Language of document : ECLI:EU:T:2008:398

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

24 september 2008 (*)

„Gemeenschappelijke handelspolitiek – Antidumpingrechten – Compenserende rechten – Vervallen van rechten – Bericht van inleiding van nieuw onderzoek – Termijn – WTO-regels”

In zaak T‑45/06,

Reliance Industries Ltd, gevestigd te Mumbai (India), vertegenwoordigd door I. MacVay, S. Ahmed, solicitors, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan en P. Stancanelli als gemachtigden,

verweerders,

betreffende verzoeken om nietigverklaring van:

–        het bericht van de Commissie van 1 december 2005, betreffende de inleiding van een herziening naar aanleiding van het vervallen van de compenserende maatregelen die van toepassing zijn bij de invoer van polyethyleentereftalaat uit onder andere India (PB C 304, blz. 4),

–        het bericht van de Commissie van 1 december 2005, betreffende de inleiding van een tussentijdse herziening naar aanleiding van het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn bij de invoer van polyethyleentereftalaat uit India, Indonesië, de Republiek Korea, Maleisië, Taiwan en Thailand en van een gedeeltelijke tussentijdse herziening van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn bij de invoer van polyethyleentereftalaat uit de Republiek Korea en Taiwan (PB C 304, blz. 9),

–        verordening (EG) nr. 2603/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een definitief compenserend recht en definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van polyethyleentereftalaat uit India, Maleisië en Thailand en tot beëindiging van de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat uit Indonesië, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301, blz. 1); van verordening (EG) nr. 2604/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht dat werd ingesteld op de invoer van polyethyleentereftalaat uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 301, blz. 21), en van besluit 2000/745/EG van de Commissie van 29 november 2000 waarbij verbintenissen worden aanvaard die zijn aangeboden in het kader van de antidumping‑ en de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat (PET) uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 301, blz. 88), voor zover deze handelingen na 1 december 2005 op verzoekster van toepassing zouden zijn,

–        subsidiair, van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), en van artikel 18, lid 1, van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), kamerpresident, N. Wahl en A. Dittrich, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 december 2007,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 Antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie

1        Artikel 11, lid 3, van de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), bepaalt:

„[E]en definitief [antidumping]recht [vervalt] uiterlijk vijf jaar nadat het werd ingesteld [...], tenzij de autoriteiten, tijdens een onderzoek dat vóór die datum op hun eigen initiatief werd geopend of op een met redenen omkleed verzoek van of namens de binnenlandse bedrijfstak binnen een redelijke termijn vóór die datum, vaststellen dat het vervallen van het recht waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Het recht kan in afwachting van de resultaten van dit onderzoek gehandhaafd blijven.”

2        Ook artikel 21, lid 3, van de overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen 1994, die eveneens is opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO (PB L 336, blz. 156; hierna: „antisubsidieovereenkomst”), bepaalt:

„[E]en definitief compenserend recht [vervalt] uiterlijk vijf jaar nadat het werd ingesteld [...], tenzij de autoriteiten, tijdens een onderzoek dat vóór die datum op hun eigen initiatief werd geopend of op een met redenen omkleed verzoek van of namens de binnenlandse bedrijfstak binnen een redelijke termijn vóór die datum, vaststellen dat het vervallen van het recht waarschijnlijk tot een voortzetting of een herhaling van subsidiëring en schade zou leiden. Het recht kan in afwachting van de resultaten van dit onderzoek gehandhaafd blijven.”

 Antidumpingbasisverordening

3        Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „antidumpingbasisverordening”), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Een onderzoek kan worden beëindigd zonder dat voorlopige of definitieve rechten worden ingesteld, indien een exporteur op vrijwillige basis bevredigende verbintenissen aanbiedt om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping naar het betrokken gebied te staken, mits de Commissie, na overleg, ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen. [...]”

4        Artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening bepaalt:

„Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend, wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. [...]

[...]

Op een passend tijdstip in de loop van het laatste jaar waarin de in dit lid omschreven maatregelen van toepassing zijn, wordt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht gepubliceerd waarin wordt aangekondigd dat de maatregelen op korte termijn zullen vervallen. Na de publicatie van dit bericht kunnen de producenten in de Gemeenschap, uiterlijk drie maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar, overeenkomstig de tweede alinea een verzoek tot een nieuw onderzoek indienen. Tevens wordt een bericht gepubliceerd waarin het feitelijke vervallen van de maatregelen uit hoofde van dit lid wordt aangekondigd.”

5        Conform artikel 11, lid 6, van de antidumpingbasisverordening worden „[n]ieuwe onderzoeken uit hoofde van dit artikel [...] door de Commissie geopend na raadpleging van het raadgevend comité”.

6        Punt 18 van de considerans van de antidumpingbasisverordening vermeldt dat „het noodzakelijk is te bepalen dat [antidumping]maatregelen na vijf jaar vervallen, tenzij bij een nieuw onderzoek blijkt dat zij moeten worden gehandhaafd”.

 Antisubsidiebasisverordening

7        Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1; hierna: „antisubsidiebasisverordening”), bepaalt:

„Een [antisubsidie]onderzoek kan zonder instelling van voorlopige of van definitieve rechten worden beëindigd na ontvangst van bevredigende verbintenissen op vrijwillige basis op grond waarvan:

a)      het land van oorsprong en/of van uitvoer ermee instemt de subsidie in te trekken of te beperken of andere maatregelen te nemen met betrekking tot de gevolgen ervan, of

b)      een exporteur zich ertoe verbindt zijn prijzen te herzien of zijn uitvoer naar het betrokken gebied te beëindigen zolang voor deze uitvoer tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies worden verleend, mits de Commissie, na overleg, ervan overtuigd is dat daarmee de schadelijke gevolgen van de subsidiëring worden weggenomen. Prijzen worden ingevolge deze verbintenissen niet meer verhoogd dan nodig om de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie te compenseren. De prijsverhogingen zouden lager moeten zijn dan de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies indien dat toereikend zou zijn om de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade weg te nemen.”

8        Artikel 18 van de antisubsidiebasisverordening bepaalt:

„1. Een definitieve compenserende maatregel vervalt vijf jaar nadat deze werd ingesteld of vijf jaar na de datum van het recentste nieuwe onderzoek in verband met zowel de subsidiëring als de schade, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld dat het vervallen van de maatregel waarschijnlijk tot een voortzetting of tot een herhaling van subsidiëring en van schade zal leiden. Een dergelijk nieuw onderzoek wordt op initiatief van de Commissie of op verzoek van of namens de producenten van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft in afwachting van de resultaten van dat onderzoek van kracht.

2. Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend wanneer het daartoe strekkende verzoek voldoende bewijs bevat dat het vervallen van de maatregel waarschijnlijk tot voortzetting of tot herhaling van subsidiëring en van schade zal leiden [...].

[...]

4. Op een passend tijdstip in de loop van het laatste jaar dat de in dit artikel omschreven maatregelen van toepassing zijn, wordt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht bekendgemaakt dat de maatregelen weldra komen te vervallen. Na dit bericht kunnen de producenten in de Gemeenschap, uiterlijk drie maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar, overeenkomstig lid 2, een verzoek om herziening indienen. Tevens wordt een bericht bekendgemaakt waarin het feitelijke vervallen van de maatregelen uit hoofde van dit artikel wordt aangekondigd.”

9        Conform artikel 22, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening worden „[n]ieuwe onderzoeken uit hoofde van [artikel] 18 [...] door de Commissie geopend na raadpleging van het raadgevend comité”.

10      Punt 22 van de considerans van de antisubsidiebasisverordening vermeldt dat „het noodzakelijk is te bepalen dat [antisubsidie]maatregelen na vijf jaar vervallen tenzij een nieuw onderzoek uitwijst dat zij dienen te worden gehandhaafd”.

 Voorgeschiedenis van het geding

11      Verzoekster, Reliance Industries Ltd, is een vennootschap naar Indiaas recht die, met name, polyethyleentereftalaat (PET) produceert.

12      Op 27 november 2000 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2603/2000 tot instelling van een definitief compenserend recht en definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van PET uit India, Maleisië en Thailand en tot beëindiging van de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van PET uit Indonesië, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301, blz. 1) vastgesteld.

13      Op 27 november 2000 heeft de Raad eveneens verordening (EG) nr. 2604/2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht dat werd ingesteld op de invoer van PET uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 301, blz. 21) vastgesteld.

14      In de loop van de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 is verzoekster jegens de Commissie de verbintenis aangegaan om conform artikel 8, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening haar prijzen te herzien. Zij stemde er bovendien mee in dat haar verbintenis werd onderworpen aan „de bepalingen [van artikel] 11, [lid] 2 [...], van de antidumpingbasisverordening en [van artikel] 18, leden 1 en 2, van de antisubsidiebasisverordening”.

15      Op 29 november 2000 heeft de Commissie besluit 2000/745/EG vastgesteld waarbij verbintenissen worden aanvaard die zijn aangeboden in het kader van de antidumping‑ en de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van PET uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 301, blz. 88).

16      De verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, alsook besluit 2000/745 zijn op 30 november 2000 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Conform artikel 6 van verordening nr. 2603/2000, artikel 4 van verordening nr. 2604/2000, en artikel 2 van besluit 2000/745 zijn zij in werking getreden op de dag volgende op die van hun bekendmaking, te weten 1 december 2000.

17      Op 2 maart 2005 heeft de Commissie, conform artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 4, van de antisubsidiebasisverordening, een bericht van het naderende vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen en van bepaalde compenserende maatregelen bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 52, blz. 2). Het bericht had met name betrekking op de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, alsook op besluit 2000/745. In dit bericht herinnerde de Commissie eraan dat, tenzij een nieuw onderzoek zou worden ingeleid, deze maatregelen op 1 december 2005 zouden vervallen. De verzoeken om herziening moesten uiterlijk drie maanden voor het vervallen van de betrokken maatregelen bij de Commissie worden ingediend.

18      Op 30 augustus 2005 werd een verzoek om herziening ingediend door het Polyethylene Terephthalate (PET) Committee of Plastics Europe, in naam van producenten die een groot deel – in casu meer dan 90 % – van de totale communautaire productie van bepaalde soorten PET vertegenwoordigen.

19      Op 1 december 2005 publiceerde de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie enerzijds het bericht van inleiding van een herziening naar aanleiding van het vervallen van de compenserende maatregelen die van toepassing zijn bij de invoer van PET uit onder andere India (PB C 304, blz. 4), en anderzijds het bericht van inleiding van een tussentijdse herziening naar aanleiding van het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn bij de invoer van PET uit India, Indonesië, de Republiek Korea, Maleisië, Taiwan en Thailand en van een gedeeltelijke tussentijdse herziening van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn bij de invoer van PET uit de Republiek Korea en Taiwan (PB C 304, blz. 9) (hierna, samen: „bestreden berichten van inleiding”). De bestreden berichten van inleiding betroffen de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, alsook besluit 2000/745.

20      Verzoekster heeft de Commissie bij brief van 31 januari 2006 op de hoogte gebracht van haar bedenkingen tegen de datum van bekendmaking van de berichten van inleiding:

„Krachtens de WTO-regels [...] vervallen de antidumpingmaatregelen en de compenserende maatregelen uiterlijk vijf jaar nadat zij werden ingesteld, tenzij zij worden verlengd naar aanleiding van een nieuw onderzoek dat vóór die datum werd ingeleid. De relevante bepalingen van het gemeenschapsrecht dienen conform de WTO-regels te worden uitgelegd. De Europese Unie wil echter een nieuw onderzoek inleiden naar aanleiding van het vervallen van de antidumpingmaatregelen en van de compenserende maatregelen PET op de dag zelf waarop genoemde maatregelen vervallen (te weten 1 december 2005), en niet – zoals de WTO-regels vereisen – vóór die datum (te weten uiterlijk 30 november 2005), met als gevolg dat via een vermeende verlenging van de geldigheidsduur van de betrokken verordeningen, deze langer worden gehandhaafd dan op grond van de WTO-regels is toegestaan.”

21      Bij brief van 3 februari 2006 heeft de Commissie geantwoord dat de betrokken nieuwe onderzoeken „geheel in overeenstemming met artikel 11, lid 2, van de [antidumpingbasisverordening] en met artikel 18 van de [antisubsidiebasisverordening]” waren ingeleid.

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 februari 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Er is geen enkele maatregel tot organisatie van de procesgang, als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, genomen.

24      Bij brief van 15 november 2007 heeft verzoekster het Gerecht het rapport van de beroepsinstantie van de WTO van 12 april 2007, Sunset reviews of anti-dumping measures on oil country tubular goods from Argentina (WT/DS268/AB/RW) [herzieningen naar aanleiding van het vervallen van antidumpingmaatregelen inzake uit Argentinië afkomstige buisproducten voor olievelden] toegezonden. Dit document is aan het dossier toegevoegd en toegezonden aan de Raad en aan de Commissie.

25      Partijen hebben ter terechtzitting van 13 december 2007 pleidooi gevoerd en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

26      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden berichten van inleiding nietig te verklaren;

–        indien het Gerecht dit noodzakelijk of passend zou vinden, verordening nr. 2603/2000, verordening nr. 2604/2000 en besluit 2000/745 nietig te verklaren voor zover deze na 1 december 2005 op haar van toepassing zouden zijn;

–        alleen in het geval, en slechts voor zover het Gerecht zou oordelen dat, anders dan verzoekster beweert, de strekking van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, volgens de juiste uitlegging ervan, verschilt van die van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en/of van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, de genoemde bepalingen van de basisverordeningen nietig te verklaren;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het tegen hem is gericht;

–        de subsidiair door verzoekster aangevoerde exceptie van onwettigheid van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, alsook haar verzoek tot nietigverklaring van deze bepalingen, af te wijzen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

28      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 Ontvankelijkheid

 Ontvankelijkheid van het onderdeel van de conclusies dat nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding betreft, en voor zover dit tegen de Raad is gericht

 Argumenten van partijen

29      De Raad en de Commissie betwisten niet dat de bestreden berichten van inleiding voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 230 EG zijn. Aangezien de bestreden berichten van inleiding handelingen van de Commissie zijn, betogen zij evenwel dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het tegen de Raad is gericht.

30      De Raad heeft verder ter terechtzitting opgemerkt dat hij op 22 februari 2007 verordening (EG) nr. 192/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van PET uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Thailand en Taiwan naar aanleiding van een onderzoek bij het vervallen van een maatregel en een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek uit hoofde van artikel 11, leden 2 en 3, van de antidumpingbasisverordening (PB L 59, blz. 1), en verordening (EG) nr. 193/2007 tot instelling van een definitief compenserend recht op PET uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 18 van de antisubsidiebasisverordening (PB L 59, blz. 34) heeft vastgesteld. Verzoekster heeft haar belang bij het verzoek om nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding verloren, aangezien zij geen beroep tot nietigverklaring tegen genoemde verordeningen – die ondertussen definitief zijn geworden – heeft ingesteld.

31      Verzoekster stelt procesbevoegd te zijn in haar hoedanigheid van adressaat van de bestreden handelingen, dan wel in haar hoedanigheid van marktdeelnemer die door deze handelingen rechtstreeks en individueel wordt geraakt (arrest Gerecht van 28 februari 2002, BSC Footwear Supplies e.a./Raad, T‑598/97, Jurispr. blz. II‑1155, punt 45).

32      Aangaande het aangevoerde verlies van procesbelang, benadrukt verzoekster dat de Raad deze exceptie van niet-ontvankelijkheid pas ter terechtzitting heeft aangevoerd. Zij betoogt dat zij hoe dan ook belang blijft hebben bij nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Verzoeksters procesbelang

33      Er zij aan herinnerd dat het ontbreken van procesbelang een exceptie van niet-ontvankelijkheid om redenen van openbare orde is, die door de gemeenschapsrechter ambtshalve kan worden onderzocht (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 45, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Er zij tevens aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is wanneer de verzoeker doet blijken van een belang bij nietigverklaring van de bestreden handeling (zie arrest MCI/Commissie, punt 33 supra, punt 44, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Het procesbelang van een verzoeker moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42; zie eveneens, in die zin, beschikking Gerecht van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie, T‑28/02, Jurispr. blz. II‑4119, punten 35‑38).

36      Verdwijnt het procesbelang van de verzoeker echter in de loop van de procedure, dan kan een beslissing ten gronde van het Gerecht hem geen voordeel verschaffen (arrest Wunenburger/Commissie, punt 35 supra, punt 43).

37      In casu zij erop gewezen, enerzijds, dat de bestreden berichten van inleiding betrekking hebben op de maatregelen die werden ingesteld bij de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, alsook bij besluit 2000/745 en, anderzijds, dat verzoekster een onderneming is die producten waarop genoemde handelingen betrekking hebben, vervaardigt en exporteert. De vaststelling van de bestreden berichten van inleiding heeft, conform artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, tot gevolg gehad dat de aan een nieuw onderzoek onderworpen maatregelen, welke een nadelige uitwerking op verzoeksters export hebben, van kracht zijn gebleven tot aan de beëindiging van dat onderzoek, terwijl zij zonder dat onderzoek vijf jaar na hun instelling zouden zijn vervallen.

38      Hieruit vloeit voort dat verzoekster bij de instelling van haar beroep een procesbelang had, aangezien de bestreden berichten van inleiding voor haar bezwarend waren (zie in die zin arrest Wunenburger/Commissie, punt 35 supra, punt 44, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Verder dient nog te worden onderzocht of de verordeningen nr. 192/2007 en nr. 193/2007, waarbij het nieuwe onderzoek werd beëindigd en waartegen verzoekster niet is opgekomen binnen de in artikel 230, vijfde alinea, EG gestelde termijn, ertoe hebben geleid dat verzoeksters belang bij de nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding wegviel.

40      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het geding zijn voorwerp heeft behouden, aangezien de bestreden berichten van inleiding niet formeel zijn ingetrokken bij de verordeningen nr. 192/2007 en nr. 193/2007 (zie in die zin arrest Wunenburger/Commissie, punt 35 supra, punt 48).

41      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de rechtsgevolgen van de bestreden berichten van inleiding niet ongedaan zijn gemaakt door de vaststelling van de verordeningen nr. 192/2007 en nr. 193/2007. Met het oog hierop zij eraan herinnerd dat de bij de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, alsook bij besluit 2000/745 ingestelde maatregelen krachtens de bestreden berichten van inleiding werden gehandhaafd tot aan de beëindiging van het onderzoek. De bij de verordeningen nr. 192/2007 en nr. 193/2007 ingestelde nieuwe antidumping‑ en compenserende maatregelen zijn echter niet van invloed op de autonome rechtsgevolgen die – tot de inwerkingtreding van de genoemde verordeningen op 28 februari 2007 – voortvloeiden uit de bestreden berichten van inleiding (zie in die zin arrest Hof van 10 mei 2005, Italië/Commissie, C‑400/99, Jurispr. blz. I‑3657, punt 17).

42      In deze omstandigheden kan de nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding voor verzoekster gunstige rechtsgevolgen hebben. Wanneer het Gerecht tot de ongeldigheid van genoemde berichten zou concluderen, zou zij hierop immers een eventueel beroep tot schadevergoeding kunnen baseren (zie in die zin arrest Hof van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, Jurispr. blz. I‑1375, punt 74).

43      In de derde plaats behoudt verzoekster eveneens belang bij de nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding om te voorkomen dat de onwettigheid die aan die handelingen zou kleven, zich in de toekomst weer voordoet (zie in die zin arrest Wunenburger/Commissie, punt 35 supra, punt 50, en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punt 60). In dit verband is van belang dat de gestelde onwettigheid zich in de toekomst kan herhalen, onafhankelijk van de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het door verzoekster ingestelde beroep, aangezien de onwettigheid verband houdt met een onjuiste rechtsopvatting van de Commissie bij de uitlegging van de bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen in het licht van de desbetreffende bepalingen van de WTO-overeenkomsten (zie in die zin arrest Wunenburger/Commissie, punt 35 supra, punt 52).

44      Uit al hetgeen voorafgaat blijkt dat verzoekster haar belang bij de nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding heeft behouden.

–       Procesbevoegdheid van verzoekster

45      Daar verzoekster geen adressaat is van de bestreden berichten van inleiding, moet worden uitgemaakt of zij daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

46      Ten eerste moet worden vastgesteld dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De bestreden berichten van inleiding hebben immers rechtstreeks gevolgen voor haar rechtspositie en laten aan de nationale autoriteiten die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid (zie in die zin arrest Gerecht van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, Jurispr. blz. II‑3099, punt 61).

47      Ten tweede wordt verzoekster ook individueel geraakt in de zin van de genoemde bepaling, aangezien zij in de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, alsook in besluit 2000/745 – die het voorwerp van de bestreden berichten van inleiding vormen – met naam wordt genoemd als een productie‑ en exportonderneming welke tijdens de administratieve procedure een verbintenis heeft aangeboden die naderhand door de Commissie werd aanvaard (zie in die zin arrest BSC Footwear Supplies e.a./Raad, punt 31 supra, punt 45, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Hieruit vloeit voort dat verzoekster procesbevoegdheid heeft in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

49      Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat verzoeksters vordering tot nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding ontvankelijk is.

–       Ontvankelijkheid van dit onderdeel van de conclusies voor zover het tegen de Raad is gericht

50      Aangezien de bestreden berichten van inleiding ingevolge artikel 11, lid 6, van de antidumpingbasisverordening en artikel 22, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening door de Commissie zijn vastgesteld, is het onderhavige beroep, nu het betrekking heeft op de nietigverklaring van deze berichten van inleiding, slechts ontvankelijk voor zover het tegen de genoemde instelling is gericht (zie in die zin beschikking Gerecht van 22 februari 2001, Lamberts/Ombudsman en Parlement, T‑209/00, Jurispr. blz. II‑765, punten 13‑19).

51      Hieruit vloeit voort dat het beroep tot nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding niet-ontvankelijk is voor zover het tegen de Raad is gericht.

 Ontvankelijkheid van het beroep voor zover het strekt tot nietigverklaring van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, van besluit 2000/745, alsook van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening

 Argumenten van partijen

52      De Raad en de Commissie stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, van besluit 2000/745, van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening. Het is immers ingesteld na het verstrijken van de in artikel 230, vijfde alinea, EG vermelde termijn. Bovendien wordt verzoekster door artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en door artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening niet individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

53      Verzoekster merkt om te beginnen op dat de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 op 1 december 2005 hadden moeten vervallen. De bestreden berichten van inleiding hebben de geldigheidsduur van de betrokken verordeningen verlengd, zodat verzoekster verplicht was om eveneens op te komen tegen de handhaving van de genoemde verordeningen (zie, mutatis mutandis, arresten Gerecht van 12 juli 2006, Ayadi/Raad, T‑253/02, Jurispr. blz. II‑2139, punt 77, en Hassan/Raad en Commissie, T‑49/04, punten 53‑59). Verzoekster vordert derhalve niet nietigverklaring van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 op zich, maar uitsluitend voor zover zij na 1 december 2005 voor haar rechtsgevolgen hebben. Het beroep kon derhalve niet vóór de bekendmaking van de bestreden berichten van inleiding worden ingesteld.

54      Vervolgens herinnert verzoekster eraan dat zij procesbevoegd is in haar hoedanigheid van adressaat van de bestreden handelingen, dan wel in haar hoedanigheid van marktdeelnemer die door al deze handelingen samen, of door elk van deze handelingen afzonderlijk, rechtstreeks en individueel wordt geraakt (arrest BSC Footwear Supplies e.a./Raad, punt 31 supra, punt 45).

55      Voor zover het beroep betrekking heeft op de nietigverklaring van enkele bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen, benadrukt verzoekster ten slotte dat dit onderdeel van de conclusies louter subsidiair is, voor het geval de eerste twee onderdelen van haar middel ten gronde zouden worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

56      Volgens vaste rechtspraak is de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van openbare orde, en kan hij niet naar believen van partijen en de rechter worden ingeroepen, aangezien hij is ingesteld ter waarborging van de duidelijkheid en zekerheid van de rechtssituaties en om elke ongelijkheid of willekeur bij de rechtsbedeling te voorkomen (arrest Hof van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, Jurispr. blz. I‑403, punt 21; arrest Gerecht van 18 september 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑121/96 en T‑151/96, Jurispr. blz. II‑1355, punten 38 en 39).

57      Krachtens artikel 230, vijfde alinea, EG beschikte verzoekster voor de instelling van haar beroep tot nietigverklaring over een termijn van twee maanden, welke conform artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht werd verlengd met een forfaitaire termijn van tien dagen. Aangezien alle handelingen waarop de onderhavige onderdelen van de conclusies betrekking hebben, werden bekendgemaakt in het Publicatieblad, ging de termijn voor het instellen van het beroep, overeenkomstig artikel 102, lid 1, van genoemd Reglement voor de procesvoering, in op het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de betrokken handelingen werden bekendgemaakt.

58      Gelet op de datum van bekendmaking van de betrokken handelingen (zie punten 3, 7 en 16 hierboven), is het beroep – dat op 13 februari 2006 werd ingesteld – kennelijk tardief en derhalve niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, van besluit 2000/745, van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening.

59      Verzoekster kan zich niet beroepen op het arrest Hassan/Raad en Commissie, punt 53 supra. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest had de Commissie – anders dan in de onderhavige zaak – op basis van een specifieke machtiging een verordening van de Raad gewijzigd. Het Gerecht heeft in die zaak geoordeeld dat het binnen de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG ingestelde beroep tegen de verordening van de Commissie eveneens ontvankelijk was aangezien het strekte tot nietigverklaring niet van de oorspronkelijke versie van de verordening van de Raad – aangezien een dergelijk beroep tardief zou zijn geweest – maar van de versie van genoemde verordening zoals gewijzigd bij de verordening van de Commissie (arrest Hassan/Raad en Commissie, punt 53 supra, punt 56). In casu hebben de bestreden berichten van inleiding evenwel geen wijzigingen aangebracht aan de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 of aan besluit 2000/745, en evenmin aan artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening of aan artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening.

60      De verwijzing naar het arrest Ayadi/Raad, punt 53 supra, is evenmin relevant. In die zaak vorderde de verzoeker gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9). Het Gerecht heeft onderzocht onder welke voorwaarden verordening nr. 881/2002, die de eerder bij verordening nr. 467/2001 ingestelde bevriezing van de tegoeden handhaafde, een zuiver bevestigende handeling vormde, waartegen niet in rechte kan worden opgekomen, dan wel een „nieuwe” handeling, waartegen kon worden opgekomen door een verzoeker die niet binnen de gestelde termijnen beroep had ingesteld tegen verordening nr. 467/2001 (arrest Ayadi/Raad, punt 53 supra, punten 70 en 71). Het Gerecht heeft het tegen verordening nr. 881/2002 ingestelde beroep ontvankelijk verklaard, nadat het had vastgesteld dat deze handeling verzoekers rechtspositie aanmerkelijk had gewijzigd. Verzoekers tegoeden bleven immers met name op grond van verordening nr. 881/2002 bevroren, terwijl indien deze handeling niet zou zijn vastgesteld, de bij verordening nr. 467/2001 ingestelde maatregelen zouden zijn vervallen (arrest Ayadi/Raad, punt 53 supra, punt 77). Derhalve kan uit het arrest Ayadi/Raad, punt 53 supra, worden afgeleid dat het in casu ingestelde beroep ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding, die de bij de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 en bij besluit 2000/745 ingestelde maatregelen handhaven. Daarentegen biedt dit arrest geen enkel houvast voor de zienswijze dat de vaststelling van handelingen die de door eerdere handelingen – in casu de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, alsook besluit 2000/745 – ingestelde maatregelen handhaven, de termijnen voor instelling van een beroep tegen laatstgenoemde handelingen, die bij gebreke van binnen de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG ingestelde beroepen definitief zijn geworden, opnieuw doet ingaan.

61      Uit al hetgeen voorafgaat blijkt dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding, en het tegen de Commissie is gericht.

 Exceptie van onwettigheid

 Argumenten van partijen

62      Verzoekster betoogt in repliek dat aan de onderdelen van de conclusies die strekken tot nietigverklaring van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, van besluit 2000/745, van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, eveneens de vorm had kunnen worden gegeven van een op artikel 241 EG gebaseerd verzoek om deze maatregelen onwettig te verklaren.

63      In dupliek betoogt de Commissie dat de exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 241 EG, die voor het eerst in repliek werd ingeroepen, krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het verzoekschrift is uitsluitend op artikel 230 EG gebaseerd.

 Beoordeling door het Gerecht

64      Er zij op gewezen dat verzoekster in het verzoekschrift niet uitdrukkelijk een exceptie van onwettigheid heeft opgeworpen. Aangezien de in repliek geformuleerde exceptie van onwettigheid betrekking heeft op de wettigheid van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, dient zij evenwel te worden beschouwd als de uitwerking van het derde onderdeel van het enige middel dat zij in haar verzoekschrift heeft aangevoerd, waarmee zij met name opkomt tegen de wettigheid van deze bepalingen (zie in die zin arrest Gerecht van 18 november 2004, Ferriere Nord/Commissie, T‑176/01, Jurispr. blz. II‑3931, punt 136).

65      Daarentegen bevat het verzoekschrift geen enkel betoog met betrekking tot de wettigheid van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, en van besluit 2000/745. In deze omstandigheden kan de exceptie van onwettigheid, aangezien zij betrekking heeft op de wettigheid van deze handelingen, niet worden beschouwd als de uitwerking van een reeds in het verzoekschrift opgenomen betoog. Voorts steunt de genoemde exceptie van onwettigheid niet op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering (arrest Gerecht van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, Jurispr. blz. II‑3923, punt 51).

66      Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de exceptie van onwettigheid slechts ontvankelijk is voor zover zij betrekking heeft op de wettigheid van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening.

 Vervulling van de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

 Argumenten van partijen

67      De Commissie betoogt dat het verzoekschrift niet voldoende duidelijk is en niet voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. De stelling van verzoekster waarop het verzoekschrift volledig is gebaseerd, namelijk het feit dat op grond van de WTO-overeenkomsten een herziening naar aanleiding van het vervallen van de regeling uiterlijk op de dag voor de datum waarop de termijn van vijf jaar verstrijkt moet worden ingeleid, wordt door geen enkele toelichting gestaafd. Bovendien betreft deze stelling alleen de gestelde onwettigheid van de bestreden berichten van inleiding. Het verzoekschrift bevat geen enkel betoog inzake de wettigheid van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, en van besluit 2000/745.

68      Verzoekster repliceert dat zij haar argumenten in het verzoekschrift voldoende duidelijk heeft uiteengezet, zodat de Raad en de Commissie op grond hiervan hun verweer kunnen voeren, en het Gerecht zijn wettigheidstoetsing kan verrichten (arrest Gerecht van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315).

 Beoordeling door het Gerecht

69      Gelet op wat in punt 61 werd vastgesteld, dient het gestelde gebrek aan duidelijkheid van het verzoekschrift alleen te worden onderzocht voor zover het strekt tot nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding.

70      Er zij aan herinnerd dat ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, alsook volgens artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering, elk verzoekschrift met name het voorwerp van het geschil, de conclusies, en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (arrest Chiquita Brands e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 64; zie beschikking Gerecht van 8 maart 2006, Service station Veger/Commissie, T‑238/99, punt 28, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      In casu voldoet het verzoekschrift aan de hierboven vermelde vereisten. Het omschrijft immers met voldoende duidelijkheid het voorwerp van het geding, de conclusies en het tot staving van deze conclusies aangevoerde middel. Behalve de stellingen inzake de onwettigheid van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 en van besluit 2000/745, welke ontoereikend waren zodat zij tot de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid hebben geleid (zie punt 69 hierboven), bevat het verzoekschrift bovendien de feitelijke en juridische gronden waarop verzoekster zich baseert om de onwettigheid van de bestreden berichten van inleiding aan te tonen.

72      Het op artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering gebaseerde betoog van de Commissie inzake niet-ontvankelijkheid moet derhalve in zoverre worden verworpen.

 Ten gronde

73      Verzoeksters enige middel is gebaseerd op de te late inleiding van een nieuw onderzoek van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 en van besluit 2000/745. Het middel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel is gebaseerd op schending van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening, en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd conform de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten. Het tweede onderdeel betreft een schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het derde onderdeel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is gebaseerd op de onwettigheid van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening, en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening.

 Eerste onderdeel: schending van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd conform de desbetreffende bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten

 Argumenten van partijen

74      Na erop te hebben gewezen dat de bevoegdheden van de Gemeenschap moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met het internationale recht (arresten Hof van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C‑286/90, Jurispr. blz. I‑6019, punt 9, en 24 november 1993, Mondiet, C‑405/92, Jurispr. blz. I‑6133, punt 12; conclusie van advocaat-generaal Léger bij het arrest Hof van 14 juli 1998, Bettati, C‑341/95, Jurispr. blz. I‑4355, punt 33), herinnert verzoekster eraan dat uit punt 20 van het reeds aangehaalde arrest Bettati volgt dat bepalingen van gemeenschapsrecht zo veel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van het internationale recht, met name wanneer dergelijke bepalingen juist strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomst. Verzoekster noemt dit de „Bettati-verplichting”. Aangezien de door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht, moeten deze bepalingen immers zo veel mogelijk in overeenstemming met die overeenkomsten worden uitgelegd (arrest Hof van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C‑61/94, Jurispr. blz. I‑3989, punt 52).

75      Volgens verzoekster vloeit hieruit voort dat de bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen conform de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten dienen te worden uitgelegd. Het Gerecht heeft overigens uitdrukkelijk erkend dat artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening moest worden uitgelegd in het licht van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst (arrest Gerecht van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, Jurispr. blz. II‑1757, punt 44; zie eveneens arrest Gerecht van 27 januari 2000, BEUC/Commissie, T‑256/97, Jurispr. blz. II‑101, punten 66 en 67).

76      In casu preciseren artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening niet de uiterste datum waarop een nieuw onderzoek van de antidumping‑ en compenserende maatregelen moet worden ingeleid. Aangezien de basisverordeningen evenwel uitdrukkelijk beogen de WTO-overeenkomsten in gemeenschapsrecht om te zetten (arrest Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punten 53‑57), moeten de betrokken bepalingen van de basisverordeningen worden geacht dezelfde betekenis te hebben als de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten.

77      Uit artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en uit artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst blijkt echter dat een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van een maatregel uiterlijk vijf jaar na de instelling van de antidumping‑ of compenserende rechten moet worden ingeleid. In de onderhavige zaak had dus uiterlijk op 30 november 2005 een nieuw onderzoek moeten worden ingeleid. Bovendien moet volgens de bewoordingen van artikel 12, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 22, lid 7, van de antisubsidieovereenkomst een bericht worden gepubliceerd over de inleiding van elk nieuw onderzoek. Gelet op het feit dat de bestreden berichten van inleiding op 1 december 2005 zijn bekendgemaakt, werden zij – in strijd met hetgeen in de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten is bepaald – niet bekendgemaakt vóór het vervallen van de maatregelen waarop zij betrekking hadden. Volgens verzoekster vloeit hieruit voort dat de bestreden berichten van inleiding artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening, en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd in het licht van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, schenden. De onder de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 en besluit 2000/745 vallende rechten en verbintenissen zijn dus op 1 december 2005 vervallen.

78      In repliek betoogt verzoekster, ten eerste, meer in het bijzonder met een beroep op de rechtspraak van het Hof en op rapporten van het orgaan voor geschillenbeslechting en van de beroepsinstantie van de WTO, dat de betekenis van de uitdrukking „vóór die datum” moet worden vastgesteld met inachtneming van haar algemene context en van haar betekenis in de omgangstaal, uitgaande van de datum waarop de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten in 1994 werden gesloten.

79      Verschillende woordenboeken die zijn uitgegeven toen de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten werden gesloten, alsook daarna, bevestigen dat in de periode van 1994 tot vandaag de logische en meest voor de hand liggende betekenis van het woord „datum” die van kalenderdatum is.

80      Dit standpunt vindt ook bevestiging in de andere authentieke versies (namelijk de Franse en de Spaanse versie), waarmee rekening dient te worden gehouden bij de uitlegging van de WTC-overeenkomsten (arrest Hof van 13 september 2001, Schieving-Nijstad e.a., C‑89/99, Jurispr. blz. I‑5851). In deze andere versies is sprake van de begrippen „date” en „fecha”, welke – volgens de betekenis die in Franse en Spaanse woordenboeken aan deze woorden wordt gegeven – eerder naar een kalenderdatum verwijzen dan naar een specifiek tijdstip.

81      Ter ondersteuning van haar betoog dat het woord „datum” in artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en in artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst moet worden geacht te verwijzen naar een kalenderdag, doet verzoekster verder beroep op het arrest van de Court of Appeal (England and Wales) [Hof van beroep (Engeland en Wales), Verenigd Koninkrijk] in de zaak Trow v. Ind Coope ([1967] 2 All England Law Reports 900).

82      Bovendien heeft de Commissie zelf, in haar bericht van 2 maart 2005 inzake het naderende vervallen van de door de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000 en door besluit 2000/745 ingestelde maatregelen, de producenten uitgenodigd om een schriftelijk verzoek om herziening in te dienen „vanaf de datum van publicatie van dit bericht, doch uiterlijk drie maanden voor de in onderstaande tabel vermelde datum”. De in dit bericht vermelde datum is 1 december 2005, en niet een bepaald tijdstip op 1 december 2005.

83      Het gebruik van het woord „datum” om te verwijzen naar een kalenderdatum, en niet naar een specifiek tijdstip of ogenblik, sluit eveneens aan bij de bewoordingen van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs‑ en vervaltijden (PB L 124, blz. 1), en met name bij de bewoordingen van artikel 4, leden 2 en 3, en van artikel 5, lid 2, ervan. Het woord „datum” wordt door het gemeenschapsrecht algemeen beschouwd als een verwijzing naar een kalenderdatum, en niet naar een bepaald tijdstip op een kalenderdag (arresten Hof van 22 november 1973, Münch, 139/73, Jurispr. blz. 1287, punt 10; 28 september 1994, Coloroll Pension Trustees, C‑200/91, Jurispr. blz. I‑4389, punten 48 en 59, en 18 juni 2002, Spanje/Commissie, C‑398/00, Jurispr. blz. I‑5643; beschikking Gerecht van 19 januari 2001, Confindustria e.a./Commissie, T‑126/00, Jurispr. blz. II‑85, punten 12 en 14, en arrest Gerecht van 7 februari 2002, Rudolph/Raad en Commissie, T‑187/94, Jurispr. blz. II‑367, punt 65). Wanneer een handeling nog kan worden verricht „op” een bepaalde kalenderdatum, bevat de relevante wettelijke bepaling de uitdrukking „uiterlijk op [...]”, terwijl de uitdrukking „voor [...]” inhoudt dat de genoemde handeling noodzakelijkerwijs vóór het einde van de vorige kalenderdag moet worden vastgesteld [zie artikel 102, lid 2, EG, artikel 116, leden 1-3, EG, en artikel 121, leden 3 en 4, EG; zie eveneens arrest Hof van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C‑442/03 P en C‑471/03 P, Jurispr. blz. I‑4845, punt 28].

84      Ten tweede benadrukt verzoekster dat haar uitlegging van het woord „datum” strookt met de normatieve context van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, welke de mogelijkheid bedoelen te bieden van een specifieke afwijking van de algemene regel dat de betrokken maatregelen vervallen na een periode van maximaal vijf jaar. Bij de uitlegging van afwijkingen van haar eigen regels, hanteert de Commissie immers steeds een strikte benaderingswijze. De uitlegging van verzoekster ligt eveneens in de lijn van het voorwerp en het doel van deze bepalingen van de betrokken overeenkomsten. De inleiding van een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen verlengt de wettigheid van handelsbeschermingsmaatregelen welke, indien geen nieuw onderzoek was ingeleid, vijf jaar na hun instelling zouden zijn vervallen. Verzoekster beweert dat haar uitlegging van de uitdrukking „vóór die datum” de rechtszekerheid en een goed bestuur bevordert, aangezien importeurs voor de datum van het geplande vervallen van antidumping‑ of compenserende maatregelen ervan op de hoogte worden gebracht dat de maatregelen in feite worden gehandhaafd, en zij hun handelwijze dienovereenkomstig kunnen aanpassen. Wanneer de stelling van de Commissie wordt gevolgd, zou de bekendmaking van de berichten van inleiding op 1 december 2005 om 23.59 uur hebben volstaan om de marktdeelnemers ervan op de hoogte te brengen dat ingevoerde waren, welke enkele minuten later door de douane zullen worden gecontroleerd, de volgende dag aan het antidumpingrecht onderworpen zouden blijven, ofschoon zij uitgingen van het vervallen van de antidumpingmaatregelen op het einde van de periode van vijf jaar. Met de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten wordt beoogd de verwarring en de onzekerheid die een dergelijke situatie met zich zou brengen, te vermijden doordat zij vereisen dat de berichten van inleiding minstens voor de geplande vervaldatum van de relevante antidumpingmaatregelen worden bekendgemaakt.

85      Ten derde heeft verzoekster ter terechtzitting uiteengezet dat haar uitlegging van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst werd bevestigd door de beroepsinstantie van de WTO zelf, in haar rapport van 12 april 2007 inzake nieuwe onderzoeken naar aanleiding van het vervallen van antidumpingmaatregelen inzake uit Argentinië afkomstige buisproducten voor olievelden (WT/DS268/AB/RW). Zij verwijst daartoe naar punt 163 van genoemd rapport, dat met name bepaalt:

„Artikel 11[, lid] 3, bepaalt dat een antidumpingrecht vervalt ‚[...] vijf jaar nadat het werd ingesteld’ tenzij wordt vastgesteld ‚dat het vervallen van het recht waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden’. Volgens de beroepsinstantie werkt deze bepaling dus op dezelfde wijze als een ‚dwingende regel met een uitzondering’ [in een voetnoot wordt verwezen naar punt 104 van het rapport van de beroepsinstantie: ‚US - Corrosion-Resistant Steel Sunset Review’]. De autoriteit die met het onderzoek is belast, wordt de bijkomende verplichting opgelegd om het nieuwe onderzoek naar aanleiding van het vervallen ‚vóór die datum’ – dat wil zeggen voor de vijfde verjaardag van de instelling van het antidumpingrecht – in te leiden op haar eigen initiatief of op verzoek van de binnenlandse bedrijfstak.”

86      De Commissie betoogt dat uit artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en uit artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd in het licht van, respectievelijk, artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, niet blijkt dat een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van de antidumping‑ of compenserende maatregelen moet worden ingeleid uiterlijk op de dag voor het vervallen van de betrokken maatregelen. Volgens deze bepalingen moet er louter een nieuw onderzoek worden ingeleid voor middernacht van de laatste dag van het tijdvak waarin de maatregelen die het voorwerp van dat onderzoek uitmaken, normaal van toepassing zijn.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Voorafgaande opmerkingen

87      Uit vaste rechtspraak volgt dat de WTO-overeenkomsten, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst krachtens artikel 230, eerste alinea, EG (arrest Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 47, en arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 76 supra, punt 53).

88      Wanneer de Gemeenschap evenwel uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, is het aan de gemeenschapsrechter om de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de regels van de WTO te toetsen (arresten Hof Portugal/Raad, punt 87 supra, punt 49, en Petrotub en Republica/Raad, punt 76 supra, punt 54, en arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 30).

89      Dienaangaande blijkt uit de considerans van de antidumpingbasisverordening (punt 5) en van de antisubsidiebasisverordening (punten 6 en 7), dat de genoemde verordeningen met name, en voor zover mogelijk, de omzetting in het gemeenschapsrecht beogen van de in de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten opgenomen nieuwe en gedetailleerde bepalingen, waaronder meer bepaald die welke betrekking hebben op de duur en het nieuwe onderzoek van de antidumping‑ en compenserende maatregelen, ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de genoemde bepalingen (zie in die zin arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 76 supra, punt 55, en arrest BEUC/Commissie, punt 75 supra, punt 66).

90      De Gemeenschap heeft derhalve de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen vastgesteld om aan haar uit de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten voortvloeiende internationale verplichtingen te voldoen. Met artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening heeft zij aldus de bijzondere verplichtingen van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst willen nakomen, en met artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, de bijzondere verplichtingen van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst (zie in die zin arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 76 supra, punt 56).

91      Hieruit vloeit voort dat de hierboven genoemde bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen, zo veel mogelijk, dienen te worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten (zie in die zin arresten Bettati, punt 74 supra, punt 20, en Petrotub en Republica/Raad, punt 76 supra, punt 57; arresten Gerecht BEUC/Commissie, punt 75 supra, punt 67, en Euroalliages/Commissie, punt 75 supra, punt 44, en arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 138).

–       Uitlegging van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst

92      In het kader van dit onderdeel betoogt verzoekster dat uit artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en uit artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, voortvloeit dat de bestreden berichten van inleiding te laat zijn vastgesteld.

93      Dienaangaande zij vastgesteld, in de eerste plaats, dat de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen geen enkele expliciete omschrijving bevatten van het allerlaatste moment waarop een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van antidumping‑ of compenserende maatregelen moet plaatsvinden. Uit de opzet van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening blijkt evenwel ondubbelzinnig dat een dergelijk nieuw onderzoek uiterlijk voor het vervallen van de maatregel waarop zij betrekking heeft dient te worden ingeleid.

94      Enerzijds bepalen artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening immers dat een antidumping‑ of compenserende maatregel vervalt „vijf jaar nadat deze werd ingesteld [...] tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld dat het vervallen van de maatregel waarschijnlijk tot een voortzetting of tot een herhaling” van dumping of subsidiëring en van schade zal leiden, en, anderzijds, preciseren deze bepalingen dat de maatregelen van kracht blijven in afwachting van de resultaten van het nieuwe onderzoek. Bovendien wordt in punt 18 van de considerans van de antidumpingbasisverordening en in punt 22 van de considerans van de antisubsidiebasisverordening uiteengezet dat de antidumping‑ en antisubsidiemaatregelen na vijf jaar vervallen „tenzij bij een nieuw onderzoek blijkt dat zij moeten worden gehandhaafd”. Volgens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, heeft een nieuw onderzoek dus betrekking op maatregelen die „van kracht” zijn, welke in voorkomend geval worden „gehandhaafd”, hetgeen noodzakelijkerwijs met zich brengt dat een dergelijk nieuw onderzoek moet worden geopend voor het vervallen van genoemde maatregelen.

95      In de tweede plaats moet worden onderzocht of een uitlegging van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening, en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten meebrengt dat een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van antidumping‑ of compenserende maatregelen, zoals verzoekster betoogt, uiterlijk op de laatste dag voor het vervallen van de maatregelen waarop het nieuwe onderzoek betrekking heeft moet worden ingeleid.

96      Er zij aan herinnerd dat artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst bepalen dat een definitief antidumping‑ en compenserend recht vervalt „uiterlijk vijf jaar nadat het werd ingesteld [...], tenzij de autoriteiten, tijdens een onderzoek dat vóór die datum [...] werd geopend [...]”, vaststellen dat het vervallen van het recht waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping of subsidiëring en van schade zou leiden. Deze bepalingen preciseren eveneens dat „[h]et recht [...] in afwachting van de resultaten van dit onderzoek gehandhaafd [kan] blijven”.

97      Ten eerste staat tussen partijen niet ter discussie dat de in de bestreden berichten van inleiding aan de orde zijnde maatregelen, bij gebreke van een nieuw onderzoek, op 1 december 2005 om middernacht moesten vervallen. Volgens verzoekster had het nieuwe onderzoek in casu „vóór die datum”, en dus uiterlijk op 30 november 2005, moeten worden ingeleid.

98      Vastgesteld moet worden dat artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst uitsluitend de termijn vermelden waarbinnen een nieuw onderzoek moet worden „geopend”. Zij bevatten geen enkele verplichting inzake de bekendmaking van de berichten van inleiding. Wanneer een maatregel van de Commissie op een bepaalde dag is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, kan echter worden aangenomen dat de maatregel zelf uiterlijk op de dag voorafgaand aan de bekendmaking is vastgesteld. Aangezien in casu de bekendmaking van de bestreden berichten van inleiding plaatsvond op 1 december 2005, heeft de Commissie het besluit om een nieuw onderzoek te openen noodzakelijkerwijs uiterlijk op 30 november 2005 vastgesteld, en dus hoe dan ook binnen de in artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en in artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst vermelde termijn.

99      Ten tweede, indien wordt aangenomen dat een onderzoek, als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en in artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, wordt geopend op de datum van de bekendmaking van het bericht van inleiding van het nieuwe onderzoek, moet worden onderzocht of de bepalingen van genoemde overeenkomsten werkelijk pleiten voor verzoeksters uitlegging van de genoemde bepalingen, volgens welke een nieuw onderzoek moet worden ingeleid uiterlijk op de dag die voorafgaat aan het vervallen van de maatregelen waarop zij betrekking heeft (zie in die zin arrest BEUC/Commissie, punt 75 supra, punt 68).

100    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een volkenrechtelijk verdrag, zoals de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten, volgens artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 „te goeder trouw [moet] worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag”.

101    Dit uitleggingsbeginsel stemt overeen met het beginsel dat door de gemeenschapsrechter wordt toegepast wanneer hij een bepaling van gemeenschapsrecht moet uitleggen. Zo heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen, maar ook met de context en de doelstellingen ervan (arresten Hof van 21 februari 1984, Kniepf-Melde, 337/82, Jurispr. blz. 1051, punt 10; 17 oktober 1995, Leifer e.a., C‑83/94, Jurispr. blz. I‑3231, punt 22, en 30 juli 1996, Bosphorus, C‑84/95, Jurispr. blz. I‑3953, punt 11).

102    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de woordenboeken waarnaar verzoekster in repliek verwijst, de term „datum” verschillende betekenissen heeft, waaronder „de dag van de maand” [‚the day of the month’] (New Shorter Oxford Dictionary, 1993), maar ook „het tijdstip waarop iets moet gebeuren” [‚time at which something is to happen’] (New Shorter Oxford Dictionary, 1993). De letterlijke betekenis van het woord „datum” verwijst derhalve niet noodzakelijk naar een kalenderdag, aangezien dit woord eveneens kan worden gebruikt om een precies tijdstip aan te duiden.

103    Wat vervolgens de context van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, alsook de doelstelling van deze bepalingen betreft, zij er om te beginnen op gewezen dat de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, welke voorafging aan de antidumpingovereenkomst en in naam van de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 80/271/EEG van de Raad van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973-1979 overeenstemming is bereikt (PB 1980, L 71, blz. 1), niet voorzag in een bepaalde toepassingsperiode voor de antidumpingrechten. Artikel 9 ervan bepaalde alleen dat „[e]en [antidumping]recht [...] van toepassing [blijft] zolang en voor zover dat nodig is om de dumping die de schade toebrengt, ongedaan te maken”. Artikel 4, lid 9, van de overeenkomst inzake de uitlegging en de toepassing van de artikelen VI, XVI en XXIII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, welke in naam van de Gemeenschap werd goedgekeurd bij besluit 80/271, bevatte een gelijksoortige bepaling voor compenserende rechten.

104    Artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst beogen vast te leggen dat de betrokken rechten vijf jaar na hun instelling automatisch komen te vervallen, tenzij een nieuw onderzoek wordt ingeleid. Zoals de Commissie in haar memories terecht benadrukt, werd de clausule in artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en in artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, die voorziet in de mogelijkheid om bestaande rechten te handhaven na de inleiding van een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van de antidumping‑ en compenserende maatregelen, tijdens de besprekingen in het kader van de Uruguayronde opgenomen ter compensatie van de opneming van een zogenoemde „automatische vervalbepaling”, welke voorziet in het automatische vervallen van de antidumping‑ en compenserende maatregelen vijf jaar na instelling ervan.

105    In deze context, en rekening houdend met de doelstelling van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst, is het belangrijk dat het nieuwe onderzoek uiterlijk vóór het automatische vervallen van de antidumping‑ en compenserende maatregelen wordt ingeleid. Deze bepalingen leggen een termijn op waarbinnen een nieuw onderzoek moet worden ingeleid, doordat zij verwijzen naar het tijdstip waarop de betrokken rechten vervallen. De rechten waarop het nieuwe onderzoek betrekking heeft, moeten immers nog gelden wanneer dat onderzoek wordt ingeleid.

106    Hieruit vloeit voort dat de bewoordingen „vóór die datum” in artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en in artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de verdragsluitende partijen verplichten om een nieuw onderzoek van de antidumping‑ of compenserende maatregelen in te leiden uiterlijk op de dag voor het vervallen van de genoemde maatregelen. Gelet op hetgeen in de punten 102 tot en met 105 hierboven is vastgesteld, moet een wettelijke regeling van een verdragsluitende partij die de mogelijkheid biedt om een nieuw onderzoek in te leiden zolang de maatregelen waarop deze betrekking heeft nog van kracht zijn, immers juist worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en met artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

107    Het argument dat verzoekster ontleent aan het rapport van de beroepsinstantie van de WTO van 12 april 2007 inzake herzieningen naar aanleiding van het vervallen van antidumpingmaatregelen inzake buisproducten voor olievelden uit Argentinië (WT/DS268/AB/RW), kan niet worden aanvaard.

108    Enerzijds heeft genoemd rapport geen betrekking op de uitlegging van de bewoordingen „vóór die datum” van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst. Volgens punt 160 van genoemd rapport hield de gerezen vraag immers verband met „hoe waarschijnlijk het was dat er een dumping plaatsvond, met het oog op de toepassing van de aanbevelingen en beslissingen van [het orgaan voor geschillenbeslechting]”.

109    Anderzijds, voor zover er in punt 163 in obiter dictum aan wordt herinnerd dat „‚vóór die datum’, dat wil zeggen voor de vijfde verjaardag van de instelling van het antidumpingrecht” een nieuw onderzoek moet worden ingeleid, zij erop gewezen dat genoemde passage slechts de weergave is van een punt van een ander rapport van de beroepsinstantie, waarnaar in een voetnoot wordt verwezen, meer precies punt 104 van het rapport van de beroepsinstantie van 9 januari 2004 inzake nieuwe onderzoeken naar aanleiding van het vervallen van antidumpingmaatregelen inzake platte producten uit tegen corrosie behandeld koolstofstaal uit Japan (WT/DS244/AB/R) [Sunset review of anti-dumping duties on corrosion-resistant carbon steel flat products from Japan], waarin wordt bepaald dat „een nieuw onderzoek moet worden ingeleid voor het verstrijken van de periode van vijf jaar die volgt op de datum waarop het recht werd ingesteld”. In dit punt wordt dus helemaal niet beweerd dat een nieuw onderzoek uiterlijk op de dag voor het vervallen van de van kracht zijnde maatregelen moet worden ingeleid. De verwijzing naar de noodzaak om een nieuw onderzoek in te leiden voor het verstrijken van de periode van vijf jaar die volgt op de datum waarop het recht werd ingesteld, bevestigt daarentegen dat een wettelijke regeling van een verdragsluitende partij die de mogelijkheid biedt om een nieuw onderzoek in te leiden zolang de maatregelen waarop deze betrekking heeft nog geldig zijn, moet worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en met artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

110    Uit al hetgeen voorafgaat vloeit voort dat een nieuw onderzoek dat wordt ingeleid voor middernacht op de laatste dag van het normale tijdvak voor de toepassing van de maatregelen, moet worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en met artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

111    Gelet op het feit dat vaststaat dat de antidumping‑ en compenserende rechten die het voorwerp van het nieuwe onderzoek vormden, in casu, bij gebreke van dit onderzoek, op 1 december 2005 om middernacht zouden vervallen, moet ervan worden uitgegaan dat het nieuwe onderzoek, waarvan de betrokkenen op de hoogte werden gebracht middels de bekendmaking van de bestreden berichten van inleiding in het Publicatieblad van 1 december 2005, werd ingeleid binnen de termijn van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

112    Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat het nieuwe onderzoek, om redenen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur, uiterlijk op de dag vóór het vervallen van de betrokken maatregelen diende te worden ingeleid.

113    Volgens vaste rechtspraak is het rechtszekerheidsbeginsel een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, hetwelk inzonderheid verlangt, dat een regeling duidelijk en nauwkeurig omschreven is, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arresten Hof van 13 februari 1996, Van Es Douane Agenten, C‑143/93, Jurispr. blz. I‑431, punt 27, en 14 april 2005, België/Commissie, C‑110/03, Jurispr. blz. I‑2801, punt 30).

114    Uit de voorafgaande analyse blijkt echter dat artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening – zelfs indien deze bepalingen worden uitgelegd in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst – duidelijk en nauwkeurig vaststellen dat een nieuw onderzoek van de antidumping‑ en compenserende rechten vóór het vervallen van deze rechten dient te worden ingeleid.

115    Voorts voert verzoekster geen enkel concreet element aan tot staving van haar stelling dat een bericht van inleiding van een nieuw onderzoek op grond van het rechtszekerheidsbeginsel uiterlijk op de dag voor het vervallen van de maatregelen waarop dit onderzoek betrekking heeft, moet worden bekendgemaakt. Zij heeft evenmin aangetoond, en zelfs niet gesteld, dat zij op 30 november 2005 exportverkopen naar de Gemeenschap heeft verricht, omdat zij na lezing van het Publicatieblad van die dag had gemeend dat de maatregelen die het voorwerp van de herziening uitmaakten op 1 december 2005 om middernacht zouden vervallen.

116    Het argument inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel moet derhalve worden afgewezen.

117    Wat ten slotte het argument ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur betreft, moet worden geoordeeld dat wanneer een gemeenschapsinstelling over een termijn beschikt om een bepaalde handeling te verrichten, zij het beginsel van behoorlijk bestuur niet schendt wanneer zij pas handelt op de laatste dag van de haar toegekende termijn.

118    In casu zijn de bestreden berichten van inleiding bekendgemaakt op de laatste dag van de termijn van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst (zie punten 110 en 111 hierboven). De Commissie kan dus geen enkele schending van het beginsel van behoorlijk bestuur worden verweten.

119    Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

 Tweede onderdeel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

120    Verzoekster herinnert eraan dat het rechtszekerheidsbeginsel verlangt dat wanneer particulieren bij een communautaire regeling in dubbelzinnige bewoordingen verplichtingen worden opgelegd, deze dubbelzinnigheid in het voordeel van de particulier wordt weggenomen (arresten Hof van 9 juli 1981, Gondrand, 169/80, Jurispr. blz. 1931, punt 17, en 22 februari 1989, Commissie/Frankrijk en Verenigd Koninkrijk, 92/87 en 93/87, Jurispr. blz. 405, punt 22, en arrest Van Es Douane Agenten, punt 113 supra, punt 27). Die rechtszekerheid is bijzonder dwingend in het geval van een handeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen (zie arrest Gerecht van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad, T‑115/94, Jurispr. blz. II‑39, punt 124, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    Verzoekster meent dat artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten, niet dubbelzinnig zijn. Indien het Gerecht evenwel van oordeel is dat de strekking van de betrokken bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen dubbelzinnig of onzeker is, dan verlangt het algemene rechtszekerheidsbeginsel volgens verzoekster dat deze dubbelzinnigheid of deze onzekerheid wordt weggenomen door uit de verschillende mogelijke uitleggingen de voorkeur te geven aan die welke voor haar het gunstigste uitvalt (zie in die zin arrest Hof Petrotub en Republica, punt 76 supra, punten 56‑60, en arrest van 23 september 2003, BGL, C‑78/01, Jurispr. blz. I‑9543, punten 71 en 72).

122    Volgens verzoekster vloeit hieruit voort dat de uiterste datum voor inleiding van een nieuw onderzoek, in de onderhavige zaak 30 november 2005 was. De bestreden berichten van inleiding, welke op 1 december 2005 werden gepubliceerd, zijn derhalve onwettig.

123    De Commissie antwoordt dat in artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en in artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening geen sprake is van enige dubbelzinnigheid die in het voordeel van verzoekster zou moeten worden weggenomen.

 Beoordeling door het Gerecht

124    Uit het in het kader van het eerste onderdeel verrichte onderzoek blijkt dat artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening er duidelijk op wijzen dat een nieuw onderzoek van de antidumping‑ en compenserende rechten kan worden ingeleid tot op het tijdstip waarop deze rechten vervallen. Dit geldt eveneens wanneer deze bepalingen worden uitgelegd in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

125    In deze omstandigheden kan het tweede onderdeel evenmin worden aanvaard.

 Derde onderdeel: onwettigheid van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening

 Argumenten van partijen

126    Verzoekster verwijst naar het arrest van het Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069), waaruit volgens haar blijkt dat de gemeenschapsrechter de wettigheid van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen toetst in het licht van de bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten, aangezien de Gemeenschap met de vaststelling van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting (arrest Hof Petrotub en Republica/Raad, punt 76 supra, punten 53‑57, en arrest van 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, Jurispr. blz. I‑1465, punten 39 en 40; arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 91 supra, punt 138). Verzoekster vermeldt in dit verband in haar memories de zogenoemde „Nakajimaverplichting”.

127    Volgens verzoekster vloeit uit de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten voort dat elk nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van antidumping‑ en compenserende maatregelen „vóór die datum”, dat wil zeggen op een datum voor de datum waarop genoemde maatregelen vervallen, en niet op een bepaald uur van de vervaldag, moet worden ingeleid. Nu de Commissie in haar brief van 3 februari 2006 louter heeft bevestigd dat de datum waarop de betrokken maatregelen vervielen en de datum waarop het nieuwe onderzoek werd ingeleid in casu identiek waren, heeft zij de WTO-overeenkomsten op dit punt niet juist toegepast.

128    Zelfs indien artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening niet conform de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten konden worden uitgelegd, en de door de Commissie in haar brief van 3 februari 2006 voorgestelde uitlegging van de basisverordeningen normaal gezien had moeten worden aanvaard – hetgeen verzoekster betwist – moet worden vastgesteld dat artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening onwettig zijn wegens hun onverenigbaarheid met de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten.

129    Verzoekster betoogt in repliek dat de Nakajimaverplichting niet alleen betekent dat het gemeenschapsrecht dient te worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de WTO-overeenkomsten. Het Gerecht heeft immers herhaaldelijk geoordeeld dat de wettigheid van gemeenschapshandelingen aan de WTO-regels kan worden getoetst (arresten Euroalliages/Commissie, punt 75 supra, punt 57, en Chiquita Brands e.a./Commissie, punt 68 supra, punten 117‑126).

130    De Commissie betoogt dat de door het Hof in het licht van de WTO-regels verrichte toetsing van de wettigheid van een communautaire antidumpinghandeling „zo veel mogelijk” gebaseerd is op het beginsel van samenhangende uitlegging (arrest Petrotub en Republica, punt 76 supra, punt 57). Er is dus geen verschil tussen wat verzoekster de Bettativerplichting en wat zij de Nakajimaverplichting noemt. Indien aan de betrokken bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen geen met de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten strokende uitlegging kan worden gegeven, kan verzoekster de tegenstrijdigheid van het gemeenschapsrecht en de WTO-regels in casu niet als middel tot nietigverklaring van deze bepalingen aanvoeren.

 Beoordeling door het Gerecht

131    Uit het onderzoek in het kader van het eerste onderdeel vloeit voort dat de bestreden berichten van inleiding, die op de vervaldag van de maatregelen waarop zij betrekking hadden werden bekendgemaakt in het Publicatieblad, voldoen aan de vereisten van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

132    Het onderhavige onderdeel, dat de vorm heeft van een exceptie van onwettigheid, kan niet worden aanvaard. Het is immers gebaseerd op een hypothese die in casu niet is bevestigd, te weten dat artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening niet kunnen worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming is met de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten.

133    Derhalve is het laatste onderdeel evenmin gegrond.

134    Gelet op een en ander, dient het beroep te worden verworpen.

 Kosten

135    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Reliance Industries Ltd wordt verwezen in de kosten.


Martins Ribeiro

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 september 2008.

De griffier

 

      De president van de Achtste kamer

E. Coulon

 

      M. E. Martins Ribeiro

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie

Antidumpingbasisverordening

Antisubsidiebasisverordening

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

Ontvankelijkheid

Ontvankelijkheid van het onderdeel van de conclusies dat nietigverklaring van de bestreden berichten van inleiding betreft, en voor zover dit tegen de Raad is gericht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Verzoeksters procesbelang

– Procesbevoegdheid van verzoekster

– Ontvankelijkheid van dit onderdeel van de conclusies voor zover het tegen de Raad is gericht

Ontvankelijkheid van het beroep voor zover het strekt tot nietigverklaring van de verordeningen nr. 2603/2000 en nr. 2604/2000, van besluit 2000/745, alsook van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Exceptie van onwettigheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vervulling van de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Ten gronde

Eerste onderdeel: schending van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, uitgelegd conform de desbetreffende bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Voorafgaande opmerkingen

– Uitlegging van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst

Tweede onderdeel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel: onwettigheid van artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.