ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

26 oktober 2016 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Productie van aluminium – Bij overeenkomst toegekend preferentieel elektriciteitstarief – Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Opzegging van de overeenkomst – Gerechtelijke schorsing van de gevolgen van de opzegging – Besluit waarbij de steun onrechtmatig wordt verklaard – Artikel 108, lid 3, VWEU – Begrippen ,bestaande steun’ en ,nieuwe steun’ – Onderscheid”

In zaak C‑590/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 december 2014,

Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI), gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door E. Bourtzalas, avocat, en door E. Salaka, C. Synodinos, C. Tagaras en A. Oikonomou, dikigoroi,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Alouminion tis Ellados VEAE, voorheen Alouminion AE, gevestigd te Maroussi (Griekenland), vertegenwoordigd door G. Dellis, N. Korogiannakis, E. Chrysafis, D. Diakopoulos en N. Keramidas, dikigoroi,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en A. Bouchagiar als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend voor de kamerpresident, E. Levits en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 oktober 2014, Alouminion/Commissie (T‑542/11, EU:T:2014:859; hierna: „bestreden arrest”), waarbij besluit 2012/339/EU van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende steunmaatregel SA.26117 – C 2/2010 (ex NN 62/2009) die door Griekenland ten uitvoer is gelegd ten gunste van AtE en Alouminion (PB 2012, L 166, blz. 83; hierna: „litigieus besluit”) nietig is verklaard.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        In 1960 heeft Alouminion tis Ellados AE (hierna: „AtE”), waarvan de aluminiumproductie in Griekenland respectievelijk in juli 2007 en in mei 2015 door Alouminion AE en Alouminion tis Ellados VEAE (hierna: „Alouminion”) is overgenomen, met de openbare elektriciteitsmaatschappij DEI een overeenkomst gesloten (hierna: „overeenkomst van 1960”), volgens welke voor haar een preferentieel elektriciteitstarief (hierna: „preferentieel elektriciteitstarief”) zou gelden.

3        Artikel 2, lid 3, van de overeenkomst van 1960 bepaalde dat zij voor achtereenvolgende perioden van vijf jaar zou worden verlengd, tenzij zij door een van de partijen met een opzegtermijn van twee jaar werd opgezegd door middel van een aan de wederpartij gezonden aangetekende brief met ontvangstbevestiging.

4        Volgens een door AtE met de Griekse Staat gesloten overeenkomst, die in 1969 in de vorm van een wetsbesluit is gegoten, diende de overeenkomst van 1960 af te lopen op 31 maart 2006, tenzij zij overeenkomstig de bepalingen ervan werd verlengd.

5        Bij besluit van 23 januari 1992 heeft de Europese Commissie geoordeeld dat het preferentiële tarief voor AtE met de interne markt verenigbare steun vormde.

6        In februari 2004 heeft DEI AtE meegedeeld dat zij de overeenkomst van 1960 wilde opzeggen. Overeenkomstig de contractuele bepalingen heeft zij vanaf 1 april 2006 het preferentiële tarief niet meer op haar toegepast.

7        AtE is bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties opgekomen tegen die opzegging.

8        Bij beschikking van 5 januari 2007 (hierna: „eerste beschikking in kort geding”) heeft de Monomeles Protodikeio Athinon (enkelvoudige kamer van het gerecht van eerste aanleg te Athene, Griekenland), uitspraak doende in kort geding, de gevolgen van de opzegging voorlopig en ex nunc geschorst. Deze rechterlijke instantie was van oordeel dat deze opzegging niet in overeenstemming was met de bepalingen van de overeenkomst van 1960 en met de toepasselijke nationale regeling.

9        DEI is tegen de eerste beschikking in kort geding opgekomen bij de Polymeles Protodikeio Athinon (meervoudige kamer van het gerecht van eerste aanleg te Athene, Griekenland), die eveneens uitspraak heeft gedaan in kort geding en haar vordering tot beëindiging van de overeenkomst van 1960 en tot stopzetting van het preferentiële tarief ex nunc heeft toegewezen bij een beschikking van 6 maart 2008.

10      Aldus hebben AtE en, vervolgens, Alouminion tijdens de periode van 5 januari 2007 tot 6 maart 2008 (hierna: „betrokken periode”) verder het preferentiële tarief genoten.

11      In juli 2008 heeft de Commissie klachten ontvangen. Bij brief van 27 januari 2010 heeft zij de Helleense Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU te openen, en de belanghebbende partijen uitgenodigd om binnen een termijn van een maand vanaf de publicatie van dat besluit hun opmerkingen in te dienen.

12      Dit besluit is op 16 april 2010 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2010, C 96, blz. 7).

13      In dit besluit heeft de Commissie met name twijfels geuit over de vraag of het tijdens de betrokken periode door DEI aan AtE en later aan Alouminion in rekening gebrachte preferentiële tarief even hoog was als het tarief dat aan de andere grote industriële verbruikers van hoogspanningselektriciteit in rekening werd gebracht, aangezien het preferentiële tarief in maart 2006 had moeten eindigen, maar bij de eerste beschikking in kort geding was verlengd.

14      De Helleense Republiek, Alouminion en DEI hebben hun opmerkingen aan de Commissie bezorgd.

15      Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de Helleense Republiek AtE en Alouminion onrechtmatige staatssteun ten belope van 17,4 miljoen EUR had verleend door de toepassing van het preferentiële tarief tijdens de betrokken periode. Aangezien deze steun in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU was verleend en dus onverenigbaar met de interne markt was, heeft de Commissie de Helleense Republiek gelast deze steun van Alouminion terug te vorderen.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 oktober 2011, heeft Alouminion beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

17      Ter ondersteuning van haar beroep heeft Alouminion tien middelen aangevoerd. Zij betwistte primair de kwalificatie van de betrokken maatregel als nieuwe steun, subsidiair de kwalificatie van het preferentiële tarief als staatssteun en nog meer subsidiair de verplichting tot terugvordering van de uit de betrokken maatregel voortvloeiende nieuwe steun.

18      Het Gerecht heeft het eerste middel aanvaard en het litigieuze besluit nietig verklaard, zonder uitspraak te doen over de andere in het kader van dat beroep aangevoerde middelen.

 Hogere voorziening

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

19      Alouminion betoogt dat de onderhavige hogere voorziening niet-ontvankelijk is.

20      DEI herinnert eraan dat het Gerecht in eerste aanleg haar verzoek tot interventie aan de zijde van de Commissie heeft toegewezen. Artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt dat interveniërende partijen in eerste aanleg hogere voorziening kunnen instellen indien de beslissing van het Gerecht hun situatie rechtstreeks aantast.

21      DEI betoogt dat zij, om aan het litigieuze besluit te voldoen, de betrokken staatssteun, vermeerderd met de rente, dat wil zeggen 21 276 766,43 EUR, heeft teruggevorderd. Aangezien het litigieuze besluit bij het bestreden arrest nietig is verklaard, bestaat er geen rechtsgrondslag meer voor deze terugvordering.

22      DEI stelt dat zij het teruggevorderde bedrag dus mogelijkerwijs zal moeten terugbetalen en dat haar situatie dus, gelet op de rechtspraak van het Hof, moet worden geacht rechtstreeks door het bestreden arrest te worden aangetast.

 Beoordeling door het Hof

23      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening voor andere interveniërende partijen dan lidstaten en instellingen van de Unie slechts openstaat wanneer de beslissing van het Gerecht hun situatie rechtstreeks aantast.

24      Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de situatie van een rekwirant die mogelijkerwijs een bedrag dient terug te betalen ter uitvoering van het arrest van het Gerecht, moet worden geacht rechtstreeks te worden aangetast door dat arrest (zie in die zin met name arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, EU:C:2002:524, punten 46‑58, en 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO, C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, EU:C:2003:534, punten 52 en 53).

25      In casu zou DEI ter uitvoering van het bestreden arrest het bedrag moeten terugbetalen dat zij heeft teruggevorderd om aan het litigieuze besluit te voldoen. Het gaat om 21 276 766,43 EUR, wat overeenstemt met het verschil tussen het preferentiële elektriciteitstarief dat Alouminion ten onrechte heeft genoten, en het normale tarief.

26      Hieruit volgt dat het bestreden arrest de economische situatie van DEI rechtstreeks aantast in de zin van artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Bijgevolg is de hogere voorziening ontvankelijk.

 Ten gronde

27      DEI voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening vijf middelen aan.

28      Met haar eerste middel, dat drie onderdelen omvat, verwijt DEI, die hierin wordt ondersteund door de Commissie, het Gerecht dat het artikel 108, lid 3, VWEU en artikel 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1) heeft geschonden.

 Eerste onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

29      Met het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt DEI, die hierin wordt ondersteund door de Commissie, het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat de verlenging van bestaande steun niet ipso facto nieuwe steun vormt.

30      DEI en de Commissie betogen dat het Gerecht, na in punt 53 van het bestreden arrest te hebben herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke verlenging van bestaande steun nieuwe steun in het leven roept die verschilt van de verlengde steun en dat de wijziging van de duur van bestaande steun als nieuwe steun moet worden beschouwd (arresten van 4 december 2013, Commissie/Raad, C‑121/10, EU:C:2013:784, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Commissie/Raad, C‑111/10, EU:C:2013:785, punt 58), in punt 54 van het bestreden arrest heeft gepoogd om deze rechtspraak te nuanceren door de arresten van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), en 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. (C‑138/09, EU:C:2010:291), aldus uit te leggen dat een steunregeling uitsluitend als nieuwe steun kan worden beschouwd indien zij in haar kern wordt gewijzigd.

31      Volgens hen blijkt evenwel uit de arresten van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), en 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. (C‑138/09, EU:C:2010:291), niet dat de verlenging van bestaande steun op zich geen nieuwe steun oplevert, en kan het arrest van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), hoe dan ook niet worden toegepast op de onderhavige zaak.

32      DEI en de Commissie betogen dat uit de artikelen 107 en 108 VWEU duidelijk voortvloeit dat de verlenging van bestaande steun nieuwe steun oplevert.

33      Volgens hen voorziet de door deze bepalingen ingevoerde toezichtregeling voor staatssteun in een verschillende procedure naargelang het gaat om bestaande of nieuwe steun. Indien werd aanvaard dat de verlenging van bestaande steun niet ipso facto nieuwe steun vormt, zou een lidstaat dit verschil in de procedure echter kunnen omzeilen door deze steun tot in het oneindige of voor een korte duur te verlengen.

34      DEI en de Commissie zijn van mening dat het begrip „bestaande steun” dus strikt moet worden uitgelegd om geen afbreuk te doen aan de in artikel 108, lid 3, VWEU vastgestelde aanmeldings‑ en schorsingsplicht, wat het Hof overigens reeds heeft erkend in de arresten van 5 oktober 1994, Italië/Commissie (C‑47/91, EU:C:1994:358, punten 24‑26), en 21 maart 2002, Spanje/Commissie (C‑36/00, EU:C:2002:196, punt 24).

35      Het begrip „nieuwe steun” moet daarentegen ruim worden uitgelegd, aangezien het volgens artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999, „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun” omvat „die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”.

36      DEI en de Commissie merken voorts op dat volgens artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 659/1999 (PB 2004, L 140, blz. 1, met rectificatie in PB 2005, L 25, blz. 74) „[v]oor de toepassing van artikel 1, onder c), van verordening (EG) nr. 659/1999 [...] onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging [wordt] verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden”.

37      Gelet op deze elementen en op het feit dat de Commissie haar oordeel omtrent de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt baseert op het onderzoek van de economische gegevens en de omstandigheden op de betrokken markt ten tijde van de vaststelling van haar besluit en daarbij uitgaat van de duur waarvoor de steun is verleend, betogen DEI en de Commissie dat de verlenging van een steunmaatregel niet als een aanpassing „van louter formele of administratieve aard” in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 kan worden beschouwd, maar een wijziging van bestaande steun vormt.

38      Volgens DEI volgt de in punt 53 van het bestreden arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof dezelfde logica.

39      Alouminion is van mening dat het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

40      Volgens haar heeft het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest uitgelegd welke uitleggingsmethode moet worden gevolgd om vast te stellen of er daadwerkelijk sprake is van een wijziging van een bestaande steunregeling, en heeft het dus niet gepoogd om de in punt 53 van dat arrest aangehaalde vaste rechtspraak te nuanceren.

41      Alouminion betoogt dat het arrest van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), in casu relevant is omdat het Hof in dat arrest heeft vastgesteld dat de betrokken maatregel geen wijzigingen had aangebracht in de wettelijke regeling waarbij de litigieuze voordelen waren verleend, noch met betrekking tot de aard van die voordelen noch met betrekking tot de activiteiten van de openbare instelling waarvoor zij golden, en daaruit heeft afgeleid dat deze maatregel niet als de invoering van een steunmaatregel of als de wijziging van bestaande steun kon worden beschouwd. Volgens haar dringt dezelfde conclusie zich op in de onderhavige zaak, aangezien de eerste beschikking in kort geding de contractuele rechtsgrondslag van de bestaande steun niet heeft gewijzigd of vervangen.

42      Voorts stelt Alouminion dat het Gerecht ook terecht heeft verwezen naar het arrest van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. (C‑138/09, EU:C:2010:291), aangezien het Hof weliswaar in de punten 46 en 47 van dat arrest heeft geoordeeld dat situaties waarin de wijziging van de toepasselijke wettelijke regeling leidt tot een verhoging van het budget voor de steunregeling en tot een verlenging van de duur ervan, onrechtmatige steun opleveren, maar anderzijds heeft vastgesteld dat dit niet het geval is voor situaties waarbij de wettelijke regeling wordt gewijzigd, maar het steunbedrag niet wordt beïnvloed.

43      Alouminion leidt hieruit af dat het Gerecht, rekening houdend met deze arresten, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 55 van het bestreden arrest te oordelen dat de eerste beschikking in kort geding niet kan worden beschouwd als de invoering van een steunmaatregel of als de wijziging van bestaande steun.

44      Met betrekking tot het argument dat de verlenging van bestaande steun ipso facto nieuwe steun vormt, betoogt Alouminion dat de dienaangaande door DEI en de Commissie aangevoerde rechtspraak niet relevant is in de onderhavige zaak, aangezien zij betrekking heeft op de strikte beoordeling van het begrip „bestaande steun” en niet op de beoordeling van het begrip „verlenging”.

–       Beoordeling door het Hof

45      Vooraf zij opgemerkt dat de procedure in het kader van de door de artikelen 107 en 108 VWEU ingevoerde toezichtregeling voor staatssteun verschilt naargelang het gaat om bestaande of nieuwe steun. Bestaande steunmaatregelen kunnen overeenkomstig artikel 108, lid 1, VWEU regelmatig tot uitvoering worden gebracht zolang de Commissie ze niet onverenigbaar met de interne markt heeft verklaard, terwijl elk voornemen tot invoering van nieuwe steunmaatregelen of tot wijziging van bestaande steunmaatregelen krachtens artikel 108, lid 3, VWEU tijdig bij de Commissie moet worden aangemeld en niet tot uitvoering kan worden gebracht voordat de procedure tot een eindbeslissing heeft geleid (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, P, C‑6/12, EU:C:2013:525, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 35).

46      Voorts zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 als nieuwe steun moet worden beschouwd „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”.

47      Verder bepaalt artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 dat „[v]oor de toepassing van artikel 1, onder c), van verordening [nr. 659/1999] [...] onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging [wordt] verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden”.

48      Voorts blijkt uit vaste rechtspraak dat het begrip „staatssteun” beantwoordt aan een objectieve situatie die wordt beoordeeld op de datum waarop de Commissie haar besluit vaststelt (zie in die zin arresten van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, EU:C:1986:302, punt 16; 11 september 2003, België/Commissie, C‑197/99 P, EU:C:2003:444, punt 86, en 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 144).

49      Hieruit volgt dat de Commissie haar oordeel omtrent de verenigbaarheid van steun met de interne markt baseert op de beoordeling van de economische gegevens en de omstandigheden op de betrokken markt ten tijde van de vaststelling van haar besluit en daarbij met name rekening houdt met de duur waarvoor deze steun is verleend. De duur van bestaande steun vormt dus een element dat het oordeel van de Commissie omtrent de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt kan beïnvloeden.

50      In deze omstandigheden moet de verlenging van bestaande steun, zoals het Hof heeft geoordeeld in de arresten van 4 december 2013, Commissie/Raad (C‑121/10, EU:C:2013:784, punt 59), en Commissie/Raad (C‑111/10, EU:C:2013:785, punt 58), worden beschouwd als een wijziging van bestaande steun en vormt zij dus op grond van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 nieuwe steun.

51      De gegrondheid van het eerste onderdeel van het eerste middel dient in het licht van al deze overwegingen te worden onderzocht.

52      In het kader van dit eerste onderdeel verwijt DEI, die hierin wordt ondersteund door de Commissie, het Gerecht in wezen dat het heeft geoordeeld dat de verlenging van bestaande steun niet ipso facto nieuwe steun vormt.

53      DEI en de Commissie betogen dat het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest de arresten van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), en 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. (C‑138/09, EU:C:2010:291), onjuist heeft uitgelegd, teneinde de in punt 53 van dat arrest aangehaalde rechtspraak, namelijk de arresten van 4 december 2013, Commissie/Raad (C‑121/10, EU:C:2013:784, punt 59), en Commissie/Raad (C‑111/10, EU:C:2013:785, punt 58) te nuanceren.

54      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest onder verwijzing naar het arrest van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), heeft verklaard dat „voor de toepassing van de leden 1 en 3 van artikel 108 VWEU, om uit te maken of er sprake is van een nieuwe dan wel van een wijziging van een bestaande steunmaatregel, moet worden uitgegaan van de bepalingen waarbij in die maatregel is voorzien, en van de daarin vastgestelde modaliteiten en grenzen”.

55      Voorts heeft het Gerecht in hetzelfde punt, onder verwijzing naar de punten 46 en 47 van het arrest van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. (C‑138/09, EU:C:2010:291), hieraan toegevoegd dat „alleen ingeval de wijziging de kern van de initiële regeling raakt, [...] die regeling [wordt] omgezet in nieuwe steun”.

56      Deze uitlegging berust op een onjuiste lezing van laatstgenoemd arrest. Uit de punten 46 en 47 van dat arrest blijkt immers enkel dat het Hof heeft geoordeeld dat de betrokken lidstaat, door zowel het budget voor de betrokken steunregeling te verhogen, als de periode waarin deze regeling gold met twee jaar te verlengen, nieuwe steun in het leven had geroepen die verschilde van de in door de Commissie toegestane steun.

57      Hieruit volgt dat de arresten van 4 december 2013, Commissie/Raad (C‑121/10, EU:C:2013:784, punt 59), en Commissie/Raad (C‑111/10, EU:C:2013:785, punt 58), volgens welke de verlenging van een bestaande steunregeling nieuwe steun oplevert, zoals DEI stelt, dezelfde logica volgen als de arresten van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), en 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. (C‑138/09, EU:C:2010:291). Het Hof heeft in die arresten van 4 december 2013 overigens uitdrukkelijk verwezen naar de punten 46 en 47 van dat laatste arrest.

58      Voorts moet worden opgemerkt dat in casu uit de door het Gerecht vastgestelde en in de punten 2 tot en met 10 van het onderhavige arrest uiteengezette feiten voortvloeit dat de overeenkomst van 1960 diende te eindigen op 31 maart 2006, tenzij zij overeenkomstig de bepalingen ervan werd verlengd. In februari 2004 heeft DEI AtE laten weten dat zij deze overeenkomst wilde opzeggen, en op 1 april 2006 is zij ermee gestopt het preferentiële tarief op haar toe te passen. De eerste beschikking in kort geding heeft echter de gevolgen van deze opzegging voorlopig geschorst, zodat AtE en, vervolgens, Alouminion tijdens de betrokken periode verder het preferentiële tarief hebben genoten.

59      Anders dan het Gerecht in de punten 55 tot en met 57 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, heeft de eerste beschikking in kort geding dus, voor zover het preferentiële tarief daarbij opnieuw van toepassing is verklaard voor de betrokken periode, de lengte van de periode waarin dit tarief kon worden toegepast, zoals afgesproken in de overeenkomst van 1960, en dus de duur van de steunregeling zoals die door de Commissie was goedgekeurd in haar beschikking van 23 januari 1992, gewijzigd. De eerste beschikking in kort geding moet dus worden geacht een wijziging van bestaande steun te vormen.

60      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 54 tot en met 56 van het bestreden arrest de rechtspraak van het Hof die is ontwikkeld in de arresten van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C‑44/93, EU:C:1994:311), en 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. (C‑138/09, EU:C:2010:291), en die is bevestigd door de arresten van 4 december 2013, Commissie/Raad (C‑121/10, EU:C:2013:784, punt 59), en Commissie/Raad (C‑111/10, EU:C:2013:785, punt 58), onjuist heeft uitgelegd en toegepast en dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 57 van het bestreden arrest te oordelen dat de eerste beschikking in kort geding niet kan worden beschouwd als de invoering of wijziging van een steunmaatregel in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU.

61      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden aanvaard.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

62      Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt DEI, die hierin wordt ondersteund door de Commissie, dat de overwegingen van het Gerecht in de punten 61 tot en met 68 van het bestreden arrest blijk geven van een onjuiste opvatting.

63      In de eerste plaats stellen DEI en de Commissie dat het Gerecht, voor zover het in de punten 53 en 61 tot en met 63 van het bestreden arrest onder verwijzing naar de arresten van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), en 1 juli 2010, Italië/Commissie (T‑53/08, EU:T:2010:267), heeft verklaard dat enkel de verlenging van een bestaande steunmaatregel door een tussenkomst van de wetgever nieuwe steun kan opleveren, deze arresten onjuist heeft uitgelegd.

64      Dienaangaande merken DEI en de Commissie op dat indien een aan een lidstaat toerekenbare nalatigheid volgens vaste rechtspraak van het Hof staatssteun kan opleveren, wat volgens vaste rechtspraak van het Hof het geval is (arrest van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punten 100‑103), dit a fortiori het geval is voor een handeling van een staatsorgaan, zelfs wanneer het niet gaat om een tussenkomst van de wetgever.

65      In de tweede plaats betogen DEI en de Commissie dat het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de arresten van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), en 1 juli 2010, Italië/Commissie (T‑53/08, EU:T:2010:267), en anderzijds de onderhavige zaak op grond van de overweging dat de betrokken steun in de zaken die tot die arresten hebben geleid, niet automatisch was verlengd. Het staat immers vast dat de verlengde toepassing van het preferentiële tarief in casu geen automatisch gevolg was van de overeenkomst van 1960, maar voortvloeide uit de eerste beschikking in kort geding.

66      In de derde plaats merken DEI en de Commissie op dat, anders dan het Gerecht in de punten 65 tot en met 67 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, uit het arrest van 20 september 2011, Regione autonoma della Sardegna e.a./Commissie (T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08, EU:T:2011:493), niet blijkt dat een maatregel, zoals de eerste beschikking in kort geding, het rechtskader van de bestaande steun moet aanpassen en dus deze steun in de kern moet wijzigen om nieuwe steun te kunnen vormen. Uit dat arrest blijkt in werkelijkheid dat zelfs een niet-wezenlijke wijziging van bestaande steun nieuwe steun oplevert.

67      Voorts betoogt de Commissie dat de steun in de betrokken periode zijn rechtsgrondslag vond in de eerste beschikking in kort geding en dat het Gerecht dus in de punten 64, 67 en 68 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de eerste beschikking in kort geding niet tot doel had het rechtskader van de overeenkomst van 1960 te wijzigen, maar de inhoud ervan enkel voorlopig heeft uitgelegd.

68      Aldus heeft het Gerecht geoordeeld dat enkel deze overeenkomst rechtsgevolgen sorteerde. Volgens de Commissie wordt het geding echter door een beschikking in kort geding niet voorlopig uitgelegd en beslecht, maar sorteert een dergelijke beschikking autonome rechtsgevolgen, door bestaande rechten en verplichtingen te erkennen en door nieuwe rechten en verplichtingen in het leven te roepen. De nationale rechter kan met name voorlopige maatregelen gelasten wanneer, ten eerste, een recht moet worden beschermd of een situatie dient te worden geregeld, en, ten tweede, de zaak spoedeisend is of een dreigend risico moet worden afgewend. Deze maatregelen kunnen dus gericht zijn op de bescherming van een recht dat verband houdt met de hoofdvordering, maar dat niet noodzakelijkerwijs hetzelfde recht is als dat waarvoor in het kader van de hoofdvordering om permanente rechtsbescherming wordt verzocht.

69      Alouminion is van mening dat de eerste beschikking in kort geding noch het oorspronkelijke nationale rechtskader noch het wetgevingskader van het preferentiële tarief heeft gewijzigd, en dat het tweede onderdeel van het eerste middel dus moet worden afgewezen.

70      Om te beginnen betoogt zij dat DEI ten onrechte onder verwijzing naar het arrest van 20 september 2011, Regione autonoma della Sardegna e.a./Commissie (T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08, EU:T:2011:493), stelt dat zelfs een niet-wezenlijke wijziging van bestaande steun nieuwe steun oplevert. Uit de Italiaanse versie van dat arrest blijkt immers dat een dergelijke wijziging enkel nieuwe steun „kan” opleveren.

71      Voorts stelt Alouminion dat uit de arresten van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava/Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), en 1 juli 2010, Italië/Commissie (T‑53/08, EU:T:2010:267), blijkt dat het Gerecht weliswaar van oordeel was dat de steun die aan de orde was in de zaken die tot die arresten hebben geleid, nieuwe steun vormde, maar dat zulks toe te schrijven was aan het feit dat er sprake was van een tussenkomst van de wetgever.

72      Ten slotte is Alouminion van mening dat de door DEI aangehaalde rechtspraak volgens welke zelfs een aan een lidstaat toegerekende nalatigheid steun kan opleveren, niet relevant is in de onderhavige zaak.

–       Beoordeling door het Hof

73      Wat in de eerste plaats de punten 61 tot en met 64 van het bestreden arrest betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht ten eerste in punt 63 van dat arrest heeft opgemerkt dat de verlengingen die aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), en 1 juli 2010, Italië/Commissie (T‑53/08, EU:T:2010:267), slechts werden geacht geen nieuwe steun te vormen „omdat die verlengingen geenszins automatisch gebeurden, maar de tussenkomst van de wetgever vergden om het initiële voordeel te wijzigen”.

74      Uit de uiteenzetting van de feiten in de punten 1 tot en met 9 van het arrest van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), en in de punten 1 tot en met 11 van het arrest van 1 juli 2010, Italië/Commissie (T‑53/08, EU:T:2010:267), blijkt inderdaad dat de betrokken verlengingen voortvloeiden uit een tussenkomst van de wetgever, maar vastgesteld moet worden dat nergens uit blijkt dat het Gerecht om deze reden in die arresten heeft geoordeeld dat die verlengingen nieuwe steunmaatregelen vormden.

75      Met name uit de punten 174 en 175 van het arrest van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), blijkt namelijk dat de betrokken steun was toegekend op basis van rechtsvoorschriften – dat wil zeggen een tussenkomst van de wetgever – die waren vastgesteld toen het Koninkrijk Spanje reeds een lidstaat was en dat het door die voorschriften geboden voordeel weliswaar slechts de voortzetting van een bestaande maatregel vormde, maar dat dit niet wegnam dat de betrokken steunmaatregel wegens de wijziging van de duur ervan toch als een nieuwe steunmaatregel diende te worden beschouwd. Dat de betrokken verlengingen als nieuwe steun zijn beschouwd, is dus niet toe te schrijven aan het feit dat zij voortvloeiden uit een tussenkomst van de wetgever, maar aan de gevolgen ervan.

76      Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 63 en 64 van het bestreden arrest een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de arresten van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), en 1 juli 2010, Italië/Commissie (T‑53/08, EU:T:2010:267), en anderzijds de onderhavige zaak op grond van de overweging dat de steun die aan de orde was in de zaken die tot die arresten hebben geleid, niet automatisch was verlengd.

77      Uit de door het Gerecht vastgestelde en in de punten 8 tot en met 10 van het onderhavige arrest uiteengezette feiten blijkt echter duidelijk dat de verlengde toepassing van het preferentiële tarief in casu geen automatisch gevolg was van de overeenkomst van 1960, maar voortvloeide uit de eerste beschikking in kort geding.

78      De overwegingen in de punten 61 tot en met 64 van het bestreden arrest berusten dus op een onjuiste uitlegging en toepassing van de arresten van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, EU:T:2002:59), en 1 juli 2010, Italië/Commissie (T‑53/08, EU:T:2010:267).

79      Wat in de tweede plaats de punten 65 tot en met 68 van het bestreden arrest betreft, zij erop gewezen dat het Gerecht in de punten 65 en 66 heeft opgemerkt dat in het arrest van 20 september 2011, Regione autonoma della Sardegna e.a./Commissie (T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08, EU:T:2011:493), weliswaar is geoordeeld dat steun die op basis van een wezenlijk andere rechtsgrondslag dan de bij het goedkeuringsbesluit goedgekeurde regeling is verleend, als nieuwe steun moet worden aangemerkt, maar dat in de zaak die tot dat arrest had geleid, de initiële steun door de Commissie was goedgekeurd en de nieuwe steun was toegekend bij een nieuwe regelgevende handeling die in strijd was met het goedkeuringsbesluit van de Commissie.

80      Vervolgens heeft het Gerecht, na in punt 67 van het bestreden arrest te hebben opgemerkt dat de eerste beschikking in kort geding in casu niet tot doel had het rechtskader van het preferentiële tarief te wijzigen ten opzichte van het door de Commissie goedgekeurde rechtskader, hieruit in punt 68 van dat arrest afgeleid dat niet de eerste beschikking in kort geding, maar de overeenkomst van 1960 en het relevante nationale recht zoals dit voorlopig in de eerste beschikking in kort geding is uitgelegd, de rechtsgrondslag van de betrokken steun vormt.

81      Dienaangaande zij vastgesteld dat uit punt 59 van het onderhavige arrest blijkt dat de eerste beschikking in kort geding, door de toepassing van het preferentiële tarief te verlengen tijdens de betrokken periode, de duur van de overeenkomst van 1960 en dus de duur van het preferentiële tarief zoals beschreven in punt 4 van het onderhavige arrest heeft gewijzigd, zodat de eerste beschikking in kort geding de rechtsgrondslag vormt voor de steun in de betrokken periode.

82      Bijgevolg geven de punten 67 en 68 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

83      Het tweede onderdeel van het eerste middel moet dus eveneens worden aanvaard.

 Derde onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

84      Met het derde onderdeel van haar eerste middel betoogt DEI dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 58 van het bestreden arrest te oordelen dat een beschikking in kort geding van een nationale rechter geen toekenning van staatsteun kan opleveren.

85      Dienaangaande blijkt volgens haar uit de vaste rechtspraak van het Hof dat de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om voorlopige maatregelen te nemen om te voorkomen dat de mededinging wordt verstoord doordat steun wordt toegekend zonder dat de in artikel 108, lid 3, VWEU vastgestelde schorsingsplicht wordt nagekomen, en dat de beschikkingen van nationale rechterlijke instanties waarbij dergelijke maatregelen worden genomen dus deel uitmaken van de preventieve controleregeling inzake staatssteun.

86      Volgens DEI volgt hieruit dat alle nationale rechterlijke instanties, daaronder begrepen die welke uitspraak doen in kort geding, dienen te onderzoeken of een door hen gelaste maatregel resultaten kan opleveren die deze maatregel onverenigbaar met de interne markt kunnen maken doordat hieruit een onrechtmatig concurrentievoordeel zal voortvloeien.

87      In casu betekent dit volgens haar dat de voorlopige beoordeling van de opzegging van de overeenkomst van 1960 door de nationale rechter in de eerste beschikking in kort geding de onzekerheid over de juridische aard en de gevolgen van de toepassing van het preferentiële tarief na het verstrijken van de initiële geldigheidsduur ervan niet definitief kon wegnemen, en dat deze beschikking had moet worden onderworpen aan de voorafgaande controle waarin artikel 108, lid 3, VWEU voorziet.

88      De Commissie is evenals DEI van mening dat het voor de beoordeling van de verenigbaarheid van nieuwe steun met de interne markt niet relevant is dat deze nieuwe steun is ingevoerd bij een beschikking in kort geding van de nationale rechter.

89      Volgens de Commissie zou een tegenovergestelde conclusie erop neerkomen dat het begrip „steun” op subjectieve wijze wordt uitgelegd, naargelang van de instantie die de betrokken steunmaatregel neemt, en zou deze conclusie dus indruisen tegen de rechtspraak van het Hof en met name tegen het arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie (C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarin is geoordeeld dat het begrip „staatssteun” een juridisch begrip is dat op basis van objectieve gegevens moet worden uitgelegd, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt naargelang van de gevolgen van deze steun.

90      De Commissie voegt hieraan toe dat het argument van DEI dat het in het kader van een kortgedingprocedure aan de nationale rechter staat, elke maatregel waarbij nieuwe steun wordt verleend of bestaande steun wordt gewijzigd, bij de Commissie aan te melden en aan haar preventieve controle te onderwerpen, steun vindt in het arrest van 18 juli 2007, Lucchini (C‑119/05, EU:C:2007:434, punten 59‑63), waaruit blijkt dat de nationale rechter op grond van de exclusieve bevoegdheid van de Commissie en de primauteit van het Unierecht verplicht is een nationale bepaling niet toe te passen wanneer de toepassing ervan aan de terugvordering van de staatssteun in de weg zou staan.

91      De Commissie merkt tevens op dat punt 58 van haar mededeling over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties (PB 2009, C 85, blz. 1) bepaalt dat, wanneer het gevaar bestaat dat gedurende de behandeling van de zaak door de nationale rechter onrechtmatige steun zal worden betaald, deze rechter uit hoofde van zijn verplichting om schendingen van artikel 108, lid 3, VWEU te voorkomen, gehouden kan zijn in kort geding de onrechtmatige uitkering van de steun te verhinderen tot ten gronde over de zaak is beslist. Zij leidt hieruit af dat een nationale rechter logischerwijs niet zelf aan de oorsprong van dergelijke steun mag liggen.

92      Alouminion is van mening dat het derde onderdeel van het eerste middel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dus moet worden afgewezen.

93      Zij stelt dat het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest in werkelijkheid heeft geoordeeld dat de eerste beschikking in kort geding niet tot gevolg heeft dat een nieuw voordeel wordt verleend dat verschilt van de bestaande steun. Het Gerecht heeft dus niet het geval uitgesloten dat staatssteun wordt verleend via een beslissing van een nationale rechter waarbij een nieuw voordeel wordt verleend dat verschilt van bestaande steun, maar is eenvoudigweg tot de conclusie gekomen dat daarvan in casu geen sprake is.

94      Alouminion stelt dat punt 58 van het bestreden arrest hoe dan ook ten overvloede is geformuleerd aangezien het a contrario de redenering in de punten 55 tot en met 57 van dat arrest bevestigt, en dat de inhoudelijke beoordeling van de eerste beschikking in kort geding door het Gerecht een feitelijke beoordeling is die door het Hof niet kan worden gecontroleerd in het kader van de hogere voorziening.

–       Beoordeling door het Hof

95      Vooraf zij eraan herinnerd dat de toepassing van de toezichtregeling voor staatssteun volgens vaste rechtspraak een taak is van de Commissie én de nationale rechterlijke instanties, die aanvullende en onderscheiden taken vervullen (arresten van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C‑44/93, EU:C:1994:311, punt 14; 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 36).

96      De nationale rechterlijke instanties zijn immers niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, aangezien die beoordeling onder de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie valt (zie in die zin arresten van 8 december 2011, Residex Capital IV, C‑275/10, EU:C:2011:814, punt 27; 18 juli 2013, P, C‑6/12, EU:C:2013:525, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 37).

97      Daarentegen zien de nationale rechterlijke instanties erop toe dat de rechten van de justitiabelen worden gevrijwaard totdat de Commissie haar eindbeslissing heeft vastgesteld, indien de in artikel 108, lid 3, VWEU vastgestelde verplichting tot voorafgaande aanmelding bij de Commissie niet is nagekomen (arresten van 8 december 2011, Residex Capital IV, C‑275/10, EU:C:2011:814, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 18 juli 2013, P, C‑6/12, EU:C:2013:525, punt 39, en 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 28).

98      Met het oog daarop kunnen bij de nationale rechterlijke instanties gedingen aanhangig worden gemaakt waarin deze het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU moeten uitleggen en toepassen, met name om vast te stellen of een maatregel die zonder inachtneming van de voorafgaande controleprocedure van artikel 108, lid 3, VWEU is getroffen, daaraan al dan niet had moeten worden onderworpen (arresten van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, EU:C:2007:434, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 juli 2013, P, C‑6/12, EU:C:2013:525, punt 38).

99      Indien de nationale rechterlijke instanties vaststellen dat de betrokken maatregel daadwerkelijk bij de Commissie had moeten worden aangemeld, moeten zij nagaan of de betrokken lidstaat die verplichting is nagekomen en, zo niet, deze maatregel onrechtmatig verklaren (arrest van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 68).

100    Zij moeten immers overeenkomstig hun nationale recht alle nodige gevolgen verbinden aan de schending van artikel 108, lid 3, VWEU, zowel wat de geldigheid van handelingen tot uitvoering van de steunmaatregelen betreft, als wat de terugvordering van in strijd met deze bepaling toegekende financiële steun betreft (arrest van 8 december 2011, Residex Capital IV, C‑275/10, EU:C:2011:814, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    De nationale rechterlijke instanties zijn met name bevoegd om voorlopige maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de mededinging wordt verstoord doordat steun wordt toegekend zonder dat de in artikel 108, lid 3, VWEU vastgestelde schorsingsplicht wordt nagekomen (zie arresten van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C‑354/90, EU:C:1991:440, punt 11; 11 juli 1996, SFEI e.a., C‑39/94, EU:C:1996:285, punten 39, 40 en 53, en 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 34). Zo kan de nationale rechter, zoals is vastgesteld in punt 58 van de mededeling van de Commissie over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties (PB 2009, C 85, blz. 1), wanneer het gevaar bestaat dat gedurende de behandeling van de zaak door deze rechter onrechtmatige steun zal worden betaald, zich genoodzaakt zien in kort geding de onrechtmatige uitkering van de steun te verhinderen tot ten gronde over de zaak is beslist.

102    In het licht van al deze overwegingen moet de gegrondheid van het derde onderdeel van het eerste middel worden onderzocht, waarin DEI het Gerecht verwijt dat het in punt 58 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat een beschikking in kort geding van een nationale rechter geen toekenning van staatssteun kan opleveren.

103    Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de erkenning dat de eerste beschikking in kort geding de invoering of wijziging van een steunmaatregel in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU vormt, „de nationale rechterlijke instantie die, zoals in het onderhavige geval, in kort geding uitspraak doet over een geschil betreffende een overeenkomst, rechtens en feitelijk ertoe [zou] verplichten, niet alleen de aan de begunstigde van bestaande steun toegekende nieuwe steun of eigenlijke wijzigingen van de steun bij de Commissie aan te melden en door deze preventief te laten toetsen, maar alle maatregelen die de uitlegging en de uitvoering van die overeenkomst raken en gevolgen kunnen hebben voor de werking van de interne markt, voor de mededinging of gewoon voor de daadwerkelijke duur, tijdens een bepaalde periode, van steun die principieel bestaande steun blijft en door de Commissie niet is goedgekeurd en ook niet onverenigbaar is verklaard”.

104    Het Gerecht heeft dus in punt 58 van het bestreden arrest een onderscheid gemaakt tussen „nieuwe steun of eigenlijke wijzigingen van de steun” en maatregelen die de uitlegging en de uitvoering raken van een overeenkomst die de Commissie heeft goedgekeurd als met de interne markt verenigbare staatssteun, met andere woorden, maatregelen zoals de eerste beschikking in kort geding, en hieruit afgeleid dat de nationale rechter die in kort geding uitspraak doet, niet onderworpen is aan de verplichtingen die in het algemeen krachtens de artikelen 107 en 108 VWEU op de nationale rechterlijke instanties rusten.

105    Er moet evenwel in herinnering worden gebracht dat de toepassing van de staatssteunregels berust op een verplichting tot loyale samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties enerzijds en de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie anderzijds, in het kader waarvan elk handelt overeenkomstig de haar bij het VWEU toegekende taak. In het kader van deze samenwerking dienen de nationale rechterlijke instanties alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen, zoals artikel 4, lid 3, VEU voorschrijft. Zo moeten de nationale rechterlijke instanties zich inzonderheid ervan onthouden, beslissingen te nemen die tegen een besluit van de Commissie indruisen (arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 41).

106    Voorts heeft het Hof in de punten 46 en 47 van het arrest van 18 juli 2013, P (C‑6/12, EU:C:2013:525), geoordeeld dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om na te gaan of de toepassingsvoorwaarden voor een steunregeling niet zijn gewijzigd, en dat het, indien blijkt dat de omvang van de regeling door dergelijke wijzigingen is uitgebreid, nodig kan zijn de steun als nieuw aan te merken, zodat de aanmeldingsprocedure van artikel 108, lid 3, VWEU moet worden gevolgd.

107    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 58 van het bestreden arrest te oordelen dat een nationale rechterlijke instantie waarbij een geschil betreffende een overeenkomst aanhangig is gemaakt, op grond van het feit dat zij uitspraak doet in kort geding, niet gehouden is om overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU de Commissie in kennis te stellen van „alle maatregelen die de uitlegging en de uitvoering van die overeenkomst raken en gevolgen kunnen hebben voor de werking van de interne markt, voor de mededinging of gewoon voor de daadwerkelijke duur, tijdens een bepaalde periode, van steun die [...] bestaande steun blijft”.

108    Indien werd erkend dat nationale rechterlijke instanties die in kort geding uitspraak doen, zich kunnen onttrekken aan hun verplichtingen in het kader van de door de artikelen 107 en 108 VWEU ingevoerde staatssteuncontrole, zouden zij er immers toe worden aangezet de grenzen van hun eigen bevoegdheid – die dient om te verzekeren dat de Unierechtelijke regels inzake staatssteun in acht worden genomen – te overschrijden en de in punt 105 van het onderhavige arrest genoemde verplichting tot loyale samenwerking met de instellingen van de Unie niet na te komen, wat ontegenzeglijk afbreuk zou doen aan de nuttige werking van deze artikelen.

109    Bijgevolg dient het derde onderdeel van het eerste middel te worden aanvaard.

110    In deze omstandigheden moet het eerste middel in zijn geheel worden aanvaard en moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat de overige middelen hoeven te worden onderzocht.

 Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

111    Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar terugverwijzen naar het Gerecht.

112    Aangezien het Gerecht in casu slechts één van de middelen van partijen heeft onderzocht, is het Hof van oordeel dat de onderhavige zaak niet in staat van wijzen is. De zaak dient dus naar het Gerecht te worden terugverwezen.

 Kosten

113    Aangezien de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 oktober 2014, Alouminion/Commissie (T‑542/11, EU:T:2014:859), wordt vernietigd.

2)      Zaak T‑542/11 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.