ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

7 juni 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend – Artikel 18 – Terugname van een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is – Artikel 19 – Beëindiging van de verantwoordelijkheid – Afwezigheid van ten minste drie maanden uit het grondgebied van de lidstaten – Nieuwe procedure ter bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Omvang van de rechterlijke toetsing”

In zaak C‑155/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kammarrätt i Stockholm – Migrationsöverdomstolen (bestuursrechter in tweede aanleg voor immigratiezaken Stockholm, Zweden) bij beslissing van 27 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 1 april 2015, in de procedure

George Karim

tegen

Migrationsverket,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, L. Bay Larsen (rapporteur), J. L. da Cruz Vilaça, A. Arabadjiev, C. Toader, D. Šváby en F. Biltgen, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 december 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        Karim, vertegenwoordigd door I. Aydin, advokat, en vertegenwoordigd door C. Hjorth, jur. kand.,

–        Migrationsverket, vertegenwoordigd door H. Hedebris en M. Bergdahl als gemachtigden,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, E. Karlsson en L. Swedenborg als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door F. X. Bréchot en D. Colas als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door K. Bulterman en B. Koopman als gemachtigden,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door C. Bichet als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande, C. Tufvesson en K. Simonsson als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 19 en 27 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180, blz. 31).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G. Karim, Syrisch staatsburger, en Migrationsverket (immigratiedienst, Zweden; hierna: „immigratiedienst”) over het besluit van deze dienst om de door Karim ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning af te wijzen en hem over te dragen aan Slovenië.

 Toepasselijke bepalingen

3        Overweging 19 van verordening nr. 604/2013 luidt:

„Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

4        Artikel 18, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

[...]

b)      een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

[...]”

5        Artikel 19, lid 2, van deze verordening luidt als volgt:

„De in artikel 18, lid 1, gespecificeerde verplichtingen komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker [...] kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.

Een verzoek dat na de in de eerste alinea bedoelde periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.”

6        Artikel 27, leden 1 en 5, van die verordening is als volgt geformuleerd:

„1.      De verzoeker [...] heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

[...]

5.      De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokkene toegang heeft tot rechtsbijstand en zo nodig tot taalkundige bijstand.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        Karim heeft op 3 maart 2014 in Zweden om internationale bescherming verzocht.

8        Daar uit onderzoek in het „Eurodac”-systeem bleek dat de betrokkene die bescherming op 14 mei 2013 reeds had aangevraagd in Slovenië, heeft de immigratiedienst de Sloveense autoriteiten op 20 maart 2014 verzocht Karim terug te nemen op basis van artikel 18, lid 1, onder b), van verordening nr. 604/2013.

9        De Sloveense autoriteiten hebben op 3 april 2014 ingestemd met dat verzoek tot terugname. Daarop heeft de immigratiedienst die autoriteiten erover geïnformeerd dat Karim stelde dat hij het grondgebied van de lidstaten na zijn eerste asielverzoek ten minste drie maanden had verlaten en dat zijn paspoort een inreisstempel van Libanon bevatte, gedateerd 20 juli 2013. Na een briefwisseling daarover, hebben de Sloveense autoriteiten op 12 mei 2014 hun instemming met de gevraagde terugname van verzoeker herhaald.

10      Op 13 mei 2014 heeft de immigratiedienst Karims verzoek om een verblijfsvergunning, met inbegrip van diens verzoek om internationale bescherming, afgewezen, de procedure inzake de statusverklaring beëindigd en besloten de betrokkene over te dragen aan Slovenië.

11      Karim heeft het besluit van de immigratiedienst aangevochten bij de Förvaltningsrätt i Stockholm (bestuursrechter in eerste aanleg Stockholm, Zweden). Deze rechter heeft het beroep van betrokkene verworpen met de motivering dat wanneer een lidstaat aanvaardt om een asielzoeker terug te nemen, die asielzoeker slechts tegen zijn overdracht naar die lidstaat kan opkomen met een beroep op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen.

12      Karim is bij de verwijzende rechter opgekomen tegen de uitspraak van de Förvaltningsrätt i Stockholm met het betoog, ten eerste, dat de Republiek Slovenië niet de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat is, daar hij het grondgebied van de lidstaten na zijn eerste asielverzoek meer dan drie maanden heeft verlaten en, ten tweede, dat zijn overdracht om humanitaire redenen niet dient plaats te vinden en dat de asielprocedure in Slovenië systeemgebreken vertoont.

13      Daarop heeft de Kammarrätt i Stockholm – Migrationsöverdomstolen (bestuursrechter in tweede aanleg voor immigratiezaken Stockholm, Zweden) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over volgende vragen:

„1)      Houden de nieuwe bepalingen over daadwerkelijke rechtsmiddelen van verordening nr. 604/2013 (overweging 19 en artikel 27, leden 1 en 5) in dat een asielzoeker over de mogelijkheid dient te beschikken om ook op te komen tegen [de toepassing van] de criteria van hoofdstuk III van die verordening op grond waarvan hij kan worden overgedragen aan een andere lidstaat die ermee heeft ingestemd hem te ontvangen, of kan een daadwerkelijk rechtsmiddel worden beperkt in dier voege dat het enkel geldt voor het recht op een beoordeling van de vraag of er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de lidstaat waaraan de verzoeker zal worden overgedragen [zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813)]?

2)      Ingeval het Hof zou oordelen dat het mogelijk dient te zijn tegen de toepassing van de criteria van hoofdstuk III van verordening nr. 604/2013 op te komen: houdt artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 in dat deze verordening geen toepassing mag vinden indien de asielzoeker aantoont dat hij gedurende ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

14      Met zijn tweede vraag, die als eerste dient te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 in die zin moet worden uitgelegd dat deze bepaling, met name de tweede alinea ervan, van toepassing is op een derdelander die, na een eerste asielverzoek in een lidstaat te hebben ingediend, het bewijs levert dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens een nieuw asielverzoek in te dienen in een andere lidstaat.

15      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 604/2013 bepaalt dat de uit artikel 18, lid 1, van deze verordening voortvloeiende verplichtingen tot over- of terugname van een asielzoeker in beginsel komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, wanneer hij wordt verzocht een asielzoeker terug te nemen, kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.

16      Artikel 19, lid 2, tweede alinea, van die verordening preciseert evenwel dat een verzoek dat na een dergelijke periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

17      Daaruit volgt dat in een situatie waarin een derdelander, na in een lidstaat een eerste asielverzoek te hebben ingediend, het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens een nieuw asielverzoek in te dienen in een andere lidstaat, artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 de lidstaat waarin het nieuwe asielverzoek is ingediend verplicht om op basis van de bij deze verordening opgestelde regels de procedure uit te voeren voor het bepalen van de voor de behandeling van dit nieuwe verzoek verantwoordelijke lidstaat.

18      Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 in die zin moet worden uitgelegd dat deze bepaling, met name de tweede alinea ervan, van toepassing is op een derdelander die, na een eerste asielverzoek in een lidstaat te hebben ingediend, het bewijs levert dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens een nieuw asielverzoek in te dienen in een andere lidstaat.

 Eerste vraag

19      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de in hoofdstuk III van die verordening genoemde verantwoordelijkheidscriteria verkeerd zijn toegepast.

20      Vooraf moet worden vastgesteld dat blijkens de verwijzingsbeslissing verzoeker in het hoofdgeding in het kader van zijn rechtsmiddel tegen het jegens hem genomen overdrachtsbesluit niet aanvoert dat een van de in hoofdstuk III van verordening nr. 604/2013 genoemde regels is geschonden, maar veeleer dat de verantwoordelijkheid van de Republiek Slovenië was vastgesteld in strijd met de specifieke regels van artikel 19, lid 2, van die verordening, betreffende de situatie van een derdelander die, na een eerste asielverzoek in een lidstaat te hebben ingediend, het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens in een andere lidstaat een nieuw asielverzoek in te dienen.

21      Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven dient derhalve te worden bepaald of artikel 27, lid 1, van die verordening, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de in artikel 19, lid 2, van die verordening geformuleerde regels verkeerd zijn toegepast.

22      In dit verband moet worden opgemerkt dat blijkens de punten 30 tot en met 61 van het arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15), artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, de asielzoeker een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit biedt, dat met name betrekking kan hebben op de toepassing van deze verordening en dat ertoe kan leiden dat de verantwoordelijkheid van een lidstaat in twijfel wordt getrokken, zelfs indien er geen sprake is van gebreken in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

23      Voorts berust de toepassing van verordening nr. 604/2013 weliswaar hoofdzakelijk op het volgen van een procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, welke wordt aangewezen op basis van de criteria in hoofdstuk III van deze verordening (arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, punt 41), doch moet worden beklemtoond dat de regel in artikel 19, lid 2, tweede alinea, van die verordening het kader bepaalt waarbinnen die procedure moet plaatsvinden wanneer de betrokken derdelander na in een lidstaat een eerste asielverzoek te hebben ingediend, het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens in een andere lidstaat een nieuw asielverzoek in te dienen.

24      Zoals in punt 17 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgt uit deze bepaling immers dat in die situatie de lidstaat waarin het nieuwe asielverzoek is ingediend, gehouden is de procedure voor het bepalen van de voor de behandeling van dit nieuwe verzoek verantwoordelijke lidstaat uit te voeren.

25      Deze nieuwe procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat staat los van die welke aanvankelijk plaatsvond in de lidstaat waarin het eerste asielverzoek was ingediend en kan ertoe leiden dat op basis van de criteria van hoofdstuk III van verordening nr. 604/2013 een nieuwe verantwoordelijke staat wordt aangewezen.

26      Teneinde zich ervan te vergewissen dat het betwiste overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van de in die verordening vastgelegde procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, moet de rechter waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, de stellingen van een asielzoeker die aanvoert dat de regel in artikel 19, lid 2, tweede alinea, van die verordening is geschonden, kunnen onderzoeken.

27      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de in artikel 19, lid 2, tweede alinea, van deze verordening geformuleerde regel verkeerd is toegepast.

 Kosten

28      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 19, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet in die zin worden uitgelegd dat deze bepaling, met name de tweede alinea ervan, van toepassing is op een derdelander die, na een eerste asielverzoek in een lidstaat te hebben ingediend, het bewijs levert dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens een nieuw asielverzoek in te dienen in een andere lidstaat.

2)      Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de in artikel 19, lid 2, tweede alinea, van deze verordening geformuleerde regel verkeerd is toegepast.

ondertekeningen


* Procestaal: Zweeds.