ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

23 april 2009 (*)

„Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 5, punt 1, sub a en b, tweede streepje – Begrip ‚verstrekking van diensten’ – Verlening van licentie op intellectuele eigendomsrechten”

In zaak C‑533/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 13 november 2007, ingekomen bij het Hof op 29 november 2007, in de procedure

Falco Privatstiftung,

Thomas Rabitsch

tegen

Gisela Weller-Lindhorst,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, T. von Danwitz, E. Juhász, G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        Falco Privatstiftung en Rabitsch, vertegenwoordigd door M. Walter, Rechtsanwalt,

–        Weller-Lindhorst, vertegenwoordigd door T. Wallentin, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Kemper en M. Lumma als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Gibbs als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 2009,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 1, sub a en b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Falco Privatstiftung, een te Wenen (Oostenrijk) gevestigde stichting, en Rabitsch, wonende te Wenen (Oostenrijk), enerzijds, en Weller-Lindhorst, wonende te München (Duitsland), anderzijds, betreffende in de eerste plaats de uitvoering van een overeenkomst waarbij verzoekers in het hoofdgeding verweerster in het hoofdgeding hebben gemachtigd in Oostenrijk, Duitsland en Zwitserland video-opnamen van een concert te verkopen, en in de tweede plaats de niet op enige overeenkomst gebaseerde verkoop van geluidsopnamen van dit concert.

 Toepasselijke bepalingen

 Het Executieverdrag

3        Artikel 5, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”), luidt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; [...]”

 Verordening nr. 44/2001

4        Punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor [de] verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.”

5        Punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt:

„De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. [...]”

6        Punt 12 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.”

7        Punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt:

„De continuïteit tussen het Verdrag van Brussel en [de] verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het Verdrag van Brussel door het Hof [...] gelden [...].”

8        De bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde bevoegdheidsregels zijn te vinden in hoofdstuk II, dat bestaat uit de artikelen 2 tot en met 31.

9        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van hoofdstuk II, luidt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

10      Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van dezelfde afdeling, luidt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

11      Artikel 5 van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheden”) van hoofdstuk II van deze verordening, bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)     ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a is van toepassing indien punt b niet van toepassing is;

[...]

3.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Blijkens de verwijzingsbeslissing vorderen verzoekers in het hoofdgeding betaling van een licentievergoeding op basis van het deels bekende bedrag van de verkoop van video-opnamen van een concert. Zij vorderen ook dat verweerster in het hoofdgeding wordt gelast het totaalbedrag van de verkoop van video‑ en geluidsopnamen te ramen en de daaruit voortvloeiende extra licentievergoeding te betalen. Verzoekers in het hoofdgeding baseren hun vorderingen inzake de verkoop van video-opnamen op de bepalingen van de tussen hen en hun medecontractant gesloten overeenkomst en hun vorderingen inzake de verkoop van geluidsopnamen, bij gebreke van een contractuele grondslag, op schending van het auteursrecht.

13      In eerste aanleg achtte het Handelsgericht Wien, het door verzoekers in het hoofdgeding aangezochte gerecht, zich krachtens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 bevoegd om uitspraak te doen over deze vorderingen. Wegens de nauwe band tussen de ingeroepen rechten achtte dit gerecht zich ook bevoegd voor de krachtens de betrokken overeenkomst verschuldigde licentievergoedingen voor de video-opnamen, hetgeen verweerster in het hoofdgeding heeft betwist.

14      In hoger beroep was het Oberlandesgericht Wien van oordeel dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op de contractuele rechten, net zomin als artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van deze verordening, daar het in casu niet ging om een overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van deze bepaling.

15      In het beroep tot „Revision”, dat alleen betrekking heeft op de vorderingen inzake de verspreiding van de video-opnamen, merkt het Oberste Gerichtshof op dat het begrip „verstrekking van diensten” in verordening nr. 44/2001 niet is gedefinieerd. Met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof inzake het vrije verkeer van diensten en naar een aantal richtlijnen inzake de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”), waarin het begrip diensten ruim is uitgelegd, vraagt de verwijzende rechter zich af of een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om dit recht tegen vergoeding te gebruiken, moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst voor de „verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001. Zo ja, vraagt de verwijzende rechter zich af waar deze dienst wordt verstrekt en of het bevoegde gerecht ook uitspraak kan doen over de vergoedingen inzake het gebruik van de betrokken auteursrechten in een andere lidstaat of in een derde land.

16      Indien de rechterlijke bevoegdheid niet kan worden gebaseerd op artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001, zou volgens de verwijzende rechter krachtens artikel 5, punt 1, sub c, van deze verordening de regel van punt 1, sub a, van artikel 5 moeten worden toegepast. In het kader van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 is volgens het arrest van 6 oktober 1976, De Bloos (14/76, Jurispr. blz. 1497), echter de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis beslissend, welke volgens het arrest van 6 oktober 1976, Industrie Tessili Italiana Como (12/76, Jurispr. blz. 1473), moet worden vastgesteld op basis van het op de overeenkomst in het hoofdgeding toepasselijke recht.

17      Gelet op deze overwegingen heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht toekent om gebruik te maken van dit recht (licentieovereenkomst), een overeenkomst over de ‚verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening [nr. 44/2001]?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2.1      Wordt de dienst dan verricht op elke plaats in een lidstaat waar het recht krachtens de overeenkomst mag worden gebruikt en ook daadwerkelijk wordt gebruikt?

2.2      Of wordt de dienst verricht op de woonplaats c.q. de plaats van de hoofdzetel van de licentiegever?

2.3      Indien vraag 2.1 of vraag 2.2. bevestigend wordt beantwoord, is de alsdan bevoegde rechter ook bevoegd om te beslissen over de licentievergoeding ter zake van het gebruik van het recht in een andere lidstaat of in een derde land?

3)      Indien de eerste vraag of vraag 2.1 en vraag 2.2 ontkennend moeten worden beantwoord: moet de bevoegdheid ter zake van de betaling van de licentievergoeding ex artikel 5, punt 1, sub a en c, van verordening [nr. 44/2001] ook dan worden beoordeeld op grond van de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof van Justitie over artikel 5, punt 1, van het [Executieverdrag]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dit recht, een overeenkomst voor de verstrekking van diensten is in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001.

19      Allereerst moet worden vastgesteld dat deze vraag niet enkel op basis van de bewoordingen van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 kan worden beantwoord, aangezien deze bepaling het begrip overeenkomst voor de verstrekking van diensten niet definieert.

20      Bijgevolg moet artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van die verordening (zie in die zin arresten van 13 juli 2006, Reisch Montage, C‑103/05, Jurispr. blz. I‑6827, punt 29; 14 december 2006, ASML, C‑283/05, Jurispr. blz. I‑12041, punten 16 en 22, en 3 mei 2007, Color Drack, C‑386/05, Jurispr. blz. I‑3699, punt 18).

21      Verordening nr. 44/2001 is blijkens de punten 2 en 11 van haar considerans gericht op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken, door bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn.

22      Verordening nr. 44/2001 streeft dus een doelstelling van rechtszekerheid na die de rechtsbescherming van de in de Europese Gemeenschap gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie reeds aangehaalde arresten Reisch Montage, punten 24 en 25, en Color Drack, punt 20).

23      Daartoe hebben de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 als uitgangspunt de in artikel 2 daarvan neergelegde regel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder in beginsel bevoegd is, waarop de bijzondere bevoegdheid een aanvulling vormt (zie reeds aangehaalde arresten Reisch Montage, punt 22, en Color Drack, punt 21).

24      Zo wordt de regel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aangevuld door een bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst. Deze laatste regel, die aan een nabijheidsdoelstelling beantwoordt, is ingegeven door de wenselijkheid dat er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen.

25      Krachtens deze bijzondere bevoegdheidsregel kan de verweerder tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, omdat dat gerecht wordt verondersteld een nauwe band met de overeenkomst te hebben.

26      Ter versterking van het primaire doel van rechtszekerheid, dat de erin geformuleerde bevoegdheidsregels beheerst, definieert verordening nr. 44/2001 op autonome wijze dit aanknopingscriterium voor overeenkomsten voor de verstrekking van diensten.

27      Krachtens artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, immers de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.

28      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden bepaald of een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dit recht, een overeenkomst voor de verstrekking van diensten is in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001.

29      Zoals de Duitse en de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk in hun bij het Hof ingediende opmerkingen betogen, houdt het begrip diensten op zijn minst in dat de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht.

30      De overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht, houdt geen dergelijke activiteit in.

31      Met een dergelijke overeenkomst verbindt de houder van het verleende recht zich er jegens zijn medecontractant namelijk alleen toe het gebruik van dit recht door laatstgenoemde niet te betwisten. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van haar conclusie heeft opgemerkt, verricht de houder van een recht van intellectuele eigendom geen enkele prestatie door het gebruik ervan toe te staan en verbindt hij zich er alleen toe zijn medecontractant dit recht vrij te laten gebruiken.

32      Dienaangaande is het zonder belang dat de medecontractant van de licentiegever al dan niet gehouden is het verleende recht van intellectuele eigendom te gebruiken.

33      Argumenten die worden afgeleid uit de uitlegging van het begrip „diensten” in de zin van artikel 50 EG, uit andere instrumenten van afgeleid gemeenschapsrecht dan verordening nr. 44/2001 of uit de opzet en systematiek van artikel 5, punt 1, van deze verordening, laten deze analyse onverlet.

34      In de eerste plaats vereist niets in de opzet en systematiek van verordening nr. 44/2001 dat het begrip „verstrekking van diensten” in artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van deze verordening wordt uitgelegd aan de hand van de oplossingen die het Hof heeft uitgewerkt inzake het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 50 EG.

35      Waar op dit gebied het begrip diensten in voorkomend geval ruim wordt uitgelegd, is dat ingegeven door het streven om zoveel mogelijk economische activiteiten die buiten het vrij verkeer van goederen, kapitaal of personen vallen, alsnog binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag te brengen.

36      In de systematiek van verordening nr. 44/2001 belet het feit dat een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht geen overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van deze verordening is, niet dat die overeenkomst is onderworpen aan deze verordening, met name aan haar andere regels inzake de rechterlijke bevoegdheid.

37      De systematiek van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 vereist daarentegen een restrictieve uitlegging van de regels inzake bijzondere bevoegdheden, waaronder die ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, punt 1, van deze verordening, welke afwijken van het algemene beginsel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is.

38      In de tweede plaats mag het begrip „verstrekking van diensten” in artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 om soortgelijke redenen evenmin worden uitgelegd in het licht van de definitie van het begrip „diensten” in de btw-richtlijnen.

39      Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 en 72 van haar conclusie heeft opgemerkt, is de definitie van dit laatste begrip in de btw-richtlijnen een negatieve definitie, die uit haar aard zelf noodzakelijkerwijze ruim is, aangezien het begrip „diensten” daarin wordt gedefinieerd als elke handeling die geen levering van goederen is. Deze richtlijnen beschouwen dus slechts twee categorieën van economische activiteiten, namelijk de levering van goederen en de verrichting van diensten, als binnen de Gemeenschap belastbare handelingen.

40      Wanneer er geen sprake is van een overeenkomst voor de koop en verkoop van goederen, wordt de rechterlijke bevoegdheid in het kader van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 evenwel niet alleen bepaald op basis van de regels die gelden voor de overeenkomsten voor de verstrekking van diensten. Artikel 5, punt 1, sub a, van deze verordening is overeenkomstig artikel 5, punt 1, sub c, van deze verordening namelijk van toepassing op overeenkomsten die geen overeenkomsten voor de koop en verkoop van goederen of overeenkomsten voor de verstrekking van diensten zijn.

41      In de derde en laatste plaats laat ook de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gestelde noodzaak om de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, sub b, ruim af te bakenen van die van artikel 5, punt 1, sub a, de analyse onverlet dat een overeenkomst waarmee de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht, geen overeenkomst voor de verstrekking van diensten is in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001.

42      Uit de systematiek van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 volgt immers dat de gemeenschapswetgever verschillende bevoegdheidsregels heeft vastgesteld voor overeenkomsten voor de koop en verkoop van goederen en voor de verstrekking van diensten enerzijds, en voor alle andere soorten overeenkomsten waarvoor deze verordening niet in specifieke bepalingen heeft voorzien anderzijds.

43      Verruiming van de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 zou erop neerkomen dat de bedoeling van de gemeenschapswetgever dienaangaande wordt omzeild en zou het nuttig effect van artikel 5, punt 1, sub c en a, aantasten.

44      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht, geen overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van deze bepaling is.

 Tweede vraag

45      Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Derde vraag

46      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of ter bepaling van het gerecht dat krachtens artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2010 bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot betaling van een licentievergoeding op grond van een overeenkomst waarmee de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om gebruik te maken van dat recht, verder moet worden uitgegaan van de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof over artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag.

47      De verwijzende rechter wenst in het bijzonder te vernemen of artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „verbintenis” in dit artikel verwijst naar de verbintenis die voortvloeit uit de overeenkomst waarvan de niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van de vordering, en dat de plaats waar deze verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, moet worden bepaald overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van het aangezochte gerecht op de betrokken verbintenis van toepassing is, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld met betrekking tot artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag (zie respectievelijk inzake het in artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag bedoelde begrip „verbintenis”, arrest De Bloos, reeds aangehaald, punt 13; arresten van 15 januari 1987, Shenavai, 266/85, Jurispr. blz. I‑239, punt 9; 29 juni 1994, Custom Made Commercial, C‑288/92, Jurispr. blz. I‑2913, punt 23; 5 oktober 1999, Leathertex, C‑420/97, Jurispr. blz. I‑6747, punt 31, en 19 februari 2002, Besix, C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699, punt 44; en inzake de plaats van uitvoering van deze verbintenis in de zin van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, reeds aangehaalde arresten Industrie Tessili Italiana Como, punt 13, en Custom Made Commercial, punt 26; arrest van 28 september 1999, GIE Groupe Concorde e.a., C‑440/97, Jurispr. blz. I‑6307, punt 32; reeds aangehaalde arresten Leathertex, punt 33, en Besix, punten 33 en 36).

48      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 en artikel 5, punt 1, eerste zin, van de Executieverdrag geheel eensluidend zijn geformuleerd.

49      In dit opzicht put verordening nr. 44/2001 ruimschoots uit het Executieverdrag, waarmee de gemeenschapswetgever een echte continuïteit heeft willen waarborgen, zoals blijkt uit punt 19 van de considerans van deze verordening.

50      Verordening nr. 44/2001 beoogt immers weliswaar het Executieverdrag bij te werken, maar wil tegelijkertijd vasthouden aan de opbouw en de grondbeginselen daarvan en de continuïteit garanderen.

51      Aangezien er geen enkele reden is voor een andere uitlegging, moet omwille van een coherente uitlegging aan artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 dezelfde strekking worden toegekend als aan de overeenkomstige bepaling van het Executieverdrag, zodat een uniforme uitlegging van het Executieverdrag en verordening nr. 44/2001 wordt gewaarborgd (zie in die zin arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C‑167/00, Jurispr. blz. I‑8111, punt 49).

52      Zoals de Italiaanse regering in haar opmerkingen heeft betoogd, moeten de bepalingen van het Executieverdrag die in verordening nr. 44/2001 ongewijzigd zijn overgenomen, in het kader van deze verordening dus nog steeds dezelfde uitlegging krijgen; dat geldt temeer nu deze verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten het Executieverdrag heeft vervangen (zie in die zin arrest Henkel, reeds aangehaald, punt 49, en arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic, C‑111/01, Jurispr. blz. I‑4207, punt 28).

53      Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar opmerkingen heeft gesteld, strookt deze continuïteit in de uitlegging overigens met de vereisten van rechtszekerheid, die zich ertegen verzetten dat wordt teruggekomen op vaste rechtspraak van het Hof waaraan de gemeenschapswetgever geen afbreuk heeft willen doen.

54      Zoals de advocaat-generaal in de punten 94 en 95 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijkt dienaangaande zowel uit de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 44/2001 als uit de structuur van artikel 5, punt 1, ervan dat de gemeenschapswetgever alleen voor de overeenkomsten voor de koop en verkoop van goederen en voor de verstrekking van diensten niet langer heeft willen aanknopen bij de litigieuze verbintenis, maar bij de kenmerkende verbintenis van deze overeenkomsten, en dat hij de plaats van uitvoering autonoom heeft willen vastleggen als criterium voor de aanknoping bij het gerecht dat bevoegd is ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst.

55      Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de gemeenschapswetgever in het kader van verordening nr. 44/2001 voor alle andere overeenkomsten dan die voor de koop en verkoop van goederen en voor de verstrekking van diensten de door het Hof in de context van het Executieverdrag ontwikkelde beginselen heeft willen handhaven, met name wat de in aanmerking te nemen verbintenis en de vaststelling van de plaats van tenuitvoerlegging ervan betreft.

56      Aan artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 moet dus dezelfde strekking worden toegekend als aan artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag.

57      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat ter bepaling van het gerecht dat krachtens artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2010 bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot betaling van een licentievergoeding op grond van een overeenkomst waarmee de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om gebruik te maken van dat recht, verder moet worden uitgegaan van de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof over artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht, geen overeenkomst voor de verstrekking van diensten is in de zin van deze bepaling.

2)      Ter bepaling van het gerecht dat krachtens artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2010 bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot betaling van een licentievergoeding op grond van een overeenkomst waarmee de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om gebruik te maken van dat recht, moet verder worden uitgegaan van de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof over artikel 5, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.