ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

24 november 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Artikel 2 – Verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en leeftijd – Nationaal pensioenstelsel – Uitkering van een nabestaandenpensioen aan de geregistreerde partner – Voorwaarde – Sluiting van het partnerschap vóór de zestigste verjaardag van de bij dat stelsel aangesloten persoon – Geregistreerd partnerschap – Niet mogelijk in de betrokken lidstaat vóór 2010 – Duurzame vaste relatie – Artikel 6, lid 2 – Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd”

In zaak C‑443/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Labour Court (arbeidsrechter, Ierland) bij beslissing van 11 augustus 2015, ingekomen bij het Hof op 13 augustus 2015, in de procedure

David L. Parris

tegen

Trinity College Dublin,

Higher Education Authority,

Department of Public Expenditure and Reform,

Department of Education and Skills,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, E. Regan, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 april 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        David L. Parris, vertegenwoordigd door M. Bolger, SC, E. Barry, BL, en J. Tomkin, solicitor,

–        Trinity College Dublin, vertegenwoordigd door T. Mallon, barrister, geïnstrueerd door K. Langford, solicitor,

–        Higher Education Authority, Department of Public Expenditure and Reform en Department of Education and Skills, vertegenwoordigd door G. Hodge, E. Creedon en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door A. Kerr, barrister,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Simmons als gemachtigde, bijgestaan door J. Coppel, QC,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Lewis en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen David L. Parris enerzijds, en Trinity College Dublin, de Higher Education Authority (autoriteit voor het hoger onderwijs, Ierland), de Department of Public Expenditure and Reform (ministerie van Overheidsuitgaven en Hervormingen, Ierland) en de Department of Education and Skills (ministerie van Onderwijs en Vaardigheden, Ierland) anderzijds, over de weigering van Trinity College Dublin om op het ogenblik dat Parris overlijdt aan zijn partner het nabestaandenpensioen toe te kennen waarin het bedrijfspensioenstelsel waarbij Parris was aangesloten voorziet.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overweging 22 van richtlijn 2000/78 luidt:

„Deze richtlijn laat de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn luidt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ,directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)      ,indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)      tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, […]

[…]”

6        In artikel 3 van die richtlijn is bepaald:

„1.      Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[…]

c)      werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[…]

3.      Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.

[…]”

7        Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78, met het opschrift „Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd”, luidt:

„Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”

8        Overeenkomstig artikel 18, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 dienden de lidstaten in beginsel de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 2 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen, of konden zij de sociale partners met de uitvoering van deze richtlijn belasten wat de onder collectieve overeenkomsten vallende bepalingen betrof, waarbij zij ervoor dienden te zorgen dat bedoelde overeenkomsten eveneens vóór die datum ten uitvoer waren gelegd.

 Iers recht

9        De Pensions Act 1990 (pensioenwet; hierna: „wet van 1990”) is gewijzigd bij Section 22 van de Social Welfare (Miscellaneous Provisions) Act 2004 (Number 9 of 2004) [wet betreffende de sociale zekerheid (diverse bepalingen) 2004 (nr. 9 van 2004)], die een nieuw deel VII aan de wet van 1990 heeft toegevoegd om de bepalingen van richtlijn 2000/78 in het nationale recht uit te voeren met betrekking tot de gelijke behandeling in bedrijfspensioenstelsels.

10      Section 66 van de wet van 1990 behelst een algemeen verbod van discriminatie in bedrijfspensioenstelsels, onder meer op grond van leeftijd en seksuele geaardheid. Anders dan richtlijn 2000/78 verbiedt deze wet ook discriminatie op grond van burgerlijke staat.

11      In Section 72 van de wet van 1990, die strekte tot omzetting van artikel 6 van richtlijn 2000/78, zijn de volgende afwijkingen van en uitzonderingen op het algemeen verbod van discriminatie in bedrijfspensioenstelsels neergelegd:

„1)      Het beginsel van gelijke behandeling inzake pensioenen wordt niet geschonden op grond van leeftijd indien in een stelsel

a)      leeftijd of diensttijd, dan wel een combinatie van beide, een voorwaarde of criterium vormt voor toetreding tot het stelsel,

b)      verschillende leeftijden of verschillende diensttijd voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, dan wel een combinatie van beide, voorwaarden of criteria vormen voor toetreding tot het stelsel,

c)      leeftijd of diensttijd, dan wel een combinatie van beide, een voorwaarde of criterium vormt voor het recht op uitkeringen krachtens het stelsel,

d)      verschillende leeftijden of verschillende diensttijd voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, dan wel een combinatie van beide, voorwaarden of criteria vormen voor het recht op uitkeringen krachtens het stelsel,

e)      i)     leeftijd of diensttijd, dan wel een combinatie van beide, een voorwaarde of criterium vormt voor de opbouw van rechten in een stelsel op basis van vaste uitkeringen of voor de omvang van de bijdragen voor een stelsel met een vaste bijdrage, of

ii)      verschillende leeftijden of verschillende diensttijd voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, dan wel een combinatie van beide, voorwaarden of criteria vormen voor de opbouw van rechten in een stelsel op basis van vaste uitkeringen of voor de omvang van de bijdragen voor een stelsel met een vaste bijdrage,

en dit in de context van het betrokken beroep passend en noodzakelijk is in het licht van een legitieme doelstelling van de werkgever, met inbegrip van legitieme doelstellingen inzake het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding,

f)      leeftijdscriteria worden gebruikt voor de actuariële berekeningen,

op voorwaarde dat zulks niet leidt tot een schending van het beginsel van gelijke behandeling inzake pensioenen op grond van geslacht.

2)      Het beginsel van gelijke behandeling inzake pensioenen wordt niet geschonden op grond van burgerlijke of familiale staat wanneer een stelsel voorziet in gunstigere bedrijfsuitkeringen indien die gunstigere uitkeringen worden toegekend aan personen aan wie volgens de regels van het stelsel een uitkering moet worden betaald bij overlijden van de verzekerde, op voorwaarde dat zulks niet leidt tot een schending van het beginsel van gelijke behandeling op grond van geslacht.

3)      Het beginsel van gelijke behandeling inzake pensioenen wordt niet geschonden op grond van burgerlijke staat of seksuele geaardheid indien gunstigere bedrijfsuitkeringen worden verstrekt aan de weduwe of de weduwnaar van een overleden verzekerde, op voorwaarde dat zulks niet leidt tot een schending van het beginsel van gelijke behandeling op grond van geslacht.

4)      In de onderhavige section wordt onder het vaststellen van leeftijd of leeftijden voor het recht op uitkeringen ook het vaststellen van de pensioenleeftijd of -leeftijden voor het recht op uitkeringen begrepen.”

12      Op 19 juli 2010 is de Civil Partnership and Certain Rights and Obligations of Cohabitants Act 2010 (wet betreffende het geregistreerd partnerschap en bepaalde rechten en verplichtingen van samenwonenden; hierna: „wet op het geregistreerd partnerschap”) vastgesteld, die op 1 januari 2011 in werking is getreden, met de vaststelling van het vereiste ministerieel besluit bij besluit nr. 648/2010. In andere landen geregistreerde partnerschappen werden niet retroactief erkend bij die wet.

13      Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken bepaalt Section 99 van de wet betreffende het geregistreerd partnerschap dat „uitkeringen waarin het pensioenstelsel voorziet voor echtgenoten onder dezelfde voorwaarden worden toegekend aan de geregistreerde partner van de verzekerde”.

14      Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding konden in Ierland enkel personen van verschillend geslacht huwen. Voor de erkenning van het homohuwelijk was een grondwetswijziging nodig na een nationaal referendum. Op 22 mei 2015 werd bij een dergelijk referendum het voorstel goedgekeurd om het huwelijk mogelijk te maken tussen twee personen, zonder verwijzing naar het geslacht. Evenwel moest regelgeving worden vastgesteld om de gewijzigde grondwetsbepaling uit te voeren. In dat verband blijkt uit de opmerkingen van Trinity College Dublin dat het homohuwelijk sinds 16 november 2015 wordt erkend in het Ierse recht.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Parris, die is geboren op 21 april 1946, bezit zowel de Ierse als de Britse nationaliteit. Hij heeft sinds meer dan 30 jaar een vaste relatie met zijn partner, die van hetzelfde geslacht is.

16      In 1972 nam Trinity College Dublin Parris in dienst als docent. Op grond van zijn arbeidsovereenkomst kon hij zich in oktober 1972 als premievrije verzekerde aansluiten bij een pensioenregeling van Trinity College Dublin. Na 31 januari 2005 werden tot deze regeling geen nieuwe verzekerden meer toegelaten.

17      Volgens clausule 5 van deze pensioenregeling wordt aan de echtgenoot of, sinds 1 januari 2011, de geregistreerde partner van de verzekerde een nabestaandenpensioen uitgekeerd indien de verzekerde overlijdt vóór zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Krachtens de pensioenregeling heeft de verzekerde bij pensionering meer bepaald recht op een pensioen dat twee derde van zijn laatste loon bedraagt. Wanneer hij na zijn pensionering overlijdt, heeft de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner recht op een nabestaandenpensioen dat twee derde bedraagt van het bedrag dat de verzekerde vóór zijn overlijden ontving. Dit nabestaandenpensioen wordt echter slechts uitgekeerd indien de verzekerde is gehuwd of een geregistreerd partnerschap heeft gesloten vóór zijn zestigste verjaardag.

18      Vanaf 21 december 2005 konden in het Verenigd Koninkrijk krachtens de Civil Partnership Act 2004 (wet betreffende het geregistreerd partnerschap) geregistreerde partnerschappen worden gesloten. Op 21 april 2009 heeft Parris, die toen 63 was, in die lidstaat een partnerschap geregistreerd. Op dat ogenblik was het naar Iers recht niet mogelijk het geregistreerd partnerschap van Parris in Ierland te erkennen.

19      Op 3 december 2009 is het pensioenfonds van Trinity College Dublin overgedragen aan de National Treasury Management Agency (nationaal agentschap voor het beheer van de overheidsfinanciën, Ierland; hierna: „NTMA”). NTMA is er als overheidsagentschap mee belast aan de regering diensten inzake het beheer van activa en passiva te verstrekken. Sinds januari 2010 worden alle verplichtingen van de betrokken pensioenregeling voldaan met overheidsmiddelen.

20      Op 25 januari 2010 heeft Parris verzocht om gebruik te maken van een optie tot vroegtijdige pensionering zonder bijkomende kosten voor de pensioenverstrekker, vanaf 31 december 2010, wat hem werd toegewezen, hoewel hij contractueel het recht had om zijn dienstverband met het recht op pensioen te behouden tot 30 september 2013.

21      Op 19 juli 2010 werd in Ierland de wet betreffende het geregistreerd partnerschap vastgesteld.

22      Op 17 september 2010 heeft Parris bij Trinity College Dublin een verzoek ingediend om erkenning van het recht van zijn geregistreerde partner op nabestaandenpensioen bij zijn overlijden. Dat verzoek is bij besluit van 15 november 2010 afgewezen. Op 20 december 2010 heeft hij tegen dit besluit bezwaar ingediend bij de autoriteit voor het hoger onderwijs.

23      Parris is op 31 december 2010 met pensioen gegaan.

24      De wet betreffende het geregistreerd partnerschap is op 1 januari 2011 in werking getreden.

25      Op 12 januari 2011 is het Britse geregistreerd partnerschap van Parris erkend naar Iers recht, naar aanleiding van de vaststelling van het vereiste ministerieel besluit bij besluit nr. 649/2010.

26      Bij besluit van 17 mei 2011 heeft de autoriteit voor het hoger onderwijs de beslissing van Trinity College Dublin bevestigd. Die autoriteit heeft met name vastgesteld dat Parris met pensioen is gegaan vóór de erkenning van zijn geregistreerd partnerschap door de Ierse Staat, en dat krachtens de door Trinity College Dublin toegepaste regels bovendien geen nabestaandenpensioen werd uitgekeerd wanneer de verzekerde was gehuwd of een geregistreerd partnerschap had gesloten na zijn zestigste verjaardag.

27      Daarop heeft Parris bij de Equality Tribunal (beroepsinstantie in discriminatiezaken, Ierland) een vordering ingesteld tegen Trinity College Dublin, de autoriteit voor het hoger onderwijs, het ministerie van Overheidsuitgaven en Hervormingen en het ministerie van Onderwijs en Vaardigheden, op grond dat verweerders in het hoofdgeding hem in strijd met de wet van 1990 direct of indirect hadden gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd en zijn seksuele geaardheid. De Equality Tribunal heeft deze vordering afgewezen, waarna Parris hoger beroep heeft ingesteld bij de Labour Court (arbeidsrechter, Ierland).

28      De verwijzende rechter vraagt zich af of in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding de toepassing van een nationale regeling waarin een leeftijd wordt neergelegd waarvóór een verzekerde bij een bedrijfspensioenstelsel moet huwen of een geregistreerd partnerschap moet sluiten opdat zijn echtgenoot of partner recht heeft op een nabestaandenpensioen, discrimineert op grond van leeftijd en/of seksuele geaardheid in strijd met richtlijn 2000/78.

29      In deze omstandigheden heeft de Labour Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is er sprake van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in strijd met artikel 2 van richtlijn 2000/78, indien toepassing wordt gegeven aan een bepaling van een bedrijfspensioenregeling die de betaling van een nabestaandenpensioen aan de overlevende geregistreerde partner van een deelnemer aan de regeling bij diens overlijden beperkt door de eis te stellen dat de deelnemer en zijn overlevende geregistreerde partner hun geregistreerd partnerschap moeten zijn aangegaan voordat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, wanneer zij volgens de nationale wetgeving eerst een geregistreerd partnerschap konden aangaan nadat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar had bereikt, en voorts de deelnemer en zijn geregistreerde partner reeds vóór die datum zich hadden verbonden als levenspartners?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is er sprake van discriminatie op grond van leeftijd in strijd met artikel 2 juncto artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78, indien een pensioenverstrekker in het kader van een bedrijfspensioenregeling het recht op nabestaandenpensioen van de overlevende geregistreerde partner van een deelnemer aan de regeling bij diens overlijden beperkt door de eis te stellen dat de deelnemer en zijn overlevende geregistreerde partner hun geregistreerd partnerschap zijn aangegaan voordat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar bereikt, indien:

a)      de eis ten aanzien van de leeftijd waarop een deelnemer een geregistreerd partnerschap moet zijn aangegaan, niet een criterium is dat wordt gehanteerd in actuariële berekeningen, en

b)      de deelnemer en zijn geregistreerde partner volgens de nationale wetgeving eerst een geregistreerd partnerschap konden aangaan nadat de deelnemer de leeftijd van 60 jaar had bereikt, terwijl de deelnemer en zijn geregistreerde partner zich reeds vóór die datum hadden verbonden als levenspartners?

3)      Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: is er sprake van discriminatie in strijd met artikel 2 juncto artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78, indien de beperkingen van het recht op pensioen in het kader van een bedrijfspensioenregeling beschreven in de eerste en de tweede vraag voortvloeien uit de combinatie van de leeftijd en de seksuele geaardheid van een deelnemer aan die regeling?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in het geval van een nationale regeling op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 wordt, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

31      Ter beantwoording van deze vraag moet ten eerste worden onderzocht of een nationale regeling zoals clausule 5 van de pensioenregeling aan de orde in het hoofdgeding, die discriminerend zou zijn, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.

32      In dat verband volgt uit artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 dat deze richtlijn binnen de grenzen van de aan de Unie verleende bevoegdheden „zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, [van toepassing is] op alle personen” met betrekking tot onder meer „werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning” (arrest van 26 september 2013, Dansk Jurist- og Økonomforbund, C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 24).

33      Het Hof heeft reeds erkend dat een nabestaandenpensioen dat wordt toegekend op grond van een bedrijfspensioenregeling, binnen de werkingssfeer van artikel 157 VWEU valt. Het heeft dienaangaande gepreciseerd dat de omstandigheid dat dit pensioen per definitie niet aan de werknemer doch aan diens nabestaande wordt betaald, niet aan deze uitlegging afdoet, aangezien een dergelijke uitkering een voordeel is dat voortvloeit uit het feit dat de echtgenoot van de nabestaande bij de regeling was aangesloten, zodat het pensioen door de nabestaande wordt verworven in het kader van de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de echtgenoot, en hem wordt betaald uit hoofde van de dienstbetrekking van de echtgenoot (zie arrest van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wat de vraag betreft of een ouderdomspensioen op basis waarvan eventueel, zoals in casu, het nabestaandenpensioen wordt berekend, binnen de werkingssfeer van artikel 157 VWEU valt, heeft het Hof voorts verduidelijkt dat van de criteria die het naargelang van de voorgelegde situatie had toegepast om een pensioenregeling te kwalificeren, enkel het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 157 VWEU ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan zijn (arrest van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In die context heeft het Hof daaraan toegevoegd dat dit weliswaar geen exclusief criterium kan zijn, daar bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon, maar dat overwegingen van sociaal beleid, betreffende de organisatie van de staat, van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, niet beslissend kunnen zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren, en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon (zie arrest van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, EU:C:2008:179, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Wat het bedrijfspensioenstelsel in het hoofdgeding betreft, zij in de eerste plaats vastgesteld dat dit stelsel niet geldt voor algemene categorieën werknemers, maar slechts voor werknemers in dienst van Trinity College Dublin of, hoogstens – vanaf 2005 – de werknemers van universiteiten, zoals blijkt uit de toelichtingen die verweerders in het hoofdgeding ter terechtzitting hebben verstrekt, zodat de aansluiting bij dat stelsel noodzakelijkerwijze volgt uit de arbeidsverhouding tussen dergelijke werknemers en een bepaalde werkgever.

37      In de tweede plaats wordt het betrokken stelsel niet bij wet geregeld, maar beheerst door een eigen regeling.

38      In de derde plaats blijkt dat het bedrijfspensioenstelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, minstens tot in 2005 werd gefinancierd door Trinity College Dublin, zodat het een van de voordelen was die de werkgever zijn werknemers bood.

39      Tot slot wordt het bedrag van het nabestaandenpensioen berekend op basis van het ouderdomspensioen, dat twee derde van het laatstverdiende loon van de verzekerde bedraagt.

40      In die omstandigheden zij vastgesteld dat het nabestaandenpensioen in het hoofdgeding voortvloeit uit de arbeidsverhouding tussen Parris en zijn werkgever en moet worden gekwalificeerd als „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU.

41      Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het pensioenfonds van Trinity College Dublin ondertussen is overgedragen aan een nationale autoriteit en de uitkeringen sindsdien worden gefinancierd door de Ierse Staat, aangezien het Hof reeds herhaaldelijk heeft gepreciseerd, zoals de advocaat-generaal in punt 35 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat de wijze waarop een pensioenregeling wordt gefinancierd en beheerd, geen beslissend criterium is bij de beoordeling of die regeling onder het begrip „beloning” valt (zie in die zin arresten van 28 september 1994, Beune, C‑7/93, EU:C:1994:350, punt 38; 29 november 2001, Griesmar, C‑366/99, EU:C:2001:648, punt 37; 12 september 2002, Niemi, C‑351/00, EU:C:2002:480, punt 43, en 26 maart 2009, Commissie/Griekenland, C‑559/07, EU:C:2009:198, punt 46).

42      De nationale regeling die aan de orde is in het hoofdgeding, valt dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

43      Ten tweede moet worden onderzocht of toepassing van een dergelijke regeling discriminatie op grond van seksuele geaardheid inhoudt en bijgevolg verboden is volgens deze richtlijn.

44      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 2 van richtlijn 2000/78 onder het „beginsel van gelijke behandeling” wordt verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden, waaronder seksuele geaardheid.

45      Wat in de eerste plaats het bestaan van directe discriminatie betreft, is er volgens artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 discriminatie in die zin wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden.

46      Wat met name de toekenning van een nabestaandenpensioen betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een regeling van een lidstaat op grond waarvan de overlevende partner geen nabestaandenpensioen ontvangt zoals een overlevende echtgenoot zou ontvangen, terwijl naar nationaal recht het levenspartnerschap personen van hetzelfde geslacht in een situatie brengt die wat dit nabestaandenpensioen betreft vergelijkbaar is met die van echtgenoten, moet worden beschouwd als directe discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de zin van artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 (zie in die zin arrest van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, EU:C:2008:179, punten 72 en 73).

47      Blijkens de verwijzingsbeslissing is op 19 juli 2010 de wet betreffende het geregistreerd partnerschap in Ierland vastgesteld en wordt sinds de inwerkingtreding van die wet, op 1 januari 2011, in clausule 5 van de pensioenregeling in het hoofdgeding bepaald dat het nabestaandenpensioen zowel wordt toegekend aan de overlevende echtgenoot van een verzekerde als aan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde.

48      Uit die beslissing blijkt voorts dat de toekenning van een dergelijke uitkering zowel voor overlevende echtgenoten als geregistreerde partners afhankelijk is van de voorwaarde dat het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 werd.

49      Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft een verzekeringsvoorwaarde als die aan de orde in het hoofdgeding niet rechtstreeks betrekking op de seksuele geaardheid van de werknemer. De voorwaarde is daarentegen neutraal geformuleerd en raakt homoseksuele werknemers overigens evenzeer als heteroseksuele, aangezien hun partners in beide gevallen het recht op nabestaandenpensioen wordt ontzegd wanneer het huwelijk of het geregistreerd partnerschap niet is gesloten voordat de werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

50      Daaruit volgt dat overlevende geregistreerde partners niet ongunstiger worden behandeld dan overlevende echtgenoten wat betreft het nabestaandenpensioen in het hoofdgeding en de nationale regeling betreffende dat pensioen dus geen directe discriminatie op grond van seksuele geaardheid invoert.

51      Wat in de tweede plaats het bestaan van indirecte discriminatie betreft, is er volgens artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

52      Krachtens de nationale regeling in het hoofdgeding hebben overlevende geregistreerde partners en echtgenoten van bij het bedrijfspensioenstelsel in het hoofdgeding aangesloten verzekerden slechts recht op het nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap of het huwelijk is gesloten voordat de verzekerde 60 werd.

53      Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken was Parris 64 op 1 januari 2011, het ogenblik van inwerkingtreding van de wet betreffende het geregistreerd partnerschap, en was hij op die datum reeds met pensioen, zodat de pensioenrechten die hij voor zichzelf en voor een eventuele overlevende echtgenoot of partner had opgebouwd, betrekking hebben op een tijdvak van werkzaamheden dat volledig was vervuld vóór de inwerkingtreding van die wet. Uit die stukken blijkt voorts dat het geregistreerd partnerschap dat Parris op 21 april 2009 in het Verenigd Koninkrijk had gesloten toen hij 63 was, in Ierland pas vanaf 12 januari 2011 is erkend.

54      Niet in geschil is derhalve dat Parris op de datum waarop hij met pensioen is gegaan, te weten 31 december 2010, niet voldeed aan de voorwaarden van de geldende nationale regeling opdat zijn geregistreerde partner recht zou hebben op het nabestaandenpensioen aan de orde in het hoofdgeding, aangezien het geregistreerd partnerschap dat hij in het Verenigd Koninkrijk had gesloten, nog niet was erkend in Ierland en een dergelijk partnerschap hoe dan ook, zelfs indien het erkend zou zijn, geen recht op een dergelijke uitkering had kunnen geven, aangezien het was gesloten nadat de verzekerde de leeftijd van 60 had bereikt.

55      Parris is echter van mening dat de in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde nadelig is voor homoseksuele werknemers die reeds 60 waren op het ogenblik dat de wet betreffende het geregistreerd partnerschap in werking trad, dus homoseksuele werknemers die vóór 1951 zijn geboren, zoals verzoeker in het hoofdgeding, en die voorwaarde dus indirect discrimineert ten aanzien van homoseksuelen die zich in dat geval bevinden, aangezien zij deze voorwaarde niet kunnen vervullen.

56      Opgemerkt zij evenwel dat de onmogelijkheid voor Parris om een dergelijke voorwaarde te vervullen enerzijds het gevolg is van de stand van het Ierse recht op de dag van zijn zestigste verjaardag, met name de omstandigheid dat er op dat ogenblik geen wet bestond die enige vorm van geïnstitutionaliseerde samenleving van homoseksuele stellen erkende, en anderzijds van het ontbreken van overgangsbepalingen voor homoseksuele verzekerden die zijn geboren vóór 1951 in de regeling betreffende het nabestaandenpensioen aan de orde in het hoofdgeding.

57      In dit verband zij eraan herinnerd dat in overweging 22 van richtlijn 2000/78 uitdrukkelijk wordt vermeld dat de richtlijn de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden uitkeringen onverlet laat.

58      In die context heeft het Hof vastgesteld dat de burgerlijke staat en de uitkeringen die daaruit voortvloeien tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren en dat het Unierecht die bevoegdheid onverlet laat. De lidstaten moeten echter bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht nemen, met name de bepalingen inzake het discriminatieverbod (zie arrest van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 59).

59      Het staat de lidstaten dus vrij een huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht of een alternatieve vorm van wettelijke erkenning van hun relatie in te voeren, en, in voorkomend geval, de datum te vast te stellen vanaf wanneer een dergelijk huwelijk of een dergelijke alternatieve vorm gevolgen heeft.

60      Het Unierecht, en met name richtlijn 2000/78, verplichtte Ierland dus niet om vóór 1 januari 2011 het huwelijk of een vorm van geregistreerd partnerschap voor homoseksuele koppels in te voeren, om terugwerkende kracht te verlenen aan de wet betreffende het geregistreerd partnerschap en de bepalingen die in uitvoering van die wet worden vastgesteld, of om, wat het nabestaandenpensioen in het hoofdgeding betreft, te voorzien in overgangsmaatregelen voor koppels van hetzelfde geslacht waarvan de verzekerde reeds 60 was op het ogenblik van inwerkingtreding van die wet.

61      In die omstandigheden discrimineert de nationale regeling in het hoofdgeding niet indirect op grond van seksuele geaardheid op de wijze zoals bedoeld in punt 55 van het onderhavige arrest.

62      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat er geen sprake is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in het geval van een nationale regeling op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 werd, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

 Tweede vraag

63      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat er sprake is van discriminatie op grond van leeftijd in het geval van een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 wordt, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

64      Ter beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden nagegaan of de betrokken nationale regeling een verschil in behandeling op grond van leeftijd invoert.

65      In dat verband zij in herinnering gebracht dat krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 onder het „beginsel van gelijke behandeling” moet worden verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd. Artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 van dat artikel sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden.

66      In casu kent clausule 5 van de pensioenregeling in het hoofdgeding het nabestaandenpensioen enkel toe aan overlevende echtgenoten en geregistreerde partners van verzekerden die hun huwelijk of geregistreerd partnerschap vóór hun zestigste verjaardag hebben gesloten.

67      Een dergelijke regeling behandelt verzekerden die getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben gesloten na hun zestigste verjaardag dus ongunstiger dan verzekerden die getrouwd zijn of een dergelijk partnerschap hebben gesloten vóór die leeftijd.

68      De nationale regeling in het hoofdgeding voert dus een verschil in behandeling in dat rechtstreeks is gebaseerd op het leeftijdscriterium.

69      Vervolgens dient te worden nagegaan of een dergelijk verschil in behandeling evenwel binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 kan vallen.

70      Volgens deze bepaling kunnen de lidstaten, niettegenstaande artikel 2, lid 2, van deze richtlijn, bepalen dat „de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht”.

71      In deze context heeft het Hof gepreciseerd dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 slechts geldt voor ondernemings- en sectorregelingen inzake sociale zekerheid die de risico’s van ouderdom en invaliditeit dekken en dat binnen de werkingssfeer van deze bepaling niet alle aspecten vallen die kenmerkend zijn voor een ondernemings- en sectorregeling inzake sociale zekerheid die deze risico’s dekt, maar enkel die welke uitdrukkelijk in die bepaling zijn vermeld (zie arrest van 16 juni 2016, Lesar, C‑159/15, EU:C:2016:451, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      In casu is het nabestaandenpensioen dat aan de orde is in het hoofdgeding een vorm van ouderdomspensioen.

73      Derhalve moet worden nagegaan of de nationale regeling in het hoofdgeding een van de gevallen van die bepaling behelst, te weten de „vaststelling […] van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op [een pensioenuitkering]” in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78.

74      In dat verband wordt in die bepaling, door het recht op een nabestaandenpensioen enkel toe te kennen indien de verzekerde gehuwd is of een geregistreerd partnerschap heeft gesloten vóór de leeftijd van 60, slechts een maximumleeftijd neergelegd voor het ontstaan van het recht op dat pensioen. De nationale regeling in het hoofdgeding stelt met andere woorden een leeftijd vast om aanspraak te kunnen maken op het nabestaandenpensioen waarin is voorzien in de betrokken pensioenregeling.

75      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat clausule 5 van die pensioenregeling een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op een ouderdomsuitkering vaststelt, en dus onder artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 valt.

76      Bijgevolg vormt het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat wordt ingevoerd bij een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, geen discriminatie op grond van leeftijd.

77      De omstandigheid dat het voor een bij het stelsel aan de orde in het hoofdgeding aangesloten verzekerde juridisch onmogelijk was om vóór de leeftijd van 60 een geregistreerd partnerschap te sluiten, doet niet af aan voorgaande vaststelling, aangezien een dergelijke onmogelijkheid, zoals in punt 56 van het onderhavige arrest is vastgesteld, voortvloeit uit het feit dat het nationale recht op het ogenblik van zijn zestigste verjaardag niet voorzag in een geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm voor homoseksuele koppels. Zoals volgt uit de punten 57 tot en met 60 van het onderhavige arrest, verzette het Unierecht zich niet tegen die stand van het nationale recht.

78      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat er geen sprake is van discriminatie op grond van leeftijd in het geval van een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 wordt, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

 Derde vraag

79      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding discriminatie kan invoeren op grond van seksuele geaardheid en leeftijd in onderlinge samenhang beschouwd, terwijl die regeling niet discrimineert op grond van seksuele geaardheid of op grond van leeftijd afzonderlijk.

80      Dienaangaande kan er weliswaar sprake zijn van discriminatie op basis van verschillende van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 neergelegde gronden, maar er bestaat geen nieuwe categorie van discriminatie die voortvloeit uit de combinatie van een aantal van die gronden, zoals seksuele geaardheid en leeftijd, die kan worden vastgesteld wanneer discriminatie op basis van die gronden afzonderlijk niet is aangetoond.

81      Een nationale bepaling die geen discriminatie op grond van seksuele geaardheid invoert en evenmin op grond van leeftijd, kan dus geen discriminatie inhouden op grond van een combinatie van beide factoren.

82      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding geen discriminatie kan invoeren op grond van seksuele geaardheid en leeftijd in onderlinge samenhang beschouwd, wanneer die regeling niet discrimineert op grond van seksuele geaardheid of op grond van leeftijd afzonderlijk.

 Kosten

83      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in het geval van een nationale regeling op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 werd, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

2)      Artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 moeten aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van discriminatie op grond van leeftijd in het geval van een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 wordt, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

3)      Artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding geen discriminatie kan invoeren op grond van seksuele geaardheid en leeftijd in onderlinge samenhang beschouwd, wanneer die regeling niet discrimineert op grond van seksuele geaardheid of op grond van leeftijd afzonderlijk.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.