ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

18 mei 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Uniemerk – Artikel 97, lid 1 – Internationale bevoegdheid – Rechtsvordering wegens inbreuk op een merk tegen een vennootschap die in een derde land is gevestigd – Kleindochter die is gevestigd op het grondgebied van de lidstaat van de aangezochte rechter – Begrip vestiging”

In zaak C‑617/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 16 november 2015, ingekomen bij het Hof op 23 november 2015, in de procedure

Hummel Holding A/S

tegen

Nike Inc.,

Nike Retail BV

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Prechal, A. Rosas, C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 oktober 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Hummel Holding A/S, vertegenwoordigd door T. Bösling, Rechtsanwalt,

–        Nike Retail BV en Nike Inc., vertegenwoordigd door B. Führmeyer en F. Klein, Rechtsanwälte,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Collabolletta, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda, T. Scharf en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 97, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Hummel Holding A/S enerzijds en Nike Inc. en haar dochtervennootschap Nike Retail BV anderzijds met betrekking tot een gestelde inbreuk door laatstgenoemden op een internationaal merk van Hummel Holding met rechtsgevolgen in de Europese Unie.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 44/2001

3        De overwegingen 11 tot en met 13 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), luiden als volgt:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. […]

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13)      In het geval van verzekerings-, consumenten‑ en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

4        Artikel 2, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23.”

 Verordening nr. 207/2009

6        Verordening nr. 207/2009 is gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (PB 2015, L 341, blz. 21), die op 23 maart 2016 in werking is getreden. Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding, wordt deze prejudiciële verwijzing echter onderzocht in het licht van verordening nr. 207/2009 zoals deze voor deze wijziging van kracht was.

7        De overwegingen 15 tot en met 17 van verordening nr. 207/2009 luiden als volgt:

„(15)      Om de [Uniemerken] beter te beschermen, wijzen de lidstaten in overeenstemming met hun nationale stelsel een zo beperkt mogelijk aantal nationale gerechten van eerste en tweede aanleg aan met bevoegdheid ter zake van inbreuk op en geldigheid van het [Uniemerk].

(16)      Het is strikt noodzakelijk, dat de beslissingen ten aanzien van de geldigheid van en inbreuk op [Uniemerken] rechtsgevolgen voor de gehele [Unie] hebben, zijnde het enige middel om tegenstrijdige beslissingen van rechterlijke instanties en het [Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)] en aantastingen van het eenheidskarakter van het [Uniemerk] te voorkomen. Verordening (EG) nr. 44/2001 […] moet van toepassing zijn op alle rechtsvorderingen betreffende [Uniemerken], behalve indien in de onderhavige verordening anders wordt bepaald.

(17)      Voorkomen moet worden dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan op vorderingen waarbij dezelfde partijen betrokken zijn en die wegens dezelfde handelingen zijn ingesteld op grond van een [Uniemerk] en parallelle nationale merken. Wanneer de vorderingen in dezelfde lidstaat worden ingesteld, moeten de middelen daartoe worden gezocht in de nationale procedurevoorschriften, die door de onderhavige verordening onverlet worden gelaten, terwijl het, wanneer de vorderingen in verschillende lidstaten worden ingesteld, nuttig lijkt zich te laten leiden door de bepalingen over aanhangigheid en samenhang in verordening [nr. 44/2001].”

8        Artikel 94 van deze verordening, met het opschrift „Toepassing van verordening [nr. 44/2001]”, staat in titel X ervan, die regels bevat betreffende de bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Uniemerken. Dit artikel bepaalt:

„1.      Tenzij deze verordening anders bepaalt, is verordening [nr. 44/2001] van toepassing op de procedures betreffende [Uniemerken] en aanvragen om [Uniemerken], alsmede op de procedures betreffende gelijktijdige en opeenvolgende vorderingen die worden ingesteld op grond van [Uniemerken] en nationale merken.

2.      Met betrekking tot procedures die het gevolg zijn van de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen:

a)      zijn artikel 2, artikel 4, artikel 5, punten 1, 3, 4 en 5, en artikel 31 van verordening [nr. 44/2001] niet van toepassing;

b)      zijn de artikelen 23 en 24 van verordening [nr. 44/2001] van toepassing binnen de grenzen van artikel 97, lid 4, van de onderhavige verordening;

c)      zijn de bepalingen van hoofdstuk II van verordening [nr. 44/2001] die gelden voor personen met woonplaats in een lidstaat ook van toepassing op personen die geen woonplaats, maar een vestiging in een lidstaat hebben.”

9        Artikel 95, lid 1, van die verordening, met het opschrift „Rechtbanken voor het [Uniemerk]”, bepaalt:

„De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, hierna ‚rechtbanken voor het [Uniemerk]’ te noemen, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.”

10      Artikel 96 van deze verordening, met het opschrift „Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid”, bepaalt:

„De rechtbanken voor het [Uniemerk] hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:

a)      alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en – indien naar nationaal recht toegestaan – dreigende inbreuk op [Uniemerken];

[…]”

11      Artikel 97 van verordening nr. 207/2009, met als opschrift „Internationale bevoegdheid”, luidt als volgt:

„1.      Onverminderd de onderhavige verordening en de krachtens artikel 94 toepasselijke bepalingen van verordening [nr. 44/2001], worden de procedures ingevolge de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.

2.      Wanneer de gedaagde woonplaats noch vestiging heeft in een van de lidstaten, worden de procedures aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de eiser zijn woonplaats heeft, of, indien deze geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.

3.      Wanneer gedaagde noch eiser aldaar een woonplaats of vestiging heeft, worden de procedures aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het [EUIPO] zijn zetel heeft.

[…]

5.      Met uitzondering van rechtsvorderingen tot verkrijging van een verklaring van niet-inbreuk op een [Uniemerk], kunnen de procedures ingevolge de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, of waar een onder artikel 9, lid 3, tweede zin, vallende handeling is verricht.”

12      Artikel 98, lid 1, van deze verordening, met het opschrift „Omvang van de bevoegdheid”, bepaalt:

„Een krachtens artikel 97, leden 1 tot en met 4, bevoegde rechtbank voor het [Uniemerk] is bevoegd ter zake van:

a)      inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten;

[…]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      Hummel Holding is een in Denemarken gevestigde onderneming die sportartikelen, sport‑ en vrijetijdskleding en sport‑ en vrijetijdsschoenen fabriceert. Zij is houdster van het internationale beeldmerk dat is geregistreerd onder nummer 943057 en rechtsgevolgen heeft in de Europese Unie voor waren die behoren tot de klasse 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en die is omschreven als volgt: „Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels”.

14      Nike, die is gezeteld in de Verenigde Staten, is de uiteindelijke moedermaatschappij van het Nike-concern, dat wereldwijd sportartikelen in de handel brengt. Nike Retail behoort ook tot dit concern en is gevestigd in Nederland. Zij exploiteert de website waarop de waren van Nike worden gepresenteerd en aangeboden, met name gericht op Duitsland. Naast de onlineverkoop ervan op deze website, worden de waren van Nike in Duitsland verkocht via onafhankelijke handelaren, die deze bij Nike Retail inkopen. De vennootschappen uit het Nikeconcern oefenen in Duitsland geen rechtstreekse groot‑ of detailhandel uit.

15      Nike Deutschland GmbH, gezeteld te Frankfurt am Main (Duitsland) en geen partij bij het hoofdgeding, is volgens het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland), een dochter van Nike Retail. Nike Deutschland heeft geen eigen website en distribueert geen goederen aan eindgebruikers of tussenhandelaren. Zij onderhandelt daarentegen over de overeenkomsten tussen de tussenhandelaren en Nike Retail en verstrekt deze laatste bijstand bij het adverteren en bij de nakoming van de overeenkomsten. Nike Deutschland verzorgt tevens de aftersales voor de eindgebruikers.

16      Hummel Holding staat op het standpunt dat bepaalde waren van Nike, met name basketbalshorts, een inbreuk vormen op het in punt 13 van dit arrest bedoelde merk en betoogt dat het merendeel van deze inbreuken heeft plaatsgevonden in Duitsland. Zij heeft tegen Nike en Nike Retail een zaak aanhangig gemaakt voor het Landgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland), dat zich bevoegd heeft verklaard op grond dat Nike Deutschland een vestiging van Nike vormde en vervolgens het beroep ten gronde heeft verworpen. Hummel Holding heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

17      Hummel Holding vordert de staking van de invoer en de uitvoer, het adverteren, het aanbieden, het op de markt brengen en de intrekking van de toestemming voor het op de markt brengen van deze waren, ten eerste met betrekking tot het grondgebied van de Europese Unie (subsidiair het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland) voor wat Nike betreft, en ten tweede met betrekking tot het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland voor wat Nike Retail betreft.

18      Nike en Nike Retail hebben een exceptie van internationale onbevoegdheid van de Duitse rechters opgeworpen.

19      De verwijzende rechter is van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Duitse rechters om te beslissen op het, op de gehele Unie gerichte, beroep dat tegen de vennootschappen van het Nikeconcern is gericht, enkel kan voortvloeien uit artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009. Hij merkt echter op dat de strekking van het begrip „vestiging” in de zin van deze bepaling, in het geval van onafhankelijke dochters en kleindochters, omstreden is en niet door het Hof is verduidelijkt.

20      In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Onder welke omstandigheden moet een juridisch zelfstandige, in een lidstaat van de Unie gevestigde kleindochter van een onderneming die zelf geen zetel heeft in de Unie, worden aangemerkt als ,vestiging’ van die onderneming in de zin van artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

21      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde juridisch onafhankelijke vennootschap die een kleindochter is van een moedermaatschappij die niet in de Unie is gezeteld, een „vestiging” vormt van deze moedermaatschappij in de zin van deze bepaling.

22      Er moet aan worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de bewoordingen van de bepaling, maar ook met de context van de bepaling en de doelstelling van de betrokken regeling (zie met name arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, EU:C:1984:11, punt 11; 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 14, en 16 juli 2015, Abcur, C‑544/13 en C‑545/13, EU:C:2015:481, punt 45).

23      Dit is het geval voor het begrip „vestiging” in de zin van artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009, aangezien dit begrip niet in die verordening wordt gedefinieerd en daarin nergens wordt verwezen naar het recht van de lidstaten ter bepaling van de strekking van dat begrip.

24      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verordening nr. 207/2009, onder voorbehoud van de daarin uitdrukkelijk bedoelde uitzonderingen, bepaalt dat verordening nr. 44/2001 van toepassing is op de procedures betreffende Uniemerken en aanvragen om dergelijke merken, hetgeen uitdrukkelijk blijkt uit overweging 16 van verordening nr. 207/2009 en artikel 94 en artikel 97, lid 1, ervan.

25      Dienaangaande zij opgemerkt dat ofschoon sommige bepalingen van verordening nr. 44/2001, zoals artikel 5, lid 5, en artikel 18, lid 2, ervan, ook verwijzen naar het begrip „vestiging”, zodat niet kan worden uitgesloten dat de overwegingen uit de rechtspraak over deze twee bepalingen in een bepaalde mate relevant kunnen zijn voor de uitlegging van het begrip „vestiging” in de zin van verordening nr. 207/2009, echter niet kan worden geoordeeld dat dit begrip noodzakelijkerwijs dezelfde strekking moet hebben naargelang het in het kader van de ene dan wel de andere van deze twee verordeningen wordt gebruikt.

26      Niettegenstaande de principiële toepassing van verordening nr. 44/2001 op rechtsvorderingen betreffende Uniemerken, is de toepassing van een aantal bepalingen van die verordening, en meer bepaald de regels van artikel 4 en artikel 5, lid 1, ervan, op procedures die het gevolg zijn van de in artikel 96 van verordening nr. 207/2009 bedoelde rechtsvorderingen, uitgesloten krachtens artikel 94, lid 2, van laatstgenoemde verordening. Gelet op deze uitsluiting vloeit de bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk als bedoeld in artikel 95, lid 1, van verordening nr. 207/2009 om kennis te nemen van de in artikel 96 ervan bedoelde rechtsvorderingen, rechtstreeks voort uit de regels van deze verordening zelf, die een lex specialis vormen ten opzichte van de regels van verordening nr. 44/2001 (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, Coty Germany, C‑360/12, EU:C:2014:1318, punten 26 en 27).

27      Daarenboven streven verordening nr. 44/2001 enerzijds, en verordening nr. 207/2009 anderzijds, verschillende doelstellingen na. Zo beoogt verordening nr. 44/2001, volgens de overwegingen 12 en 13 ervan, de woonplaats van verweerder aan te vullen met alternatieve bevoegdheidsgronden, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken of, in het geval van verzekerings-, consumenten‑ en arbeidsovereenkomsten, de zwakke partij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

28      Verordening nr. 207/2009 heeft op haar beurt, volgens de overwegingen 15 tot en met 17, tot doel de Uniemerken beter te beschermen en tegenstrijdige uitspraken van rechtbanken en aantastingen van het eenheidskarakter van deze merken door beslissingen van de rechtbanken voor het Uniemerk die rechtsgevolgen voor de gehele Unie hebben, te voorkomen.

29      Om te bepalen welke elementen het begrip „vestiging” in de zin van artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 kenmerken, moet dan ook, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof die in punt 22 in herinnering is gebracht, niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen ervan.

30      In de tekst van artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 wordt het begrip „vestiging” niet nader verduidelijkt met het oog op de toepassing ervan. Uit dat artikel komt echter naar voren dat een gedaagde die geen woonplaats heeft in de Unie, hier een of meerdere vestigingen kan hebben, hetgeen a priori lijkt te suggereren dat, in dat laatste geval, de rechterlijke instanties van de verschillende lidstaten waar zich dergelijke vestigingen bevinden kunnen worden aangezocht.

31      Met betrekking tot de context van artikel 97 van verordening nr. 207/2009 moet worden opgemerkt dat deze bepaling waarborgt dat er voor alle geschillen op het gebied van inbreuk op en geldigheid van een Uniemerk, een bevoegde rechter is. In de leden 1 tot en met 4 van dit artikel, dat meerdere gronden bevat voor internationale bevoegdheid, worden de opeenvolgende criteria opgesomd aan de hand waarvan de lidstaat kan worden bepaald waarvan de rechtbanken ingevolge artikel 98, lid 1, onder a), van deze verordening bevoegd zijn om de doeltreffende bescherming van de Uniemerken in de gehele Europese Unie te waarborgen.

32      Artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bepaalt, primair, dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft, of, indien deze geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft, bevoegd zijn. Alleen wanneer de gedaagde woonplaats noch vestiging heeft in een lidstaat van de Unie, bepalen de leden 2 en 3 van dat artikel respectievelijk, subsidiair, dat de rechterlijke instanties van de woonplaats of de vestiging van de eiser en, meer subsidiair, die van de lidstaat waar het EUIPO zijn zetel heeft, bevoegd zijn.

33      Lid 5 van dat artikel voorziet in een bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, in welk geval een dergelijke rechterlijke instantie, zoals blijkt uit artikel 98 van verordening nr. 207/2009, alleen bevoegd is voor het grondgebied van de lidstaat waar zij onder valt.

34      Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009, dat voorziet in de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar een vennootschap die niet in de Unie is gezeteld een vestiging heeft, helemaal geen uitzondering op de bevoegdheid die in beginsel is verbonden aan de woonplaats van gedaagde, welke voortvloeit uit artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met overweging 11 van die verordening, maar is het eerder een uiting van de toepassing ervan, hetgeen pleit voor een ruime uitlegging van dit begrip.

35      Deze bevoegdheidsregel, die de uitdrukking vormt van het adagium actor sequitur forum rei, heeft het karakter van een algemeen beginsel, wat hierdoor is te verklaren dat op grond van deze regel de gedaagde zich in beginsel gemakkelijker kan verdedigen (zie in die zin arresten van 13 juli 2000, Group Josi, C‑412/98, EU:C:2000:399, punt 35, en 19 februari 2002, Besix, C‑256/00, EU:C:2002:99, punt 52). Dit is, zoals door de advocaat-generaal is opgemerkt in punt 82 van zijn conclusie, het geval wanneer een partij zich moet verweren voor de rechterlijke instanties van een land waar zij een vestiging heeft en waarmee zij dan ook meer vertrouwd is.

36      Deze uitlegging doet overigens geen afbreuk aan de in punt 28 van dit arrest genoemde doelstellingen van de regelgeving inzake het Uniemerk, aangezien de uitspraken van de rechtbanken voor het Uniemerk die bevoegd zijn op grond van artikel 97 van verordening nr. 207/2009, rechtsgevolgen hebben in, en zich uitstrekken tot de gehele Unie.

37      Een dergelijke ruime uitlegging leidt tot het oordeel dat tastbare tekens vereist zijn aan de hand waarvan eenvoudig kan worden erkend dat sprake is van een „vestiging” in de zin van artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 52 van zijn conclusie, vereist een dergelijk bestaan dus een vorm van werkelijke en stabiele aanwezigheid, van waaruit een bedrijfsactiviteit wordt verricht, en welke blijkt uit de aanwezigheid van personeel en van een materiële uitrusting. Daarenboven moet deze vestiging zich naar buiten duurzaam manifesteren als het verlengstuk van een moederbedrijf (zie in die zin arresten van 22 november 1978, Somafer, 33/78, EU:C:1978:205, punt 11; 18 maart 1981, Blanckaert & Willems, 139/80, EU:C:1981:70, punt 12; 9 december 1987, SAR Schotte, 218/86, EU:C:1987:536, punt 10, en 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 48).

38      In dit verband is niet relevant dat de vestiging, in een lidstaat, van een vennootschap die buiten de Unie haar zetel heeft, al dan niet rechtspersoonlijkheid bezit (zie in die zin arrest van 15 december 2011, Voogsgeerd, C‑384/10, EU:C:2011:842, punt 54). Zo moeten derden kunnen afgaan op de schijn die door de als een verlengstuk van de moedermaatschappij optredende vestiging is gewekt (zie in die zin arrest van 9 december 1987, SAR Schotte, 218/86, EU:C:1987:536, punt 15).

39      Ook de omstandigheid dat de vennootschap die is gevestigd in de lidstaat waar bij de rechterlijke instanties een vordering is ingediend, een kleindochter is van de vennootschap die buiten de Unie is gevestigd en geen rechtstreekse dochter ervan, is irrelevant, mits de in punt 37 van dit arrest genoemde voorwaarden zijn vervuld.

40      Voorts is, in beginsel, voor de toepassing van artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 niet van belang of de aldus vastgestelde vestiging al dan niet aan de gestelde inbreuk heeft deelgenomen. Een dergelijke eis, die niet door artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 wordt gesteld, zou immers bovendien niet verenigbaar zijn met de noodzaak van een in punt 34 van dit arrest genoemde ruime uitlegging van het begrip „vestiging”.

41      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde juridisch onafhankelijke vennootschap die een dochtervennootschap is van een moedermaatschappij die niet in de Europese Unie is gezeteld, een „vestiging” in de zin van deze bepaling van deze moedermaatschappij vormt, wanneer deze dochter een centrum van werkzaamheid is dat, in de lidstaat waar zij is gelegen, beschikt over een vorm van werkelijke en stabiele aanwezigheid van waaruit een bedrijfsactiviteit wordt verricht, en dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van de moedermaatschappij.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 97, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk moet aldus worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde juridisch onafhankelijke vennootschap die een dochtervennootschap is van een moedermaatschappij die niet in de Europese Unie is gezeteld, een „vestiging” in de zin van deze bepaling van deze moedermaatschappij vormt, wanneer deze dochter een centrum van werkzaamheid is dat, in de lidstaat waar zij is gelegen, beschikt over een vorm van werkelijke en stabiele aanwezigheid van waaruit een bedrijfsactiviteit wordt verricht, en dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van de moedermaatschappij.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits