Zaak C‑202/13

The Queen, op verzoek van:
Sean Ambrose McCarthy e.a.

tegen

Secretary of State for the Home Department

[verzoek van de High Court of Justice of England and Wales,
Queen’s Bench Division (Administrative Court)
om een prejudiciële beslissing]

„Burgerschap van de Europese Unie – Richtlijn 2004/38/EG – Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden – Inreisrecht – Derdelander die familielid is van een burger van de Unie en in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfskaart – Nationale wettelijke regeling die voor binnenkomst op het nationale grondgebied vereist dat vooraf een inreisvergunning wordt verkregen – Artikel 35 van richtlijn 2004/38/EG – Artikel 1 van het protocol (nr. 20) betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op het Verenigd Koninkrijk en Ierland”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 december 2014

1.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Begunstigden – Familieleden van een burger van Unie die derdelanders zijn – Voorwaarde – Burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1)

2.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Recht van binnenkomst en verblijf van derdelanders die familieleden zijn van een burger van de Unie – Recht van binnenkomst beperkt tot de andere lidstaten dan de lidstaat waaruit de burger van de Unie afkomstig is – Geen

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5 en 10)

3.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 en Protocol nr. 20 betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 26 VWEU op het Verenigd Koninkrijk en Ierland – Recht van binnenkomst en verblijf van derdelanders die familieleden zijn van een burger van de Unie – Rechtsmisbruik of fraude – Bezit door dergelijke derdelanders van een geldige, door een andere lidstaat afgegeven verblijfskaart – Nationale wettelijke regeling die, ter verwezenlijking van een algemene preventiedoelstelling, voor de binnenkomst van die derdelanders op het nationale grondgebied de voorwaarde stelt dat vooraf een inreisvergunning wordt verkregen – Ontoelaatbaarheid

(Protocol nr. 20 gehecht aan het VEU en het VWEU; richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10 en 35)

4.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Verbod van rechtsmisbruik

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 33‑38)

2.        De bepalingen inzake het inreisrecht in artikel 5 van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, zijn gericht tot „de lidstaten” en maken geen onderscheid naargelang van de lidstaat van binnenkomst, met name voor zover daarin is bepaald dat een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 van deze richtlijn de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, vrijstelt van de visumplicht. Uit dat artikel 5 blijkt dus geenszins dat het inreisrecht van familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, beperkt zou zijn tot de andere lidstaten dan de lidstaat waaruit de burger van de Unie afkomstig is.

(cf. punt 41)

3.        Artikel 35 van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, en artikel 1 van het protocol (nr. 20) betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op het Verenigd Koninkrijk en Ierland, moeten in die zin worden uitgelegd dat een lidstaat op grond daarvan, ter verwezenlijking van een algemene preventiedoelstelling, familieleden van een burger van de Europese Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben en houder zijn van een uit hoofde van artikel 10 van richtlijn 2004/38 door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfskaart, niet mag verplichten krachtens het nationale recht in het bezit te zijn van een inreisvergunning, zoals de familievergunning Europese Economische Ruimte (EER), om zijn grondgebied te mogen betreden.

Ten eerste moeten de door de nationale autoriteiten op basis van artikel 35 van richtlijn 2004/38 vastgestelde maatregelen om een door deze richtlijn verleend recht te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken, immers gebaseerd zijn op een individueel onderzoek van het concrete geval. Maatregelen met een doel van algemene preventie van rechtsmisbruik of fraude zouden, wegens het automatisme ervan, het de lidstaten mogelijk maken richtlijn 2004/38 buiten toepassing te laten en zouden indruisen tegen het wezen van het fundamentele en individuele recht van de burgers van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven alsmede tegen het wezen van de afgeleide rechten van de familieleden van die burgers die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben.

Ten tweede heeft artikel 1 van protocol nr. 20 tot doel het Verenigd Koninkrijk toe te staan te verifiëren of een persoon die zijn grondgebied wenst binnen te komen, daadwerkelijk voldoet aan de inreisvoorwaarden, met name de voorwaarden van het Unierecht. Dat artikel 1 staat die lidstaat daarentegen niet toe om de inreisvoorwaarden vast te stellen voor personen die krachtens het Unierecht een inreisrecht genieten en in het bijzonder om hun extra inreisvoorwaarden op te leggen of andere voorwaarden dan die welke in het Unierecht zijn geregeld.

(cf. punten 52, 56‑58, 64, 66 en dictum)

4.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 54)