ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

15 juni 2010 (*)

„Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06 — Niet-toelating tot schriftelijk examen na uitslag van toelatingstoetsen — Bevoegdheden van EPSO”

In zaak F‑35/08,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Dimitrios Pachtitis, kandidaat voor algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06, wonende te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door P. Giatagantzidis en S. Stavropoulou, advocaten,

verzoeker,

ondersteund door

Europees toezichthouder voor gegevensbescherming, vertegenwoordigd door H. Hijmans en M. V. Pérez Asinari als gemachtigden,

interveniënt,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en I. Hadjiyiannis als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, kamerpresident, H. Tagaras (rapporteur) en H. Kreppel, rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 december 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 14 maart 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 19 maart daaraanvolgend plaatsgevonden), vraagt Pachtitits om nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 31 mei 2007 waarbij hem is meegedeeld dat hij niet was geslaagd voor de toelatingstoetsen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06, ten tweede, het besluit van het EPSO van 6 december 2007 tot afwijzing van zijn klacht tegen het besluit van 31 mei 2007 en, ten derde, elke daarmee verband houdende handeling.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) luidt:

„De aanwerving dient erop gericht te zijn de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen en die uit de onderdanen van de lidstaten [van de Unie] zijn aangeworven met inachtneming van een zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding.

Geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde lidstaat.”

3        Artikel 28 van het Statuut bepaalt:

„Als ambtenaar kan slechts worden aangesteld hij:

a)      die onderdaan is van een der lidstaten van de [Unie], behoudens andersluidende beslissing van het tot aanstelling bevoegde gezag, en die zijn rechten als staatsburger bezit;

b)      die heeft voldaan aan de verplichtingen welke voor hem voortvloeien uit de wettelijke voorschriften inzake de militaire dienstplicht;

c)      die in zedelijk opzicht de waarborgen biedt welke voor de uitoefening van zijn functie vereist zijn;

d)      die behoudens het bij artikel 29, lid 2, bepaalde, voldaan heeft bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken van een examen of op de grondslag van beide overeenkomstig de bepalingen van bijlage III;

e)      die voldoet aan de voor de uitoefening van zijn functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid;

f)      die blijk geeft van een grondige kennis van een van de talen der Gemeenschappen en van een voldoende kennis van een andere taal der Gemeenschappen voor zover dit voor de door hem te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is.” 

4        Artikel 29 van het Statuut luidt:

„1. Teneinde te voorzien in vacatures bij een instelling, onderzoekt het tot

aanstelling bevoegde gezag eerst:

a)      de mogelijkheden om in het ambt te voorzien door middel van

      [...]

binnen de instelling;

b) de verzoeken tot overgang van ambtenaren in dezelfde rang van andere instellingen en/of de mogelijkheden om een vergelijkend onderzoek binnen de instelling te organiseren [...];

en gaat vervolgens over tot een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, van een examen of op de grondslag van beide. [...]

Tot vergelijkend onderzoek kan eveneens worden overgegaan voor het vormen van een reserve ter vervulling van vacatures.

2. Voor het aanwerven van hoger leidinggevend personeel [...] alsmede in buitengewone gevallen voor het vervullen van ambten waarvoor bijzondere kundigheden vereist zijn, kan door het tot aanstelling bevoegde gezag een andere procedure worden gevolgd dan die van het vergelijkend onderzoek.

3. De instellingen kunnen interne vergelijkende onderzoeken voor iedere functiegroep organiseren op basis van schriftelijke bewijsstukken en een examen voor de betreffende instelling, op niveau AST‑6 of hoger of niveau AD-9 of hoger. [...]

4. Het Europees Parlement organiseert om de vijf jaar een intern vergelijkend onderzoek op basis van schriftelijke bewijsstukken en examens voor iedere functiegroep, op niveau AST‑6 of hoger of niveau AD-9 of hoger [...].”

5        Artikel 30 van het Statuut bepaalt:

„Voor ieder vergelijkend onderzoek wordt door het tot aanstelling bevoegde gezag een jury benoemd. De jury stelt een lijst van geschikte kandidaten op.

[...]”

6        Artikel 3 van bijlage III bij het Statuut, „Procedure voor een vergelijkend onderzoek”, luidt:

„De jury bestaat uit een door het tot aanstelling bevoegde gezag aangewezen voorzitter en een aantal leden waarvan de helft door het tot aanstelling bevoegde gezag en de helft door het personeelscomité worden aangewezen.

Voor een algemeen vergelijkend onderzoek dat door twee of meer instellingen gezamenlijk wordt georganiseerd, bestaat de jury uit een voorzitter aangewezen door het tot aanstelling bevoegde gezag bedoeld in artikel 2, lid 2, van het Statuut, uit een aantal leden aangewezen door het tot aanstelling bevoegde gezag bedoeld in artikel 2, lid 2, van het Statuut op voorstel van de instellingen en uit een aantal leden in onderling overleg op paritaire basis aangewezen door de Personeelscomités van de instellingen.

Voor bepaalde examens kan de jury zich doen bijstaan door één of meer bijzitters, die een raadgevende stem hebben.

De leden van de jury worden gekozen uit ambtenaren die ten minste tot de aan het te bekleden ambt verbonden functiegroep en rang behoren.

Indien een jury uit meer dan vier leden bestaat, dient hij ten minste twee leden van elk geslacht te omvatten.”

7        Artikel 5 van bijlage III bij het Statuut bepaalt:

„Na kennisneming van deze dossiers stelt de jury de lijst vast van de sollicitanten die voldoen aan de voorwaarden, omschreven in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek.

[...]

Na afloop van haar werkzaamheden stelt de jury de in artikel 30 van het Statuut bedoelde lijst van geschikte kandidaten op; zo mogelijk moet het aantal op deze lijst geplaatste kandidaten ten minste tweemaal het aantal der ambten bedragen die de inzet van het vergelijkend onderzoek vormen.

De jury zendt deze lijst, samen met een met redenen omkleed verslag, waarin desgewenst de opmerkingen der juryleden zijn vervat, aan het tot aanstelling bevoegde gezag.”

8        Artikel 7 van bijlage III bij het Statuut luidt:

„1. Na raadpleging van het Comité voor het Statuut belasten de instellingen het [EPSO] met het nemen van de nodige maatregelen om te verzekeren dat uniforme maatstaven worden toegepast bij de selectieprocedures voor ambtenaren van de [Unie] en in de beoordeling en bij de examenprocedures als bedoeld in de artikelen 45 en 45 bis van het Statuut.

2. De taak van het [EPSO] is:

a)      het organiseren van algemene vergelijkende onderzoeken, op verzoek van afzonderlijke instellingen;

b)      het verlenen van technische ondersteuning bij interne vergelijkende onderzoeken, op verzoek van de betreffende afzonderlijke instellingen;

c)      het onderzoeken van de inhoud van alle door de instellingen georganiseerde examens, om te verzekeren dat op geharmoniseerde en consistente wijze wordt voldaan aan de voorschriften van artikel 45 bis, lid 1, [sub c], van het Statuut.

d)      in het algemeen toezien op de omschrijving en organisatie van de beoordeling van taalvaardigheid zodat op een geharmoniseerde en consistente wijze wordt voldaan aan de vereisten van artikel 45, lid 2, van het Statuut.

3. Het [EPSO] kan, op verzoek van afzonderlijke instellingen, andere taken uitvoeren in verband met de selectie van ambtenaren.

4. Het [EPSO] verleent op hun verzoek bijstand aan de instellingen bij de selectie van tijdelijk personeel en arbeidscontractanten, met name door de inhoud van de tekst vast te stellen en de selectieprocedures te organiseren in het kader van de artikelen 12 en 82 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.”

9        De overwegingen van besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de oprichting van het Bureau voor personeelsselectie van de Europese Gemeenschappen (PB L 197, blz. 53) (hierna: „besluit tot oprichting van het EPSO”) luiden:

„(1) Ter wille van de doeltreffendheid en met het oog op een zuiniger gebruik van de middelen, is het nodig de selectie van ambtenaren en andere personeelsleden van de [Europese Unie] aan een gemeenschappelijk interinstitutioneel orgaan toe te vertrouwen.

(2) De taak van dit interinstitutioneel orgaan moet erin bestaan om, naar gelang van de behoeften van iedere instelling en met inachtneming van het bepaalde in het Statuut, reservelijsten vast te stellen van kandidaten die voor algemene vergelijkende onderzoeken zijn geslaagd; het besluit tot aanstelling van geslaagde kandidaten blijft de bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegde gezag van de betrokken instelling.

[...]”

10      Artikel 2, lid 1, van het besluit tot oprichting van het EPSO bepaalt:

„Het [EPSO] oefent de bevoegdheden uit die krachtens artikel 30, eerste alinea, van het Statuut en bijlage III bij het Statuut toekomen aan het tot aanstelling bevoegde gezag van de instellingen die dit besluit ondertekenen. [...]”

11      Artikel 3 van het besluit tot oprichting van het EPSO luidt:

„1. Op basis van de verzoeken die het van het betrokken tot aanstelling bevoegde gezag als bedoeld in artikel 2 ontvangt, stelt het [EPSO] de in artikel 30, eerste alinea, van het Statuut bedoelde lijsten van geschikte kandidaten op volgens de procedure van bijlage III bij het Statuut.

2. Het [EPSO] kan de instellingen, organen en agentschappen die bij het Verdrag of krachtens het afgeleide recht zijn opgericht, bijstand verlenen bij de organisatie van interne vergelijkende onderzoeken of bij de selectie van andere personeelsleden.”

12      Artikel 1 van besluit 2002/621/EG van de secretarissen-generaal van het Europees Parlement, van de Raad en van de Commissie, de griffier van het Hof van Justitie, de secretarissen-generaal van de Rekenkamer, van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio's, en de vertegenwoordiger van de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de organisatie en de werking van het EPSO (PB L 197, blz. 56) (hierna: „besluit betreffende de organisatie en de werking van het EPSO) bepaalt:

„1. Het [EPSO] wordt belast met de organisatie van algemene vergelijkende onderzoeken, die erop gericht moeten zijn de instellingen van de [Europese Unie] onder de beste voorwaarden vanuit professioneel en financieel oogpunt van personeel te voorzien. Het [EPSO] stelt lijsten van geschikte kandidaten ter beschikking van de instellingen, zodat deze steeds hooggekwalificeerde personeelsleden kunnen aanwerven die aan de door hen vastgestelde behoeften beantwoorden.

2. Meer in het bijzonder heeft het [EPSO] tot taak

a)      op verzoek van de individuele instellingen algemene vergelijkende onderzoeken te organiseren met het oog op de samenstelling van reservelijsten voor de aanwerving van ambtenaren. Deze vergelijkende onderzoeken worden georganiseerd met inachtneming van het bepaalde in het Statuut, op basis van overeenkomstig artikel 6, [sub] c, vastgestelde geharmoniseerde criteria, en volgens het door de raad van bestuur goedgekeurde werkprogramma;

b)      nauw met de instellingen samen te werken teneinde de toekomstige personeelsbehoeften van de instellingen te bepalen en een programma van vergelijkende onderzoeken op te zetten waarmee te gelegener tijd aan deze behoeften kan worden voldaan;

c)      selectiemethoden en -technieken te ontwerpen die op de beste praktijken zijn gebaseerd en die in overeenstemming zijn met de vaardigheidsprofielen die voor de verschillende personeelscategorieën van de instellingen zijn vastgesteld;

d)      te zorgen voor het beheer van de reservelijsten die op basis van interinstitutionele vergelijkende onderzoeken zijn samengesteld, en voor de controle op het gebruik daarvan;

e)      jaarlijkse rapporten over zijn activiteiten bij de instellingen in te dienen.”

13      Artikel 2 van het besluit betreffende de organisatie en de werking van het EPSO luidt:

„Om een goed verloop van de selectieprocedures overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van bijlage III bij het Statuut te garanderen, stelt het tot aanstelling bevoegde gezag van iedere instelling een voldoende aantal juryleden, assessoren en surveillanten ter beschikking van het [EPSO] op basis van de door de raad van bestuur overeenkomstig artikel 6, [sub] i, vastgestelde ‚quota’.”

14      Artikel 5, lid 1, van het besluit betreffende de organisatie en de werking van het EPSO bepaalt:

„Er wordt een raad van bestuur van het [EPSO] ingesteld, die bestaat uit een afgevaardigde van iedere instelling en drie in onderlinge overeenstemming door de personeelscomités van de instellingen aangewezen vertegenwoordigers van het personeel, die als waarnemer optreden.”

15      Artikel 6 van het besluit betreffende de organisatie en de werking van het EPSO luidt:

„Met inachtneming van het algemeen belang van de instellingen, vervult de raad van bestuur de volgende taken: [...]

c)      [...] hij stelt bij gekwalificeerde meerderheid de beleidsbeginselen voor het [EPSO] vast, op voorstel van de directeur van het [EPSO];

[...]”

 Feiten van het geding

16      Op 15 november 2006 heeft het EPSO de aankondiging bekendgemaakt van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06 (PB C 277 A, blz. 3; hierna: „bestrokken vergelijkend onderzoek”) voor de opstelling van een reservelijst van Griekse administrateurs-linguïsten van de rang AD 5 op het gebied van de vertaling. Volgens de aankondiging van het vergelijkend onderzoek moesten de kandidaten uit twee opties, optie 1 en optie 2, die kiezen welke overeenstemde met hun talenkennis. Zowel de tweede als de derde taal van de kandidaten moest het Duits, het Engels of het Frans zijn.

17      Daar verzoeker, die de Griekse nationaliteit heeft, van januari 1982 tot en met december 1991 als vertaler bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft gewerkt, heeft hij zich voor optie 1 van bovenvermeld vergelijkend onderzoek aangemeld.

18      Het vergelijkend onderzoek bestond uit drie fasen. Volgens onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek bestond de eerste of voorfase uit twee toelatingstoetsen, elk met dertig meerkeuzevragen, waarvan de eerste de kennis over de Europese Unie, de Europese instellingen en het Europese beleid beoogde te beoordelen [hierna: „toets a)”] en de tweede diende ter beoordeling van de algemene vaardigheden van de kandidaat, met name wat betreft het verbale en numerieke redeneervermogen [hierna: „toets b)”]. Volgens onderdeel C van de aankondiging van vergelijkend onderzoek bestond de tweede fase uit een schriftelijk en de derde uit een mondeling examen. Op grond van onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek zouden wat optie 1 betreft alleen de 110 kandidaten die voor de toelatingstoetsen de meeste punten en in elk geval het vereiste minimumaantal punten, dat wil zeggen vijf van de tien voor toets a) en tien van de twintig voor toets b), hadden behaald, worden gevraagd een volledig sollicitatieformulier in te vullen om tot de tweede fase van het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten; het aantal kandidaten van optie 2 dat tot de tweede fase kon worden toegelaten was op 30 bepaald.

19      Uit onderdeel D van de aankondiging van vergelijkend onderzoek blijkt dat de kandidaten zich elektronisch dienden in te schrijven. Meer bepaald, elke kandidaat werd eerst verzocht om een elektronisch dossier met zijn persoonlijke gegevens bij het EPSO aan te maken. Hierna kon de kandidaat een elektronisch verzoek om deelneming aan het vergelijkend onderzoek indienen. Indien het verzoek tijdig was ingediend zond het EPSO de kandidaat een elektronische oproep om deel te nemen aan de voorfase van het vergelijkend onderzoek, waarna hij naar de website van een externe medecontractant werd geleid, waaraan het EPSO de organisatie en de uitvoering van de voorfase van het vergelijkend onderzoek had toevertrouwd. Op de site van die medecontractant diende de kandidaat elektronisch een datum en uur voor het examen vast te leggen binnen de periode van 10 april tot en met 4 mei 2007, gedurende welke de toelatingstoetsen in de verschillende examencentra zouden worden gehouden.

20      Die toetsen die, zoals bepaald in onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, op de computer werden gemaakt, vonden dus plaats op voor elke kandidaat verschillende plaatsen en data. Ook de vragen die willekeurig werden gekozen uit een databank met vragen en die het EPSO aan de externe medecontractant doorgaf, verschilden per kandidaat. De jury van het betrokken vergelijkend onderzoek speelde pas een rol na afloop van de toelatingstoetsen en dus alleen in het stadium van het schriftelijke en mondelinge examen. Volgens onderdeel E, punt 2, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek zijn de namen van de juryleden vijftien dagen vóór het schriftelijke examen bekendgemaakt op de website van het EPSO.

21      Nadat verzoeker aan de toelatingstoetsen had deelgenomen heeft het EPSO hem op 31 mei 2007 per e-mail op de hoogte gesteld van de punten die hij voor toets a) en toets b) had gekregen, waarbij hem werd meegedeeld dat deze punten „weliswaar hoger dan of gelijk aan de vereiste minima waren, doch dat zij onvoldoende waren om [hem te kunnen] plaatsen onder de 110 kandidaten die de meeste punten hadden behaald volgens de modaliteiten vastgesteld in onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek”. In die e-mail werd namelijk aangegeven dat verzoeker 18,334 van de 30 punten had behaald, terwijl de 110 beste kandidaten ten minste 21,333 van de 30 punten hadden behaald.

22      Bij brief van 4 juni 2007 heeft verzoeker het EPSO om een kopie gevraagd van zijn antwoorden op de toetsen a) en b) alsmede van een kopie van de meerkeuzevragen van die toetsen, vergezeld van de correcte antwoorden.

23      Het EPSO heeft op 27 juni 2007 geweigerd om op dit verzoek in te gaan, maar behield zich het recht voor om zijn uitleg in een toekomstige „Gids voor de kandidaten” op te nemen. Meer bepaald heeft het EPSO onderscheid gemaakt tussen de „voorselectietoetsen” die in het kader van eerdere vergelijkende onderzoeken hadden plaatsgevonden en waarvoor de mededeling van de vragen en antwoorden was toegestaan, en de „toelatingstoetsen” zoals die van het betrokken vergelijkend onderzoek, waarvoor de mededeling van de vragen en antwoorden moest worden uitgesloten.

24      Verzoeker heeft de „geldigheid en de inhoud” van het besluit van het EPSO van 31 mei 2007 betwist door een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen, waarin hij zich beklaagde over schending van de beginselen van gelijkheid, objectiviteit en transparantie alsmede van de verplichting om het besluit van 31 mei 2007 te motiveren. Voorts stelde hij dat de „jury van de toelatingstoetsen (dat wil zeggen de computer)”, gelet op zijn beroepservaring, beoordelingsfouten moest hebben gemaakt bij de correctie van zijn toetsen en hij verzocht het EPSO derhalve om de inhoud van dit besluit na heronderzoek van zijn toelatingstoetsen te herzien en hem te laten weten of, en zo ja, welke vragen in de toelatingstoetsen door de jury waren „geneutraliseerd”.

25      Bij e-mail van 26 november 2007 heeft het EPSO verzoeker voor de toetsen a) en b) een overzicht gegeven met de nummers van de gestelde meerkeuzevragen, de met verzoekers antwoorden overeenkomende letters en de met de correcte antwoorden overeenkomende letters, zonder echter de teksten van die vragen en antwoorden te verspreiden. Uit dit document blijkt dat verzoeker 16 van de 30 meerkeuzevragen op het gebied van het verbale en numerieke redeneervermogen correct had beantwoord, terwijl hij 23 van de 30 vragen op het gebied van kennis van de Europese Unie correct had beantwoord.

26      Bij besluit van 6 december 2007, waarin het verklaarde dat het verzoekers dossier met betrekking tot de automatische behandeling van zijn toelatingstoetsen en de gevolgen van de neutralisatie van bepaalde vragen voor zijn punten had onderzocht, heeft het EPSO de klacht afgewezen en zijn besluit van 31 mei 2007 bevestigd. Wat meer bepaald de geneutraliseerde vragen betreft, heeft het EPSO aangegeven dat een „adviserend comité”, dat voor de kwaliteitscontrole van de in de databank opgenomen vragen zorgde, inderdaad zeven vragen had geneutraliseerd, maar dat verzoekers toelatingstoetsen geen van die geneutraliseerde vragen bevatten.

 Conclusies van partijen en procesverloop

27      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de besluiten van het EPSO van 31 mei 2007 en 6 december 2007 alsmede elke daarmee verband houdende handeling nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep kennelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

29      Bij op 31 juli 2008 ter griffie van het Gerecht binnengekomen brief heeft de Europees Toezichthouder voor Gegevensbescherming (hierna: „ETGB”) verzocht om in de zaak te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de verzoekende partij. De opmerkingen van partijen over dit verzoek zijn bij de griffie van het Gerecht binnengekomen op 8 respectievelijk 12 september 2008.

30      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 20 november 2008 is de ETGB toegelaten tot interventie. De memorie in interventie van de ETGB is bij de griffie van het Gerecht binnengekomen op 29 januari 2009. In deze memorie heeft de ETGB meteen toegegeven dat besluiten betreffende de organisatie van een vergelijkend onderzoek en de selectie van kandidaten voor de volgende fase van een vergelijkend onderzoek niet onder zijn bevoegdheid vallen, zodat zijn interventie moest worden opgevat als uitsluitend betrekking hebbende op verzoekers verzoek om toegang tot bepaalde stukken van het vergelijkend onderzoek te krijgen, en wel ter ondersteuning van zijn eerste middel, ontleend aan het motiveringsgebrek van de besluiten van 31 mei 2007 en 6 december 2007.

31      De Commissie en verzoeker hebben bij brieven van 5 maart 2009 opmerkingen ingediend over deze memorie in interventie.

32      Naast zijn beroep voor het Gerecht heeft verzoeker op 31 mei 2007 bij het Gerecht van eerste aanleg beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn confirmatieve verzoek voorzien in artikel 8 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. De procedure is thans aanhangig en de zaak is ingeschreven onder nummer T‑374/07.

33      Teneinde het voldingen van de zaak en het procesverloop zo veel mogelijk te bespoedigen, heeft het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in de artikelen 55 en 56 van het Reglement voor de procesvoering genomen. Daartoe is de Commissie bij brieven van de griffie van het Gerecht van 18 november 2009 en 8 december 2009 verzocht om preciseringen te geven over de samenstelling en de rol van het in punt 26 van dit arrest genoemde „raadgevende comité”.

34      Bij faxen, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 24 november 2009 en 14 december 2009, heeft de Commissie aan de verzoeken van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang voldaan.

 Voorwerp van geding

35      Verzoeker vraagt naast nietigverklaring van het besluit van het EPSO van 31 mei 2007 waarbij hem is meegedeeld dat hij niet was geslaagd voor de toelatingstoetsen van het betrokken vergelijkend onderzoek, eveneens om nietigverklaring van het besluit van het EPSO van 6 december 2007 tot afwijzing van zijn klacht tegen het besluit van 31 mei 2007.

36      Volgens vaste rechtspraak heeft het beroep van een ambtenaar dat formeel gericht is tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van een klacht, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het bezwarend besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8; arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 december 1992, Williams/Rekenkamer, T‑33/91, Jurispr. blz. II‑2499, punt 23).

37      Ieder — uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen — besluit tot afwijzing zonder meer vormt immers enkel een bevestiging van de handeling of het stilzitten waarover de klager zich beklaagt en vormt op zich genomen geen voor beroep vatbaar besluit (arrest Hof van 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, Jurispr. blz. 1677, punt 9; beschikking Hof van 16 juni 1988, Progoulis/Commissie, 371/87, Jurispr. blz. 3081, punt 17; arresten Gerecht van eerste aanleg van 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, JurAmbt. blz. I‑A‑301 en II‑1457, punt 34, en 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑167, punt 54).

38      Een louter bevestigend besluit kan niet als een bezwarend besluit worden aangemerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval met een besluit dat, vergeleken met een eerder bezwarend besluit, geen enkel nieuw element bevat en derhalve niet in de plaats van dat besluit is gekomen (zie in die zin arrest Hof van 10 december 1980, Grasselli/Commissie, 23/80, Jurispr. blz. 3709, punt 18; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2000, Plug/Commissie, T‑608/97, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑569, punt 23; arrest Di Marzio/Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

39      Niettemin is herhaaldelijk geoordeeld dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, geen bevestiging van het door de verzoeker bestreden besluit kan vormen. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker bevat op basis van nieuwe elementen rechtens en feitelijk of wanneer het het oorspronkelijke besluit volledig wijzigt. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een handeling die onderworpen is aan de controle van de rechter, die daarmee rekening houdt bij de beoordeling van de wettigheid van het bestreden besluit (arresten Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2004, Eveillard/Commissie, T‑258/01, JurAmbt. blz. I‑A‑167 en II‑747, punt 31, en 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑673, punten 63‑66; arrest Gerecht van 9 september 2008, Ritto/Commissie, F‑18/08, JurAmbt. blz. I-A-1-281 en II-A-1-1495, punt 17), en het zelfs beschouwt als een bezwarend besluit dat in de plaats komt van laatstgenoemd besluit (zie in die zin reeds aangehaalde arrest Kuhner/Commissie, punt 9, en Morello/Commissie, punt 35, en arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 oktober 2004, Sandini/Hof van Justitie, T‑389/02, JurAmbt. blz. I‑A-295 en II-1339, punt 49).

40      In casu bevestigt het besluit van 6 december 2007 de weigering van het EPSO om verzoekers naam op te nemen onder de namen van de 110 kandidaten die voor de toelatingstoetsen van het betrokken vergelijkend onderzoek de meeste punten hebben gekregen, waarbij het verzoekers argumenten weerlegt en die weigering versterkt. In het besluit van 31 mei 2007 wordt verzoeker immers slechts meegedeeld dat hij niet is geslaagd voor de toelatingstoetsen van het betrokken vergelijkend onderzoek, doch het besluit van 6 december 2007 berust op verschillende gronden die niet zijn opgenomen in het eerstgenoemde besluit. Bovendien bevat het besluit van 6 december 2007 het nieuwe element van neutralisatie van een aantal vragen in de toelatingstoetsen.

41      In deze omstandigheden vormt het besluit van 6 december 2007, dat het besluit van 31 mei 2007 aanvult, geen bevestigend besluit van laatstgenoemd besluit, zodat het in aanmerking moet worden genomen bij de wettigheidscontrole die het Gerecht moet uitoefenen.

42      Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het beroep tot gevolg heeft dat bij het Gerecht beroep is ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 31 mei 2007, zoals aangevuld bij het besluit van 6 december 2007 (hierna: „bestreden besluiten”).

 Vordering tot nietigverklaring van de bestreden besluiten

43      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat ook al wordt verzoeker bij het besluit van 31 mei 2007 slechts meegedeeld dat hij niet is geslaagd voor de toelatingstoetsen van het betrokken vergelijkend onderzoek, de vordering tot nietigverklaring van dit besluit moet worden opgevat als gericht tegen het besluit om verzoeker niet op te nemen op de lijst van de 110 kandidaten die voor de betrokken toelatingstoetsen de meeste punten hebben gekregen.

44      Verzoeker voert tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring van de bestreden besluiten vier middelen aan, ontleend aan, ten eerste, ontbreken van motivering van de betrokken besluiten, ten tweede, onbevoegdheid van het EPSO om kandidaten in de voorfase van het betrokken vergelijkend onderzoek uit te sluiten, ten derde, schending van de beginselen van gelijkheid, objectiviteit en evenredigheid en, ten vierde, kennelijke beoordelingsfouten.

45      Het tweede middel moet als eerste worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

46      Verzoeker stelt dat het EPSO niet bevoegd was om de onderwerpen van de toelatingstoetsen van de voorfase te kiezen, aangezien de keuze van de onderwerpen de kern van de examens raakt en tot de bevoegdheid van de jury behoort. Hiermee heeft het EPSO zich ten onrechte de bevoegdheden van „examinator” toegeëigend, die slechts aan de jury van het vergelijkend onderzoek toekomen. Volgens de bewoordingen van het besluit betreffende de organisatie en de werking van het EPSO is de enige taak van het EPSO immers het „organiseren” van vergelijkende onderzoeken, dat wil zeggen dat het, samen met de instellingen, de aanwervingsbehoeften onderzoekt, de aankondiging van vergelijkende onderzoeken bekendmaakt, zorgt voor het goede verloop van het vergelijkend onderzoek, zorgdraagt voor de technische en materiële infrastructuur, het gebruik van de lijsten van geschikte personen controleert en de jaarverslagen over zijn activiteiten opstelt. In casu heeft het EPSO de grenzen van zijn aldus gedefinieerde bevoegdheden overschreden en heeft de jury zich niet alleen afzijdig gehouden van de vaststelling van de onderwerpen, maar heeft zij in het geheel geen rol gespeeld in de voorfase van het vergelijkend onderzoek, hetgeen, gelet op de rechtspraak over de stabiliteit van de samenstelling van de jury (arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 maart 2000, Gogos/Commissie, T‑95/98, JurAmbt. blz. I‑A-51 en II-219), wel een schending van die rechtspraak moet vormen. Dat de jury van het vergelijkend onderzoek geen rol heeft gespeeld in deze fase is des te ernstiger, daar de voorfase van het betrokken vergelijkend onderzoek de moeilijkste is, met name gelet op het grote aantal gezakte kandidaten.

47      Volgens de Commissie staan de toelatingstoetsen van de voorfase, die aan de eigenlijke examens voorafgaan, los van die examens en speelt de jury alleen een rol bij de examens. Dat de jury de vragen van het schriftelijke en mondelinge examen vaststelt betekent niet dat het EPSO niet de vragen van de toelatingstoetsen van de voorfase kan vaststellen. Verzoeker stelt derhalve ten onrechte dat de jury niet de vragen heeft vastgesteld en haar taak in de voorfase van het betrokken vergelijkend onderzoek volledig heeft verzuimd, aangezien die fase slechts betrekking heeft op de toelatingstoetsen. Hij noemt eveneens ten onrechte het arrest Gogos/Commissie, aangezien er, zowel vanuit het oogpunt van de aanwezigheid van de jury bij de toelatingstoetsen als vanuit dat van de samenstelling van de jury, geen enkel verband bestaat tussen de onderhavige en die zaak. Volgens de rechtspraak beschikt het EPSO in elk geval over een ruime beoordelingsvrijheid om de voorwaarden en de wijze van organisatie van een vergelijkend onderzoek te bepalen. Zo heeft het Gerecht van eerste aanleg in een arrest van 26 oktober 2004, Falcone/Commissie (T‑207/02, JurAmbt. blz. I‑A‑305 en II‑1393, punten 38‑40; hierna: „arrest Falcone”), geoordeeld dat de organisatie van een eerste fase van voorselectie van de kandidaten, namelijk een voorfase, teneinde die kandidaten over te houden die de meeste punten hebben gekregen, onder de discretionaire bevoegdheid van het EPSO valt en in overeenstemming is met de artikelen 4 en 5 van bijlage III bij het Statuut en het beginsel van behoorlijk bestuur. In die zaak vormde het succesvol afleggen van de voorselectietest in wezen een voorwaarde voor deelneming aan het schriftelijke en mondelinge examen. In de onderhavige zaak vormen de toelatingstoetsen een voorwaarde voor toelating tot het schriftelijke en mondelinge examen. Ook al vormde de test van de voorfase in het geval van het arrest Falcone een voorselectietest en ging het in casu om toelatingstoetsen, het beginsel blijft hetzelfde.

 Beoordeling door het Gerecht

48      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het Statuut een bijzonder belang toekent aan de aanwerving van ambtenaren, door in artikel 27 met name te eisen dat zij uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen. Ofschoon artikel 12, lid 1, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie datzelfde vereiste stelt voor de aanwerving van tijdelijke functionarissen, moet worden vastgesteld dat de betrokken kwaliteiten een bijzonder belang hebben voor ambtenaren, aangezien zij het grootste deel van de taken van de Europese Unie verrichten en zij hun gehele loopbaan in dienst van de Unie stellen.

49      Ter verwezenlijking van het in artikel 27 van het Statuut vastgestelde doel heeft de statutaire wetgever, na in artikel 28 zes voorwaarden te hebben vastgesteld waaraan een persoon moet voldoen om als ambtenaar te kunnen worden aangesteld, in artikel 29 bepaald dat de aanwerving van ambtenaren in het algemeen door middel van een vergelijkend onderzoek geschiedt en in artikel 30 dat het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) voor elk vergelijkend onderzoek de lijst van geschikte kandidaten opstelt. Voorts heeft hij in bijlage III bij het Statuut de procedure voor een vergelijkend onderzoek gedetailleerd geregeld.

50      Uit bijlage III bij het Statuut volgt met name dat de regeling van de procedure voor een vergelijkend onderzoek gebaseerd is op het beginsel dat de bevoegdheden verdeeld zijn tussen het TABG en de jury van het vergelijkend onderzoek. Uit deze in het Statuut opgenomen tweehoofdige leiding, die een uiting van zelfbeperking van de administratieve macht is, blijkt de wens van de statutaire wetgever om, in het streven om de transparantie van de selectieprocedure van het personeel van de Unie te bewaren, de delicate taak van het selecteren van het betrokken personeel niet alleen over te laten aan de administratie, maar om hieraan via de jury (waarin de administratie eveneens is vertegenwoordigd) eveneens personen van buiten de administratieve hiërarchie te laten deelnemen en met name vertegenwoordigers van het personeel.

51      In het kader van die verdeling van bevoegdheden dient het TABG, zoals met name blijkt uit artikel 1, eerste alinea, van bijlage III bij het Statuut en artikel 4 van die bijlage, na raadpleging van de paritaire commissie de aankondiging van vergelijkend onderzoek vast te stellen alsmede de lijst van kandidaten die voldoen aan de eerste drie voorwaarden van artikel 28 van het Statuut om als ambtenaar te kunnen worden aangesteld.

52      Heeft het TABG deze lijst doorgezonden aan de voorzitter van de jury, dan staat het vervolgens aan de jury zelf om, zoals aangegeven in artikel 5 van bijlage III bij het Statuut, ten eerste, de lijst te bepalen van kandidaten die aan de voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek voldoen, ten tweede, over te gaan tot de examens en, ten derde, de lijst van geschikte kandidaten op te stellen en deze door te zenden aan het TABG.

53      Gelet op deze cruciale rol van de jury van een vergelijkend onderzoek, heeft de statutaire wetgever zowel voor de instelling, de samenstelling als de werking ervan een bepaald aantal waarborgen voorzien.

54      Zo bepalen, wat de instelling en de samenstelling van de jury betreft, artikel 30 van het Statuut en artikel 3 van bijlage III bij het Statuut ten eerste dat het TABG voor elk vergelijkend onderzoek een jury aanwijst, ten tweede dat, afgezien van de voorzitter van de jury, de andere leden voor de helft moeten worden aangewezen door de administratie en voor de helft door het personeelscomité, ten derde dat de leden van de jury worden gekozen uit ambtenaren die ten minste tot de aan het te bekleden ambt verbonden functiegroep en rang behoren en, ten vierde, dat een uit meer dan vier leden bestaande jury ten minste twee leden van elk geslacht moet omvatten.

55      Wat de werking van de jury betreft en afgezien van de verplichting die voor de jury voortvloeit uit de algemene beginselen van het recht van de Unie, zoals bijvoorbeeld de inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling van kandidaten en van het beginsel van objectiviteit bij hun beoordeling of het beginsel van stabiliteit van de samenstelling van de jury (zie arrest Gogos/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 april 2005, Christensen/Commissie, T‑336/02, JurAmbt. blz. I‑A‑75 en II‑341, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak), bepaalt artikel 6 van bijlage III bij het Statuut uitdrukkelijk dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn, teneinde de onafhankelijkheid en de objectiviteit van haar werkzaamheden te waarborgen door de jury te beschermen tegen inmenging en druk van buitenaf, van de zijde van de administratie, van de betrokken kandidaten zelf dan wel van derden (arrest Hof van 28 februari 1980, Bonu/Raad, 89/79, Jurispr. blz. 553, punt 5).

56      De verdeling van bevoegdheden tussen het TABG en de jury zoals omschreven in de voorgaande punten wordt niet beïnvloed door de oprichting, in 2002, van het EPSO, waarvan de oprichtingsakte in artikel 2 uitdrukkelijk bepaalt dat het de selectiebevoegdheden uitoefent die op het gebied van vergelijkende onderzoeken toekomen aan het TABG. Bovendien blijkt uit artikel 7 van bijlage III bij het Statuut dat wat het verloop van vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren betreft, de taken van het EPSO hoofdzakelijk organisatorisch van aard zijn. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door specifieke bepalingen in de besluiten tot oprichting van het EPSO en betreffende zijn organisatie en werking, ook al bevatten die besluiten soms misleidende bewoordingen, zoals dat het EPSO „de lijsten van geschikte kandidaten opstelt” (hetgeen doet vermoeden dat het EPSO bevoegd is om te bepalen welke kandidaten op die lijsten moeten voorkomen), aangezien de betrokken besluiten in elk geval lager van rang zijn dan de bepalingen van het Statuut.

57      In elk geval behoort zowel de keuze als de beoordeling van de onderwerpen van de vragen die in het kader van een vergelijkend onderzoek worden gesteld niet tot de bevoegdheid van het EPSO. Dit is de conclusie die uit de uiteenzetting in het vorige punt moet worden getrokken en die wordt bevestigd door het ontbreken in artikel 7 van bijlage III bij het Statuut van elke verwijzing naar enige taak van het EPSO die betrekking heeft op de vaststelling of de definitie van de „inhoud van de examens” voor vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren, terwijl datzelfde artikel 7 het EPSO uitdrukkelijk dergelijke taken geeft met name op het gebied van de certificering van ambtenaren, namelijk in artikel 2, sub c, of de selectie van tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten, namelijk in artikel 2, lid 4.

58      Kortom, de aan het EPSO toevertrouwde taken betekenen weliswaar dat dit orgaan een belangrijke rol speelt bij de vaststelling en de uitvoering van het beleid van de Unie op het gebied van de selectie van personeel, doch wat het verloop van vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren betreft is zijn rol, ofschoon deze van betekenis is daar het de jury bijstaat, in elk geval ondergeschikt aan die van de jury, die door het EPSO overigens niet kan worden vervangen.

59      In casu klaagt verzoeker dat hij is uitgesloten van het betrokken vergelijkend onderzoek na te zijn gezakt voor de toelatingstoetsen, waarvan de onderwerpen niet door de jury van dat vergelijkend onderzoek, maar door het EPSO zijn gekozen, dat onbevoegd zou zijn om de onderwerpen te kiezen. De Commissie antwoordt in wezen dat de statutaire bepalingen betreffende de bevoegdheden en de waarborgen van de jury niet van toepassing waren op de betrokken toetsen, die geen deel uitmaakten van het eigenlijke vergelijkende onderzoek, maar van een voorfase daarvan, die bedoeld was om de personen te selecteren die toegang hadden tot het betrokken vergelijkend onderzoek.

60      Het standpunt van de Commissie kan niet worden aanvaard.

61      Uit de stukken van het dossier volgt immers dat wanneer de beide opties gezamenlijk worden bezien van de 1 772 kandidaten die een datum hadden gereserveerd voor de toelatingstoetsen van het betrokken vergelijkend onderzoek, slechts 140 op grond van onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek konden worden verzocht om een volledig sollicitatieformulier in te vullen om tot de tweede fase van het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten. Een procedure die tot de uitsluiting van meer dan 90 % van de kandidaten leidt, en niet om formele redenen, maar omdat zij geen voldoende hebben behaald voor toetsen, maakt echter deel uit van de kern van een vergelijkend onderzoek.

62      De „vergelijkende aard” van toelatingstoetsen is des de duidelijker, daar het in casu, zoals voorzien in onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, niet volstond om het gemiddelde te behalen voor de betrokken toetsen, maar men, wat optie 1 betreft (welke verzoeker had gekozen), moest behoren tot de 110 kandidaten die de meeste punten voor de toelatingstoetsen hadden behaald om toegang te krijgen tot de tweede fase van het vergelijkend onderzoek. Deze vergelijkende aard van de toetsen van de voorfase is inherent aan het begrip vergelijkend onderzoek zelf, zoals is gebleken uit het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 mei 2001 Giulietti e.a./Commissie (T‑167/99 en T‑174/99, JurAmbt. blz. I‑A-93 en II-441, punt 81), in navolging van hetgeen het Hof had opgemerkt in zijn arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati, C‑254/95 P (Jurispr. blz. I‑3423, punt 28).

63      Ofschoon de correctie van de toelatingstoetsen, zoals de Commissie opmerkt, door de computer is verricht en dus berust op een geautomatiseerde procedure zonder subjectieve beoordelingsmarge, neemt dit niet weg dat het verloop van deze geautomatiseerde procedure impliceert dat er inhoudelijke besluiten zijn genomen, aangezien het in punt 26 van dit arrest genoemde „adviserende comité” enerzijds de moeilijkheidsgraad van de meerkeuzevragen van de toelatingstoetsen heeft bepaald en anderzijds bepaalde vragen heeft geneutraliseerd, zoals in datzelfde punt 26 is aangegeven. Dit zijn onmiskenbaar taken die normaliter tot de taken van een jury van een vergelijkend onderzoek behoren.

64      Met betrekking tot het beroep door de Commissie op het arrest Falcone moet worden vastgesteld dat het irrelevant is. In dat arrest heeft de rechter in wezen slechts erkend dat het TABG een discretionaire bevoegdheid had om, zoals in casu, een vergelijkend onderzoek bestaande uit twee afzonderlijke fasen te organiseren, namelijk een fase van voorselectie, gebaseerd op meerkeuzevragen, en een tweede fase, het eigenlijke vergelijkende onderzoek, waarvoor als voorwaarde gold dat de kandidaten voor de eerste fase waren geslaagd en waarvan de toegang was voorbehouden tot een beperkt aantal kandidaten. De in het onderhavige arrest gevolgde redenering doet echter op geen enkele wijze af aan die bevoegdheid van het TABG. Het gaat hier om de vraag of de eerste fase van een vergelijkend onderzoek, zoals die welke in het arrest Falcone of in deze zaak aan de orde was, alleen door het EPSO en in volledige afwezigheid van de jury kan worden georganiseerd en afgerond. Het is niet alleen zo dat deze vraag in het geheel niet aan de orde komt in het arrest Falcone, maar bovendien moet eraan worden herinnerd dat de jury in die zaak toezicht had gehouden op het verloop van alle toetsen van het vergelijkend onderzoek, namelijk ook die van de eerste fase. Ook moet worden toegevoegd dat, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, het verloop van soortgelijke voorselectietoetsen als de toelatingstoetsen waar het in deze zaak om gaat, volgens de vóór de oprichting van het EPSO geldende rechtsvoorschriften alleen was toevertrouwd aan de jury van het vergelijkend onderzoek.

65      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoeker van de tweede fase van het vergelijkend onderzoek is uitgesloten na afloop van een procedure die door een onbevoegde instantie is geleid en door een besluit dat door diezelfde instantie is genomen. Het betrokken besluit moet derhalve nietig worden verklaard.

66      Dit zou alleen anders kunnen zijn indien het EPSO of het in punt 26 van dit arrest genoemde „adviserende comité” kon worden beschouwd als een „jury” in de zin van het Statuut, doch dit is kennelijk niet het geval.

67      Zoals de Commissie in punt 4 van haar verweerschrift zelf toegeeft, bestaat er immers een jury van het betrokken vergelijkend onderzoek waarvan de namen van de leden vijftien dagen vóór de datum van het schriftelijke examen zijn bekendgemaakt. Deze jury is, aldus de Commissie, pas actief geworden in de tweede fase van het vergelijkend onderzoek, terwijl het EPSO de toelatingstoetsen heeft georganiseerd en gesuperviseerd, „in het kader waarvan de jury geen enkele rol speelde”.

68      Voorts verzet zowel het grote aantal aan het EPSO toevertrouwde taken (hoofdzakelijk het adviseren en bijstaan van de instellingen) alsook zijn samenstelling (raad van bestuur die uitsluitend bestaat uit door de instellingen aangewezen leden, waarbij de 3 vertegenwoordigers van het personeel slechts de status van waarnemer hebben) zich tegen elke poging om het EPSO gelijk te stellen met een jury, die paritair moet zijn samengesteld en die, ingesteld voor elk vergelijkend onderzoek, de precieze taak heeft om het betrokken vergelijkend onderzoek tot een goed einde te brengen.

69      Ten slotte heeft de Commissie niet alleen nooit gesteld dat het EPSO en het in punt 26 van dit arrest genoemde „adviserende comité” de functie van een jury vervulden of dat zij veel verwantschap vertoonden met de jury, maar heeft zij dit met betrekking tot het „adviserende comité” in haar brief van 24 november 2009 in antwoord op de in punt 33 van dit arrest genoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang zelfs uitdrukkelijk ontkend.

70      Hieruit volgt dat bij gebreke van een statutaire wijziging die de tot dan toe aan de jury van een vergelijkend onderzoek toekomende taken uitdrukkelijk aan het EPSO toewijst, het EPSO niet bevoegd is om die taken uit te oefenen, en met name taken die, wanneer het om de aanwerving van ambtenaren gaat, betrekking hebben op de vaststelling van de inhoud van de examens en de correctie daarvan, daaronder begrepen examens die de vorm van meerkeuzetoetsen hebben en die bedoeld zijn om het verbale en numerieke redeneervermogen en/of de algemene kennis en de kennis van de Europese Unie te beoordelen, zelfs al worden die toetsen voorgesteld als toetsen voor de „toelating” van kandidaten tot het schriftelijke en mondelinge examen van het vergelijkend onderzoek. Dit geldt temeer indien, zoals in casu, het aantal kandidaten dat tot het schriftelijke examen van het vergelijkend onderzoek wordt toegelaten slechts een zeer klein percentage van de kandidaten van de voorfase is.

71      Ofschoon de werklast van de jury’s door de uitbreiding van de Unie en de toename van het aantal kandidaten voor vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren aanzienlijk toeneemt, neemt dit niet weg dat de overmaat aan werk die het toezicht op de toelatingstoetsen van de voorfase voor een jury meebrengt, zelfs indien uiteindelijk maar een beperkt aantal kandidaten toegang tot de examens krijgt, slechts een klein onderdeel is vergeleken met de enorme werklast die de schriftelijke en mondelinge examens meebrengen.

72      Gelet op het voorgaande, moeten de bestreden besluiten nietig worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van elke daarmee verband houdende handeling

73      Deze vordering moet niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien zij slechts in onnauwkeurige bewoordingen verwijst naar besluiten van het EPSO waarvan niet kan worden vastgesteld om welke besluiten het gaat (zie in die zin beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 24 maart 1993, Benzler/Commissie, T‑72/92, Jurispr. blz. II‑347, punten 16, 18 en 19). Het staat echter aan de Commissie om de gevolgen te trekken uit de nietigverklaring door het Gerecht van de bestreden besluiten en over te gaan tot de intrekking van elke daarmee verband houdende handeling, aangezien artikel 233 EG die intrekking verlangt.

 Kosten

74      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen. Krachtens artikel 89, lid 4, van het Reglement draagt de interveniërende partij haar eigen kosten.

75      Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat de Commissie in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoeker in zijn conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in de kosten. De ETGB, interveniënt, moet zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van het Europees Bureau voor personeelsselectie van 31 mei 2007 en 6 december 2007 om Pachtitis niet op te nemen op de lijst van de 110 kandidaten die meeste punten hebben gekregen voor de toelatingstoetsen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06, worden nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Pachtitis.

3)      De Europees toezichthouder voor gegevensbescherming, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.

Gervasoni

Tagaras

Kreppel

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juni 2010.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      H. Tagaras


* Procestaal: Grieks.