ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

30 mei 2013 (*)

„Btw – Zesde richtlijn (77/388/EEG) – Artikel 5, lid 8 – Begrip ,Overgang van geheel of gedeelte van algemeenheid van goederen’ – Overdracht van 30 % van aandelen in vennootschap waarvoor overdrager aan btw onderworpen diensten verricht”

In zaak C‑651/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 2 december 2011, ingekomen bij het Hof op 19 december 2011, in de procedure

Staatssecretaris van Financiën

tegen

X BV,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: J. Malenovský, kamerpresident, U. Lõhmus (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 november 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        X BV, vertegenwoordigd door T. K. M. Rookmaker-Penners en C. A. Peeters, belastingadviseurs,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en B. Koopman als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ossowski en A. Robinson als gemachtigden, bijgestaan door R. Hill en G. Peretz, barristers,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios, W. Roels en A. Cordewener als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, lid 8, en 6, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Staatssecretaris van Financiën en X BV (hierna: „X”) over een naheffingsaanslag in de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) die aan X is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998.

 Toepasselijke bepalingen

 Zesde richtlijn

3        Artikel 5 van de Zesde richtlijn bepaalt:

„1.      Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.

[...]

3.      De lidstaten kunnen als lichamelijke zaken beschouwen:

[...]

c)      de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht [geeft] op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan.

[...]

8.      De lidstaten kunnen, in geval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel, om niet of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, zich op het standpunt stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. De lidstaten kunnen in voorkomend geval de nodige maatregelen treffen om concurrentievervalsing te voorkomen ingeval degene op wie de goederen overgaan niet volledig belastingplichtig is.”

4        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.

Deze handeling kan onder meer zijn:

–        de overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd;

[...]”

5        Ingevolge artikel 6, lid 5, van deze richtlijn is artikel 5, lid 8, ervan „op overeenkomstige wijze van toepassing op diensten”.

6        Artikel 13 van de Zesde richtlijn, met als opschrift „Vrijstellingen in het binnenland”, bepaalt onder punt B, „Overige vrijstellingen”:

„Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:

[...]

d)      de volgende handelingen:

[...]

5.      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren [...]”

 Nederlands recht

7        Het Koninkrijk der Nederlanden heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van de artikelen 5, lid 8, en 6, lid 5, van de Zesde richtlijn en deze mogelijkheid verwerkt in artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 van 28 juni 1968 (Staatsblad 1968, nr. 329), zoals van toepassing ten tijde van de feiten in het hoofdgeding. Dat artikel luidde:

„Bij overdracht van een onderneming of een deel daarvan aan degene die de overneming of het deel daarvan voortzet wordt, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, ter zake van de leveringen en diensten, welke die overdracht vormen geen belasting geheven.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        In 1996 bezat X 30 % van de aandelen in A BV (hierna: „A”), een vennootschap die werkzaamheden in de automatiseringsbranche verrichtte. De overige aandelen in A werden gehouden door B Holding BV, X1 Beheer BV en C BV, te weten 20,01 %, 30 % respectievelijk 19,99 %.

9        Als lid van de zogenoemde „Management Board” (raad van bestuur), verrichtte X, evenals B Holding BV en X1 Beheer BV, tegen een contractueel overeengekomen vergoeding werkzaamheden als manager van A.

10      Eind 1996 hebben X en de overige aandeelhouders van A hun aandelen aan D plc. verkocht. Naar aanleiding van deze verkoop werden de managementwerkzaamheden voor A beëindigd en trad X terug uit de management board van A.

11      In verband met de verkoop van deze deelneming zijn verschillende diensten ten behoeve van X verricht, waarvoor facturen met vermelding van omzetbelasting zijn uitgereikt. X heeft deze omzetbelasting in aftrek gebracht bij haar aangiften omzetbelasting, omdat zij van mening was dat de overdracht van haar deelneming de overgang van een algemeenheid van goederen en diensten vormt en de door haar in verband met deze transactie gemaakte kosten aan te merken zijn als algemene kosten die betrekking hebben op de volledige onderneming, en dus volledig aftrekbaar zijn.

12      De Inspecteur, die in Nederland bevoegd is ter zake van de heffing van de btw, heeft deze aftrek geweigerd en een naheffingsaanslag geheven. Vervolgens heeft hij het bezwaar dat X tegen deze aanslag had gemaakt, afgewezen, maar het nagevorderde bedrag enigszins verminderd.

13      Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft het beroep dat X tegen de beslissing van de Inspecteur had ingesteld, gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. Volgens deze rechterlijke instantie valt de aandelenoverdracht van X buiten de reikwijdte van de omzetbelasting omdat er geen sprake is van een economische activiteit. Toch komt de betaalde voorbelasting voor aftrek in aanmerking aangezien de verkoop en de overdracht van de aandelen samenhangen met de handelingen van X als ondernemer.

14      De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

15      De verwijzende rechter leidt uit het arrest van 29 oktober 2009, SKF (C‑29/08, Jurispr. blz. I‑10413, punten 32‑34 en punt 2 van het dictum), af dat de betrokken overdracht van 30 % van de aandelen in A, die tegelijk met de stopzetting van de managementwerkzaamheden van deze vennootschap heeft plaatsgevonden, een economische activiteit vormt en op grond van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn moet worden vrijgesteld.

16      Niettemin heeft het Hof in punt 41 van datzelfde arrest erop gewezen dat een aandelenoverdracht die als een economische activiteit is aan te merken, niet aan btw is onderworpen wanneer deze overdracht kan worden gelijkgesteld met de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen en de betrokken lidstaat heeft gebruikgemaakt van de in artikel 5, lid 8, eerste volzin, van deze richtlijn neergelegde mogelijkheid.

17      De verwijzende rechter is van oordeel dat het recht op aftrek afhangt van de toepasselijkheid van deze bepaling op een aandelenoverdracht als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

18      Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Kan de overdracht van 30 % van de aandelen in een vennootschap – voor welke degene die deze aandelen overdraagt aan de btw onderworpen diensten verricht – worden gelijkgesteld met de overgang van (een gedeelte van) een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, en/of van diensten in de zin van artikel 6, lid 5, van de Zesde richtlijn?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan dan de in die vraag bedoelde overdracht worden gelijkgesteld met de overgang van (een gedeelte van) een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, en/of van diensten in de zin van artikel 6, lid 5, van de Zesde richtlijn, indien de overige aandeelhouders, die ook aan de btw onderworpen diensten verrichten jegens de vennootschap waarvan de aandelen worden overgedragen, (nagenoeg) tegelijkertijd aan dezelfde persoon alle andere aandelen van die vennootschap overdragen?

3)      Indien ook de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan dan de in vraag 1 bedoelde overdracht worden beschouwd als de overgang van (een gedeelte van) de onderneming in de zin van artikel 5, lid 8, en/of artikel 6, lid 5, van de Zesde richtlijn, in aanmerking genomen dat deze overdracht nauw samenhangt met verrichte managementwerkzaamheden voor die deelneming?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

19      Hoewel de Europese Commissie niet uitdrukkelijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing inroept, betwijfelt zij in haar bij het Hof ingediende opmerkingen of de gestelde vragen relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. De Commissie is van mening dat de verwijzende rechter in staat is om aan de hand van de hem bekende feiten te beslissen over de aftrekbaarheid van de btw. Volgens haar is het van geen belang dat wordt uitgemaakt of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transactie buiten de werkingssfeer van de btw valt dan wel krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn is vrijgesteld, aangezien de relevante vraag is of de btw die X heeft gedragen over de voor haar verrichte diensten wel of niet aftrekbaar is, en het voor de beantwoording van deze vraag voldoende is te bepalen of de door X gedragen uitgaven in verband kunnen worden gebracht met de overdracht van aandelen dan wel met de andere activiteiten van X, zijnde de managementdiensten die X heeft verricht.

20      Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader (zie arresten van 7 oktober 2010, dos Santos Palhota e.a., C‑515/08, Jurispr. blz. I‑9133, punt 20, en 5 april 2011, Société fiduciaire nationale d’expertise comptable, C‑119/09, Jurispr. blz. I‑2551, punt 21).

21      Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 5 december 2006, Cipolla e.a., C‑94/04 en C‑202/04, Jurispr. blz. I‑11421, punt 25; 7 december 2010, R., C‑285/09, Jurispr. blz. I‑12605, punt 32, en 19 juni 2012, Chartered Institute of Patent Attorneys, C‑307/10, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Dat is in casu niet het geval. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt weliswaar dat het hoofdgeding betrekking heeft op de weigering van het recht op aftrek van de btw over diensten die zijn verworven in verband met de aandelenoverdracht, en niet op de fiscale behandeling van deze overdracht, doch dit neemt niet weg dat het recht op aftrek onder meer afhangt van de fiscale behandeling van de handelingen in een later stadium ten behoeve waarvan de handelingen in een eerder stadium worden gebruikt (arrest SKF, reeds aangehaald, punt 60).

23      Bijgevolg beantwoordt het verzoek van de verwijzende rechter om uitlegging van het Unierecht, namelijk de vraag welke fiscale behandeling moet worden gegeven aan een transactie als die in het hoofdgeding, daadwerkelijk aan een objectieve behoefte die inherent is aan de oplossing van een voor hem aanhangig geschil.

24      Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Ten gronde

25      Met zijn drie vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 5, lid 8, en/of 6, lid 5, van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de overdracht van 30 % van de aandelen in een vennootschap waarvoor de overdrager aan de btw onderworpen diensten verricht, de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen of diensten in de zin van deze bepalingen vormt. Is dat niet het geval, dan wenst de verwijzende rechter te vernemen of toch is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepalingen wanneer, enerzijds, de overige aandeelhouders nagenoeg tegelijkertijd aan dezelfde persoon alle andere aandelen in deze vennootschap overdragen en, anderzijds, deze overdracht nauw samenhangt met de voor diezelfde vennootschap verrichte managementwerkzaamheden.

26      Vooraf zij eraan herinnerd, gelet op het feit dat de verwijzende rechter refereert aan twee bepalingen van de Zesde richtlijn betreffende goederenleveringen respectievelijk diensten, dat ingevolge artikel 6, lid 1, van deze richtlijn de overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd, als een dienst wordt beschouwd. Daaruit volgt dat artikel 6, lid 5, van deze richtlijn in beginsel als de relevante bepaling moet worden beschouwd, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding.

27      Artikel 5, lid 3, sub c, van deze richtlijn biedt de lidstaten evenwel de mogelijkheid de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan, als lichamelijke zaken te beschouwen (arrest van 5 juli 2012, DTZ Zadelhoff, C‑259/11, punt 31). Bijgevolg valt niet uit te sluiten dat artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn voor het hoofdgeding eventueel relevant blijft.

28      Aangezien het Hof niet over voldoende informatie beschikt om te beslissen welke van de in de prejudiciële vragen bedoelde twee bepalingen van toepassing is op de omstandigheden van het hoofdgeding, moet uitlegging van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn worden gegeven, aangezien daarin de niet-leveringsregel is vervat, en moeten in voorkomend geval de uitleggingselementen die worden verstrekt voor dat artikel 5, lid 8, naar analogie worden toegepast op artikel 6, lid 5, van deze richtlijn.

29      Aangaande, in de eerste plaats, de vraag of de overdracht van 30 % van de aandelen in een vennootschap een overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen kan vormen, zij eraan herinnerd dat artikel 5, lid 8, eerste volzin, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de lidstaten, in geval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, zich op het standpunt kunnen stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. Hieruit volgt dat, wanneer een lidstaat van deze mogelijkheid heeft gebruikgemaakt, de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen niet wordt beschouwd als een levering van goederen voor de toepassing van de Zesde richtlijn en dus niet aan btw is onderworpen overeenkomstig artikel 2 van deze richtlijn (zie arresten van 22 februari 2001, Abbey National, C‑408/98, Jurispr. blz. I‑1361, punt 30; 27 november 2003, Zita Modes, C‑497/01, Jurispr. blz. I‑14393, punt 29; arrest SKF, reeds aangehaald, en arrest van 10 november 2011, Schriever, C‑444/10, Jurispr. blz. I-11071, punt 20).

30      Vaststaat dat het Koninkrijk der Nederlanden van de in deze bepaling geboden mogelijkheid heeft gebruikgemaakt.

31      Aangezien de Zesde richtlijn niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten voor de bepaling van de betekenis en de draagwijdte van het begrip „overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen”, vormt dit begrip een autonoom begrip van Unierecht en moet het dus eenvormig worden uitgelegd teneinde verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (reeds aangehaalde arresten Zita Modes, punten 32 en 35, en Schriever, punt 22).

32      Het Hof heeft dit begrip aldus uitgelegd dat daaronder valt de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, maar dat daaronder niet valt de verkoop van goederen zonder meer, zoals de verkoop van een voorraad producten (zie reeds aangehaalde arresten Zita Modes, punt 40; SKF, punt 37, en Schriever, punt 24). Tevens is voor de toepassing van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn van belang dat de verkrijger de bedoeling heeft om de handelszaak of het overgedragen bedrijfsonderdeel te exploiteren, en niet om de betrokken activiteit onmiddellijk zonder meer te vereffenen (zie reeds aangehaalde arresten Zita Modes, punt 44, en Schriever, punt 37).

33      Zoals de verwijzende rechter opmerkt, volgt uit de punten 38 en 40 van het reeds aangehaalde arrest SKF weliswaar dat het Hof niet heeft uitgesloten dat de overdracht van een participatie van 100 % in bepaalde omstandigheden kan worden gelijkgesteld met de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen voor zover deze overdracht de volledige of gedeeltelijke overdracht van de activa van de betrokken ondernemingen tot gevolg heeft. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, beschikte het Hof evenwel niet over de nodige gegevens om een standpunt in te nemen over de toepasselijkheid van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn op een transactie als die welke in die zaak aan de orde was, en heeft het dan ook geoordeeld dat het de taak van de verwijzende rechter was om dit te onderzoeken.

34      In punt 25 van het reeds aangehaalde arrest Schriever heeft het Hof benadrukt dat er slechts sprake is van een overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, indien het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten.

35      In dit verband zij opgemerkt dat het bezit van aandelen in een onderneming, anders dan het bezit van de activa van een onderneming, niet volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten.

36      Volgens de rechtspraak van het Hof vormen de enkele aankoop, het enkele bezit en de enkele verkoop van aandelen op zich geen economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn, aangezien de financiële deelneming in andere ondernemingen als zodanig niet aan te merken is als de exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Het eventuele dividend, de opbrengst van deze deelneming, spruit voort uit de loutere eigendom van het goed (zie in die zin arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands, C‑60/90, Jurispr. blz. I‑3111, punt 13; 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, C‑142/99, Jurispr. blz. I‑9567, punten 17 en 22; 27 september 2001, Cibo Participations, C‑16/00, Jurispr. blz. I‑6663, punt 19, en 6 september 2012, Portugal Telecom, C‑496/11, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Dit ligt anders wanneer de deelneming gepaard gaat met een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, indien deze inmenging aan btw onderworpen handelingen impliceert, zoals het verrichten van administratieve, financiële, commerciële en technische diensten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Polysar Investments Netherlands, punt 14; Floridienne en Berginvest, punten 18 en 19; Cibo Participations, punten 20 en 21, en Portugal Telecom, punten 33 en 34).

38      Bijgevolg kan, zoals de Duitse regering aanvoert, de overdracht van aandelen in een vennootschap, ongeacht de omvang van de deelneming, slechts worden gelijkgesteld met de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn wanneer de deelneming deel is van een zelfstandige eenheid waarmee het mogelijk is een autonome economische activiteit uit te oefenen, en deze activiteit door de verkrijger wordt voortgezet. Een aandelenoverdracht zonder meer die niet gepaard gaat met de overdracht van activa, maakt het de verkrijger evenwel niet mogelijk een autonome economische activiteit voort te zetten als rechtsverkrijgende van de overdrager.

39      De aandeelhouders zijn immers geen eigenaar van de activa van de onderneming waarin zij een deelneming bezitten, maar zij zijn eigenaar van hun deelneming en in die hoedanigheid hebben zij recht op een dividend, op mededeling van informatie en zijn zij betrokken bij de vaststelling van voor het management belangrijke beslissingen. Vastgesteld dient te worden dat een deelneming van 30 % in een vennootschap slechts in beperkte mate een recht op deze vennootschap belichaamt.

40      Uit het voorgaande volgt dat de overdracht van 30 % van de aandelen in een vennootschap niet kan worden gelijkgesteld met de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn.

41      Aan deze vaststelling wordt geenszins afgedaan door de doelstelling van deze bepaling. Volgens de rechtspraak van het Hof bestaat de specifieke doelstelling van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn erin, de overdrachten van ondernemingen of delen daarvan te vergemakkelijken, door ze te vereenvoudigen en te vermijden dat de financiële toestand van de verkrijger onder een buitensporige fiscale druk komt te staan, nu hij de belasting later hoe dan ook zou hebben gerecupereerd via een aftrek van de voorbelasting (zie reeds aangehaalde arresten Zita Modes, punt 39, en Schriever, punt 23).

42      In deze context heeft het Hof geoordeeld dat een speciale behandeling in deze omstandigheden gerechtvaardigd is, met name omdat het btw-bedrag dat voor de overdracht moet worden vooruitbetaald, zeer aanzienlijk kan zijn in vergelijking met de middelen van de betrokken onderneming (arrest Zita Modes, reeds aangehaald, punt 41).

43      Deze moeilijkheid doet zich echter niet voor bij de overdracht van een deelneming, ongeacht de omvang ervan. Zoals blijkt uit de punten 36 en 37 van het onderhavige arrest, is de verkoop van aandelen immers hetzij geen aan de btw onderworpen economische activiteit, hetzij vrijgesteld krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn wanneer de overdracht plaatsvindt met het oog op directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschap waarin wordt deelgenomen (arrest van 20 juni 1996, Wellcome Trust, C‑155/94, Jurispr. blz. I‑3013, punt 35). In geen van beide gevallen draagt de verkrijger van de aandelen enige btw-last.

44      In de tweede plaats dient te worden onderzocht of het voor het antwoord verschil uitmaakt indien rekening wordt gehouden met het feit dat alle aandeelhouders nagenoeg tegelijkertijd hun deelneming aan dezelfde koper verkopen, met als gevolg dat de koper eigenaar wordt van 100 % van de aandelen in de betrokken onderneming.

45      Volgens het fundamentele beginsel van het btw-stelsel is bij elke transactie inzake productie of distributie btw verschuldigd, onder aftrek van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (zie met name arrest van 8 juni 2000, Midland Bank, C‑98/98, Jurispr. blz. I‑4177, punt 29, en arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 27).

46      Bovendien zij benadrukt dat in de tekst van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn de term „overdrager” in het enkelvoud voorkomt, hetgeen impliceert dat deze bepaling geen toepassing vindt wanneer verschillende verkopers hun deelneming aan éénzelfde verkrijger verkopen.

47      Daaruit volgt dat elke handeling individueel en autonoom moet worden beoordeeld.

48      Weliswaar heeft het Hof in punt 79 van het reeds aangehaalde arrest SKF geoordeeld dat de omstandigheid dat de aandelenoverdracht plaatsvindt door verschillende opeenvolgende handelingen, zijn analyse van de fiscale behandeling van deze overdracht niet beïnvloedt.

49      Zoals in punt 33 van het onderhavige arrest is opgemerkt, beschikte het Hof in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest SKF heeft geleid, evenwel niet over voldoende gegevens om te beslissen of artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn van toepassing was op de in dat hoofdgeding aan de orde zijnde transactie, zodat het Hof een antwoord heeft gegeven op basis van een uitlegging van artikel 13, B, sub d, punt 5, van deze richtlijn.

50      In elk geval verschillen de omstandigheden van laatstbedoelde zaak van die van het hoofdgeding, daar geen sprake was van verschillende verkopers die opeenvolgende transacties verrichtten met dezelfde koper.

51      Bijgevolg kan de overdracht aan één en dezelfde persoon van alle aandelen in een vennootschap door alle aandeelhouders ervan niet worden gelijkgesteld met de overgang van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn.

52      In de derde plaats zij, met betrekking tot de vraag of de omstandigheid dat de overdracht van 30 % van de aandelen nauw samenhangt met de managementwerkzaamheden die door de verkoper zijn verricht voor de vennootschap waarin hij zijn deelneming aanhield relevant is voor het antwoord op de prejudiciële vraag, opgemerkt dat, zoals de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben aangevoerd, de overdracht van de managementwerkzaamheden het directe en logische gevolg van de verkoop van de deelneming van X blijkt te zijn.

53      Dat is slechts anders wanneer de managementwerkzaamheden van de verkoper een zelfstandig onderdeel zouden zijn van zijn eigen onderneming die de verkrijger zelfstandig zou kunnen voortzetten en waarvoor de verkrijger een vergoeding zou hebben betaald die losstaat van de prijs van de aandelen. In een dergelijk geval zou de overgang van een algemeenheid van goederen uitsluitend de managementwerkzaamheden dekken, en niet de aandelenoverdracht, aangezien beide transacties op verschillende ondernemingen betrekking hebben.

54      Derhalve maakt de omstandigheid dat de aandelenoverdracht tegelijk met de stopzetting van de managementwerkzaamheden plaatsvindt, geen verschil voor het antwoord op de prejudiciële vragen.

55      Teneinde de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven nu het antwoord op de prejudiciële vragen voor hem noodzakelijk is om te beslissen of in de omstandigheden van het hoofdgeding recht op aftrek bestaat, zij ten slotte eraan herinnerd dat recht op aftrek bestaat wanneer de handelingen in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Is dat niet het geval, dan moet worden nagegaan of de kosten voor het betrekken van de goederen of diensten in een eerder stadium deel uitmaken van de algemene kosten van de economische activiteit van de belastingplichtige in haar geheel. Voor het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband moeten in beide gevallen de kosten van de handelingen in een eerder stadium zijn opgenomen in de prijs van de bijzondere handelingen in een later stadium of in de prijs van de door de belastingplichtige in het kader van zijn economische activiteit geleverde goederen of verrichte diensten (arresten Cibo Participations, reeds aangehaald, punten 31 en 33; SKF, reeds aangehaald, punt 60; arresten van 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt, C‑118/11, punt 48, en 21 februari 2013, Becker, C‑104/12, punten 19 en 20).

56      Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aandelenoverdracht moet worden aangemerkt als een krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handeling, bestaat enkel recht op aftrek wanneer de kosten voor de diensten die ten behoeve van X zijn verricht in verband met deze overdracht, deel uitmaken van de algemene kosten van zijn economische activiteit in haar geheel en niet zijn opgenomen in de verkoopprijs van deze aandelen.

57      Het is dus de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan, rekening houdend met alle omstandigheden waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties zijn verricht.

58      Uit al het voorgaande volgt dat op de prejudiciële vragen dient te worden geantwoord dat de artikelen 5, lid 8, en/of 6, lid 5, van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de overdracht van 30 % van de aandelen in een vennootschap waarvoor de overdrager aan de btw onderworpen diensten verricht, geen overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen of diensten in de zin van deze bepalingen vormt, ongeacht of de overige aandeelhouders nagenoeg tegelijkertijd aan dezelfde persoon alle andere aandelen in deze vennootschap overdragen en deze overdracht nauw samenhangt met de voor dezelfde vennootschap verrichte managementwerkzaamheden.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 5, lid 8, en/of 6, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat de overdracht van 30 % van de aandelen in een vennootschap waarvoor de overdrager aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen diensten verricht, geen overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen of diensten in de zin van deze bepalingen vormt, ongeacht of de overige aandeelhouders nagenoeg tegelijkertijd aan dezelfde persoon alle andere aandelen in deze vennootschap overdragen en deze overdracht nauw samenhangt met de voor dezelfde vennootschap verrichte managementwerkzaamheden.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.