Zaak C619/18

Europese Commissie

tegen

Republiek Polen

„Versnelde procedure”

Samenvatting – Beschikking van de president van het Hof van 15 november 2018

Gerechtelijke procedure – Versnelde procedure – Voorwaarden – Omstandigheden die een snelle behandeling rechtvaardigen – Twijfels over de onafhankelijkheid van de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat – Toelaatbaarheid van het gebruik van deze procedure

(Artikel 2 VEU; artikel 267 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47; Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, artikel 133, lid 1)

Het verzoek om een versnelde procedure is ingediend in het kader van een beroep wegens niet-nakoming dat is ingesteld omdat de Commissie twijfelt of een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat, na wetswijzigingen inzake de verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van die hoogste rechterlijke instantie en de voorwaarden waaronder deze rechters in voorkomend geval na deze leeftijd hun ambt kunnen blijven uitoefenen, nog in staat is om te blijven rechtspreken met eerbiediging van het grondrecht van elke justitiabele op een onpartijdig gerecht als neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Unie. In dit verband behoort het vereiste van onafhankelijkheid van de rechters tot de kern van het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden.

De onzekerheden die de bestreden nationale bepalingen aldus met zich mee brengen, kunnen ook van invloed zijn op de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking die gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing en een hoeksteen vormt van het rechtsstelsel van de Unie, waarvoor de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties, en in het bijzonder die welke in laatste aanleg uitspraak doen, essentieel is.

Gelet op het voorgaande is het omwille van de rechtszekerheid in het belang van zowel de Unie als de betrokken lidstaat dat het Hof de zaak binnen korte termijnen behandelt, zodat het onzekerheden over fundamentele vragen van Unierecht kan wegnemen, voornamelijk met betrekking tot een eventuele inmenging in bepaalde grondrechten die het Unierecht waarborgt en de gevolgen die de uitlegging van dat recht kan hebben met betrekking tot de samenstelling en de werking van het hoogste rechtscollege van die lidstaat.

(zie punten 19‑22, 25)