ARREST VAN HET HOF
14 september 1999 (1)
Richtlijn 89/104/EEG Merken Bescherming Waren of diensten die niet
soortgelijk zijn Bekend merk
In zaak C-375/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans
artikel 234 EG) van de Handelsrechtbank te Doornik (België), in het aldaar
aanhangig geding tussen
General Motors Corporation
en
Yplon SA,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, lid 2, van de Eerste
richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de
aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, president van de Derde en de Vijfde
kamer, waarnemend voor de president, P. Jann, kamerpresident, J. C. Moitinho de
Almeida, C. Gulmann (rapporteur), J. L. Murray, D. A. O. Edward,
H. Ragnemalm, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
General Motors Corporation, vertegenwoordigd door A. Braun en E. Cornu,
advocaten te Brussel,
Yplon SA, vertegenwoordigd door E. Felten en D.-M. Philippe, advocaten
te Brussel,
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseur-generaal bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger,
onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij
de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
A. de Bourgoing, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers,
waarnemend juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van General Motors Corporation,
vertegenwoordigd door A. Braun en E. Cornu; Yplon SA, vertegenwoordigd door
D.-M. Philippe; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra,
assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als
gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door
M. Silverleaf, QC, en de Commissie, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar
juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 22 september 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november
1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij vonnis van 30 oktober 1997, ingekomen bij het Hof op 3 november
daaraanvolgend, heeft de Handelsrechtbank te Doornik krachtens artikel 177
EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de
uitlegging van artikel 5, lid 2, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad
van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten
(PB 1989, L 40, blz. 1; hierna: richtlijn).
- 2.
- Die vraag is gerezen in een geding tussen General Motors Corporation (hierna:
General Motors), gevestigd te Detroit (Verenigde Staten van Amerika), en
Yplon SA (hierna: Yplon), gevestigd te Estaimpuis (België), over het gebruik van
het merk Chevy.
Het gemeenschapsrecht
- 3.
- Artikel 1 van de richtlijn, met het opschrift Toepassing, bepaalt:
Deze richtlijn is van toepassing op ieder merk voor waren of diensten dat in een
lidstaat het voorwerp is van inschrijving of aanvrage om inschrijving als een
individueel, collectief, garantie- of kwaliteitsmerk, dan wel het voorwerp is van
inschrijving of aanvrage om inschrijving bij het Benelux-Merkenbureau of van een
internationale inschrijving die rechtsgevolgen heeft in een lidstaat.
- 4.
- De leden 1 en 2 van artikel 5 van de richtlijn, met het opschrift Rechten
verbonden aan het merk, luiden:
1. Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat
de houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het
gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:
a) wanneer dat gelijk is aan het merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren
of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
b) dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk en gebruikt wordt voor
dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek
verwarring kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het
merk.
2. Elke lidstaat kan tevens bepalen dat de houder gerechtigd is derden die zijn
toestemming niet hebben gekregen, het gebruik in het economisch verkeer te
verbieden van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk voor
waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk ingeschreven
is, wanneer dit bekend is in de lidstaat en door het gebruik, zonder geldige reden,
van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk wordt
gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
De Benelux-wetgeving
- 5.
- Artikel 13 A, lid 1, sub c, van de Eenvormige Beneluxwet op de merken (hierna:
Eenvormige Beneluxwet), waarbij artikel 5, lid 2, van de richtlijn in de Benelux-wetgeving is overgenomen, bepaalt:
Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van
zijn uitsluitend recht verzetten tegen:
(...)
c) elk gebruik dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een
binnen het Beneluxgebied bekend merk of van een overeenstemmend teken
wordt gemaakt voor waren die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het
merk is ingeschreven, indien door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel
kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden gedaan aan het
onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk,
(...)
- 6.
- Deze bepaling, die op 1 januari 1996 in werking is getreden, vervangt met ingang
van die datum het oude artikel 13 A, sub 2, van de Eenvormige Beneluxwet,
volgens hetwelk de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht kon
verzetten tegen elk ander gebruik [dan dat bedoeld sub 1, te weten het gebruik
voor dezelfde of soortgelijke waren] dat zonder geldige reden in het economisch
verkeer van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder
zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden
toegebracht.
Het hoofdgeding
- 7.
- General Motors is houder van het Beneluxmerk Chevy, dat op 18 oktober 1971 bij
het Benelux-Merkenbureau is gedeponeerd voor waren van de klassen 4, 7, 9, 11
en 12, met name motorvoertuigen. Met die inschrijving werd de aanspraak
bevestigd op de rechten die waren verkregen door het eerste depot in België op
1 september 1961 en het eerste gebruik in Nederland in 1961 en in Luxemburg in
1962. Thans wordt het merk Chevy in België meer in het bijzonder gebruikt voor
voertuigen van het type van.
- 8.
- Yplon is eveneens houder van het Beneluxmerk Chevy, dat op 30 maart 1988 bij
het Benelux-Merkenbureau is gedeponeerd voor waren van klasse 3 en op 10 juli
1991 voor waren van de klassen 1, 3 en 5. Zij gebruikt het merk voor wasmiddelen
en verschillende schoonmaakmiddelen. Zij is tevens houder van het merk Chevy in
andere landen, waaronder een aantal lidstaten.
- 9.
- Op 28 december 1995 stelde General Motors bij de Handelsrechtbank te Doornik
een vordering in, die ertoe strekte Yplon te verbieden het merk Chevy te gebruiken
ter aanduiding van was- of schoonmaakmiddelen, op grond dat een dergelijk
gebruik leidde tot verwatering van haar eigen merk en daardoor afbreuk deed aan
de reclamefunctie ervan. Haar vordering is voor de periode vóór 1 januari 1996
gebaseerd op het oude artikel 13 A, sub 2, van de Eenvormige Beneluxwet en voor
de periode na 1 januari 1996 op het nieuwe artikel 13 A, lid 1, sub c, van die wet.
Zij stelt, dat haar merk Chevy een bekend merk is in de zin van laatstgenoemde
bepaling.
- 10.
- Yplon betwist de vordering, onder meer op grond dat General Motors niet het
bewijs levert, dat haar merk Chevy binnen het Beneluxgebied bekend is in de zin
van het nieuwe artikel 13 A, lid 1, sub c, van de Eenvormige Beneluxwet.
- 11.
- Van oordeel, dat ter beslechting van het hoofdgeding meer duidelijkheid moest
worden verkregen over het begrip bekend merk en over de vraag, of van
bekendheid sprake moet zijn in het gehele Beneluxgebied dan wel slechts in een
gedeelte ervan, heeft de Handelsrechtbank te Doornik de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld:
Wat is de precieze betekenis van .bekend merk in de zin van het ingevolge het
sinds 1 januari 1996 van kracht zijnde wijzigingsprotocol ingevoegde artikel 13 A,
lid 1, sub c, van de Eenvormige Beneluxwet, en kan worden gezegd, dat dit
.bekend zijn voor het gehele Beneluxgebied moet gelden, of voor een gedeelte
hiervan?
De prejudiciële vraag
- 12.
- Met zijn vraag verzoekt de nationale rechter het Hof in wezen, de betekenis van
bekend is te preciseren de eerste van de twee in artikel 5, lid 2, van de richtlijn
genoemde voorwaarden waaraan een ingeschreven merk moet voldoen om in
aanmerking te komen voor de verruimde bescherming ten opzichte van waren of
diensten die niet soortgelijk zijn en aan te geven, of in het gehele Beneluxgebied
aan deze voorwaarde moet zijn voldaan, dan wel of het voldoende is dat het merk
in een gedeelte van dat gebied bekend is.
- 13.
- General Motors meent, dat om het oudere merk als bekend te kunnen aanmerken
in de zin van artikel 5, lid 2, van de richtlijn, het bekend moet zijn bij het
betrokken publiek; het behoeft evenwel niet de mate van bekendheid te bereiken
van een algemeen bekend merk in de zin van artikel 6 bis van het Unieverdrag
van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom (hierna:
Unieverdrag van Parijs), waarnaar voor een andere situatie uitdrukkelijk wordt
verwezen in artikel 4, lid 2, sub d, van de richtlijn. Voorts is het volgens haar
voldoende, dat er sprake is van bekendheid in een aanmerkelijk gedeelte van het
grondgebied van een lidstaat, bijvoorbeeld in een gemeenschap of gewest van die
staat.
- 14.
- Yplon stelt zich op het standpunt, dat een merk dat is ingeschreven voor waren of
diensten die voor het grote publiek zijn bestemd, bekend is in de zin van artikel 5,
lid 2, van de richtlijn, wanneer het bekend is bij een groot deel van dat publiek.
Aan de specialiteitsregel mag alleen worden voorbijgegaan ten gunste van merken
die spontaan met een bepaalde waar of dienst kunnen worden geassocieerd. De
bekendheid dient te bestaan in het gehele grondgebied van een lidstaat of, wat het
Beneluxgebied betreft, in één van de ertoe behorende landen.
- 15.
- De Belgische regering stelt, dat het begrip bekend merk soepel moet worden
uitgelegd en dat er, wat de mate van bekendheid betreft, een gradueel verschil
bestaat tussen, met name, een bekend merk en een algemeen bekend merk. Dit
begrip leent zich niet voor een waardering in abstracto, bijvoorbeeld door een
bekendheidspercentage vast te stellen. Bekendheid in één van de drie
Beneluxlanden geldt voor het gehele Beneluxgebied.
- 16.
- De Franse regering geeft het Hof in overweging te antwoorden, dat het begrip
bekend merk in de zin van artikel 5, lid 2, van de richtlijn zich niet nauwkeurig
laat definiëren. In feite moet van geval tot geval worden beoordeeld, of het oudere
merk bekend is bij een groot deel van het publiek waarvoor de producten van
beide merken bestemd zijn, en of de reputatie ervan zodanig is, dat het publiek een
verband legt met het betwiste jongere merk. Is de bekendheid eenmaal vastgesteld,
dan is de mate ervan van invloed op de omvang van de bescherming krachtens
artikel 5, lid 2, van de richtlijn. In territoriaal opzicht volstaat bekendheid in één
Beneluxland.
- 17.
- De Nederlandse regering acht het voldoende, dat het merk bekendheid geniet bij
het publiek waarop het in het bijzonder is gericht. De vereiste mate van
bekendheid is niet in abstracto aan te geven. Relevant is of, gelet op alle
omstandigheden van het geval, het oudere merk een reputatie heeft die door het
gebruik van dat merk voor niet-soortgelijke waren kan worden aangetast. Het is
niet vereist, dat het merk bekend is in het gehele gebied van een lidstaat en, wat
Beneluxmerken betreft, in het gehele Beneluxgebied.
- 18.
- Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is beslissend, of zonder geldige
reden gebruik wordt gemaakt van het jongere merk en of daardoor
ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden
gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk.
Het antwoord op deze vraag hangt af van een globale beoordeling van alle
relevante factoren en met name van het onderscheidend vermogen van het merk,
de mate van bekendheid die het heeft verworven, de mate van overeenstemming
tussen beide merken en het belang van de verschillen tussen de betrokken waren
of diensten. Alle merken die bekendheid hebben verworven, dienen in aanmerking
te komen voor bescherming en er moeten kwalificerende criteria worden toegepast
om de bescherming te beperken tot de merken waarvan de reputatie dit
rechtvaardigt; de bescherming dient pas te gelden, wanneer duidelijke bewijzen vanreële schade zijn geleverd. Rechtens is het niet noodzakelijk, dat de bekendheid op
het gehele grondgebied van een lidstaat bestaat. In de praktijk is het echter niet
mogelijk het bewijs van reële schade te leveren bij een merk dat slechts in een
gedeelte van een lidstaat bekend is.
- 19.
- De Commissie geeft in overweging onder bekend merk te verstaan een merk dat
bekend is bij het betrokken publiek. Dit gaat duidelijk minder ver dan algemeen
bekend merk in de zin van artikel 6 bis van het Unieverdrag van Parijs. Het is
voldoende, dat het merk bekend is in een aanmerkelijk deel van het Beneluxgebied,
doch merken met een regionale bekendheid verdienen evenzeer bescherming als
merken die in dat gehele gebied bekend zijn.
- 20.
- Opgemerkt zij, dat de eerste voorwaarde voor de in artikel 5, lid 2, van de richtlijn
bedoelde verruimde bescherming aldaar wordt uitgedrukt met de woorden er
renommeret in de Deens versie, bekannt ist in de Duitse versie, ÷áßñåé öÞìçò
in de Griekse versie, goce de renombre in de Spaanse versie, jouit d'une
renommée in de Franse versie, gode di notorietà in de Italiaanse versie,
bekend is in de Nederlandse versie, goze de prestigio in de Portugese versie,
laajalti tunnettu in de Finse versie, är känt in de Zweedse versie en has a
reputation in de Engelse versie.
- 21.
- In de Duitse, de Nederlandse en de Zweedse versie worden woorden gebruikt die
betekenen dat het merk bekend moet zijn, zonder nadere precisering van de
vereiste mate van bekendheid, terwijl in de andere taalversies de term reputatie
wordt gebruikt dan wel een uitdrukking die, evenals laatstgenoemde term, in
kwantitatief opzicht een zekere mate van bekendheid bij het publiek impliceert.
- 22.
- Deze nuance, die geen echte tegenspraak in zich bergt en die een uitvloeisel is van
het meer neutrale karakter van de in de Duitse, de Nederlandse en de Zweedse
versie gebezigde termen, betekent echter niet, dat er geen minimum aan
bekendheid vereist zou zijn. Dit blijkt, wanneer men, met het oog op een
eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht, alle taalversies van de richtlijn
met elkaar vergelijkt.
- 23.
- Dat vereiste vloeit eveneens voort uit de systematiek en het doel van de richtlijn.
Aangezien artikel 5, lid 2, anders dan artikel 5, lid 1, een ingeschreven merk
bescherming biedt ten opzichte van waren of diensten die niet soortgelijk zijn,
onderstelt de eerste voorwaarde die het stelt, een zekere mate van bekendheid van
het oudere merk bij het publiek. Immers, enkel wanneer er sprake is van een
voldoende mate van bekendheid van dat merk, kan door het publiek dat met het
jongere merk in aanraking komt, eventueel een verband worden gelegd tussen de
twee merken, ook bij waren of diensten die niet soortgelijk zijn, en kan daardoor
afbreuk worden gedaan aan het oudere merk.
- 24.
- Het publiek waarbij het oudere merk bekendheid moet hebben verworven, is het
publiek waarop dat merk is gericht, dat wil zeggen naar gelang van de
aangeboden waar of dienst het grote publiek dan wel een meer specifiek publiek,
bijvoorbeeld een bepaalde beroepsgroep.
- 25.
- De letter noch de geest van artikel 5, lid 2, van de richtlijn bieden een aanknoping
voor het vereiste, dat het merk bekend moet zijn bij een bepaald percentage van
het aldus omschreven publiek.
- 26.
- De vereiste mate van bekendheid kan worden geacht te zijn bereikt, wanneer het
oudere merk bekend is bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de
onder dat merk aangeboden waren of diensten bestemd zijn.
- 27.
- Bij het onderzoek van deze voorwaarde dient de nationale rechter alle relevante
omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen, zoals, met name, het
marktaandeel van het merk, de intensiteit, de geografische omvang en de duur van
het gebruik ervan, en de omvang van de door de onderneming verrichte
investeringen om het bekendheid te geven.
- 28.
- Wat het territoriale aspect betreft, is aan deze voorwaarde voldaan wanneer het
merk, overeenkomstig de bewoordingen van artikel 5, lid 2, van de richtlijn, bekend
is in de lidstaat. Nu in de gemeenschapsbepaling een precisering in die zin
ontbreekt, kan niet worden verlangd, dat het merk bekend is op het gehele
grondgebied van de lidstaat. Het is voldoende, dat het bekend is in een
aanmerkelijk gedeelte ervan.
- 29.
- Ten aanzien van bij het Benelux-Merkenbureau ingeschreven merken moet het
Beneluxgebied worden gelijkgesteld met het grondgebied van een lidstaat,
aangezien artikel 1 van de richtlijn die merken gelijkstelt met in een lidstaat
ingeschreven merken. Artikel 5, lid 2, moet derhalve aldus worden gelezen, dat
bekendheid is verworven in het Beneluxgebied. Om dezelfde redenen als met
betrekking tot de voorwaarde, dat het merk bekend is een lidstaat, kan voor een
Beneluxmerk dus niet worden verlangd, dat het in het gehele Beneluxgebied
bekend is. Het is voldoende, dat het merk bekend is in een aanmerkelijk gedeelte
van dat gebied, hetgeen in voorkomend geval een gedeelte van één van de
Beneluxlanden kan zijn.
- 30.
- Wanneer de nationale rechter aan het einde van zijn onderzoek tot de slotsom
komt, dat zowel ten aanzien van het publiek als ten aanzien van het grondgebied
aan de bekendheidsvoorwaarde is voldaan, zal hij de tweede voorwaarde van
artikel 5, lid 2, van de richtlijn moeten onderzoeken, te weten dat er zonder geldige
reden afbreuk wordt gedaan aan het oudere merk. Dienaangaande geldt: hoe
groter het onderscheidend vermogen en de bekendheid van het merk zijn, des te
gemakkelijker zal de afbreuk kunnen worden vastgesteld.
- 31.
- Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 5, lid 2, van de
richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een ingeschreven merk slechts in
aanmerking komt voor de verruimde bescherming ten opzichte van waren of
diensten die niet soortgelijk zijn, wanneer het bekend is bij een aanmerkelijk deel
van het publiek waarvoor de onder dat merk aangeboden waren of diensten
bestemd zijn, en dat het in het Beneluxgebied voldoende is, dat het bekend is bij
een aanmerkelijk deel van het desbetreffende publiek in een aanmerkelijk gedeelte
van dat gebied, hetgeen in voorkomend geval een gedeelte van één van de
Beneluxlanden kan zijn.
Kosten
- 32.
- De kosten door de Belgische, de Franse en de Nederlandse regering, alsmede door
de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van
hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Handelsrechtbank te Doornik bij vonnis van
30 oktober 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 5, lid 2, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december
1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet aldus
worden uitgelegd, dat een ingeschreven merk slechts in aanmerking komt voor de
verruimde bescherming ten opzichte van waren of diensten die niet soortgelijk zijn,
wanneer het bekend is bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de
onder dat merk aangeboden waren of diensten bestemd zijn. In het Beneluxgebied
is het voldoende, dat het bekend is bij een aanmerkelijk deel van het
desbetreffende publiek in een aanmerkelijk gedeelte van dat gebied, hetgeen in
voorkomend geval een gedeelte van één van de Beneluxlanden kan zijn.
PuissochetJann
Moitinho de Almeida
Gulmann Murray
Edward
Ragnemalm Wathelet
Schintgen
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 september 1999.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias