BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

16 december 2010

Zaak F‑25/10

AG

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst — Ambtenaren — Ontslag na afloop van proeftijd — Kennelijke niet-ontvankelijkheid — Te laat ingesteld beroep — Kennisgeving bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarbij AG vraagt om nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 14 mei 2009 waarbij zij na afloop van haar proeftijd is ontslagen en van het besluit van het Parlement van 21 december 2009 tot afwijzing van haar klacht tegen dat besluit, alsmede om veroordeling van het Parlement tot vergoeding van de schade die zij door die besluiten zou hebben geleden.

Beslissing: Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster zal alle kosten dragen.

Samenvatting

Ambtenaren — Beroep — Termijnen — Aanvang — Kennisgeving — Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)

Wanneer van een besluit wordt kennisgegeven bij aangetekende brief met ontvangstbewijs, wordt de adressaat ervan geacht daarvan kennis te hebben genomen door de ondertekening die hij op het ontvangstbewijs plaatst. Wanneer een aangetekende brief niet door de adressaat kan worden ondertekend omdat hij, niet thuis zijnde op het moment waarop de postbode langskwam, geen enkele actie onderneemt of de brief niet afhaalt binnen de termijn gedurende welke deze normaliter door de post wordt bewaard, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit op de datum waarop die termijn afloopt naar behoren ter kennis van de adressaat is gebracht.

Het vermoeden dat de adressaat bij afloop van de termijn gedurende welke de aangetekende brief normaliter door de post wordt bewaard kennis heeft genomen van het besluit, is echter niet absoluut. De toepassing ervan hangt immers af van het bewijs, door de administratie, van de regelmatigheid van de kennisgeving bij aangetekende brief, met name door de afgifte door de post van een bericht op het laatste door de adressaat opgegeven adres. Dit vermoeden is bovendien niet onweerlegbaar. De adressaat kan proberen aan te tonen dat hij, met name als gevolg van ziekte of een van zijn wil onafhankelijk geval van overmacht, verhinderd was om naar behoren kennis te nemen van het door de post afgegeven bericht.

Een afwezigheid alleen om redenen van vakantie kan echter niet worden aangemerkt als een legitieme reden die zich tegen dit vermoeden van kennisneming verzet. Indien redenen van louter persoonlijke aard dit vermoeden kunnen omkeren, zou de adressaat van het besluit tot op zekere hoogte het moment kunnen kiezen waarop hij daadwerkelijk daarvan kennis meent te hebben genomen.

Het vermoeden van kennisneming doet op geen enkele wijze afbreuk aan het recht op een doeltreffend beroep, met name op de voorzienbaarheid van de regels die de toegang tot de rechter van de Unie moeten regelen. De beroepstermijn van drie maanden en tien dagen is immers lang genoeg om te verhinderen dat een afwezigheid om redenen van vakantie afbreuk doet aan de beroepsmogelijkheden.

(cf. punten 41‑44, 48 en 50)