Language of document : ECLI:EU:T:2014:160

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

27 maart 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor autoglas – Beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG – Afspraken tot verdeling van markten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie –Verordening (EG) nr. 1/2003 – Exceptie van onwettigheid – Geldboeten – Toepassing met terugwerkende kracht van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Waarde van verkopen – Recidive – Bijkomend bedrag – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Plafond van geldboete – Geconsolideerde omzet van een groep”

In de zaken T‑56/09 en T‑73/09,

Saint-Gobain Glass France SA, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

Saint-Gobain Sekurit Deutschland GmbH & Co. KG, gevestigd te Aken (Duitsland),

Saint-Gobain Sekurit France SAS, gevestigd te Thourotte (Frankrijk),

aanvankelijk vertegenwoordigd door B. van de Walle de Ghelcke, B. Meyring, E. Venot en M. Guillaumond, vervolgens door van de Walle de Ghelcke, Meyring en Venot, advocaten,

verzoeksters in zaak T‑56/09,

Compagnie de Saint-Gobain SA, gevestigd te Courbevoie, vertegenwoordigd door P. Hubert en E. Durand, advocaten,

verzoekster in zaak T‑73/09,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouquet, F. Castillo de la Torre, M. Kellerbauer en N. von Lingen, vervolgens door Bouquet, Castillo de la Torre, Kellerbauer en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Karlsson en F. Florindo Gijón als gemachtigden,

interveniënt in zaak T‑56/09,

betreffende verzoeken tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 6815 definitief van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas), zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 863 definitief van de Commissie van 11 februari 2009 en bij besluit C(2013) 1118 final van 28 februari 2013, voor zover zij verzoeksters aangaat, alsook, subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van deze beschikking voor zover verzoeksters daarbij een geldboete is opgelegd of, nog meer subsidiair, verzoeken tot vermindering van het bedrag van deze geldboete,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), president, F. Dehousse en J. Schwarcz, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De onderhavige beroepen zijn ingesteld tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 6815 definitief van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas) (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 173, blz. 13). In de bestreden beschikking heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen met name vastgesteld dat een aantal ondernemingen, waaronder verzoeksters, deze bepalingen hadden geschonden door gedurende verschillende perioden tussen maart 1998 en maart 2003 deel te nemen aan een geheel van mededingingsverstorende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector autoglas in de EER (artikel 1 van de bestreden beschikking).

2        Saint-Gobain Glass France SA, Saint-Gobain Sekurit Deutschland GmbH & Co. KG en Saint-Gobain Sekurit France SAS (hierna samen: „Saint‑Gobain”), verzoeksters in zaak T‑56/09, zijn ondernemingen die actief zijn op het gebied van de productie, de verwerking en de distributie van materialen, waaronder autoglas. Het betreft volle dochterondernemingen van Compagnie de Saint-Gobain SA (hierna: „Compagnie”), verzoekster in zaak T‑73/09. Pilkington Group Ltd omvat met name de vennootschappen Pilkington Automotive Ltd, Pilkington Automotive Deutschland GmbH, Pilkington Holding GmbH en Pilkington Italia SpA (hierna samen: „Pilkington”). Pilkington, dat eveneens beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking heeft ingesteld (zaak T‑72/09), is een van ’s werelds grootste producenten van glas en beglazingen, in het bijzonder voor de automobielindustrie. Soliver NV, dat beroep tot nietigverklaring van dezelfde beschikking heeft ingesteld (zaak T‑68/09), is een kleinere glasfabrikant die met name actief is op de automobielmarkt.

3        Asahi Glass Co. Ltd (hierna: „Asahi”) is een in Japan gevestigde producent van glas, chemische producten en elektronische componenten. Asahi heeft alle aandelen in handen van de Belgische glasfabrikant Glaverbel SA/NV, die zelf voor 100 % eigenaar is van AGC Automotive France (hierna: „AGC”). AGC opereerde vóór 1 januari 2004 onder de naam Splintex Europe SA (hierna: „Splintex”). Asahi, een van de adressaten van de bestreden beschikking, heeft daartegen geen beroep ingesteld.

4        Het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, is gestart nadat de Commissie van een Duitse advocaat, die optrad namens een niet met naam genoemde cliënt, brieven had ontvangen met informatie over overeenkomsten tussen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van diverse ondernemingen die zich bezighouden met de productie en distributie van autoglas.

5        In februari en maart 2005 heeft de Commissie inspecties uitgevoerd in kantoren van verzoeksters en van Pilkington, Soliver en AGC. Bij deze inspecties heeft zij meerdere documenten en bestanden in beslag genomen.

6        Na deze inspecties hebben Asahi, Glaverbel en hun bij het onderzoek betrokken dochterondernemingen (hierna samen: „clementieverzoekster”) een verzoek om immuniteit of verlaging van de geldboete ingediend op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”). Op 19 juli 2006 heeft de Commissie het verzoek om voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten afgewezen, doch clementieverzoekster overeenkomstig punt 26 van de mededeling inzake medewerking van 2002 in kennis gesteld van haar voornemen laatstgenoemde een vermindering toe te kennen van 30 tot 50 % van de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd.

7        Tussen 26 januari 2006 en 2 februari 2007 heeft de Commissie verzoeksters en Pilkington, Soliver, Asahi, Glaverbel en AGC diverse verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) toegezonden. De betrokken ondernemingen hebben aan deze verschillende verzoeken gehoor gegeven.

8        Voorts heeft de Commissie op dezelfde grond verzoeken om inlichtingen toegezonden aan meerdere autofabrikanten, aan een Italiaanse autobusfabrikant en aan twee beroepsverenigingen in de glassector, die eveneens hebben gereageerd.

9        Op 18 april 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld betreffende één enkele en voortgezette inbreuk waarbij sprake was van overeenkomsten tussen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van autoglasproducenten gericht op de verdeling van leveringscontracten met autofabrikanten. Deze mededeling van punten van bezwaar is betekend aan verzoeksters en aan Pilkington, Soliver, Asahi, Glaverbel en AGC. Alle adressaten van de mededeling hebben toegang gehad tot het dossier en zijn door de Commissie uitgenodigd daarover opmerkingen te maken. Op 24 september 2007 heeft bij de Commissie een hoorzitting plaatsgevonden waaraan alle genoemde adressaten hebben deelgenomen.

 Bestreden beschikking

10      De Commissie heeft de bestreden beschikking gegeven op 12 november 2008. Zij heeft daarin met name vastgesteld dat Saint‑Gobain en Compagnie tussen 10 maart 1998 en 11 maart 2003 hadden deelgenomen aan de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in punt 1 hierboven (artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking) en hun aanvankelijk „hoofdelijk” een geldboete opgelegd van 896 miljoen EUR (artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking).

11      Clementieverzoekster, van wie deelname aan de inbreuk is vastgesteld voor het tijdvak van 18 mei 1998 tot 11 maart 2003, is veroordeeld tot betaling van een geldboete van 113,5 miljoen EUR (artikelen 1, sub a, en 2, sub a, van de bestreden beschikking).

12      Wat Pilkington betreft, heeft de Commissie beslist dat deze onderneming van 10 maart 1998 tot 3 september 2002 aan de overeenkomsten en de onderling afgestemde feitelijke gedragingen had deelgenomen (artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking). Zij heeft haar aanvankelijk een geldboete van 370 miljoen EUR opgelegd (artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking).

13      Wat, ten slotte, Soliver betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat de deelname aan de inbreuk door deze onderneming het tijdvak van 19 november 2001 tot 11 maart 2003 besloeg (artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking). Zij heeft haar een geldboete van 4 396 000 EUR opgelegd (artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking).

14      In de bestreden beschikking gaat de Commissie uit van de constatering dat de kenmerken van de markt voor autoglas, te weten, met name, strenge technische vereisten en een hoge innovatiegraad, gunstig zijn voor de geïntegreerde leveranciers met een wereldwijd bereik. AGC, Pilkington en Saint‑Gobain behoren tot de grootste autoglasproducenten ter wereld en voorzagen ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking in ongeveer 76 % van de mondiale vraag naar glas bestemd voor de markt van de eerste montage (montage van het autoglas in de fabriek tijdens de assemblage van het voertuig). De Commissie wijst tevens op een substantieel volume van handel op het gebied van autoglas tussen de lidstaten en de EVA-landen die deel uitmaken van de EER. De autofabrikanten zouden overigens op EER-niveau onderhandelen over inkoopcontracten voor de levering van autoglas.

15      Uit de bestreden beschikking blijkt dat de autoglasleveranciers waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had hun respectieve marktaandelen tijdens de inbreukperiode voortdurend hebben gecontroleerd, niet alleen per afnemer, dat wil zeggen wat de verkoopcijfers per automodel betreft, maar ook in algemene zin, voor alle afnemers tezamen.

16      Pilkington, Saint‑Gobain en AGC hebben in dit verband deelgenomen aan trilaterale bijeenkomsten, ook wel „clubbijeenkomsten” genoemd. Deze bijeenkomsten, die bij toerbeurt werden georganiseerd door elk van deze ondernemingen, vonden plaats in hotels in diverse Europese steden, in privéwoningen van medewerkers van deze ondernemingen alsook in de kantoren van de brancheorganisatie Groupement européen de producteurs de verre plat (Europese vereniging van vlakglasproducenten; GEPVP) en in die van de Associazione Nazionale degli Industriali del Vetro (nationale vereniging van glasproducenten; Assovetro).

17      De genoemde concurrenten organiseerden ook bilaterale bijeenkomsten of contacten om van gedachten te wisselen over de levering van autoglas voor bestaande of toekomstige modellen. Deze uiteenlopende contacten en bijeenkomsten hadden betrekking op de evaluatie en controle van marktaandelen, de toewijzing van glasleveringen aan autofabrikanten, de uitwisseling van prijsinformatie en andere commercieel gevoelige gegevens en de afstemming van het prijsbeleid en de bevoorradingsstrategieën van de verschillende concurrenten.

18      De eerste van deze bilaterale bijeenkomsten, tussen Saint‑Gobain en Pilkington, heeft plaatsgevonden op 10 maart 1998 in hotel Hyatt Regency op luchthaven Charles de Gaulle te Parijs (Frankrijk). De eerste trilaterale bijeenkomst heeft plaatsgevonden in het voorjaar van 1998 te Königswinter (Duitsland), in de privéwoning van de toenmalige key account manager van Splintex (AGC). Deze bijeenkomsten werden vanaf 1997 voorafgegaan door verkennende contacten tussen Saint‑Gobain en Pilkington gericht op de technische harmonisatie van de productie door deze ondernemingen van donker getint glas wat de kleur, de dikte en de lichtdoorlating betreft. De Commissie heeft deze contacten evenwel niet in het litigieuze kartel betrokken, daar zij naar haar oordeel hoofdzakelijk betrekking hadden op een late stap in het productieproces van vlakglas voorafgaand aan de verwerking daarvan tot autoglas.

19      De Commissie komt in de bestreden beschikking tot bijna 90 bijeenkomsten en contacten tussen voorjaar 1998 en maart 2003. Het laatste trilaterale contact heeft op 21 januari 2003 plaatsgevonden, de laatste bilaterale bijeenkomst, tussen Saint‑Gobain en AGC, in de tweede helft van maart 2003. De deelnemers gebruikten afkortingen of codenamen wanneer zij tijdens deze bijeenkomsten en contacten naar elkaar verwezen.

20      De deelname van Soliver aan het kartel is eerst begonnen op 19 november 2001 en heeft geduurd tot 11 maart 2003. Soliver is vanaf 2000 door Saint‑Gobain gepolst over deelname aan het litigieuze kartel. De oorspronkelijke karteldeelnemers, Saint‑Gobain, Pilkington en AGC, hebben hierbij kunnen profiteren van het feit dat Soliver van de producenten van de grondstof afhankelijk was, daar zij het voor de vervaardiging van autoglas benodigde vlakglas zelf niet produceert.

21      Blijkens de bestreden beschikking bestond het algemene plan van het kartel erin de leveringen van autoglas onder de karteldeelnemers te verdelen, zowel wat bestaande als wat nieuwe leveringscontracten betreft. Dit plan zag op het stabiel houden van de marktaandelen van deze deelnemers. Om dat doel te bereiken, hebben de deelnemers tijdens de in de punten 16 tot en met 20 hierboven bedoelde bijeenkomsten en contacten prijsinformatie en andere gevoelige gegevens uitgewisseld. Bovendien hebben zij hun prijsbeleid en bevoorradingsstrategieën gecoördineerd. Meer bepaald werden de antwoorden op verzoeken om prijsopgaven van autofabrikanten op elkaar afgestemd om de keuze van deze autofabrikanten voor een glasleverancier, of zelfs voor meerdere van hen in geval van meerdere voorzieningsbronnen, te beïnvloeden. De deelnemers hanteerden in dit verband twee methoden om de toewijzing van een leveringscontract aan de overeengekomen producent in de hand te werken: ofwel gaven zij geen prijs op, ofwel stelden zij een schijnofferte op, dat wil zeggen een offerte waarin hogere prijzen werden opgegeven dan die van de genoemde producent. Zo nodig werden corrigerende maatregelen in de vorm van aan een of meerdere deelnemers toe te kennen compensaties overeengekomen om ervoor te zorgen dat de algemene voorzieningssituatie op EER-niveau met de beoogde verdeling bleef overeenstemmen. Wanneer corrigerende maatregelen moesten inwerken op lopende leveringscontracten, bestond het door de concurrenten toegepaste procedé voor de precieze afstemming van de marktaandelen erin de autofabrikanten te waarschuwen dat een technisch probleem of een gebrek aan grondstoffen de levering van de bestelde stukken verstoorde en hun een alternatieve leverancier voor te stellen.

22      Om de afgesproken verdeling van contracten in stand te houden, kwamen de karteldeelnemers voorts meermaals prijsverlagingen overeen die zij aan de autofabrikanten moesten toestaan naargelang van de gerealiseerde productiviteitsverbeteringen, of zelfs, eventueel, prijsverhogingen voor automodellen waarvan het productieniveau achterbleef bij de ramingen. Tevens kwamen zij in voorkomend geval overeen de bekendmaking van informatie over hun werkelijke productiekosten aan de autofabrikanten te beperken om te voorkomen dat deze te vaak prijsverlagingen zouden verlangen.

23      De onderlinge afstemming die tot doel had de marktaandelen stabiel te houden, werd met name mogelijk gemaakt door de transparantie van de markt voor de levering van autoglas. De ontwikkeling van marktaandelen werd berekend op basis van productiekosten en verkoopprognosen, met inaanmerkingneming van reeds bestaande leveringscontracten.

24      De Commissie geeft in de bestreden beschikking aan dat clementieverzoekster heeft bevestigd dat vanaf uiterlijk 1998 vertegenwoordigers van Splintex betrokken waren bij activiteiten met concurrerende ondernemingen die uit het oogpunt van het mededingingsrecht onwettig waren. Bovendien moet het feit dat Saint‑Gobain de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten niet fundamenteel heeft betwist, volgens de Commissie aldus worden begrepen dat deze onderneming daarmee heeft ingestemd met de beschrijving die de Commissie van de inhoud van de litigieuze bijeenkomsten en contacten geeft.

25      Tot slot hebben Pilkington, Saint‑Gobain en AGC tijdens een bijeenkomst op 6 december 2001 overeenstemming bereikt over een nieuwe rekenmethode voor de verdeling en herverdeling van leveringscontracten.

26      Op basis van dit geheel van aanwijzingen heeft de Commissie Saint‑Gobain, Compagnie, Pilkington, Soliver en clementieverzoekster aansprakelijk geacht voor één enkele en voortgezette inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

27      De tussen deze partijen overeengekomen regelingen vormen volgens de Commissie overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van deze bepalingen die de mededinging op de markt voor de levering van autoglas hebben vervalst. Deze collusie vormt overigens één enkele en voortgezette inbreuk daar de deelnemers aan het kartel blijk hebben gegeven van de gezamenlijke wil zich op een bepaalde manier op de markt te gedragen en een gezamenlijk plan hebben vastgesteld om hun individuele commerciële gedrag te beperken door de leveringen van glasdelen voor personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen onderling te verdelen en de prijzen van deze glasdelen te vervalsen teneinde algemene stabiliteit op de markt te verzekeren en de prijzen kunstmatig hoog te houden. Volgens de bestreden beschikking hebben de frequentie en continuïteit van de bijeenkomsten en contacten over een periode van vijf jaar ertoe geleid dat alle belangrijke producenten van personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen in de EER door het kartel werden bestreken.

28      Voorts heeft de Commissie geoordeeld dat niets erop wees dat de overeenkomsten van en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen de autoglasleveranciers tot efficiëntievoordelen of tot verdere technische of economische vooruitgang in de autoglassector hadden geleid. Bijgevolg heeft de Commissie toepassing van artikel 81, lid 3, EG in het onderhavige geval uitgesloten.

29      Wat de identificatie van de adressaten van de bestreden beschikking betreft, heeft de Commissie met name overwogen dat Compagnie indirect 100 % van de aandelen van Saint‑Gobain in handen had. In die omstandigheden kon Compagnie naar haar mening worden geacht een beslissende invloed op het commerciële beleid van Saint‑Gobain te hebben uitgeoefend. Andere elementen, zoals de bedrijfsstructuur van de rechtstreeks of indirect door Compagnie gecontroleerde groep (hierna: „Saint‑Gobain-groep”) en de samenstelling van de raad van bestuur van Saint‑Gobain, bevestigen deze beslissende invloed. Aangezien Compagnie dit vermoeden niet heeft weten te weerleggen, heeft de Commissie geconcludeerd dat zij met Saint‑Gobain één enkele onderneming vormde die aan de inbreuk heeft deelgenomen en heeft zij Compagnie en Saint‑Gobain derhalve een geldboete opgelegd tot betaling waarvan zij beide hoofdelijk zijn gehouden.

30      Wat de duur van de inbreuk betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat Saint‑Gobain en Compagnie van 10 maart 1998 tot 11 maart 2003 aan de inbreuk hebben deelgenomen. Voor Pilkington is deelname vastgesteld voor het tijdvak van 10 maart 1998 tot 3 september 2002. Soliver heeft volgens de Commissie van 19 november 2001 tot 11 maart 2003 aan de inbreuk deelgenomen.

31      Wat de berekening van de geldboeten betreft, heeft de Commissie om te beginnen de waarde vastgesteld van de rechtstreeks of indirect met de inbreuk verband houdende verkopen van autoglas in de EER van elke deelnemende onderneming. Zij heeft daartoe onderscheid gemaakt tussen verschillende perioden. Voor de periode die in maart 1998 begon en op 30 juni 2000 eindigde, „aanloopfase” genoemd, heeft zij geoordeeld dat zij slechts voor een deel van de Europese autofabrikanten over bewijzen van de inbreuk beschikte. Voor deze periode heeft zij bijgevolg alleen rekening gehouden met de verkopen van autoglas aan die fabrikanten waarvoor zij over rechtstreeks bewijs van het kartel beschikte. Wat de periode tussen 1 juli 2000 en 3 september 2002 betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat de accounts waarop het kartel betrekking had ten minste 90 % van de verkopen in de EER betroffen. Zij heeft hieruit geconcludeerd dat voor deze periode alle autoglasverkopen in de EER van de adressaten van de bestreden beschikking in aanmerking moesten worden genomen. Aan het einde van de periode van de inbreuk, ten slotte, te weten tussen 3 september 2002 en maart 2003, zijn, na het vertrek van Pilkington, de activiteiten van het kartel verminderd. Bijgevolg heeft de Commissie beslist om voor deze periode slechts rekening te houden met de verkopen aan autofabrikanten waarvoor zij over rechtstreeks bewijs van de inbreuk beschikte. Vervolgens is voor elke betrokken autoglasfabrikant een gewogen jaargemiddelde voor deze verkoopcijfers berekend door de waarden van bovenbedoelde verkopen te delen door het aantal maanden waarin elk van de genoemde leveranciers aan de inbreuk had deelgenomen en het resultaat van deze deling met twaalf te vermenigvuldigen.

32      De Commissie heeft vervolgens opgemerkt dat de inbreuk in kwestie, die bestond in de toewijzing van klanten, tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoorde. Gelet op de aard van deze inbreuk, haar geografische reikwijdte en het gezamenlijke marktaandeel van de ondernemingen die eraan hebben deelgenomen, heeft de Commissie voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete een deel van 16 % van de waarde van de verkopen van elke betrokken onderneming genomen en vermenigvuldigd met het aantal jaren van deelname aan de inbreuk. Bovendien is het basisbedrag van de geldboeten met het oog op afschrikking verhoogd met een bijkomend bedrag („entry fee”), dat is vastgesteld op 16 % van de waarde van de verkopen.

33      Het basisbedrag van de hoofdelijk aan Saint‑Gobain en Compagnie opgelegde geldboete is met 60 % verhoogd wegens recidive. De aan Soliver opgelegde geldboete is overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 teruggebracht tot 10 % van haar omzet. Aan clementieverzoekster is een vermindering van 50 % van het boetebedrag toegekend omdat zij aan de Commissie bewijsmateriaal had overgedragen dat de Commissie heeft geholpen de gedurende de inspecties verzamelde documenten beter te doorgronden.

34      Op 11 februari 2009 heeft de Commissie beschikking C(2009) 863 definitief gegeven, waarbij de bestreden beschikking op een klein aantal punten is gerectificeerd.

35      Op 28 februari 2013 heeft de Commissie besluit C(2013) 1118 final vastgesteld, waarbij de bestreden beschikking onder andere wat de inaanmerkingneming van de verkopen van Saint‑Gobain aan [vertrouwelijk] vóór 31 mei 1999 betreft is gerectificeerd (hierna: „rectificatiebesluit van 28 februari 2013”). Bij dit besluit heeft de Commissie de aan verzoeksters opgelegde geldboete gecorrigeerd en vastgesteld op 880 miljoen EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

36      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 februari 2009, heeft Saint‑Gobain beroep ingesteld in zaak T‑56/09. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 februari 2009, heeft Compagnie beroep ingesteld in zaak T‑73/09.

37      Na sluiting van de schriftelijke procedure en na het verzoek van Compagnie tot heropening van deze procedure in zaak T‑73/09 heeft laatstgenoemde een aanvullende memorie ingediend, die op 6 september 2010 bij de griffie van het Gerecht is ingekomen. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 oktober 2010, heeft de Commissie haar schriftelijke opmerkingen over deze aanvullende memorie ingediend.

38      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaken dan ook zijn toegewezen.

39      Bij beschikking van 23 april 2012 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht, na partijen te hebben gehoord, beslist de zaken T‑56/09 en T‑73/09 te voegen voor de mondelinge behandeling.

40      Ter terechtzitting van 11 december 2012 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Zij zijn bij die gelegenheid uitgenodigd opmerkingen te maken over een eventuele voeging van de zaken T‑56/09 en T‑73/09 voor het arrest, en hebben aangegeven daarover geen opmerkingen te hebben.

41      In zaak T‑56/09 verzoekt Saint‑Gobain het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover deze haar aangaat;

–        subsidiair, artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover dit haar aangaat;

–        nog meer subsidiair, de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete te verlagen tot een passend bedrag;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zaak T‑56/09 te verwerpen;

–        Saint‑Gobain te verwijzen in de kosten.

43      Bij brief, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2009, heeft Saint‑Gobain haar vorderingen tot nietigverklaring aangepast en verzocht om, ten eerste, nietigverklaring van de bestreden beschikking in de versie zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 863 definitief van 11 februari 2009 en, ten tweede en subsidiair, vermindering van de krachtens artikel 2 van de gewijzigde beschikking opgelegde geldboete.

44      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 mei 2009, heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie in zaak T‑56/09. Bij beschikking van 7 juli 2009 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

45      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zaak T‑56/09 te verwerpen;

–        een passende beslissing te nemen over de kosten.

46      In zaak T‑73/09 verzoekt Compagnie het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover deze haar aangaat, en alle noodzakelijke consequenties te trekken ten aanzien van de hoogte van de geldboete;

–        subsidiair, de haar en Saint‑Gobain bij de bestreden beschikking hoofdelijk opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

47      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zaak T‑73/09 te verwerpen;

–        Compagnie te verwijzen in de kosten.

48      Na de vaststelling van het rectificatiebesluit van 28 februari 2013 heeft de Commissie het Gerecht bij brief van 7 maart 2013 verzocht de mondelinge behandeling te heropenen.

49      Bij beschikking van 23 april 2013 heeft de Tweede kamer van het Gerecht, na partijen hierover te hebben gehoord, beslist de mondelinge behandeling te heropenen.

50      Bij brief van 30 juli 2013 heeft Saint‑Gobain het Gerecht in kennis gesteld van een aanpassing van haar conclusies in verband met het rectificatiebesluit van 28 februari 2013. Zij stelde dat haar beroep tot nietigverklaring gegrond bleef en verklaarde haar verzoek te handhaven om de Commissie te verwijzen in de kosten, doch verzocht subsidiair de Commissie te verwijzen in een deel van de kosten. De Commissie heeft van haar kant haar opmerkingen over het genoemde rectificatiebesluit en over de intrekking door Saint‑Gobain in de brief van 30 juli 2013 van een onderdeel van een van haar middelen kenbaar gemaakt. Bij brieven van 22 juli respectievelijk 1 augustus 2013 hebben de Raad en Compagnie het Gerecht meegedeeld dienaangaande geen opmerkingen te hebben.

51      De mondelinge behandeling is vervolgens op 11 september 2013 gesloten.

 In rechte

52      De onderhavige zaken dienen, partijen gehoord, krachtens artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te worden gevoegd voor het arrest.

I –  Voorwerp van het beroep

53      Overeenkomstig de opmerkingen die verzoeksters ter terechtzitting en na de heropening van de mondelinge behandeling hebben gemaakt, en overeenkomstig de opmerkingen van Saint‑Gobain in haar brief van 11 maart 2013 aan het Gerecht, moeten de onderhavige beroepen worden geacht te zijn gericht tegen de bestreden beschikking zoals laatstelijk gewijzigd bij het rectificatiebesluit van 28 februari 2013, en wel voor zover deze beroepen, ten eerste, strekken tot nietigverklaring van genoemde beschikking en, ten tweede, zien op verlaging door het Gerecht van de aan verzoeksters hoofdelijk opgelegde geldboete.

II –  Primaire vorderingen, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

54      In de eerste plaats moeten de in zaak T‑56/09 aangevoerde middelen tot nietigverklaring worden onderzocht. Aangezien sommige van de door Saint‑Gobain aangedragen middelen en argumenten overeenstemmen met die van Compagnie in zaak T‑73/09, dienen deze samen te worden onderzocht. In de tweede plaats moeten de specifieke argumenten van het door Compagnie ingestelde beroep tot nietigverklaring worden onderzocht die met geen enkel door Saint‑Gobain opgeworpen middel samenhangen.

A –  Zaak T‑56/09

55      Saint‑Gobain beroept zich in wezen op zes middelen, ontleend aan, voor het eerste middel, onwettigheid van verordening nr. 1/2003, voor het tweede middel, schending van de rechten van de verdediging, voor het derde middel, ontoereikende motivering van de bestreden beschikking en onjuiste berekening van de geldboete, voor het vierde middel, onjuiste rechtsopvatting wat de toerekening aan Compagnie van de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain betreft, schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en van de onschuldpresumptie alsook misbruik van bevoegdheid, voor het vijfde middel, schending van het verbod van terugwerkende kracht van straffen en van het vertrouwensbeginsel, en voor het zesde middel, onevenredigheid van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete.

1.     Eerste middel: onwettigheid van verordening nr. 1/2003

56      Met haar eerste middel voert Saint‑Gobain de onwettigheid aan van verordening nr. 1/2003, daar deze de Commissie zowel onderzoeks- als sanctiebevoegdheden ter zake van inbreuken op artikel 81 EG toekent. Aangezien deze exceptie in wezen gelijk is aan die welke Compagnie in zaak T‑73/09 opwerpt, dienen zij samen te worden onderzocht.

57      Het middel valt uiteen in twee onderdelen. In de eerste plaats levert een dergelijke dubbelfunctie van de Commissie schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie op. In de tweede plaats is de bevoegdheid die de Commissie is toegekend om krachtens artikel 81 EG beschikkingen vast te stellen waarbij sancties worden opgelegd, strijdig met het beginsel van de onschuldpresumptie.

a)     Eerste onderdeel: schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie

 Argumenten van partijen

58      Saint‑Gobain en Compagnie betogen in wezen dat de dubbelfunctie van onderzoekend en strafopleggend orgaan die de Commissie bij verordening nr. 1/2003 voor de tenuitvoerlegging van artikel 81 EG is toegekend, strijdig is met het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, terwijl dat een wezenlijke waarborg is voor het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en in artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

59      Saint‑Gobain stelt allereerst dat de sancties die de Commissie in dit kader oplegt strafrechtelijke sancties zijn omdat, ten eerste, het verbod van artikel 81 EG voor alle ondernemingen en niet voor een bepaalde categorie ondernemingen geldt, en, ten tweede, dergelijke sancties repressie en afschrikking tot doel hebben. Dat de wetgever in artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 aangeeft dat deze sancties niet van strafrechtelijke aard zijn, doet in dit verband niet ter zake. Derhalve is het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie in het onderhavige geval zonder beperking van toepassing.

60      Uit de rechtspraak nu volgt dat de Commissie niet als onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie kan worden aangemerkt.

61      De daaruit voortvloeiende ongeldigheid van verordening nr. 1/2003 kan niet worden weggenomen door de omstandigheid dat de adressaat van een sanctiebeschikking van de Commissie krachtens voornoemde verordening tegen deze beschikking beroep kan instellen bij het Gerecht. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt immers dat de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid ten tijde van de strafoplegging zelf moeten worden geëerbiedigd.

62      Wat dit laatste punt betreft, brengt Saint‑Gobain in herinnering dat de bevoegdheid om te beslissen over de gegrondheid van een binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, EVRM vallende telastlegging slechts in uitzonderlijke omstandigheden, waarin sprake is van bijzondere doelmatigheidsvereisten en geringe zwaarte van de inbreuk, kan worden gedelegeerd aan een administratief orgaan waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor beroep voor een rechterlijke instantie met volledige rechtsmacht. Die omstandigheden doen zich hier niet voor.

63      Zelfs indien de in geding zijnde sancties moeten worden geacht niet tot de harde kern van het strafrecht te behoren, moet worden vastgesteld dat de beperking van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie voortvloeiend uit het systeem voor de vervolging en bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht van de Europese Unie strijdig is met het legitimiteits- en evenredigheidsbeginsel. De bij dit systeem geregelde cumulatie van functies kan op geen enkele wijze worden gerechtvaardigd door het risico van overbelasting van het gerechtelijk apparaat. Bovendien is de beperking van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie niet alleen buitensporig in relatie tot de zwaarte van de sancties die op grond van artikel 81 EG en verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, maar ook gelet op de kenmerken van de toetsing door het Gerecht in geval van beroep.

64      Dienaangaande stellen Saint‑Gobain en Compagnie dat het Gerecht, wanneer het zich uitspreekt over beroepen tot nietigverklaring van beschikkingen waarbij de Commissie krachtens artikel 81 EG een sanctie heeft opgelegd, geen toetsing in volle omvang verricht in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM. Het Gerecht gaat bij deze toetsing immers in beginsel enkel na of kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt dan wel of mogelijk sprake is van misbruik van bevoegdheid. Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat instelling van beroep bij het Gerecht ten aanzien van de bestreden beschikking geen schorsende werking heeft.

65      Saint‑Gobain bestrijdt tevens het argument van de Raad dat de ten aanzien van verordening nr. 1/2003 opgeworpen exceptie van onwettigheid neerkomt op betwisting van de geldigheid van artikel 83, lid 2, EG. Deze bepaling van het Verdrag voorziet er immers niet in dat de Commissie inbreuken op de mededingingsregels zowel onderzoekt als bestraft, hetgeen een keuze is die de wetgever heeft gemaakt.

66      Ten slotte betoogt Compagnie dat het probleem van de dubbelfunctie van vervolgend en strafopleggend orgaan die de Commissie ter zake van inbreuken op het mededingingsrecht vervult, wordt bevestigd in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 11 juni 2009, Dubus SA v Frankrijk (nr. 5242/04).

67      De Commissie en de Raad betwisten een en ander.

68      De Commissie ontkent niet dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve controleprocedure op mededingingsgebied het recht hebben te worden gehoord door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, doch bestrijdt de zienswijze dat artikel 6, lid 1, EVRM op het gebied van administratieve sancties op dezelfde wijze van toepassing is als in het strafrecht in enge zin.

69      De Commissie brengt in dit verband in herinnering dat de sancties die op grond van artikel 81 EG worden vastgesteld, volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet van strafrechtelijke aard zijn. Voorts betoogt zij dat zij blijkens de rechtspraak van de Unierechter niet kan worden gezien als een rechterlijke instantie die strafrechtelijke sancties oplegt. Hieruit volgt dat artikel 6 EVRM niet volledig op haar van toepassing is wanneer zij op grond van artikel 81, lid 1, EG beslissingen neemt. Zo heeft het Gerecht in zijn arrest van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie (T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), geoordeeld dat de omstandigheid dat de Commissie op mededingingsgebied zowel de functie van onderzoekend als die van strafopleggend orgaan vervult, niet strijdig is met de bescherming van de grondrechten.

70      Voorts heeft Saint‑Gobain ten onrechte gemeend uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens drie cumulatieve voorwaarden te kunnen afleiden voor het delegeren van de sanctiebevoegdheid aan een administratieve instantie in zaken die buiten de harde kern van het strafrecht vallen. Ten eerste kunnen zelfs hoge geldboeten buiten de harde kern van het strafrecht vallen. Ten tweede verzetten de waarborgen van artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat een administratief orgaan een sanctiebevoegdheid kan uitoefenen op gebieden die zich niet kenmerken door een groot aantal inbreuken, mits het nagestreefde doel legitiem is. Het lijdt geen twijfel dat de doeltreffende vervolging en bestraffing van inbreuken op de mededingingsregels een legitiem doel is.

71      Daarnaast betoogt de Commissie dat de rechterlijke toetsing door het Gerecht alle kenmerken heeft van een toetsing in volle omvang in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit geldt des te meer voor geldboeten die in kartelzaken worden opgelegd, waarvan het Gerecht krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 in voorkomend geval moet nagaan of zij passend zijn. In dit verband doet niet ter zake dat het Gerecht tot op heden slechts beperkt gebruik heeft gemaakt van zijn volledige rechtsmacht om door de Commissie opgelegde geldboeten te verlagen.

72      Aangezien, ten slotte, uit dit middel volgt dat beschikkingen van de Commissie waarbij inbreuken op het mededingingsrecht worden vastgesteld en bestraft geen verbindende kracht hebben en geen executoriale titel vormen, is het strijdig met het beginsel dat beslissingen van de Commissie worden vermoed geldig te zijn zolang zij niet nietig verklaard of ingetrokken zijn, en met het beginsel van artikel 242 EG dat een beroep tot nietigverklaring ten aanzien van de aangevochten handeling in beginsel geen schorsende werking heeft.

73      De Raad voert een betoog dat in wezen gelijk is aan dat van de Commissie. Hij stelt met name dat het bij verordening nr. 1/2003 ingestelde sanctiesysteem niet onder het strafrecht valt en dat artikel 6, lid 1, EVRM in het onderhavige geval dus niet van toepassing is. Voorts voert hij aan dat Saint‑Gobain met de door haar opgeworpen exceptie van onwettigheid in werkelijkheid beoogt de geldigheid van artikel 83, lid 2, EG ter discussie te stellen, waar het volgens deze bepaling aan de wetgever staat de respectieve taken van de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake de vervolging en bestraffing van inbreuken op de mededingingsregels vast te stellen. De rechter van de Unie is evenwel niet bevoegd om zich over de geldigheid van een bepaling van primair recht uit te spreken.

74      Wat, ten slotte, het argument betreft dat Compagnie ontleent aan het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Dubus SA v Frankrijk, punt 66 hierboven, zijn de omstandigheden die tot dit arrest hebben geleid anders dan die in de onderhavige zaak. Genoemd arrest betreft immers de dubbelfunctie van vervolgend en strafopleggend orgaan die wordt vervuld door de Franse Commission bancaire et financière (commissie bancaire en financiële aangelegenheden), waarvan de beslissingen rechterlijke beslissingen zijn. De Commissie kan evenwel niet als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM worden beschouwd.

 Beoordeling door het Gerecht

75      Het Gerecht is van oordeel, zelfs zonder dat het zich behoeft uit te spreken over de door de Commissie in zaak T‑73/09 opgeworpen niet-ontvankelijkheidsgrond ten aanzien van het onderhavige middel, dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet gegrond is, zoals naar analogie volgt uit de rechtspraak betreffende zaken waarin in wezen de geldigheid werd betwist van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) (zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T‑348/94, Jurispr. blz. II‑1875, punten 55‑65, en 11 maart 1999, Aristrain/Commissie, T‑156/94, Jurispr. blz. II‑645, punten 23‑40, en arrest Gerecht Lafarge/Commissie, punt 69 hierboven, punten 36‑47).

76      Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces een algemeen beginsel van Unierecht is dat thans in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten is neergelegd.

77      Voorts is de Commissie volgens vaste rechtspraak geen „gerecht” in de zin van artikel 6 EVRM (arresten Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 81, en 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 7), noch in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten. Bovendien bepaalt artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 uitdrukkelijk dat beschikkingen van de Commissie waarbij geldboeten worden opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht, geen strafrechtelijk karakter hebben.

78      Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties geldt het recht op een eerlijk proces evenwel onder andere voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punten 20 en 21, en 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 143).

79      Aldus heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest A. Menarini Diagnostics srl v Italië van 27 september 2011 (nr. 43509/08) de voorwaarden omschreven waaronder een geldboete die gelet op het daarmee verbonden doel van repressie en preventie en de hoogte ervan onder het strafrecht valt, kan worden opgelegd door een administratief orgaan dat niet aan alle vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM voldoet. In de zaak die tot dit arrest heeft geleid stond het Italiaanse systeem ter bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht ter discussie. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in wezen aangegeven dat de eerbiediging van artikel 6, lid 1, EVRM niet uitsluit dat een „peine” (straf) kan worden opgelegd door een administratief orgaan met sanctiebevoegdheid op het gebied van het mededingingsrecht, mits de beslissing van dit orgaan achteraf aan toetsing door een rechterlijk orgaan met volledige rechtsmacht kan worden onderworpen. Een van de kenmerken van een dergelijk rechterlijk orgaan is dat het bevoegd is om de beslissing van het lagere orgaan op alle punten, feitelijk en rechtens, te herzien. De toetsing door de rechter kan in dergelijke gevallen dus niet enkel bestaan uit het onderzoeken van de formele wettigheid van de hem ter toetsing voorgelegde beslissing, aangezien hij in staat moet zijn de evenredigheid van de keuzen van de mededingingsautoriteit te beoordelen en de juistheid van haar technische beoordelingen te controleren.

80      Vastgesteld moet worden dat de rechterlijke toetsing door het Gerecht van beschikkingen waarbij de Commissie sancties oplegt in geval van inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, aan deze vereisten voldoet.

81      Dienaangaande moet allereerst worden benadrukt dat het recht van de Unie de Commissie een toezichthoudende taak toekent die mede de taak omvat inbreuken op de artikelen 81, lid 1, EG en 82 EG te vervolgen, met dien verstande dat de Commissie gehouden is in het kader van deze administratieve procedure de in het Unierecht neergelegde procedurele waarborgen te eerbiedigen. Verordening nr. 1/2003 verleent haar bovendien de bevoegdheid om bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk op deze bepalingen hebben gemaakt, geldboeten op te leggen.

82      Voorts is het vereiste van een doeltreffende rechterlijke toetsing van elke beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en bestraft, een algemeen beginsel van Unierecht dat voortvloeit uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben (arrest Enso Española/Commissie, punt 75 hierboven, punt 60). Dit beginsel is thans neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (arresten Hof van 22 december 2010, DEB, C‑279/09, Jurispr. blz. I‑13849, punten 30 en 31, en 28 juli 2011, Samba Diouf, C‑69/10, Jurispr. blz. I‑7151, punt 49).

83      Uit de rechtspraak blijkt dat de in de Verdragen bepaalde en door verordening nr. 1/2003 aangevulde rechterlijke toetsing van beschikkingen van de Commissie waarbij inbreuken op het mededingingsrecht worden bestraft, in overeenstemming is met dit beginsel (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, Jurispr. blz. I‑12789, punt 106, en arrest Hof Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I‑13085, punt 67).

84      In de eerste plaats is het Gerecht een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, ingesteld bij besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1, gerectificeerd in PB 1989, L 241, blz. 4). Zoals blijkt uit de derde overweging van dit besluit, is het in het bijzonder ingesteld om in beroepen die een grondig onderzoek van complexe feiten vergen, de rechterlijke bescherming van de justitiabelen te verbeteren.

85      In de tweede plaats is het Gerecht krachtens artikel 3, lid 1, sub c, van besluit 88/591 bevoegd tot het uitoefenen van de bevoegdheden die door de Verdragen en de handelingen ter uitvoering daarvan aan het Hof zijn opgedragen, met name „ten aanzien van de beroepen, krachtens artikel [230], tweede alinea, [EG] door natuurlijke of rechtspersonen ingesteld tegen een instelling [...] en betreffende de toepassing van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels”. In het kader van deze beroepen krachtens artikel 230 EG moet de toetsing van de wettigheid van de beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en uit dien hoofde aan de desbetreffende natuurlijke of rechtspersonen een geldboete wordt opgelegd, als een doeltreffende rechterlijke toetsing van de betrokken handeling worden beschouwd. De middelen die door de betrokken natuurlijke of rechtspersoon tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring kunnen worden aangevoerd, bieden het Gerecht immers de mogelijkheid om de juridische en feitelijke gegrondheid van elke beschuldiging door de Commissie op het gebied van de mededinging te beoordelen.

86      In de derde plaats wordt de wettigheidstoetsing van artikel 230 EG krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aangevuld door een toetsing in volle omvang, op grond waarvan de rechter bevoegd is om, naast de toetsing van de wettigheid van de sanctie, zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie in die zin arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 692).

87      Hieruit volgt dat het argument van Saint‑Gobain en Compagnie dat de bestreden beschikking onwettig is op de enkele grond dat zij is vastgesteld op basis van een systeem waarin de Commissie voor inbreuken op artikel 81 EG zowel de functie van onderzoekend orgaan als die van strafopleggend orgaan vervult, niet gegrond is en dat het eerste onderdeel van het middel dus moet worden afgewezen.

b)     Tweede onderdeel: schending van het beginsel van de onschuldpresumptie

 Argumenten van partijen

88      Met het tweede onderdeel betogen Saint‑Gobain en Compagnie dat de bestreden beschikking schending oplevert van het in artikel 6, lid 2, EVRM en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van de onschuldpresumptie, aangezien zij is vastgesteld door een administratief orgaan dat geen onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie is en een eventueel beroep tegen deze beschikking voor het Gerecht bovendien geen schorsende werking heeft.

89      Volgens Saint‑Gobain kan deze schending, die haar oorsprong vindt in onwettigheid van verordening nr. 1/2003, niet worden opgeheven door het enkele feit dat het Gerecht tot de slotsom komt, ten onrechte, dat deze verordening geen aantasting van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie inhoudt omdat zij de adressaten van een beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld, de mogelijkheid biedt deze beschikking voor het Gerecht aan te vechten. Zelfs indien dit zo zou zijn, komt de schuld van de adressaten van een dergelijke beschikking in voorkomend geval immers eerst wettig vast te staan wanneer de beschikking door het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring wordt bevestigd.

90      Tot slot beroept de Commissie zich er ten onrechte op dat de adressaten van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht die de nietigverklaring van deze beschikking vragen, het recht hebben de Commissie een bankgarantie te verstrekken om onmiddellijke betaling van de geldboete te vermijden. Niet alleen beslist de Commissie zelf of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, deze verandert ook niets aan de omstandigheid dat de beschikking rechtsgevolgen heeft voordat het Gerecht zich uitspreekt.

91      In die omstandigheden heeft de Commissie niet wettig aangetoond dat Saint‑Gobain en Compagnie het mededingingsrecht hebben geschonden en moet de bestreden beschikking derhalve nietig worden verklaard voor zover deze hen aangaat.

92      De Commissie en de Raad wijzen deze bezwaren van de hand.

93      De Commissie brengt in herinnering dat een onderneming waarnaar onderzoek plaatsvindt wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie volgens vaste rechtspraak wordt geacht onschuldig te zijn totdat de Commissie haar betrokkenheid bij een dergelijke inbreuk aantoont. De Raad voegt hieraan toe dat in het onderhavige geval van schending van de onschuldpresumptie geen sprake kan zijn, aangezien een eindbeslissing over het bestaan van de inbreuk en over de toerekenbaarheid daarvan aan Saint‑Gobain ontbreekt zolang het Gerecht zich niet heeft uitgesproken.

94      Bovendien komt het betoog van Saint‑Gobain volgens de Commissie neer op het opwerpen van een exceptie van onwettigheid van artikel 242 EG, dat bepaalt dat beroepen voor het Hof van Justitie geen schorsende werking hebben. De Unierechter is evenwel niet bevoegd om zich over de geldigheid van een bepaling van primair recht uit te spreken.

95      Tot slot beroept de Commissie zich op de omstandigheid, dat hoewel het onderhavige beroep ten aanzien van de bestreden beschikking geen schorsende werking heeft, verzoekster de gelegenheid heeft gehad een bankgarantie te stellen in plaats van de geldboete voorlopig te betalen. Deze mogelijkheid vloeit onder andere hieruit voort dat, zolang het Gerecht de zaak niet heeft afgedaan, inbreuk op de mededingingsregels nog niet door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie is vastgesteld en dat, zolang de rechterlijke procedure niet is afgesloten, het boetebedrag niet kan worden geacht definitief te zijn vastgesteld.

 Beoordeling door het Gerecht

96      Met dit tweede onderdeel betogen Saint‑Gobain en Compagnie in wezen dat de Commissie, aangezien zij geen onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie is, niet in staat is wettig de schuld vast te stellen van ondernemingen waarvan zij aanneemt dat deze aan een inbreuk op artikel 81 EG hebben deelgenomen. De sancties die zij op grond van artikel 81, lid 1, EG oplegt, zouden derhalve in strijd met het beginsel van de onschuldpresumptie worden vastgesteld.

97      Volgens vaste rechtspraak is het beginsel van de onschuldpresumptie, thans neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, gelet op de aard van de betrokken inbreuken en de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties, onder andere van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150; arrest Hof Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punten 175 en 176, en arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 216).

98      In thans vaste rechtspraak is de reikwijdte van dit beginsel nader omschreven.

99      De onschuldpresumptie houdt in dat eenieder tegen wie vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Zij verzet zich derhalve tegen iedere formele vaststelling en zelfs iedere toespeling op het punt van de aansprakelijkheid van een persoon die van een gegeven inbreuk wordt beschuldigd in een beslissing waarbij de vervolging wordt beëindigd, zonder dat deze persoon alle waarborgen heeft kunnen genieten die inherent zijn aan de uitoefening van de rechten van de verdediging in het kader van een procedure die een normaal verloop heeft en die tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting leidt (arrest Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punt 106).

100    Het is derhalve aan de Commissie het bewijs te leveren van de door haar vastgestelde inbreuken en de elementen te leveren die het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk rechtens genoegzaam bewijzen (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie dient nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (arresten Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr. blz. II‑6681, punt 129).

101    De vereisten rond de inachtneming van de onschuldpresumptie moeten tevens leidend zijn voor het handelen van de Unierechter wanneer hem beschikkingen waarbij de Commissie een inbreuk op artikel 81 EG heeft vastgesteld, ter toetsing worden voorgelegd. Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze twijfels derhalve in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd (arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, punt 100 hierboven, punt 60).

102    Uit de punten 99 tot en met 101 hierboven volgt dus dat het beginsel van de onschuldpresumptie niet verhindert dat de aansprakelijkheid van een persoon die van een bepaalde inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie wordt beschuldigd, komt vast te staan na een procedure die volledig is verlopen op de wijze als voorgeschreven door artikel 81 EG, verordening nr. 1/2003 en verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 123, blz. 18) en in het kader waarvan de rechten van de verdediging dus ten volle konden worden uitgeoefend.

103    Nu vaststaat dat de sanctiebevoegdheid waarover de Commissie in geval van inbreuk op artikel 81 EG beschikt in beginsel geen schending inhoudt van de onschuldpresumptie, kan de grief dat een beroep voor het Gerecht tegen een beschikking waarbij een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie wordt bestraft geen schorsende werking heeft, niet slagen. In die omstandigheden is het niet meer nodig dat het Gerecht zich uitspreekt over de vraag of, zoals de Raad betoogt, een dergelijke grief gelijk staat aan een exceptie van onwettigheid van artikel 242 EG.

104    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest Janosevic v Zweden van 23 juli 2002 (Recueil des arrêts et décisions, 2002‑VII, blz. 1, § 106‑110) heeft geoordeeld dat het recht op de onschuldpresumptie zich in beginsel niet ertegen verzet dat door een administratief orgaan vastgestelde sancties van strafrechtelijke aard ten uitvoer kunnen worden gelegd voordat zij na een beroepsprocedure voor een rechterlijke instantie definitief zijn geworden, mits een dergelijke tenuitvoerlegging wordt toegepast binnen redelijke grenzen die een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen tot stand brengen, en de oorspronkelijke situatie van degene aan wie de sanctie wordt opgelegd, kan worden hersteld indien diens beroep slaagt. Door verzoeksters is geen enkel argument aangevoerd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat het systeem ter vervolging en bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie zoals dat bij verordening nr. 1/2003 is georganiseerd en in eerste instantie door de Commissie ten uitvoer wordt gelegd, niet aan deze eisen zou voldoen.

105    Gelet op bovenstaande analyse en onverminderd de toetsing in casu van de eerbiediging van de in de punten 97 tot en met 101 hierboven in herinnering gebrachte vereisten in het kader van andere middelen in dit beroep, moet het tweede onderdeel en daarmee het eerste middel inzake een exceptie van onwettigheid in zijn geheel worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid daarvan.

2.     Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging

a)     Argumenten van partijen

106    Met haar tweede middel betoogt Saint‑Gobain dat haar rechten van verdediging door de Commissie zijn geschonden, aangezien de Commissie de bestreden beschikking heeft vastgesteld zonder dat zij in staat is geweest opmerkingen te maken over de wijze waarop de uiteindelijk oplegde geldboete is berekend. De Commissie heeft bij de berekening van de geldboete aldus een aantal factoren in aanmerking genomen die niet aan Saint‑Gobain waren meegedeeld, waaronder de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk. Saint‑Gobain heeft op basis van de aanwijzingen in de mededeling van punten van bezwaar haar standpunt dienaangaande niet naar behoren naar voren kunnen brengen, terwijl de waarde van de verkopen een voor de berekening van de geldboete bepalend feitelijk element is waarover krachtens artikel 6, lid 1, EVRM een uitwisseling van argumenten plaats dient te vinden. Deze mededeling bevat immers geen informatie over de verkopen die voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete in aanmerking zijn genomen, noch over de methode die de Commissie voornemens was te volgen om te bepalen welke verkopen relevant waren. Bovendien bevat dit document geen enkele aanwijzing over de zwaartecategorie die de Commissie zou toepassen of over de wijze waarop recidive in aanmerking kon worden genomen.

107    De verzoeken om nadere inlichtingen ter vaststelling van de waarde van de verkopen die nadien tot Saint‑Gobain werden gericht, hebben geen van alle in deze leemten voorzien. Dat in de mededeling van punten van bezwaar werd vermeld dat de beïnvloede verkopen zouden worden bepaald overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”), doet in casu niet ter zake, aangezien deze berekeningswijze ten tijde van de opstelling van de bestreden beschikking nog met onzekerheden was omgeven. Deze onzekerheden komen met name tot uiting in het ontbreken van samenhang tussen de diverse verzoeken om inlichtingen die de Commissie hierover tot Saint‑Gobain heeft gericht.

108    In die omstandigheden meent Saint‑Gobain niet in staat te zijn geweest vóór de vaststelling van de bestreden beschikking haar standpunt over de methode voor het berekenen van de geldboete naar behoren kenbaar te maken.

109    Saint‑Gobain bekritiseert tevens de rechtspraak dat de Commissie in procedures waarbij inbreuken op het mededingingsrecht worden onderzocht en bestraft enkel gehouden is de adressaten van haar beschikkingen die voornaamste feitelijke en juridische gegevens mee te delen op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zonder dat deze adressaten aanspraak kunnen maken op een recht om op degelijke beschikkingen vooruit te lopen. Volgens Saint‑Gobain biedt een dergelijke rechtspraak geen waarborg voor de eerbiediging van de grondrechten. Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat wanneer in de loop van de onderzoeksprocedure nauwkeurigere gegevens worden meegedeeld, dit niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat de betrokken ondernemingen op de beschikking van de Commissie kunnen vooruitlopen, daar laatstgenoemde niet gebonden is door dergelijke aanwijzingen wanneer zij de beschikking geeft.

110    Saint‑Gobain voert tevens aan dat de Commissie met de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 haar beoordelingsbevoegdheid inzake de grondslag voor de berekening van de geldboete heeft beperkt, aangezien het begrip „beïnvloede verkopen” een objectief en verifieerbaar element is. Hieruit volgt dat de Commissie zich in casu hoe dan ook niet kan beroepen op de rechtspraak waarmee wordt beoogd het risico weg te nemen dat, ten onrechte, op toekomstige beschikkingen van het college van commissieleden wordt vooruitgelopen.

111    De Commissie brengt allereerst de vaste rechtspraak in herinnering dat zij, indien zij in de mededeling van punten van bezwaar aanwijzingen zou geven omtrent de hoogte van de voorgenomen geldboeten, op haar beschikkingen zou vooruitlopen, hetgeen ongepast zou zijn. Ondernemingen behoeven niet nauwkeurig op de hoogte van geldboeten te kunnen vooruitlopen om hun rechten van verdediging te kunnen uitoefenen. Dientengevolge wordt het recht om te worden gehoord geëerbiedigd voor zover de Commissie in een dergelijke mededeling aangeeft dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd en zij ook de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een beschikking kan worden vastgesteld waarbij deze ondernemingen tot betaling van dergelijke geldboeten worden veroordeeld.

112    De Commissie benadrukt vervolgens dat de mededeling van punten van bezwaar aan Saint‑Gobain duidelijk vermeldde dat de rekenmethode van de richtsnoeren van 2006 in het onderhavige geval zou worden toegepast. Voorts betoogt zij dat zij diverse verzoeken om inlichtingen inzake de waarde van de voor de berekening van de geldboete relevante verkopen tot de betrokken ondernemingen heeft gericht. Gelet op de beoordelingsmarge waarover zij voor het berekenen van geldboeten in geval van inbreuk op artikel 81 EG beschikt, is zij dan ook van mening dat de rechten van de verdediging van Saint‑Gobain in de bestreden beschikking ten volle zijn geëerbiedigd.

113    De Commissie betwist tevens het argument van Saint‑Gobain dat laatstgenoemde niet in staat is geweest haar standpunt over het in aanmerking nemen van recidive als verzwarende omstandigheid naar behoren kenbaar te maken. In dit verband betoogt zij dat zij Saint‑Gobain in de mededeling van punten van bezwaar specifiek op recidive als verzwarende omstandigheid heeft geattendeerd, alsook op diverse eerdere vaststellingen van inbreuk op artikel 81 EG. Daarmee is zij zelfs verder gegaan dan waartoe zij op grond van het arrest Groupe Danone/Commissie, punt 97 hierboven (punt 50), verplicht was. Dat Saint‑Gobain in de mededeling van punten van bezwaar op het punt van recidive afdoende is geïnformeerd, blijkt uit de argumenten ter betwisting van deze verzwarende omstandigheid die de onderneming in haar antwoord op de genoemde mededeling heeft aangevoerd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

114    Het betoog van Saint‑Gobain omvat twee afzonderlijke grieven inzake schending van haar rechten van verdediging.

115    Met haar eerste grief verwijt Saint‑Gobain de Commissie dat deze heeft nagelaten haar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking in kennis te stellen van de waarde van de verkopen die zij voor het berekenen van de op te leggen geldboete in aanmerking zou nemen, van de rekenmethode die zij daarvoor zou gebruiken en van de zwaartecategorie die zij zou toepassen.

116    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het geven van aanwijzingen omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten in het stadium van de mededeling van punten van bezwaar, zolang de ondernemingen niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen te maken omtrent de tegen hen in aanmerking genomen bezwaren, erop zou neerkomen dat de Commissie vooruitloopt op haar beschikking, hetgeen onjuist zou zijn (zie arrest Hof Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 77 hierboven, punt 21, en arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 434 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Dat een marktdeelnemer het niveau van de geldboeten die de Commissie in een concreet geval zal opleggen niet nauwkeurig kan kennen, lijkt immers gerechtvaardigd uit het oogpunt van de doelstellingen van bestraffing en afschrikking die met het sanctiebeleid op mededingingsgebied worden nagestreefd. Deze doelstellingen zouden in gevaar komen indien de betrokken ondernemingen de mogelijkheid werd geboden het voordeel in te schatten dat hun deelname aan een inbreuk zou opleveren door van meet af aan het bedrag van de geldboete die hun wegens die onwettige gedraging zou worden opgelegd, in te calculeren (arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 83).

118    Aangezien de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, voldoet zij dus aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Daardoor verstrekt zij deze ondernemingen de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van geldboeten te verdedigen (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 428 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 181).

119    Voorts is de Commissie niet verplicht ondernemingen die wegens inbreuk op artikel 81 EG worden vervolgd in de mededeling van punten van bezwaar te verwittigen omtrent de omvang van de verhoging van de geldboete die in voorkomend geval zal worden toegepast om de afschrikkende werking van de geldboete te verzekeren (arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 62).

120    Hieruit volgt dat de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboeten voor de Commissie worden gewaarborgd door de mogelijkheid die de Commissie biedt opmerkingen te maken omtrent de duur, de zwaarte en het mededingingsverstorende karakter van de ten laste gelegde feiten, doch niet vereisen dat deze mogelijkheid tevens geldt voor de wijze waarop de Commissie de dwingende criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk voor een dergelijke vaststelling wenst aan te wenden (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 439). De betrokken ondernemingen wordt in dit verband, wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, een extra waarborg geboden, aangezien het Gerecht volledige rechtsmacht heeft en in het bijzonder de geldboete kan intrekken of verlagen (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 200 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    In casu moet allereerst worden vastgesteld dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar, die mede tot Saint‑Gobain was gericht, gedetailleerd het feitenkader heeft beschreven waarop zij voornemens was zich te baseren voor het vaststellen van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG. Bovendien heeft zij op de bladzijden 129 tot en met 131 en 132 tot en met 135 van de mededeling van punten van bezwaar uiteengezet waarom de contacten waaraan Saint‑Gobain had deelgenomen naar haar mening de kenmerken van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van deze bepaling vertoonden.

122    Voorts heeft de Commissie op de bladzijden 132 tot en met 135 en 152 tot en met 155 van de mededeling van punten van bezwaar tevens de elementen uiteengezet waarop zij zich had gebaseerd voor het beoordelen van, onder andere, de duur van de deelname van Saint‑Gobain aan de inbreuk. Ook heeft zij op de bladzijden 156 en 157 van voornoemde mededeling de voornaamste factoren beschreven die zij in aanmerking zou nemen voor het beoordelen van de zwaarte van de inbreuk, te weten, met name, het feit dat kartelafspraken zoals die waar de onderhavige zaak om draait tot de ernstigste inbreuken op artikel 81, lid 1, EG behoren, dat deze afspraken gevolgen hebben gehad voor de gehele autoglassector en niet alleen de autofabrikanten maar ook het grote publiek hebben benadeeld, dat de karteldeelnemers zich bewust waren van de onwettigheid van hun praktijken en dat de kartelactiviteiten de gehele EER bestreken.

123    In punt 489 van de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie overigens gepreciseerd dat zij voornemens was de mogelijke leidende rol van Saint‑Gobain in het kartel in aanmerking te nemen, aangezien laatstgenoemde tijdens clubbijeenkomsten meermaals de belangen van andere ondernemingen heeft vertegenwoordigd en ook het merendeel van deze bijeenkomsten heeft belegd. Zij heeft hieraan toegevoegd dat zij voor het berekenen van de geldboeten tevens rekening zou houden met de duur van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen aan het kartel en met eventuele verzwarende of verzachtende omstandigheden.

124    Aangezien de Commissie aldus de voornaamste feitelijke en juridische elementen heeft vermeld waarop zij haar berekening van de geldboeten zou baseren, was zij blijkens de in punt 120 hierboven aangehaalde rechtspraak niet gehouden aan te geven hoe zij elk van de genoemde elementen zou aanwenden voor het vaststellen van het niveau van de geldboete. In dit verband doet niet ter zake dat de Commissie in de bestreden beschikking uiteindelijk deels is afgeweken van de in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 voorgeschreven methode voor de berekening van de waarde van de relevante verkopen.

125    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de Commissie op bladzijde 156 van de mededeling van punten van bezwaar heeft aangegeven dat zij voor de berekening van de in casu op te leggen geldboete zou uitgaan van de beginselen die in de richtsnoeren van 2006 zijn vervat. Weliswaar heeft zij besloten, zoals blijkt uit de punten 664 tot en met 667 van de bestreden beschikking, in het onderhavige geval deels van deze rekenmethode af te wijken wat de in aanmerking te nemen verkopen van glasdelen betreft, maar de reden is juist dat zij tegemoet wenste te komen aan bepaalde bezwaren die de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar met betrekking tot de in punt 13 van voornoemde richtsnoeren voorgeschreven methode voor de berekening van de waarde van de relevante verkopen hadden aangevoerd in hun opmerkingen over deze mededeling en in hun antwoorden op de diverse verzoeken om inlichtingen die de Commissie tot hen had gericht.

126    Hieruit volgt dat de Commissie Saint‑Gobain vóór de vaststelling van de bestreden beschikking afdoende heeft geïnformeerd over de elementen feitelijk en rechtens waarop zij voornemens was zich te baseren voor het vaststellen van de deelname van Saint‑Gobain aan een inbreuk op artikel 81 EG en dat de rechten van verdediging van Saint‑Gobain in zoverre zijn geëerbiedigd. Bijgevolg kan de eerste grief niet slagen.

127    Met haar tweede grief stelt Saint‑Gobain dat de Commissie haar tijdens de administratieve procedure niet in staat heeft gesteld haar standpunt over de inaanmerkingneming van recidive als verzwarende omstandigheid naar behoren kenbaar te maken.

128    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking, onverminderd het onderzoek hieronder van het eerste onderdeel van het zesde middel, dat de Commissie op de bladzijden 157 en 158 van de mededeling van punten van bezwaar niet alleen de betrokken ondernemingen erop heeft geattendeerd dat zij de bepalingen inzake recidive als verzwarende omstandigheid zou kunnen toepassen, maar voor Saint‑Gobain en Compagnie tevens de drie eerdere beschikkingen heeft vermeld waarbij hun sancties wegens inbreuken op artikel 81, lid 1, EG zijn opgelegd en waarop zij voornemens was zich te baseren voor het vaststellen van recidive als voor hen verzwarende omstandigheid. Uit het antwoord van Saint‑Gobain op de mededeling van punten van bezwaar blijkt trouwens dat zij diverse argumenten heeft aangevoerd tegen een verhoging van de geldboete wegens recidive die op grond van een van deze beschikkingen zou kunnen worden toegepast.

129    De tweede grief kan derhalve niet worden aanvaard. Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

3.     Derde middel: ontoereikende motivering en fout bij de berekening van de geldboete

130    De door Saint‑Gobain in haar verzoekschrift als derde en vierde middel aangevoerde elementen dienen als één enkel middel te worden onderzocht, daar het gaat om twee onderdelen van eenzelfde middel, ontleend aan de verkoopcijfers waarvan de Commissie is uitgegaan voor de berekening van het basisbedrag van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete.

a)     Eerste onderdeel: ontoereikende motivering

 Argumenten van partijen

131    In een eerste onderdeel stelt Saint‑Gobain dat de bestreden beschikking gebrekkig is gemotiveerd in de zin van artikel 253 EG en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten, aangezien zij geen details bevat over de verschillende verkoopcijfers op basis waarvan de geldboete krachtens punt 13 van de richtsnoeren van 2006 is berekend. De verplichting om de bestreden beschikking op dit punt met redenen te omkleden geldt des te meer daar het een gebied betreft waarop de Commissie over discretionaire bevoegdheid voor het opleggen van hoge geldboeten beschikt.

132    Saint‑Gobain verwijt de Commissie meer bepaald dat zij geen enkel gegeven heeft verstrekt aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het wat haar betreft gehanteerde verkoopcijfer het resultaat is van een correcte en samenhangende berekening dan wel onjuist is berekend. Uit de bestreden beschikking kan immers niet worden afgeleid welke de voor de roll-out- en eindperiode van de inbreuk in aanmerking genomen fabrikanten zijn waarvoor de Commissie stelt rechtstreeks bewijs in handen te hebben dat zij voorwerp van het litigieuze kartel zijn geweest. Hieruit volgt tevens dat Saint‑Gobain niet in staat is na te gaan of dergelijk bewijs bestaat. In de beschikking worden evenmin de verkoopbedragen per fabrikant tijdens de drie fasen van de inbreuk genoemd. Ten slotte geeft de beschikking geen uitsluitsel over het exacte aantal maanden van deelname waarvan de Commissie is uitgegaan om het jaargemiddelde van de waarde van de beïnvloede verkopen te berekenen. In die omstandigheden kan het Gerecht zijn rechterlijk toezicht niet naar behoren uitoefenen en is de bestreden beschikking niet of ontoereikend gemotiveerd.

133    De motiveringsplicht voor de Commissie weegt extra zwaar vanwege de omstandigheid dat laatstgenoemde in de bestreden beschikking is afgeweken van de regels in de richtsnoeren van 2006 omtrent de verkopen die als grondslag voor het berekenen van de geldboete moeten dienen. Deze richtsnoeren schrijven voor dat de waarde van de verkopen van de betrokken goederen in het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk in aanmerking wordt genomen, terwijl de Commissie in het onderhavige geval is uitgegaan van een cijfer dat berust op een gewogen jaargemiddelde van de verkopen in de gehele inbreukperiode.

134    Saint‑Gobain voegt hieraan toe dat de ontoereikendheid van de motivering van de bestreden beschikking ten aanzien van de gehanteerde waarde van de verkopen niet kan worden opgeheven door de informatie die tijdens de rechterlijke procedure voor het Gerecht is meegedeeld. Hoe dan ook kunnen de aanvullende gegevens die de Commissie in de stukken voor haar verweer heeft aangedragen geen toereikende motivering vormen, aangezien belangrijke vragen onbeantwoord zijn gebleven.

135    De Commissie betwist een en ander. Zij onderstreept dat de bestreden beschikking een toelichting bevat over de methode die zij voor het vaststellen van het basisbedrag van de geldboete heeft gehanteerd. Uit met name het arrest van het Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie (C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punt 56), volgt dat cijfermatige gegevens niet onmisbaar zijn voor het aannemen van toereikendheid van de motivering van een beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd.

136    Volgens de Commissie kon de nadere uitleg die zij in de stukken voor haar verweer heeft gegeven door nauwgezet onderzoek uit de bestreden beschikking zelf worden afgeleid of op zijn minst worden voorzien.

137    Zo wordt, anders dan Saint‑Gobain beweert, in de bestreden beschikking, namelijk in de beschrijving van het feitenkader daarvan, vermeld welke autofabrikanten voor de roll-out- en eindperiode van het kartel in aanmerking genomen zijn. Hetzelfde geldt voor het feit dat een fabrikant die in een bepaald jaar voorwerp van een heimelijke verstandhouding is geweest, eveneens voor de daaropvolgende jaren in aanmerking genomen is. Ook het aantal maanden waarvan voor elke deelnemer aan de inbreuk en voor elke periode is uitgegaan, kan uit de motivering van de bestreden beschikking worden afgeleid.

138    Wat de voor 1998 in aanmerking genomen omzet betreft, heeft de Commissie aangegeven dat zij bij gebreke van voldoende gedetailleerde informatie van de kant van de betrokken ondernemingen feitelijk genoodzaakt was een raming te maken op basis van de cijfermatige gegevens voor 1999, waarbij zij evenwel enkel de fabrikanten die in 1998 voorwerp van een heimelijke verstandhouding waren geweest in aanmerking heeft genomen.

139    Bovendien heeft de Commissie in de bestreden beschikking in afdoende mate de redenen uiteengezet die haar ertoe hebben gebracht in het onderhavige geval af te wijken van het in de richtsnoeren van 2006 vervatte beginsel dat de verkopen in het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk in aanmerking worden genomen. Deze afwijking wordt gerechtvaardigd door de kenmerken van het kartel waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, dat zag op contracten voor de levering van autoglas die via een gunningsprocedure tot stand kwamen en waarvoor een lange looptijd was voorzien. Deze context noopte ertoe afzonderlijke fasen in aanmerking te nemen waarin met name de roll-out van het kartel en de afname van de kartelactiviteiten tot de beëindiging daarvan tot uitdrukking kwamen. De afwijking heeft de adressaten van de genoemde beschikking trouwens voordeel opgeleverd, aangezien de geldboete volgens de Commissie aanmerkelijk hoger zou zijn uitgevallen indien zij van de totale omzet in het laatste jaar van de inbreuk was uitgegaan.

140    De Commissie voegt hieraan toe dat zij in de bestreden beschikking geen nauwkeurigere verkoopcijfers openbaar kon maken, daar het zakengeheimen betreft.

 Beoordeling door het Gerecht

141    Met het eerste onderdeel van het derde middel verwijt Saint‑Gobain de Commissie in wezen, ten eerste, dat laatstgenoemde in de bestreden beschikking geen details heeft verstrekt over de berekening die ertoe heeft geleid dat zij voor Saint‑Gobain van een relevant verkoopcijfer van [vertrouwelijk] miljoen EUR is uitgegaan en, ten tweede, dat zij heeft nagelaten uitdrukkelijk de redenen te vermelden die haar ertoe hebben gebracht in het onderhavige geval af te wijken van de in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 vastgelegde berekeningswijze.

142    Beide grieven houden echter geen stand.

143    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de Commissie krachtens artikel 253 EG, thans aangevuld door artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten, gehouden is haar beslissingen met redenen te omkleden.

144    De verplichting tot motivering van een individuele beslissing heeft tot doel de rechter van de Unie in staat te stellen de wettigheid van de beslissing te toetsen en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beslissing gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist (zie in die zin arrest van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, punt 135 hierboven, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    De motivering moet dus in beginsel tegelijk met de bezwarende beslissing aan de betrokkene worden meegedeeld. Het ontbreken van een motivering kan niet worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor het Gerecht kennis krijgt van de redenen van de beslissing (arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22).

146    De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante omstandigheden feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarbinnen de betrokken handeling is vastgesteld (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).

147    Wat de vermelding van cijfermatige gegevens omtrent de berekening van de geldboeten betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking inderdaad geen details heeft verstrekt over de specifieke verkoopcijfers van Saint‑Gobain waarvan zij voor de berekening van de aan deze onderneming opgelegde geldboete is uitgegaan.

148    Bij de vaststelling van geldboeten wegens schendingen van het mededingingsrecht voldoet de Commissie evenwel aan haar motiveringsplicht wanneer zij in haar beschikking de beoordelingsfactoren aangeeft op grond waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft bepaald, zonder dat zij dit nader behoeft toe te lichten of de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboete daarin moet vermelden (arrest Hof van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 66; zie arresten Gerecht van 3 maart 2011, Siemens/Commissie, T‑110/07, Jurispr. blz. II‑477, punt 311 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 juli 2011, Schindler Holding e.a./Commissie, T‑138/07, Jurispr. blz. II‑4819, punt 243 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    De vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de berekeningswijze van de geldboeten, hoe nuttig die gegevens ook zijn, is dus niet onmisbaar voor de nakoming van de verplichting tot motivering (arrest Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punten 75‑77, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 414).

150    Wat de motivering van de vaststelling van het bedrag van geldboeten in absolute termen betreft, zij er namelijk aan herinnerd dat artikel 23 van verordening nr. 1/2003, waarin met name is bepaald dat bij de vaststelling van de geldboete die wordt opgelegd aan een onderneming die inbreuk maakt op de mededingingsregels van de Unie rekening wordt gehouden met de duur en de ernst van de inbreuk, alsook dat deze geldboete ten hoogste 10 % van de in het voorafgaande boekjaar door deze onderneming behaalde totale omzet mag bedragen, de Commissie een beoordelingsmarge voor het vaststellen van het bedrag van de geldboeten verleent om het gedrag van de ondernemingen aldus te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (zie arrest Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 335 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    Voorts moet worden voorkomen dat de geldboeten voor de marktdeelnemers gemakkelijk te voorspellen zijn. Indien de Commissie immers verplicht zou zijn in haar beschikking de cijfermatige gegevens met betrekking tot de wijze van berekening van de geldboeten te vermelden, zouden deze aan afschrikkende werking inboeten. Indien het boetebedrag het resultaat zou zijn van een berekening waarbij een simpele wiskundige formule wordt toegepast, zouden de ondernemingen de eventuele sanctie kunnen voorspellen en zouden zij die kunnen vergelijken met de winst die zij uit de inbreuk op de mededingingsregels zouden halen (arresten BPB/Commissie, punt 150 hierboven, punt 336, en Degussa/Commissie, punt 117 hierboven, punt 83).

152    Anders dan Saint‑Gobain stelt, laat de enkele omstandigheid dat de methode voor het berekenen van de geldboeten in het kader van de richtsnoeren van 2006 is aangepast, deze vaststellingen onverlet.

153    Uit punt 13 van deze richtsnoeren volgt dat de Commissie voor het vaststellen van het basisbedrag van de op te leggen geldboete uitgaat van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de betrokken onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk en dat zij over het algemeen rekening houdt met de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin deze aan de inbreuk heeft deelgenomen. Door een dergelijke gedragsregel vast te stellen en via de publicatie van richtsnoeren te doen weten dat zij deze voortaan op de desbetreffende gevallen zal toepassen, beperkt de Commissie bovendien de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet zonder rechtvaardiging van deze regel afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 211).

154    Hieruit volgt dat moet worden nagegaan of Saint‑Gobain uit de bestreden beschikking kon opmaken dat het bedrag van de haar opgelegde geldboete was berekend op basis van een andere methode dan die van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 en de redenen kende die de Commissie ertoe hadden gebracht in het onderhavige geval af te wijken van de gedragsregel die zij zichzelf in voornoemd punt had opgelegd.

155    Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat de Commissie in zowel de mededeling van punten van bezwaar als de bestreden beschikking heeft aangegeven dat de geldboete zou worden berekend aan de hand van de in de richtsnoeren van 2006 vervatte beginselen. Zij heeft, in punt 658 van de bestreden beschikking, met name de regel voor de berekening van de relevante verkopen van punt 13 van deze richtsnoeren in herinnering gebracht. Tevens heeft zij uiteengezet waarom de berekening van de waarde van de relevante verkopen in het onderhavige geval volgens haar niet kon worden gebaseerd op enkel de contracten waarvoor zij over rechtstreeks bewijs van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging beschikte. Ter rechtvaardiging van deze aanpak heeft de Commissie in de punten 660 tot en met 662 van de bestreden beschikking met name aangevoerd, ten eerste, dat ten aanzien van alle belangrijke autofabrikanten in de EER overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de inbreukperiode waren komen vast te staan en, ten tweede, dat dit kartel gericht was op algehele stabilisering van de marktaandelen van de deelnemers, welk doel met name werd nagestreefd via een compensatiemechanisme dat alle individuele afnemers betrof en op alle glasdelen van toepassing was.

156    De Commissie heeft vervolgens aangegeven dat zij in het onderhavige geval zou afwijken van de rekenmethode waarbij alleen de verkopen in het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk in aanmerking worden genomen. In de punten 664 tot en met 667 van de bestreden beschikking heeft zij deze afwijking van de regel van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 in wezen gerechtvaardigd door te wijzen op een bijzonderheid van het litigieuze kartel, te weten dat de intensiteit ervan varieerde tussen maart 1998 en maart 2003. Voor een eerste periode, van maart 1998 tot de eerste helft van 2000, aangemerkt als „roll-outperiode”, beschikte de Commissie voor slechts een deel van de Europese autofabrikanten over rechtstreeks bewijs van de inbreuk. In de periode van 1 juli 2000 tot 3 september 2002 daarentegen hadden de overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen ten minste 90 % van de autoglasverkopen voor de eerste assemblage in de EER omvat. De periode van 3 september tot het einde van de inbreuk, ten slotte, „eindperiode” genoemd, had zich gekenmerkt door een verminderde kartelactiviteit na het vertrek van Pilkington.

157    De Commissie heeft aangegeven dat zij gelet op deze omstandigheden een „meer gekalibreerde” benadering had gevolgd waarbij zij het gewicht van de roll-out- en eindperiode bij de berekening van de basisboete had verminderd door hiervoor alleen rekening te houden met de waarde van de verkopen aan autofabrikanten waarvoor zij over rechtstreeks bewijs beschikte dat zij voorwerp van een heimelijke verstandhouding waren geweest. Ook heeft zij vermeld dat zij voor de periode van 1 juli 2000 tot 3 september 2002 daarentegen de totale EER-verkopen in aanmerking had genomen. Zoals in punt 155 hierboven is vastgesteld, heeft de Commissie ter rechtvaardiging van deze aanpak in de punten 660 tot en met 662 van de bestreden beschikking met name betoogd dat ten aanzien van alle belangrijke autofabrikanten in de EER overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de inbreukperiode waren komen vast te staan en dat dit kartel gericht was op algehele stabilisering van de marktaandelen van de deelnemers, welk doel met name werd nagestreefd via een compensatiemechanisme dat alle individuele afnemers betrof en op alle glasdelen van toepassing was.

158    Volgens punt 667 van de bestreden beschikking zijn de voor de berekening van de geldboete relevante verkopen voor elke karteldeelnemer bepaald op basis van de totale verkopen, gewogen op de zojuist beschreven wijze en vervolgens gedeeld door het aantal maanden van deelname aan de inbreuk en vermenigvuldigd met twaalf om tot een gewogen jaargemiddelde te komen. De Commissie heeft tevens gepreciseerd dat deze berekeningen waren uitgevoerd op basis van de cijfers die de betrokken ondernemingen in antwoord op het hun op 25 juli 2008 toegezonden verzoek om inlichtingen hadden verstrekt.

159    Zoals de Commissie in haar stukken terecht benadrukt, moeten deze toelichtingen worden gelezen in het licht van andere delen van de bestreden beschikking, met name aangaande de werkwijze van het kartel (punten 120‑428 van de bestreden beschikking), waarin de Commissie de fabrikanten die in de verschillende perioden van de inbreuk voorwerp van onwettige contacten zijn geweest, systematisch in kaart heeft gebracht.

160    Daarnaast heeft de Commissie in de bestreden beschikking diverse bijzonderheden vermeld over de methode die zij heeft gehanteerd voor het berekenen van de geldboete welke zij elke betrokken onderneming in casu heeft opgelegd, met name met betrekking tot de relevante verkoopcijfers, het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking is genomen, het bijkomende bedrag en de aanpassingen van het basisbedrag van de geldboete.

161    Het is, ten slotte, juist dat de bestreden beschikking geen uitleg verschaft over de verkoopcijfers die voor 1998 in aanmerking zijn genomen, doch vastgesteld moet worden dat Saint‑Gobain tijdens het onderzoek voor dat jaar geen verkoopcijfers per fabrikant heeft verstrekt. Hieruit volgt, zoals de Commissie terecht stelt, dat het gebruik van de verkoopcijfers van het dichtstbij gelegen jaar, te weten 1999, om de aan Saint‑Gobain op te leggen geldboete te berekenen, in deze context legitiem en voorspelbaar was.

162    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de aanwijzingen in de bestreden beschikking Saint‑Gobain inzicht boden in zowel de beweegredenen van de Commissie om in het onderhavige geval gedeeltelijk van de gedragsregel van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 af te wijken als de elementen op basis waarvan de Commissie de ernst en de duur van de inbreuk heeft onderzocht en de methode voor het berekenen van de geldboete. Ofschoon de bestreden beschikking geen details over deze berekening bevat, is zij wat dit aangaat derhalve niet gebrekkig of ontoereikend gemotiveerd.

163    Het eerste onderdeel van het middel is dus ongegrond.

b)     Tweede onderdeel: rekenfout

 Argumenten van partijen

164    Saint‑Gobain stelt bij lezing van het verweerschrift van de Commissie te hebben ontdekt dat laatstgenoemde een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de berekening van de geldboete en voert dienaangaande in repliek een nieuw middel aan.

165    Saint‑Gobain merkt op dat het bedrag van de beïnvloede verkopen waarvan de Commissie in haar geval aanvankelijk was uitgegaan, [vertrouwelijk] EUR bedroeg. Wanneer zij de door de Commissie voorgestane rekenmethode nauwgezet toepast, komt zij evenwel tot een bedrag van [vertrouwelijk] EUR, welk bedrag [vertrouwelijk] EUR onder dat van de Commissie ligt. Dit verschil laat zich volgens Saint‑Gobain verklaren door het feit dat in de grondslag voor de berekening van de geldboeten cijfers zijn opgenomen met betrekking tot verkopen die buiten de EER zijn verricht. Krachtens punt 13 van de richtsnoeren van 2006 mag met dergelijke cijfers echter geen rekening worden gehouden bij de berekening van een geldboete wegens inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.

166    De Commissie twijfelt aan de ontvankelijkheid van dit onderdeel van het middel. Saint‑Gobain had deze grief volgens haar reeds in haar verzoekschrift kunnen aanvoeren, aangezien uit de bestreden beschikking blijkt dat de door Saint‑Gobain meegedeelde verkoopcijfers als grondslag voor de berekening van de aan deze onderneming opgelegde geldboete zijn gebruikt.

167    Ten gronde betoogt de Commissie dat zij is uitgegaan van de verkoopcijfers die haar door Saint‑Gobain zijn meegedeeld. Het is juist dat laatstgenoemde tijdens het onderzoek heeft aangegeven dat een deel van de verkopen waarop de genoemde cijfers betrekking hadden niet door het kartel was beïnvloed en dat sommige van de betrokken verkopen buiten de EER waren verricht. Saint‑Gobain heeft echter niet duidelijk gemaakt welk type verkopen buiten de EER was verricht en wie de daarbij betrokken klanten waren, en zelfs niet welke omzet met deze verkopen was behaald. Bovendien waren de door Saint‑Gobain op dit punt gepresenteerde cijfers niet gecertificeerd.

168    De Commissie voert diverse andere omstandigheden aan die volgens haar in de weg stonden aan de door Saint‑Gobain verlangde verlaging van de relevante omzet wat verkopen buiten de EER betreft. Om te beginnen heeft Saint‑Gobain niet duidelijk gemaakt of deze leveringen buiten de EER, voor zover daarvan sprake is, op centraal niveau door de fabrikanten waren besproken of buiten het gecentraliseerde beheer vielen. Voorts kon volgens de Commissie niet worden uitgesloten dat het leveringen betrof aan opslagplaatsen van in de Unie gevestigde fabrikanten ten behoeve van erkende dealers buiten de EER. Bovendien was voor een eventuele verlaging van de verkoopcijfers in deze zin voor bepaalde perioden van de inbreuk een gedetailleerde uitsplitsing van de verkopen aan elke betrokken fabrikant nodig geweest, die door Saint‑Gobain niet was verstrekt. Ten slotte merkt de Commissie op dat Saint‑Gobain geen enkel betrouwbaar element heeft aangedragen ten bewijze dat verkopen buiten de EER waren verricht. Uit het onderzoeksdossier blijkt trouwens dat Saint‑Gobain zelf heeft afgezien van het opstellen van een dergelijk gedetailleerd overzicht gelet op de geringe bedragen die met deze verkopen waren gemoeid.

 Beoordeling door het Gerecht

169    Om te beginnen benadrukt het Gerecht dat de Commissie de juistheid heeft bevestigd van de veronderstelling van Saint‑Gobain dat de haar opgelegde geldboete is berekend zonder dat de eventuele bedragen voor beweerdelijk buiten de EER verrichte verkopen op de meegedeelde verkoopcijfers in mindering zijn gebracht.

170    Vervolgens zij opgemerkt dat de Commissie Saint‑Gobain in haar verzoeken om inlichtingen van 10 december 2007 en 25 juli 2008 had verzocht haar de omzet mee te delen die laatstgenoemde in meerdere achtereenvolgende boekjaren in de EER had behaald. In beide verzoeken had zij Saint‑Gobain gevraagd zo mogelijk gecertificeerde cijfers te verstrekken en de omzet voor elke betrokken autofabrikant afzonderlijk te vermelden.

171    In haar antwoorden aan de Commissie van 28 januari 2008 en 22 augustus 2008 heeft Saint‑Gobain inlichtingen over haar totale omzet en over de omzet per fabrikant voor de jaren 1999 tot en met 2004 verstrekt die afkomstig waren uit haar internationale handelsdatabank. In dezelfde antwoorden heeft Saint‑Gobain evenwel aangegeven dat in de meegedeelde cijfers ook de verkopen van autoglas aan klanten buiten de EER, te weten klanten in Polen, Tsjechië en Slowakije, waren begrepen. Daar zij evenwel van mening was dat met deze verkopen een relatief geringe omzet was gemoeid en het problematisch zou zijn geweest de desbetreffende gegevens uit de internationale handelsdatabank over te nemen, had zij, zo heeft zij de Commissie meegedeeld, ervan afgezien voornoemde databank in die zin aan te passen. Niettemin heeft zij uit de totale omzet voor elk betrokken jaar een percentage afgeleid dat wordt geacht de verkopen buiten de EER te weerspiegelen.

172    Aldus moet worden vastgesteld dat de in het vorige punt bedoelde antwoorden geen specifieke berekening per fabrikant en per jaar van de verkopen aan klanten buiten de EER bevatten, ondanks de daartoe strekkende verzoeken om inlichtingen die de Commissie Saint‑Gobain had doen toekomen. Uit punt 667 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie wat de roll-out- en eindperiode betreft enkel rekening heeft gehouden met de cijfers voor de verkopen aan fabrikanten waarvoor zij het bestaan van contracten voor de levering van autoglas kon aantonen die voorwerp van overeenkomsten of heimelijke praktijken waren geweest. Hieruit volgt dat de Commissie op basis van de van Saint‑Gobain ontvangen inlichtingen niet kon bepalen of en, zo ja, in welke mate de verkooppercentages die Saint‑Gobain naar eigen zeggen buiten de EER had gerealiseerd op deze fabrikanten betrekking hadden.

173    In meer algemene zin moet, in lijn met de Commissie, worden vastgesteld dat Saint‑Gobain tijdens het onderzoek geen enkel element heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de omzetpercentages die zij op de grondslag voor de berekening van de geldboete in mindering gebracht wenst te zien, daadwerkelijk overeenkomen met verkopen die buiten de EER zijn verricht.

174    Mitsdien is het Gerecht van oordeel dat, zou het onderhavige onderdeel van het middel al ontvankelijk zijn, ofschoon het eerst in het stadium van de repliek is aangevoerd, de Commissie geen vergissing heeft begaan door als omzet voor de berekening van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete de haar door laatstgenoemde meegedeelde totale omzet en omzet per fabrikant te nemen zonder daarop een vast percentage in mindering te brengen dat met buiten de EER verrichte verkopen zou overeenkomen.

175    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het middel, voor zover het strekt tot onderbouwing van de vorderingen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, en daarmee het derde middel in zijn geheel moet worden afgewezen. Hierbij zij aangetekend dat dit onderdeel ook in de punten 463 tot en met 477 hieronder wordt onderzocht, voor zover het strekt tot onderbouwing van de vorderingen tot herziening van de bestreden beschikking.

4.     Vierde middel: fout wat de toerekening aan Compagnie van de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain betreft, schending van de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en van de onschuldpresumptie, en misbruik van bevoegdheid

176    Dit middel komt in hoofdzaak overeen met een van de door Compagnie in zaak T‑73/09 aangevoerde middelen. Beide middelen dienen derhalve samen te worden onderzocht.

177    Het derde door Compagnie in zaak T‑73/09 opgeworpen middel bevat evenwel een subsidiaire grief, die eveneens is ontleend aan overschrijding van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond, doch op een andere redenering berust. Compagnie betoogt namelijk, dat zelfs indien geoordeeld moet worden dat de Commissie goede gronden had om haar voor het handelen van haar dochteronderneming Saint‑Gobain Glass France aansprakelijk te stellen, zij niettemin een vergissing heeft begaan door voor het berekenen van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van de geldboete uit te gaan van de totale omzet van de Saint‑Gobain-groep. Aangezien deze grief losstaat van die welke in dit middel aan de orde is, wordt zij afzonderlijk onderzocht (zie de punten 442‑458 hieronder).

a)     Argumenten van partijen

178    Saint‑Gobain en Compagnie verwijten de Commissie dat zij aan laatstgenoemde het handelen van haar volle dochteronderneming Saint‑Gobain Glass France heeft toegerekend, terwijl niet is bewezen dat Compagnie een beslissende invloed op het commerciële beleid van Saint‑Gobain had uitgeoefend.

179    Compagnie voert in dit verband aan dat een rechtspersoon, gelet op zowel de aard van inbreuken op het mededingingsrecht als de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties, uit dien hoofde enkel dan sancties opgelegd moet krijgen wanneer de Commissie in staat is positief bewijs voor zijn betrokkenheid bij een dergelijke inbreuk aan te dragen. Aan een moedermaatschappij kan de aansprakelijkheid voor een inbreuk wegens het handelen van een van haar dochterondernemingen worden toegerekend wanneer is komen vast te staan dat deze dochteronderneming niet zelfstandig heeft gehandeld of slechts de instructies van de moedermaatschappij heeft uitgevoerd. De Commissie geeft naar de mening van Compagnie daarentegen blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer zij, zoals in het onderhavige geval, tot een dergelijke toerekening besluit zonder te hebben onderzocht of de moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van haar dochteronderneming heeft uitgeoefend. De toerekening van inbreukmakend gedrag in dergelijke omstandigheden komt erop neer dat de begrippen rechtspersoon en onderneming met elkaar worden verward en dat bijgevolg het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen wordt geschonden.

180    Hoewel het element van bezit van het volledige kapitaal van een dochteronderneming een sterke aanwijzing vormt dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het marktgedrag van de dochteronderneming kan uitoefenen, volstaat een dergelijke omstandigheid volgens Compagnie op zichzelf niet om de aansprakelijkheid voor het gedrag van een dochteronderneming aan deze moedermaatschappij te kunnen toerekenen. Daarvoor is een reeks aanvullende aanwijzingen vereist, niettegenstaande de rechtspraak van de Unie waarin reeds anders is beslist.

181    De Commissie heeft de door Saint‑Gobain Glass France gepleegde inbreuk in strijd met dit – in andere rechtsorden erkende – beginsel en met het beginsel van de onschuldpresumptie aan Compagnie toegerekend, terwijl niets erop wees dat Saint‑Gobain Glass France bij de tenuitvoerlegging van haar commerciële beleid slechts de instructies van haar moedermaatschappij heeft gevolgd. Meer bepaald kan op grond van de omstandigheid dat algemene aanwijzingen aan een dochteronderneming worden gegeven of dat door de bestuurder van een dochteronderneming niet-uitvoerende functies binnen de moedermaatschappij worden vervuld, niet komen vast te staan dat een dergelijke controle bestaat. De Commissie heeft aldus een onweerlegbaar vermoeden van een beslissende invloed ten laste van Compagnie ingevoerd, in strijd met de beginselen die het Hof in zijn arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, heeft ontwikkeld (C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237).

182    Compagnie meent dat zij zich ertoe zou moeten kunnen beperken te bewijzen dat de groep aan het hoofd waarvan zij staat niet aldus is georganiseerd dat zij over voldoende menselijke en materiële middelen beschikt om zich regelmatig en vergaand in het beheer van het commerciële beleid van haar dochterondernemingen te mengen. Dit bewijs is volgens haar geleverd.

183    Allereerst kan het enkele bestaan van een gezamenlijke strategie voor de gehele Saint‑Gobain-groep, die op de website van deze groep is gepubliceerd, geen bewijs vormen dat Compagnie een beslissende invloed op het commerciële beleid van Saint‑Gobain uitoefent, aangezien de beginselen die deze strategie uitmaken geen verband houden met het commerciële beleid van de verschillende divisies binnen de genoemde groep. Bovendien blijkt uit de beperkte menselijke middelen waarover Compagnie beschikt en uit de louter functionele taak van de verschillende afdelingen waaruit zij bestaat dat zij in de praktijk niet in staat is invloed, al was het maar in algemene zin, op het commerciële beleid van haar honderden dochterondernemingen uit te oefenen. Compagnie geeft dan ook geen instructies omtrent de commerciële technieken die haar dochterondernemingen moeten toepassen om hun doelstellingen te realiseren. Voor het verstrekken van een beperkt aantal gegevens aan Compagnie, zoals begrotingen en financiële verslagen, wordt trouwens een bottom-upbenadering gehanteerd, een kenmerk van gedecentraliseerd beheer dat tevens getuigt van de zeer diverse aard van de activiteiten van de Saint‑Gobain-groep. De Commissie heeft overigens niet kunnen bewijzen dat Compagnie gedetailleerde verslagen over de commerciële activiteiten van de vlakglasdivisie van Saint‑Gobain heeft ontvangen.

184    Vervolgens kan uit de individuele rol die A., voormalig directeur van de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep, binnen Compagnie heeft vervuld, niet worden afgeleid dat deze divisie op commercieel vlak niet zelfstandig opereerde. Zo betoogt Compagnie dat de functies die A. bij haar vervulde niet van uitvoerende aard waren, daar de titel „senior vice-president” een eretitel was. A. is op geen enkel moment lid geweest van het uitvoerend comité van Compagnie, dat, behoudens de bevoegdheid van de raad van bestuur, als enige beslissingen neemt die behoren tot de bevoegdheid welke Compagnie binnen de groep is toebedeeld. Bovendien heeft A. eerst vanaf 15 oktober 2001, bijna vier jaar na het begin van de inbreuk, functies binnen Compagnie vervuld en namen zijn verantwoordelijkheden voor innovatie binnen de groep eerst een aanvang op 1 mei 2004, ruim een jaar na het einde van het litigieuze kartel. Wat het algemeen bestuurscomité betreft, is het juist dat daarin onderwerpen worden besproken die van gezamenlijk belang zijn voor de gehele groep, doch de informatie die in dat kader wordt uitgewisseld is te algemeen van aard om daaruit het bestaan van een beslissende invloed op het commerciële beleid van de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep te kunnen afleiden.

185    Dat twee medewerkers van Compagnie zetelen in de raad van bestuur van Saint‑Gobain Glass France doet, anders dan de Commissie beweert, in het onderhavige geval in het geheel niet ter zake. Het is immers gebruikelijk dat een 100 %-aandeelhouder van een vennootschap een aantal zetels in de raad van bestuur daarvan bezet. Hieruit volgt dat het feit dat een dergelijk element, zoals ook de simpele uitwisseling van algemene informatie met Saint‑Gobain Glass France, in aanmerking wordt genomen om de inbreuk aan Compagnie toe te rekenen, ertoe bijdraagt dat het door de rechtspraak ontwikkelde vermoeden van een beslissende invloed onweerlegbaar wordt.

186    In een afzonderlijke grief stellen Saint‑Gobain en Compagnie voorts dat ter zake van de bestreden beschikking sprake is van misbruik van bevoegdheid, aangezien de toerekening van de inbreuk aan Compagnie volgens hen enkel tot doel had het mogelijk te maken dat de hun opgelegde, zeer hoge geldboete onder het in artikel 23 van verordening nr. 1/2003 vastgelegde plafond van 10 % van de omzet van elke „bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging” zou blijven. Bijgevolg had het bedrag van de geldboete die hun is opgelegd, zelfs los van de andere middelen van het beroep, niet hoger mogen zijn dan 10 % van de omzet van Saint‑Gobain in het voorafgaande boekjaar, oftewel [vertrouwelijk] miljoen EUR.

187    De Commissie werpt om te beginnen een niet-ontvankelijkheidsgrond op ten aanzien van het onderhavige middel, voor zover dit door Saint‑Gobain wordt aangevoerd, daar laatstgenoemde zich ertoe beperkt in casu te verwijzen naar bepaalde door Compagnie tijdens het onderzoek naar voren gebrachte argumenten, die in de bestreden beschikking zijn samengevat.

188    Ten gronde onderstreept de Commissie allereerst dat Compagnie haar ten onrechte verwijt de begrippen onderneming en rechtspersoon in de bestreden beschikking met elkaar te hebben verward. De Commissie heeft het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain immers eerst aan Compagnie toegerekend nadat zij had vastgesteld dat deze vennootschappen één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden.

189    Vervolgens brengt de Commissie in herinnering dat een moedermaatschappij die 100 % van het kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft volgens vaste rechtspraak wordt geacht een beslissende invloed op het commerciële beleid van deze dochteronderneming uit te oefenen en bijgevolg eventueel voor door deze onderneming gepleegde inbreuken op het mededingingsrecht aansprakelijk kan worden gesteld. Dit vermoeden wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat een dochteronderneming die voor 100 % in handen is van een moedermaatschappij in veruit de meeste gevallen haar commerciële beleid niet zelfstandig bepaalt. Anders dan Compagnie stelt, is het dan ook niet nodig dat de Commissie positief bewijs levert dat de moedermaatschappij in casu daadwerkelijk een dergelijke invloed heeft uitgeoefend.

190    Daarnaast zet de Commissie uiteen dat zij in de bestreden beschikking weliswaar bepaalde aanvullende elementen ter onderbouwing van dit vermoeden heeft vermeld, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat deze elementen in haar ogen onmisbaar waren om Compagnie aansprakelijk te stellen voor het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain.

191    Volgens de Commissie is er geen enkele reden die het opgeven van het in punt 189 hierboven in herinnering gebrachte vermoeden rechtvaardigt. Allereerst is het van weinig belang dat de rechtsorden van derde staten geen vorm van weerlegbaar vermoeden erkennen die zich laat vergelijken met die welke zojuist is beschreven. Voorts is dit vermoeden niet in strijd met het beginsel van gelijke behandeling van moedermaatschappijen die het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen hebben en moedermaatschappijen die slechts een deel van dat kapitaal bezitten, aangezien deze vennootschappen niet in vergelijkbare situaties verkeren. Ten slotte is de Commissie hoe dan ook in eerdere beschikkingen reeds uitgegaan van aansprakelijkheid van een moedermaatschappij die slechts een deel van het kapitaal van een van haar dochterondernemingen in handen heeft.

192    Wat de eerdere administratieve praktijk betreft die Compagnie heeft gemeend te kunnen vaststellen, geeft de Commissie aan, ten eerste, dat een dergelijke praktijk niet uit een enkel precedent kan voortvloeien, en, ten tweede, dat een dergelijke praktijk, voor zover daarvan sprake is, haar hoe dan ook niet verplicht in het kader van latere beschikkingen tot identieke beoordelingen te komen. Hoe dan ook wijst de Commissie het bestaan van enige strijdigheid tussen haar eerdere, door Compagnie aangehaalde beschikkingen en de bestreden beschikking af, aangezien deze laatste een ander feitenkader betreft.

193    Daarnaast betekent de enkele omstandigheid dat het vermoeden van een beslissende invloed moeilijk te weerleggen is niet dat dit vermoeden onweerlegbaar is, zoals het Hof in zijn arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, heeft bevestigd. In het onderhavige geval heeft Compagnie geen elementen aangevoerd op basis waarvan het op haar rustende vermoeden kan worden weerlegd. Compagnie vormt met Saint‑Gobain Glass France immers één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht. Hieruit volgt tevens dat de grief dat de bestreden beschikking op dit punt in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen of met het beginsel van de onschuldpresumptie, moet worden afgewezen.

194    Diverse elementen bevestigen deze conclusie.

195    Allereerst lijkt de bedrijfsstructuur van de Saint‑Gobain-groep, die door Compagnie is opgezet, erop te duiden dat Compagnie een beslissende invloed op het commerciële gedrag van Saint‑Gobain France heeft uitgeoefend. Compagnie heeft immers de strategie van voornoemde groep opgesteld en de activiteiten ervan in specifieke sectoren verdeeld. In dit laatste element komt haar wil tot uiting in laatste instantie zeggenschap over de structuur en het gedrag van deze groep te behouden, zonder dat het voor de toepassing van het vermoeden relevant is of Compagnie kennis had van de inbreuk. Het is in deze context trouwens normaal dat de verschillende taken van de onderneming waaraan bij de bestreden beschikking een sanctie opgelegd is, verdeeld zijn tussen Compagnie en haar onder de vlakglasdivisie vallende dochterondernemingen en dat Compagnie over minder ruime menselijke middelen beschikt dan deze dochterondernemingen.

196    De bewering van Compagnie dat zij haar dochterondernemingen geen precieze instructies geeft, wordt bovendien geenszins door bewijzen gestaafd. Wat dit laatste punt betreft, moet worden opgemerkt dat Compagnie een afdeling voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie kent, alsook de functie van in intellectuele-eigendomsrechten gespecialiseerd jurist en die van hoofd internationale contracten.

197    Voorts is de Commissie van oordeel dat ook uit de functies die A. binnen zowel Saint‑Gobain Glass France als Compagnie heeft vervuld, blijkt dat Compagnie een beslissende invloed op het commerciële beleid van deze dochteronderneming uitgeoefend heeft. A. was immers medewerker van Saint‑Gobain Glass France en directeur van de vlakglasdivisie binnen de Saint‑Gobain-groep en als zodanig verantwoordelijk voor alle werkvennootschappen die glasdelen produceren en verkopen. A. heeft, anders dan Compagnie beweert, de functie van directeur van de vlakglasdivisie binnen de genoemde groep vervuld van oktober 1996 tot oktober 2001, toen hij senior vice-president werd. Hij heeft Compagnie in deze uiteenlopende hoedanigheden meermaals verslag uitgebracht over de activiteiten van de vlakglasdivisie, en Compagnie heeft niet aangetoond dat deze functies geen uitvoerende taken behelsden.

198    Bovendien wordt niet betwist dat A. deel uitmaakte van het algemeen bestuurscomité, dat volgens de antwoorden van Compagnie op de mededeling van punten van bezwaar tot taak heeft een platform te bieden voor het uitwisselen van algemene informatie die voor de bestuurders van de groep van belang kan zijn en maandelijks de geconsolideerde resultaten van de Saint‑Gobain-groep en de ontwikkeling van de totale personeelsformatie daarvan te volgen. Dit comité vormt samen met het uitvoerend comité het management van de Saint‑Gobain-groep.

199    Het feit dat meerdere leden van het management van Compagnie aan het hoofd staan van Saint‑Gobain Glass France geeft aan hoe nauw deze moedermaatschappij bij de activiteiten van de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep betrokken is.

200    Overigens kan aan deze conclusies niet worden afgedaan door de begroting voor de vlakglasdivisie voor 2001, noch door het strategische plan voor dezelfde divisie voor de periode 2002‑2006, die door Compagnie bij haar memorie van repliek zijn gevoegd. Immers, ook al zouden deze documenten bij de vlakglasdivisie zijn opgesteld en eerst nadien aan Compagnie zijn overgedragen, bewezen is niet dat laatstgenoemde niet in staat was deze te wijzigen of af te wijzen of de toepassing ervan te controleren. Het is trouwens moeilijk voorstelbaar dat de vlakglasdivisie binnen de Saint‑Gobain-groep geheel zelfstandig is, gelet op haar grote aandeel binnen de groep in termen van omzet en resultaat.

201    De Commissie betoogt, ten slotte, dat het door Compagnie in haar aanvullende memorie aangevoerde argument dat het recht op de onschuldpresumptie geschonden is, tardief en bijgevolg niet-ontvankelijk is. Subsidiair betoogt zij dat vermoedens van schuld in strafzaken mogelijk zijn, mits een bepaalde grens niet wordt overschreden. Vastgesteld moet worden, enerzijds, dat de bestrijding van mededingingsverstorende praktijken een zaak van groot belang is en, anderzijds, dat de rechten van de verdediging van Compagnie in het onderhavige geval ten volle zijn geëerbiedigd, daar zij na de toezending van de mededeling van punten van bezwaar in staat is geweest het vermoeden van een beslissende invloed op het commerciële beleid van Saint‑Gobain Glass France te weerleggen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

 Ontvankelijkheid van het middel voor zover dit door Saint‑Gobain wordt aangevoerd

202    Alvorens het middel ten gronde te onderzoeken, dient de niet-ontvankelijkheidsgrond te worden onderzocht die de Commissie opwerpt tegen dit middel, voor zover dit door Saint‑Gobain wordt aangevoerd. De Commissie stelt, onder verwijzing naar artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, dat Saint‑Gobain zich er in haar verzoekschrift toe heeft beperkt te verwijzen naar tijdens het onderzoek door Compagnie naar voren gebrachte argumenten, die in de punten 606 en 607 van de bestreden beschikking zijn samengevat, zonder deze evenwel verder te ontwikkelen.

203    Krachtens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „arrest PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 39). De tekst van het verzoekschrift mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, doch een algemene verwijzing naar andere stukken kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het betoog rechtens, die volgens bovengenoemde bepaling in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet ondervangen (beschikking Gerecht van 27 maart 2009, Alves dos Santos/Commissie, T‑184/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).

204    In casu stelt het Gerecht vast dat de passages in het verzoekschrift van Saint‑Gobain met betrekking tot het onderhavige middel aan deze eisen voldoen. Zoals de Commissie zelf in haar stukken erkent, heeft Saint‑Gobain zich er in het onderhavige geval niet toe beperkt enkel naar een betoog in andere stukken te verwijzen. Het verzoekschrift bevat immers meerdere argumenten tot staving van het middel betreffende schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, de toerekening aan Compagnie van het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain, overschrijding van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond en misbruik van bevoegdheid.

205    Hieruit volgt dat de niet-ontvankelijkheidsgrond die de Commissie opwerpt tegen het onderhavige middel, voor zover dit door Saint-Gobain wordt aangevoerd, moet worden afgewezen.

 Ten gronde

206    Ten gronde dient allereerst te worden opgemerkt dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59) en dat het begrip onderneming elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie arrest Hof van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, Jurispr. blz. I‑289, punt 107).

207    Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208    Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij de verantwoordelijkheid dragen voor deze inbreuk, die op ondubbelzinnige wijze moet worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd. Aan deze rechtspersoon moet de mededeling van punten van bezwaar ook worden toegezonden, en daarin moet worden vermeld in welke hoedanigheid hem de gestelde feiten worden verweten (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

209    Voorts is het vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming met name aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen. De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in de zin van de hierboven in de punten 206 en 207 genoemde rechtspraak. Dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, stelt de Commissie in staat een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

210    Het is derhalve niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch, a fortiori, haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, tot de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming vormen in de zojuist beschreven zin (arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 58).

211    In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

212    Het Hof heeft in de punten 28 en 29 van het arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 148 hierboven, weliswaar niet alleen het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming genoemd, maar ook andere omstandigheden, zoals het feit dat de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming onbetwist was en dat de twee vennootschappen tijdens de administratieve procedure dezelfde vertegenwoordiger hadden, maar het heeft die omstandigheden in die zaak alleen vermeld om alle factoren uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en om tot de slotsom te komen dat deze redenering niet uitsluitend was gebaseerd op het feit dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming door haar moedervennootschap werd gehouden. Het feit dat het Hof het oordeel van het Gerecht in die zaak heeft bevestigd, kan dus niet aldus worden begrepen dat het wijziging van de voorwaarden voor de werking van het in het voorgaande punt genoemde vermoeden van een beslissende invloed tot gevolg heeft (arresten Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 210 hierboven, punt 62, en 30 april 2009, Itochu/Commissie, T‑12/03, Jurispr. blz. II‑883, punt 50).

213    In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (arresten Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, punt 61, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I‑8947, punt 57).

214    Om uit te maken of een dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt, moet niet alleen rekening worden gehouden met het feit dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het prijsbeleid, de productie- en distributieactiviteiten, de verkoopdoelstellingen, de brutomarges, de verkoopkosten, de „cashflow”, de voorraden en de marketing. Zoals in punt 209 hierboven in herinnering is gebracht, moet tevens acht worden geslagen op alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die van geval tot geval kunnen variëren en waarvan dus geen uitputtende lijst kan worden opgesteld (zie in die zin arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, punt 65, en 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 210 hierboven, punten 64 en 65).

215    Een vermoeden, zelfs wanneer dit moeilijk te weerleggen is, blijft binnen de grenzen van het aanvaardbare indien het evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel, indien tegenbewijs kan worden geleverd en indien de rechten van de verdediging zijn veiliggesteld (zie naar analogie arrest Hof van 23 december 2009, Spector Photo Group en Van Raemdonck, C‑45/08, Jurispr. blz. I‑12073, punten 43 en 44, en EHRM, arrest Janosevic v Zweden, punt 104 hierboven, § 101‑110).

216    Het vermoeden dat op de dochteronderneming die geheel of vrijwel geheel in handen van haar moedermaatschappij is, door die moedermaatschappij beslissende invloed uitgeoefend wordt, beoogt een evenwicht te scheppen tussen, enerzijds, het belang van de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, en met name op artikel 81 EG, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, de eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer de beginselen van de onschuldpresumptie, het persoonlijke karakter van straffen en de rechtszekerheid, alsook de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van processuele gelijkheid (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 213 hierboven, punt 59).

217    Hieruit volgt dat een dergelijk vermoeden evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel.

218    Bovendien berust het in punt 211 hierboven in herinnering gebrachte vermoeden op de vaststelling dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een vennootschap die het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, alleen al vanwege deze omstandigheid een beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming en dat in de sfeer van de entiteiten tegen wie het vermoeden werkt over het algemeen het meest dienstig kan worden onderzocht of deze beslissende invloed in werkelijkheid niet is uitgeoefend. Als het in die omstandigheden zou volstaan dat een belanghebbende genoemd vermoeden kon weerleggen door loutere, niet van bewijs voorziene verklaringen af te leggen, zou dit vermoeden grotendeels zijn nut worden ontnomen. Niettemin is dit vermoeden weerlegbaar en staat het entiteiten die het wensen te weerleggen vrij alle elementen betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochteronderneming en de moedermaatschappij over te leggen die volgens hen kunnen aantonen dat de dochteronderneming en de moedermaatschappij geen economische eenheid vormen en dat de dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 213 hierboven, punten 60 en 61; zie in die zin arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 148 hierboven, punt 29).

219    Ten slotte moet de Commissie de moedermaatschappij horen alvorens een beschikking tegen haar vast te stellen en kan die beschikking worden onderworpen aan de toetsing van de Unierechter, die bij zijn uitspraak de rechten van de verdediging in acht moet nemen (arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 148 hierboven, punt 110).

220    In casu staat vast dat Compagnie ten tijde van de inbreuk 100 % van het maatschappelijke kapitaal van Saint‑Gobain Glass France in handen had.

221    Uit de hierboven in de punten 213 tot en met 215 uiteengezette rechtspraak blijkt bovendien dat wanneer de Commissie zich baseert op het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed om de aansprakelijkheid voor een inbreuk aan een moedermaatschappij toe te rekenen, het aan laatstgenoemde staat het vermoeden te weerleggen door afdoende bewijs aan te dragen dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt. De moedermaatschappij dient in dit verband alle elementen betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar dochteronderneming en haarzelf over te leggen die bewijs kunnen leveren dat zij geen economische eenheid vormen.

222    Derhalve moet worden onderzocht of de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld dat de commerciële zelfstandigheid van Saint‑Gobain Glass France op de markt op basis van de door Compagnie tijdens het onderzoek naar voren gebrachte elementen niet kon komen vast te staan en dat deze elementen derhalve geen bewijs opleverden dat laatstgenoemde en Compagnie geen economische eenheid in de zin van het mededingingsrecht van de Unie vormden.

223    Zoals blijkt uit de punten 600 en volgende van de bestreden beschikking baseert de Commissie zich in hoofdzaak op drie categorieën overwegingen om het vermoeden te staven dat Compagnie ten tijde van de inbreuk een beslissende invloed op het commerciële beleid van Saint‑Gobain Glass France uitoefende.

224    De Commissie voert in de eerste plaats argumenten met betrekking tot de bedrijfsorganisatie van de Saint‑Gobain-groep aan. Zo merkt zij op, onder verwijzing naar diverse jaarverslagen van Compagnie, dat de verschillende divisies van de Saint‑Gobain-groep weliswaar zelf hun operaties beheren en de commerciële en marketingstrategieën in verband met hun eigen activiteiten bepalen en ten uitvoer leggen, doch deel uitmaken van een door Compagnie vastgesteld algemeen operationeel beheerkader voor de tenuitvoerlegging van het bedrijfsmodel van de groep. De Commissie maakt in dit verband melding van een brief die Saint‑Gobain Glass France haar op 4 oktober 2006 in antwoord op een verzoek om inlichtingen harerzijds heeft doen toekomen, waaruit blijkt dat de initiatieven en resultaten van de vlakglasdivisie van de groep overeenstemmen met de prioriteiten en doelstellingen die door het executive management van Compagnie voor alle activiteiten van de groep worden vastgesteld. Deze brief geeft volgens de Commissie tevens aan, dat hoewel de bedrijfsoriëntatie (in de vorm van, bijvoorbeeld, businessplannen en begrotingen) en belangrijke operationele bedrijfsbeslissingen ook op het niveau van de bedrijfsonderdelen worden vastgesteld, beslissingen uiteindelijk door de directeur van de vlakglasdivisie van Saint‑Gobain worden genomen.

225    In de tweede plaats draagt de Commissie elementen van structurele aard aan. Zij benadrukt aldus allereerst de banden die bestonden tussen het management van Compagnie en dat van de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep. Zo heeft A. de functie van senior vice-president van Compagnie vervuld, in welke hoedanigheid hij verantwoording verschuldigd is geweest aan de chief operating officer van de groep. Daarnaast is A. directeur van de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep alsook van Saint‑Gobain Glass France en Saint‑Gobain Sekurit France geweest. Ook is hij tot in 2001 directeur van Saint‑Gobain Sekurit International geweest. A. heeft deelgenomen aan de vergaderingen van het operationeel comité en het algemeen bestuurscomité van Compagnie en is binnen de Saint‑Gobain-groep verder verantwoordelijk geweest voor innovatie. Voorts moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat drie leden van de raad van bestuur van Saint‑Gobain Glass France tegelijkertijd bestuursfuncties bij Compagnie vervulden.

226    De Commissie voegt hieraan toe dat A. lid is van het managementteam van de groep, net zoals de chief operating officer van de groep, en dat deze chief operating officer op zijn beurt ook lid is van het uitvoerend comité van Compagnie. Het is niet plausibel dat leden van het managementteam die aan het hoofd staan van een bedrijfsdivisie, zoals A., uitsluitend onderling communiceren en de groep derhalve zonder deelname van het uitvoerend comité van Compagnie besturen.

227    In de derde plaats, ten slotte, merkt de Commissie op dat Compagnie en Saint‑Gobain Glass France op hetzelfde adres staan ingeschreven. Deze omstandigheid werkt volgens haar de ontwikkeling van een uniform commercieel beleid binnen de onderneming in de hand.

228    Compagnie en Saint-Gobain betwisten deze zienswijze.

229    Hoewel het dienaangaande juist is dat bepaalde door Compagnie aangevoerde elementen aangeven dat Saint‑Gobain Glass France in hoge mate zelfstandig was, is Compagnie er evenwel niet in geslaagd het in casu op haar rustende vermoeden te weerleggen.

230    In de eerste plaats kan de stelling van Compagnie dat de zelfstandigheid van Saint‑Gobain blijkt uit het gedecentraliseerde beheer van de Saint‑Gobain-groep en uit het feit dat Compagnie enkel een uiteindelijke moedermaatschappij zonder operationele verantwoordelijkheden is die zich niet in het operationele beheer van haar dochterondernemingen mengt, niet worden aanvaard.

231    Compagnie beweert immers, om te beginnen, dat in haar „ethisch handvest” enkel algemene beginselen zonder relatie met het commerciële beleid van haar dochterondernemingen zijn neergelegd en dat zij weliswaar de algemene strategie van de Saint-Gobain-groep bepaalt, doch de divisies vrij laat hun commerciële beleid te bepalen en ten uitvoer te leggen. Niettemin moet worden vastgesteld dat Compagnie noch haar „ethisch handvest” noch enig ander document tot staving van deze beweringen heeft overgelegd.

232    Vervolgens is in de context van een groep van vennootschappen een houdstermaatschappij bedoeld om deelnemingen in verschillende vennootschappen te groeperen en heeft zij tot taak ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan (zie in die zin arresten Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 63, en 29 juni 2012, E.ON Ruhrgas en E.ON/Commissie, T‑360/09, punt 283). Derhalve moet, bij gebreke van aanwijzingen die aantonen dat zulks niet het geval is, worden geoordeeld dat de banden tussen Compagnie en Saint‑Gobain Glass kunnen inhouden dat Compagnie een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefende in de periode waarin de inbreuk werd gepleegd door met name de financiële investeringen binnen de Saint‑Gobain-groep te coördineren (zie naar analogie arrest Gerecht van 17 mei 2011, Elf Aquitaine/Commissie, T‑299/08, Jurispr. blz. II‑2149, punt 99). Dienaangaande moet trouwens worden opgemerkt, ten eerste, dat Compagnie toegeeft algemene rentabiliteitsdoelstellingen voor haar dochterondernemingen vast te stellen, toe te zien op het financiële evenwicht en op de goede naam van deze ondernemingen en bij te dragen aan de financiering van de investeringen die zij doen, en, ten tweede, dat volgens de door Compagnie zelf meegedeelde cijfers bijna de helft van haar medewerkers taken op financieel gebied vervult.

233    Wat de interne verdeling van de verschillende activiteiten van Compagnie over meerdere divisies en afdelingen betreft, die gelijkenis vertoont met gedecentraliseerd bestuur, deze is een normaal fenomeen binnen groepen van ondernemingen zoals de groep met Compagnie aan het hoofd en kan dus evenmin het vermoeden weerleggen dat Compagnie en Saint‑Gobain één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden (zie in die zin arrest van 17 mei 2011, Elf Aquitaine/Commissie, punt 232 hierboven, punt 99).

234    In de tweede plaats kan Compagnie niet worden gevolgd in haar standpunt, ten eerste, dat Saint‑Gobain Glass France altijd zelfstandig haar commerciële strategie heeft bepaald, aangezien Compagnie haar bedrijfsplannen en begrotingen nooit heeft vastgesteld of goedgekeurd en Saint‑Gobain Glass France in de praktijk in staat was op de markt zelfstandig op te treden, en, ten tweede, dat Saint‑Gobain Glass France financieel volledig zelfstandig was, daar het door Compagnie op haar uitgeoefende toezicht zeer algemeen van aard was.

235    Afgezien van het feit dat Compagnie geen enkel element aandraagt dat dergelijke beweringen kan onderbouwen, moet immers worden opgemerkt dat Compagnie, volgens een brief die Saint‑Gobain Glass France op 4 oktober 2006 in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie aan laatstgenoemde heeft doen toekomen, de investeringen en begrotingen van elke divisie van de Saint‑Gobain-groep goedkeurde en de door de verschillende divisies behaalde resultaten regelmatig controleerde. Dit element lijkt de vaststelling te bevestigen dat Compagnie een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefende door met name de financiële investeringen binnen de Saint‑Gobain-groep te coördineren (zie in die zin arrest van 17 mei 2011, Elf Aquitaine/Commissie, punt 232 hierboven, punt 102).

236    Gesteld al dat de bedrijfsplannen door het management van de vlakglasdivisie werden goedgekeurd alvorens eventueel aan Compagnie te worden overgedragen, kan daaruit hoe dan ook niet worden afgeleid dat laatstgenoemde deze plannen niet kon wijzigen of afwijzen of de toepassing ervan niet kon controleren.

237    In de derde plaats doet het argument van Compagnie dat Saint‑Gobain Glass France haar via een bottom-upsysteem (van beneden naar boven) informatie verstrekte en dat zij haar dochteronderneming naar aanleiding van deze informatieoverdracht geen nadere instructies toezond, niet ter zake. Zelfs indien zulks het geval zou zijn, doet deze wijze van overdracht van informatie door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij immers niet af aan de mogelijkheid die laatstgenoemde heeft een beslissende invloed op het marktgedrag van de dochteronderneming in kwestie uit te oefenen. In casu lijkt de bevestiging door Compagnie dat haar de gegevens in de begrotingen en financiële verslagen van haar dochterondernemingen werden meegedeeld veeleer te bevestigen dat deze moedermaatschappij ten volle in staat was een beslissende invloed op het marktgedrag van de betrokken dochteronderneming uit te oefenen door de rentabiliteit daarvan te controleren en haar strategische commerciële keuzen naargelang van de behaalde resultaten te sturen. Deze conclusie vindt tevens steun in de door A., directeur van de vlakglasdivisie binnen de Saint‑Gobain-groep, tijdens de administratieve procedure verstrekte aanwijzing dat hij de chief operating officer van Compagnie verslag uitbracht over de activiteiten van het bedrijfsonderdeel „Autoglas” van voornoemde groep.

238    In de vierde plaats dient voorts het betoog te worden afgewezen, ten eerste, dat Compagnie nooit aan de inbreuk heeft deelgenomen en daarvan zelfs niet op de hoogte was, aangezien beslissingen omtrent verkoopprijs, prijsaanbiedingen voor individuele autofabrikanten en retourbeleid de exclusieve bevoegdheid waren van de dochterondernemingen die deel uitmaakten van de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep, en, ten tweede, dat het bedrijfsonderdeel voor autoglas een specifieke plaats inneemt binnen de vijf divisies van de Saint‑Gobain-groep en bovendien slechts vaag verwant is met de andere onder de vlakglasdivisie vallende bedrijfsonderdelen.

239    Uit geen van deze argumenten blijkt immers dat Saint‑Gobain Glass France haar commerciële beleid op de markt zelfstandig bepaalde.

240    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak niet het feit is dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch, a fortiori, haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd tot de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming vormen (arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 210 hierboven, punt 58; zie in die zin arrest Gerecht van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie, T‑72/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74). Aldus kunnen organisatorische, economische en juridische banden tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming aantonen dat eerstgenoemde invloed uitoefent op de strategie van de tweede, en derhalve rechtvaardigen dat zij als één enkele economische eenheid worden aangemerkt (arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 210 hierboven, punt 83).

241    Vervolgens doet het feit dat de activiteiten van Saint‑Gobain Glass France waarop de bestreden beschikking betrekking heeft slechts een van de vele markten betreffen waarop de Saint‑Gobain-groep actief is, in casu niet ter zake. Het is immers niet ongebruikelijk dat groepen zoals de groep met Compagnie aan het hoofd op meerdere markten aanwezig zijn en de verantwoordelijkheid voor de daarmee verbonden activiteiten in handen leggen van verschillende dochterondernemingen of groepen van dochterondernemingen, zonder dat een dergelijke omstandigheid evenwel eraan in de weg staat dat de uiteindelijke moedermaatschappij een beslissende invloed op het commerciële beleid van haar verschillende dochterondernemingen uitoefent.

242    Bijgevolg moet het betoog van Compagnie waarmee zij in wezen stelt dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van de haar tijdens het onderzoek ter kennis gebrachte elementen niet kon worden vastgesteld dat Compagnie geen beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van Saint‑Gobain Glass France, van de hand worden gewezen.

243    De grief dat de bewijsvereisten die de Commissie in casu voor het weerleggen van het vermoeden hanteert, erop neerkomen dat het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed onweerlegbaar wordt, kan niet slagen. Overeenkomstig de in de punten 213 tot en met 215 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak is van Compagnie namelijk niet verlangd dat zij bewijs levert dat zij zich niet in het bestuur van haar dochteronderneming heeft gemengd, doch enkel dat zij afdoende bewijs aandraagt om aan te tonen dat haar dochteronderneming zich op de betrokken markt zelfstandig gedroeg (zie in die zin arrest van 17 mei 2011, Elf Aquitaine/Commissie, punt 232 hierboven, punt 120). De enkele omstandigheid dat een entiteit in een gegeven geval geen bewijs overlegt dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed kan weerleggen, betekent nog niet dat genoemd vermoeden in geen enkel geval kan worden weerlegd (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, punt 213 hierboven, punten 65 en 66).

244    Bijgevolg moet gelet op het voorgaande tevens worden geoordeeld dat de benadering die de Commissie in de bestreden beschikking heeft gevolgd ten aanzien van de elementen die door Compagnie ter weerlegging van het in casu op haar rustende vermoeden worden aangevoerd, in haar geheel beschouwd niet op een probatio diabolica neerkomt.

245    Wat de diverse verwijzingen door Compagnie naar bepaalde eerdere beschikkingen van de Commissie betreft, waarin deze de inbreukmakende gedragingen van 100 %-dochterondernemingen van moedermaatschappijen niet aan die moedermaatschappijen toegerekend heeft, hoeft enkel eraan te worden herinnerd dat de beschikkingspraktijk van de Commissie op zichzelf niet als rechtskader voor het opleggen van geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels dient, aangezien dit kader uitsluitend in verordening nr. 1/2003, zoals toegepast in het licht van de richtsnoeren, is vastgelegd, en dat de Commissie niet is gebonden door haar eerdere beoordelingen (zie in die zin arrest Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 82, en arrest Hof Erste Group Bank e.a./Commissie, punt 118 hierboven, punt 123).

246    Evenmin doet het voor het onderzoek van de wettigheid van de bestreden beschikking ter zake dat in andere rechtsorden andere regels voor de toerekenbaarheid van inbreuken op het mededingingsrecht van toepassing zijn.

247    Uit het voorgaande volgt dat de grief ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting wat de toerekening aan Compagnie van het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain Glass France betreft, niet kan slagen.

248    Voorts moet, aangezien de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld dat Compagnie en Saint‑Gobain Glass France één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden, het betoog van Compagnie worden afgewezen waarmee zij in wezen stelt dat het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft gehanteerd en waarvan het Hof in beginsel de wettigheid heeft erkend in het arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 181 hierboven, in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen. Evenzo moet de grief van Compagnie aangaande schending van het in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten en artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van de onschuldpresumptie, gesteld al dat deze ontvankelijk zou zijn, aangezien zij eerst in het stadium van de aanvullende memorie is aangevoerd, worden verworpen (zie in die zin arrest Gerecht van 16 november 2011, Álvarez/Commissie, T‑78/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 31‑41).

249    Ten slotte moet, gelet op de conclusie in punt 247 hierboven, de grief worden afgewezen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid op grond dat het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain enkel aan Compagnie is toegerekend omdat de Commissie eerstgenoemde een geldboete boven het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % wenste op te leggen.

250    Bijgevolg is het onderhavige middel ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

5.     Vijfde middel: schending van het verbod van terugwerkende kracht van straffen en van het vertrouwensbeginsel

251    Dit middel stemt in wezen overeen met een van de door Compagnie in zaak T‑73/09 opgeworpen middelen. Beide middelen dienen derhalve samen te worden onderzocht.

a)     Argumenten van partijen

252    Saint‑Gobain en Compagnie stellen dat de bestreden beschikking in strijd is met het in artikel 7 EVRM en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten neergelegde verbod van terugwerkende kracht van straffen en met het beginsel van gewettigd vertrouwen, nu de Commissie de richtsnoeren van 2006 toepast terwijl deze eerst zijn vastgesteld nadat de betrokken inbreuk was beëindigd. Deze toepassing met terugwerkende kracht van de richtsnoeren heeft geleid tot een aanzienlijke verhoging van het niveau van de geldboeten dat ten tijde van de feiten kon worden voorzien krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [EGKS-Verdrag] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”).

253    Overeenkomstig de rechtspraak staat het verbod van terugwerkende kracht van straffen in de weg aan de retroactieve toepassing van een nieuwe uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt omschreven, welke uitlegging een verzwarend effect heeft op het niveau van de opgelegde geldboeten, indien deze ontwikkeling redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd en indien zij niet noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie. Aan deze twee voorwaarden nu wordt in casu voldaan. Enerzijds staat het niveau van de geldboeten die sinds de toepassing van de richtsnoeren van 2006 worden opgelegd in geen verhouding tot het niveau van de eerder opgelegde geldboeten, zodat moet worden geoordeeld dat de uit de toepassing van voornoemde richtsnoeren voortvloeiende ontwikkeling redelijkerwijs niet kon worden voorzien. Dit komt in het bijzonder doordat bij de berekening van de geldboete in het kader van de richtsnoeren van 2006 aan de factor duur van de inbreuk een veel groter gewicht wordt toegekend dan onder vigeur van de richtsnoeren van 1998. Anderzijds is het zeer hoge niveau van de door de Commissie op grond van de richtsnoeren van 2006 opgelegde geldboeten niet noodzakelijk voor de uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie.

254    Zelfs indien moet worden geoordeeld dat de Commissie in casu verordening nr. 17 heeft toegepast, kunnen de richtsnoeren van 2006 volgens Compagnie worden gelijkgesteld met een wijziging, in de zin van een strengere aanpak, van de gedragslijn die de Commissie zich in de richtsnoeren van 1998 duidelijk had opgelegd. Derhalve kunnen de richtsnoeren van 2006 enkel worden toegepast op situaties die dateren van na de bekendmaking ervan.

255    Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, aangezien het Hof zich er in dit arrest toe heeft beperkt uitspraak te doen over de retroactieve toepassing van de richtsnoeren van 1998. Dit arrest betreft dus de toepassing van richtsnoeren op feiten die zich hebben voltrokken toen dergelijke richtsnoeren nog niet waren bekendgemaakt. Hieruit volgt dat de inbreuk waarop die zaak betrekking had, anders dan in de situatie die heeft geleid tot het onderhavige geding, was gepleegd in een periode die zich kenmerkte door grote rechtsonzekerheid wat de berekening van geldboeten betreft en waarin de betrokken ondernemingen dienaangaande bijgevolg geen gewettigd vertrouwen hadden kunnen ontwikkelen. In het onderhavige geval daarentegen hadden de ondernemingen tot welke de bestreden beschikking is gericht, alle reden ervan uit te gaan dat hun toekomstige gedragingen krachtens de richtsnoeren van 1998 zouden worden bestraft, temeer daar het Hof in het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, het normatieve karakter van deze richtsnoeren had erkend.

256    Compagnie beroept zich daarnaast op meerdere toespraken van met het mededingingsbeleid van de Unie belaste Europese commissieleden die dateren van vóór 2006 waaruit blijkt dat de vaststelling van nieuwe richtsnoeren inzake de berekening van geldboeten ten tijde van de litigieuze feiten niet kon worden voorzien.

257    Hieruit volgt volgens Saint‑Gobain en Compagnie dat de geldboete op basis van de richtsnoeren van 1998 had moeten worden berekend.

258    De Commissie brengt in herinnering dat de rechtsgrondslag voor geldboeten die in geval van inbreuk op de mededingingsregels van artikel 81 EG worden opgelegd, gevormd wordt door artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en dat de richtsnoeren van 2006 enkel de methode beschrijven aan de hand waarvan deze geldboeten worden berekend. Dit betekent dat bij de berekening van de geldboeten onder vigeur van zowel de richtsnoeren van 1998 als die van 2006 rekening moet worden gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, zoals bepaald in artikel 23 van verordening nr. 1/2003. Aangezien de richtsnoeren van 2006 een aangepaste methode voor de toepassing van een ongewijzigd gebleven wettelijke bepaling behelzen, is volgens de Commissie de redenering die het Hof in het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, heeft gevolgd, in de onderhavige zaak van toepassing. Dit geldt des te meer daar het Hof in dit arrest algemene beginselen inzake de werkingssfeer van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft ontwikkeld.

259    Het is juist dat onder vigeur van de richtsnoeren van 2006 stellig een groter gewicht aan het criterium van de duur wordt toegekend, doch deze ontwikkeling kon volgens de Commissie worden voorzien op het moment dat de inbreuk werd gepleegd, zoals ook het feit dat voor de berekening van de geldboete in de toekomst niet meer van een vast bedrag maar van de waarde van de betrokken verkopen kon worden uitgegaan. Zo heeft het Hof reeds vóór de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 een zekere voorkeur uitgesproken voor toepassing van de waarde van de betrokken verkopen in plaats van een vast bedrag bij de berekening van een geldboete. Voorts maakte het thans ter afschrikking opgelegde bijkomende bedrag reeds deel uit van het vaste bedrag dat naargelang van de ernst van de inbreuk werd toegepast toen de richtsnoeren van 1998 van kracht waren. Tot slot beweert Compagnie zonder grond dat ten tijde van de litigieuze feiten te verwachten was dat de Commissie eventueel door haar vast te stellen nieuwe richtsnoeren niet met terugwerkende kracht zou toepassen. De Commissie brengt namelijk het beginsel in herinnering dat het haar vrij staat de richtsnoeren aan te passen indien zij dat noodzakelijk acht, voor zover dergelijke aanpassingen in overeenstemming zijn met het wettelijke kader dat bij verordening nr. 1/2003 is bepaald.

260    De Commissie benadrukt bovendien, ten eerste, dat de richtsnoeren van 1998 nergens vermeldden dat zij van toepassing zouden zijn op beschikkingen inzake inbreuken die ten tijde van hun tenuitvoerlegging werden gepleegd, en, ten tweede, dat de richtsnoeren van 2006, waarvan zij niet kan afwijken zonder daarvoor een motivering te geven, aangeven dat zij gelden in alle gevallen waarin de mededeling van punten van bezwaar na 1 september 2006 is verzonden. In het onderhavige geval nu is de mededeling van punten van bezwaar op 18 april 2007 verzonden.

261    Uit recente rechtspraak volgt daarenboven dat de richtsnoeren van 1998 transparantie en onpartijdigheid maar niet voorspelbaarheid van de hoogte van de geldboeten tot doel hadden. Een dergelijke voorspelbaarheid is onwenselijk, daar zij afbreuk zou kunnen doen aan de afschrikkende werking van de geldboeten doordat de betrokken ondernemingen aldus de eventuele sanctie die hun in geval van inbreuk zou kunnen worden opgelegd nauwkeurig kunnen vergelijken met het voordeel dat een dergelijke inbreuk hun zou kunnen opleveren.

262    Aan deze gevolgtrekking kan volgens de Commissie niet worden afgedaan door het verbod van terugwerkende kracht van straffen. Het is juist dat de vaststelling van richtsnoeren die wijziging van het algemene mededingingsbeleid inzake geldboeten tot gevolg kunnen hebben, binnen de werkingssfeer van dit verbod kan vallen. Hieruit volgt dat dit verbod in de weg kan staan aan de retroactieve toepassing van nieuwe richtsnoeren, voor zover de daarin vervatte regels ten tijde van de inbreuk redelijkerwijs niet konden worden voorzien. De Commissie betoogt evenwel dat de enkele omstandigheid dat de richtsnoeren van 2006 kunnen leiden tot hogere geldboeten dan die welke op basis van de richtsnoeren van 1998 werden opgelegd, geen schending van het verbod van terugwerkende kracht kan opleveren, aangezien het vergelijken van geldboeten die in verschillende zaken zijn opgelegd in dit verband geen betrouwbare methode is en Compagnie en Saint‑Gobain ook niet konden vooruitlopen op de exacte hoogte van de geldboete die hun op grond van de richtsnoeren van 1998 zou zijn opgelegd.

263    De Commissie betwist tevens de relevantie in het kader van de onderhavige procedure van de verwijzing door Compagnie naar toespraken van met het mededingingsbeleid van de Unie belaste Europese commissieleden die zijn uitgesproken nadat de inbreuk was beëindigd. Niet alleen kunnen dergelijke toespraken de beoordelingsbevoegdheid van het college van commissieleden immers niet beperken, maar ook kunnen zij in geen geval als bewijs gelden dat de aanpassing van de richtsnoeren van 1998 redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

264    Met dit middel verwijten Saint‑Gobain en Compagnie de Commissie in wezen het vertrouwensbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht van straffen te hebben geschonden door in casu de richtsnoeren van 2006 toe te passen, terwijl de richtsnoeren van 1998 van toepassing waren toen de inbreuk werd gepleegd. Door de toepassing van de richtsnoeren van 2006 zou de geldboete aanmerkelijk hoger zijn uitgevallen dan het geval zou zijn geweest indien de richtsnoeren van 1998 waren toegepast, voornamelijk vanwege de vermenigvuldiging van de waarde van de goederenverkopen waarop de inbreuk betrekking had met het aantal jaren waarin deze heeft bestaan.

265    Dienaangaande merkt het Gerecht om te beginnen op dat het betoog dat de verhoging van het niveau van de geldboeten ten gevolge van de toepassing van de richtsnoeren van 2006 kennelijk onevenredig is aan het doel dat met het mededingingsbeleid van de Unie wordt nagestreefd, in wezen samenvalt met het in het kader van het tweede onderdeel van het zesde middel in zaak T‑56/09 gevoerde betoog. Derhalve wordt het in de punten 353 tot en met 391 hieronder onderzocht.

266    Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat de geldboeten die de Commissie in het onderhavige geval heeft opgelegd, worden geregeld bij artikel 23 van verordening nr. 1/2003, dat overeenstemt met artikel 15 van verordening nr. 17, de bepaling die van kracht was toen de inbreuk werd gepleegd. Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die ondernemingen wegens inbreuken op de mededingingsregels moet worden opgelegd, zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening gehouden. Om het bedrag van de geldboete te bepalen, heeft de Commissie de richtsnoeren van 2006 toegepast, die zijn bekendgemaakt voordat op 18 april 2007 de mededeling van punten van bezwaar aan verzoekster is toegezonden.

267    Volgens vaste rechtspraak is het in artikel 7 EVRM en thans ook in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht mogen hebben, een algemeen beginsel van Unierecht dat bij de oplegging van geldboeten wegens inbreuk op de mededingingsregels in acht moet worden genomen. Dit beginsel vereist dat de opgelegde sancties overeenstemmen met die welke golden ten tijde van de inbreuk (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 202; arrest Gerecht LR AF 1998/Commissie, punt 120 hierboven, punten 218‑221, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 39).

268    Zo vereist artikel 7, lid 1, EVRM, dat aldus moet worden uitgelegd en toegepast dat effectieve bescherming wordt geboden tegen willekeurige vervolging, veroordeling en bestraffing (zie EHRM, arrest S.W. v Verenigd Koninkrijk van 22 november 1995, série A, nr. 335‑B, § 35), dat wordt nagegaan of op het moment waarop een verdachte de handeling heeft gepleegd die tot de vervolging en veroordeling heeft geleid, een wettelijke bepaling van kracht was waarbij deze handeling strafbaar werd gesteld, en of de opgelegde straf de in deze bepaling vastgestelde grenzen niet heeft overschreden (zie EHRM, arresten Coëme e.a. v België van 22 juni 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000‑VII, § 145; Achour v Frankrijk van 29 maart 2006, Recueil des arrêts et décisions 2006‑IV, § 43, en Gurguchiani v Spanje van 15 december 2009, nr. 16012/06, § 30).

269    Voorts kunnen de richtsnoeren rechtsgevolgen sorteren. Die rechtsgevolgen vloeien niet voort uit een eigen regelgevende kracht van de richtsnoeren maar uit de vaststelling en bekendmaking daarvan door de Commissie. Deze vaststelling en bekendmaking van de richtsnoeren leiden tot een zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie, die niet daarvan kan afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑, het vertrouwens‑ en het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punten 209‑212).

270    Derhalve vallen de richtsnoeren als instrument van mededingingsbeleid binnen de werkingssfeer van het verbod van terugwerkende kracht, zoals ook het geval is met de nieuwe jurisprudentiële uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt omschreven, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende artikel 7, lid 1, EVRM (zie EHRM, arresten S.W. en C.R. v Verenigd Koninkrijk van 22 november 1995, série A, nrs. 335‑B en 335‑C, § 34‑36 en § 32‑34; Cantoni v Frankrijk van 15 november 1996, Recueil des arrêts et décisions 1996‑V, § 29‑32, en Coëme e.a. v België, punt 268 hierboven, § 145). Volgens deze rechtspraak kan schending van voornoemde bepaling voortvloeien uit een jurisprudentiële uitlegging waarvan het resultaat redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd, met name gelet op de uitlegging die toentertijd in de rechtspraak betreffende de betrokken wettelijke bepaling werd gehanteerd.

271    De strekking van het begrip voorzienbaarheid is evenwel grotendeels afhankelijk van de inhoud van de betrokken bepaling, de door die bepaling bestreken materie en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan. De voorzienbaarheid van de wet belet dus niet dat de betrokkene deskundig advies moet inwinnen om in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen. Dit is vooral het geval voor beroepsbeoefenaren, die gewend zijn bij de uitoefening van hun beroep grote voorzichtigheid aan de dag te moeten leggen en van wie mag worden verwacht dat zij grote zorg besteden aan de beoordeling van het daaraan verbonden risico (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punten 215‑223; arrest Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑59/02, Jurispr. blz. II‑3627, punt 44; zie EVRM, arresten Cantoni v Frankrijk, punt 270 hierboven, § 35, en Sud Fondi Srl e.a. v Italië van 20 januari 2009, nr. 75909/01, § 109).

272    Bovendien kunnen de waarborgen van artikel 7, lid 1, EVRM niet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de geleidelijke verfijning van de regels van strafrechtelijke aansprakelijkheid, met name om zich aan te passen aan de wijzigende situaties, mits het resultaat daarvan met het wezen van het strafbare feit verenigbaar en redelijkerwijs voorzienbaar is (zie EVRM, arrest Jorgic v Duitsland van 12 juli 2007, Recueil des arrêts et décisions 2007‑III, § 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

273    Gelet op deze jurisprudentiële verwijzingen moet bij de controle van de naleving van het verbod van terugwerkende kracht in het onderhavige geval derhalve worden nagegaan of de wijzigingen die na de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 in de wijze van berekening van de geldboete zijn doorgevoerd, redelijkerwijs konden worden voorzien toen de inbreuken werden gepleegd (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 224).

274    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de voornaamste reden voor de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 erin bestond het beleid inzake de vervolging van inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG op grond van de lessen uit de eerdere praktijk zodanig te wijzigen dat van de uit dien hoofde opgelegde geldboeten een voldoende afschrikkende werking zou uitgaan. Deze doelstelling heeft zich met name vertaald in drie vernieuwingen van belang, te weten, ten eerste, de verwijzing naar de waarde van de met de inbreuk verband houdende goederenverkopen als grondslag voor de vaststelling van de geldboeten, ter vervanging van een tariefstelsel, ten tweede, de opneming in het basisbedrag van een bijkomend bedrag dat tot doel heeft ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan de ernstigste inbreuken op het mededingingsrecht, en, ten derde, de erkenning van een groter gewicht van de duur van de inbreuk bij de berekening van de geldboete.

275    Wat dit laatste punt betreft, is de Commissie van oordeel dat, gelet op het feit dat de duur van een inbreuk noodzakelijkerwijs van invloed is op de mogelijke gevolgen van die inbreuk voor de markt, het aantal jaren waarin de onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen eveneens in de geldboete tot uiting moet komen. Het vermenigvuldigen van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk met het aantal jaren van deelname aan de inbreuk wordt aldus geacht ertoe bij te dragen dat een geldboete wordt vastgesteld waarin zowel de economische impact van deze inbreuk als het relatieve gewicht van elke daaraan deelnemende onderneming tot uiting komt.

276    Uit vaste rechtspraak nu volgt, en volgde reeds toen het litigieuze kartel een aanvang nam, dat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet behoeft te beletten dit niveau binnen de in verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 bepaalde grenzen te verhogen, in aanmerkelijke mate zelfs, indien dit noodzakelijk is om de uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie te verzekeren. Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie moet de Commissie het niveau van de geldboeten aldus op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 77 hierboven, punt 109; arrest van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, punt 135 hierboven, punt 81, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 227). Deze speelruimte wordt met name hierdoor gerechtvaardigd dat, zou het boetebedrag het resultaat zijn van een berekening waarbij een simpele wiskundige formule wordt toegepast, ondernemingen de eventuele sancties zouden kunnen voorspellen en deze zouden kunnen vergelijken met de winst die zij uit de inbreuk op de mededingingsregels zouden halen (arrest BPB/Commissie, punt 150 hierboven, punt 336).

277    Hieruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen erin kunnen hebben dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden of een bepaalde methode voor de berekening van de geldboeten zal toepassen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 228). Dit geldt eveneens wanneer de verhoging van het niveau van de geldboeten het gevolg is van het feit dat op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren van 2006 worden toegepast (zie naar analogie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punten 229 en 230, en arrest van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, punt 245 hierboven, punt 59).

278    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het argument van Compagnie dat „beleidsmaatregelen ter naleving van het mededingingsrecht een investering vereisen waarvan de omvang met name wordt afgestemd op het verwachte niveau van de sancties”, hetgeen volgens Compagnie voor het Gerecht een aansporing zou moeten zijn om in het kader van het onderzoek van het onderhavige middel rekening te houden met de bijzondere inspanning die zij beweert te moeten leveren teneinde de regels van het genoemde recht na te leven. Een dergelijk argument kan immers niet worden aanvaard, aangezien de regels van de Unie op mededingingsgebied geen aanvullend karakter hebben en een onderneming zich derhalve niet met succes kan beroepen op de kosten die de verplichting tot naleving ervan voor haar meebrengt.

279    Anders dan Compagnie stelt, doet het voorts niet ter zake dat de verhoging van het gemiddelde niveau van de geldboeten als gevolg van de toepassing van de richtsnoeren van 2006 is gevolgd op een periode waarin andere gedragsregels van algemene strekking van toepassing waren.

280    In de eerste plaats kan deze verhoging op zich immers niet als een onwettige inbreuk op het verbod van terugwerkende kracht en het vertrouwensbeginsel worden aangemerkt, daar zij binnen het wettelijke kader blijft van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, zoals dit door de Unierechter is uitgelegd (zie naar analogie arrest Gerecht van 2 februari 2012, EI du Pont de Nemours e.a./Commissie, T‑76/08, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht Dow Chemical/Commissie, T‑77/08, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ingevolge punt 32 van de richtsnoeren van 2006 doet de in die richtsnoeren vervatte nieuwe rekenmethode niet af aan het voorschrift van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 dat de op te leggen geldboeten in geen geval hoger mogen zijn dan 10 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet van de bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging. Bovendien bepalen de richtsnoeren van 2006 dat bij de berekening van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst en de duur van de betrokken inbreuk, waarmee recht wordt gedaan aan het voorschrift van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003.

281    In de tweede plaats konden de marktdeelnemers, gelet op de in de punten 276 en 277 hierboven in herinnering gebrachte beginselen en anders dan Compagnie betoogt, noch aan de omstandigheid dat de toepassing van de richtsnoeren van 1998 in januari 2003 tot de gehele EER is uitgebreid, noch aan de toespraken uit 2003 en 2005 van met het mededingingsbeleid van de Unie belaste commissieleden, het gewettigde vertrouwen ontlenen dat deze richtsnoeren in de toekomst niet zouden worden gewijzigd.

282    In de derde plaats, ten slotte, wordt niet betwist dat de Commissie in casu de gedragsregel van punt 38 van de richtsnoeren van 2006 heeft toegepast, die bepaalt dat deze richtsnoeren van toepassing zijn op alle zaken ten aanzien waarvan na 1 september 2006 een mededeling van punten van bezwaar is betekend. De stelling van Compagnie dat bij haar het gewettigde vertrouwen was gewekt dat de Commissie de rekenmethode van de richtsnoeren van 2006 in het onderhavige geval niet zou toepassen, moet derhalve van de hand worden gewezen.

283    Uit de redenering die in de punten 274 tot en met 282 hierboven is uiteengezet, volgt dus dat de verhoging van het gemiddelde niveau van aan ondernemingen wegens schending van artikel 81 EG opgelegde geldboeten na de vaststelling van de richtsnoeren van 2006, door bezonnen marktdeelnemers als Saint‑Gobain en Compagnie redelijkerwijs kon worden voorzien toen de inbreuken werden gepleegd. Hieruit volgt dat het betoog van Saint‑Gobain en Compagnie dat de Commissie in het onderhavige geval ten onrechte de richtsnoeren van 2006 heeft toegepast en aldus het verbod van terugwerkende kracht van straffen en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, doordat deze keuze heeft geleid tot oplegging van een hogere geldboete dan die welke toepassing van de richtsnoeren van 1998 zou hebben opgeleverd, niet kan worden aanvaard. Om dezelfde redenen behoefde de Commissie in de richtsnoeren van 2006 niet nader uiteen te zetten dat de verhoging van het niveau van de geldboeten noodzakelijk was ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie (zie naar analogie arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 148 hierboven, punt 128).

284    Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

6.     Zesde middel: buitensporig karakter van de geldboete

285    Het zesde, het zevende en het achtste middel in het verzoekschrift van Saint‑Gobain moeten worden begrepen als drie onderdelen van eenzelfde middel, dat is ontleend aan het buitensporige karakter van de geldboete. Allereerst moet de grief inzake onjuiste toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 wat de inaanmerkingneming van recidive als verzwarende omstandigheid betreft en inzake gebrekkige motivering worden onderzocht. Vervolgens wordt de grief inzake het onevenredige karakter van de geldboete onderzocht, alsook de grief dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat Saint‑Gobain de feiten niet fundamenteel heeft betwist.

a)     Eerste onderdeel: onjuiste toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 wat de inaanmerkingneming van recidive als verzwarende omstandigheid betreft, schending van het evenredigheidsbeginsel en gebrekkige motivering

286    Dit eerste onderdeel stemt in wezen overeen met een van de door Compagnie in het kader van zaak T‑73/09 aangevoerde middelen. Beide middelen dienen derhalve samen te worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

287    Saint‑Gobain en Compagnie betogen dat de Commissie, door bij het onderzoek naar verzwarende omstandigheden in casu rekening te hebben gehouden met beschikking 84/388/EEG van de Commissie van 23 juli 1984 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/30.988 – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector vlakglas in de Benelux-landen) (PB L 212, blz. 13) [hierna: „beschikking Vlakglas (Benelux)”] en beschikking 89/93/EEG van de Commissie van 7 december 1988 inzake een procedure op grond van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (IV/31.906 – Vlakglas) (PB 1989, L 33, blz. 44) [hierna: „beschikking Vlakglas (Italië)”], de regels inzake recidive van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 onjuist heeft toegepast.

288    Om te beginnen betoogt Compagnie dat de toepassing van de richtsnoeren van 2006 in dit verband schending van het vertrouwensbeginsel en van het verbod van terugwerkende kracht oplevert, daar deze richtsnoeren vastgesteld noch bekendgemaakt waren toen de litigieuze feiten werden gepleegd.

289    Vervolgens verzetten de beginselen inzake de toerekenbaarheid van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie aan ondernemingen zich ertegen dat deze beschikkingen voor de berekening van de aan Saint‑Gobain op te leggen boete in aanmerking worden genomen. Laatstgenoemde was immers zelf geen adressaat van deze beschikkingen en had bovendien geen enkele zeggenschap over de ondernemingen tot welke de beschikkingen waren gericht. Zou al geoordeeld moeten worden dat de Saint‑Gobain-groep één enkele onderneming vormt, hetgeen onjuist is, heeft de Commissie een fout begaan door alle handelingen van een groep toe te rekenen aan vennootschappen die niet aan het hoofd van die groep staan. Deze conclusie geldt a fortiori voor de beschikking Vlakglas (Italië), aangezien deze uitsluitend was gericht tot Fabbrica Pisana, en niet tot Compagnie. Door de inaanmerkingneming van deze beschikking zijn ook de rechten van de verdediging van Compagnie geschonden, daar zij, omdat de beschikking niet tot haar was gericht, vóór de vaststelling van voornoemde beschikking haar opmerkingen over de aan haar dochteronderneming verweten handelingen en over haar eigen aansprakelijkheid niet kenbaar heeft kunnen maken. Bovendien wijst de omstandigheid dat deze beschikking enkel tot Fabbrica Pisana was gericht er veeleer op dat Compagnie, toentertijd de moedermaatschappij van Fabbrica Pisana, geen beslissende invloed op het commerciële beleid van laatstgenoemde uitoefende.

290    Dit deel van de bestreden beschikking is daarenboven gebrekkig gemotiveerd, aangezien de Commissie beide beschikkingen in kwestie als verzwarende omstandigheid voor de door Saint‑Gobain gepleegde inbreuk in aanmerking heeft genomen zonder evenwel elementen aan te dragen die kunnen rechtvaardigen dat aan laatstgenoemde de handelingen van zustervennootschappen en van Compagnie worden toegerekend.

291    Saint‑Gobain en Compagnie zijn voorts van mening dat de Commissie voor het vaststellen van recidive ten onrechte de beschikking Vlakglas (Benelux) in aanmerking heeft genomen, terwijl deze in 1984 is gegeven. Het tijdsverloop van veertien jaar tussen deze beschikking en het begin van de inbreuk in casu achten zij in dit verband buitensporig.

292    Hoe dan ook meent Compagnie, dat zelfs al kan de beschikking Vlakglas (Benelux) in het kader van recidive in aanmerking worden genomen, de verhoging met 60 % van de geldboete die haar en Saint‑Gobain hoofdelijk is opgelegd onevenredig moet worden geacht gelet op het feit, ten eerste, dat deze beschikking in een ver verleden is vastgesteld en, ten tweede, dat dit het enige recidivedeel is dat haar kan worden tegengeworpen. Hieruit volgt dat het Gerecht ter naleving van de in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde beginselen, in de onderhavige zaak ten minste zijn volledige rechtsmacht moet uitoefenen en de sanctie dusdanig moet verlagen dat de ernst van de inbreuk daarin beter tot uitdrukking komt. Ook Saint‑Gobain verzoekt het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen om de geldboete tot een passend bedrag te verlagen.

293    De Commissie betwist deze argumenten. Zij brengt allereerst in herinnering dat toepassing van de in de richtsnoeren van 2006 vervatte regels inzake recidive in casu gerechtvaardigd was en dat, zelfs indien dit niet het geval zou zijn, recidive reeds een van de verzwarende omstandigheden was die zij uit hoofde van de richtsnoeren van 1998 in aanmerking kon nemen.

294    Vervolgens moet rekening worden gehouden met het feit dat Saint‑Gobain en Compagnie tot dezelfde onderneming behoren en dat Compagnie daadwerkelijke controle over elk van haar dochterondernemingen uitoefent.

295    Wat de beschikking Vlakglas (Italië) betreft, is de Commissie van oordeel dat zij de mogelijkheid had te beslissen de beschikking niet tot Compagnie te richten zonder dat die beslissing een aanwijzing vormt dat Fabbrica Pisana als dochteronderneming van Compagnie zelfstandig ten opzichte van laatstgenoemde opereerde. Integendeel, Compagnie heeft niet betwist dat zij Fabbrica Pisana ten tijde van de feiten die tot de vaststelling van deze beschikking hebben geleid, voor 100 % in handen had. Hieruit volgt, bij gebreke van aanwijzingen die op het tegendeel wijzen, dat laatstgenoemde haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalde en dat de Commissie, indien zij dit had gewild, de geldboete in deze zaak dus aan Compagnie had kunnen opleggen. Bijgevolg meent de Commissie dat zij de beschikking in kwestie op goede gronden in aanmerking heeft genomen om in de bestreden beschikking recidive van de door Saint‑Gobain en Compagnie gevormde onderneming vast te stellen.

296    Wat de beschikking Vlakglas (Benelux) betreft, die wel tot Compagnie was gericht, betoogt de Commissie op grond van het arrest van het Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie (C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331), dat de constatering en beoordeling van de specifieke kenmerken van recidive onder haar beoordelingsbevoegdheid voor het vaststellen van de boetebedragen vallen en dat zij ter zake van dergelijke constateringen dus niet aan een eventuele verjaringstermijn gebonden is. Hieruit volgt dat zij een zekere vrijheid heeft om in elk individueel geval de aanwijzingen te beoordelen die erop kunnen duiden dat de betrokken ondernemingen de neiging vertonen om zich niet aan de mededingingsregels te houden, waaronder het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken. Zelfs indien geen rekening zou moeten worden gehouden met de beschikking Vlakglas (Italië), die in 1988 is gegeven, moet worden vastgesteld dat het feit dat nog geen veertien jaar zijn verstreken tussen de beschikking waarbij de inbreuk in de zaak Vlakglas (Benelux) is vastgesteld en de herhaling van het inbreukmakende gedrag, erop wijst dat de door Compagnie en Saint‑Gobain gevormde onderneming de neiging vertoont het mededingingsrecht niet na te leven. Dit geldt des te meer daar alle vastgestelde inbreuken betrekking hadden op de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep.

297    De bestreden beschikking is bovendien geenszins gebrekkig gemotiveerd, aangezien, ten eerste, de Commissie daarin de redenen aangeeft waarom Saint‑Gobain en Compagnie volgens haar tot dezelfde onderneming behoren en, ten tweede, laatstgenoemde adressaat van de beschikking Vlakglas (Benelux) was en adressaat van de beschikking Vlakglas (Italië) had kunnen zijn. In die omstandigheden kon Saint‑Gobain begrijpen waarom deze recidive ten aanzien van de onderneming die zij met Compagnie vormt in aanmerking genomen is.

298    Wat de rechten van de verdediging in het kader van de beschikking Vlakglas (Italië) betreft, deze zijn ten volle geëerbiedigd, aangezien Compagnie tijdens de procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, pogingen in het werk had kunnen stellen om het weerlegbare vermoeden op grond waarvan de Commissie recidive in aanmerking heeft genomen, te weerleggen door aan te tonen dat Fabbrica Pisana een afzonderlijke onderneming was.

299    De Commissie is, ten slotte, van oordeel dat het in repliek aangevoerde argument van Compagnie dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, een nieuw middel vormt en derhalve niet-ontvankelijk is. Hoe dan ook is de Commissie met het door haar in casu gehanteerde verhogingspercentage van 60 % duidelijk onder de maximale verhoging gebleven waarin de richtsnoeren van 2006 voorzien, te weten een verdubbeling van de basisboete. Uit het feit dat het Gerecht de mogelijkheid heeft de evenredigheid van de geldboete te controleren, blijkt overigens dat de toetsing door het Gerecht voldoet aan de in het Handvest van de grondrechten neergelegde eisen.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Ontvankelijkheid van de op het Handvest van de grondrechten stoelende argumenten die door Compagnie in haar aanvullende memorie zijn uiteengezet

300    Om te beginnen moet de ontvankelijkheid worden onderzocht van het door Compagnie in haar aanvullende memorie tot staving van het onderhavige middel aangevoerde argument met betrekking tot het beginsel van de evenredigheid van straffen van artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten.

301    Dienaangaande volgt uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dat het inleidende verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel echter dat een uitwerking is van een eerder in het verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet ontvankelijk worden verklaard. Hetzelfde geldt voor een tot staving van een middel aangevoerde grief (arrest Gerecht van 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punt 156).

302    In casu moet worden vastgesteld dat Compagnie met de verwijzingen in haar aanvullende memorie naar het beginsel van de evenredigheid van straffen als bedoeld in artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten, geen middelen of grieven voordraagt die zij niet eerder heeft opgeworpen, doch enkel een bepaling van het Handvest van de grondrechten inroept ter aanvulling van de rechtsgrondslag van een van de in haar verzoekschrift aangevoerde grieven.

303    Hieruit volgt dat de argumenten waarop Compagnie zich dienaangaande in haar aanvullende memorie beroept, ontvankelijk zijn.

–       Ten gronde

304    Om te beginnen moet het argument van Compagnie worden afgewezen dat de Commissie in het onderhavige geval de richtsnoeren van 2006 niet kon toepassen om het basisbedrag van de geldboete wegens recidive te verhogen. Niet alleen voert Compagnie geen enkel concreet argument ter onderbouwing van deze bewering aan, ook moet worden benadrukt dat recidive reeds onder vigeur van de richtsnoeren van 1998 tot de verzwarende omstandigheden behoorde op grond waarvan het basisbedrag van de geldboete kon worden verhoogd en dat de toepassing van de richtsnoeren van 2006 in het onderhavige geval, gelet op met name de in de punten 265 tot en met 273 hierboven in herinnering gebrachte beginselen, in dit verband derhalve noch uit het oogpunt van het verbod van terugwerkende kracht van strafrechtelijke bepalingen, noch uit het oogpunt van het vertrouwensbeginsel vatbaar is voor kritiek.

305    Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat het begrip recidive in verschillende nationale rechtsstelsels aldus wordt opgevat dat een persoon nieuwe overtredingen pleegt nadat hij voor soortgelijke overtredingen is gestraft (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 617). Zo wordt in punt 28 van de richtsnoeren van 2006 als een van de voorbeelden van verzwarende omstandigheden genoemd het geval waarin „een onderneming een identieke of soortgelijke inbreuk pleegt of voortzet nadat de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit heeft vastgesteld dat deze onderneming in strijd met artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] heeft gehandeld”.

306    Dienaangaande volgt uit de in de punten 206 tot en met 247 hierboven uiteengezette redenering dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door te oordelen dat Compagnie en Saint‑Gobain Glass France tot dezelfde onderneming behoorden ten tijde van de inbreuk waarvoor bij de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd.

307    Waar Saint‑Gobain en Compagnie niet beweren dat de litigieuze inbreuk en de inbreuken waarvoor een sanctie is opgelegd in de twee eerdere beschikkingen die de Commissie in casu voor de vaststelling van recidive in aanmerking genomen heeft, niet identiek of soortgelijk zijn, moet worden nagegaan of de Commissie op goede gronden, overeenkomstig de regels van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en punt 28 van de richtsnoeren van 2006, heeft geoordeeld dat deze verschillende inbreuken door dezelfde onderneming waren gepleegd. Tevens dienen te worden onderzocht, ten eerste, de door Saint‑Gobain en Compagnie aangevoerde grief dat de beschikking Vlakglas (Benelux) in casu niet in aanmerking kon worden genomen gelet op het tijdsverloop tussen deze beschikking en het begin van de litigieuze inbreuk, en, ten tweede, de grief ontleend aan ontbreken van motivering.

308    Wat om te beginnen de in 1988 gegeven beschikking Vlakglas (Italië) betreft, staat vast dat deze was gericht tot onder andere de vennootschap Fabbrica Pisana, een dochteronderneming van Compagnie, terwijl noch laatstgenoemde noch Saint‑Gobain tot de adressaten ervan behoorde. Bovendien wordt niet betwist dat Fabbrica Pisana voor 100 % in handen was van Compagnie toen de beschikking Vlakglas (Italië) werd gegeven.

309    Zoals de Commissie terecht heeft onderstreept, heeft het Gerecht in zijn arrest van 30 september 2003, Michelin/Commissie (T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290 en aldaar aangehaalde rechtspraak), verklaard dat wanneer twee dochterondernemingen rechtstreeks of indirect voor 100 %, of bijna 100 %, in handen zijn van dezelfde moedermaatschappij, redelijkerwijs de conclusie kan worden getrokken dat dergelijke dochterondernemingen hun handelwijze op de markt niet zelfstandig bepalen en met hun moedermaatschappij een economische eenheid en dus een onderneming in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG vormen. Bijgevolg kan de eerder door een van de dochterondernemingen van de groep gepleegde inbreuk in aanmerking worden genomen om recidive als verzwarende omstandigheid ten aanzien van een andere dochteronderneming van deze groep vast te stellen.

310    Niettemin kan het inbreukmakende gedrag van een dergelijke dochteronderneming die voor 100 % of bijna 100 % in handen is van de moedermaatschappij aan laatstgenoemde enkel worden toegerekend en kan de Commissie de moedermaatschappij slechts dan hoofdelijk aansprakelijk stellen voor betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, wanneer de moedermaatschappij het weerlegbare vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van deze dochteronderneming uitoefent, niet weerlegt, een en ander overeenkomstig de in de punten 211, 213 en 214 hierboven in herinnering gebrachte beginselen.

311    Hieruit volgt dat de Commissie zich niet kan beperken tot de vaststelling dat een onderneming een beslissende invloed op het commerciële beleid van een andere onderneming „kon” uitoefenen, zonder dat zij behoeft na te gaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend. Het staat integendeel in beginsel aan de Commissie om een dergelijke beslissende invloed aan te tonen op grond van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder de eventuele bevoegdheid van een van deze ondernemingen om aan de andere leiding te geven (zie in die zin arrest Gerecht van 13 juli 2011, ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, T‑144/07, T‑147/07–T‑150/07 en T‑154/07, Jurispr. blz. II‑5129, punt 311 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

312    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van beschikkingen krachtens artikel 81, lid 1, EG steeds een rechtspersoon moet worden aangewezen tot welke de handeling zal worden gericht (arrest PVC II, punt 203 hierboven, punt 978). Volgens de rechtspraak moet dus, wanneer het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie is bewezen, worden bepaald welke natuurlijke of rechtspersoon de onderneming exploiteerde op het moment waarop de inbreuk is begaan, teneinde deze aansprakelijk te stellen (arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78; arrest Hof SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punt 27, en arrest Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T‑6/89, Jurispr. blz. II‑1623, punt 236). Wanneer de Commissie een beschikking vaststelt op grond van deze bepaling, moet zij derhalve de natuurlijke of rechtspersonen identificeren die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het gedrag van de betrokken onderneming en daarvoor kunnen worden bestraft. De beschikking zal tot deze personen worden gericht (zie arrest van 17 mei 2011, Elf Aquitaine/Commissie, punt 232 hierboven, punten 250 en 251 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

313    Overigens heeft het Gerecht in zijn arrest van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, punt 135 hierboven (punt 99), geoordeeld dat het loutere feit dat het maatschappelijke kapitaal van twee onderscheiden handelsvennootschappen in handen is van eenzelfde persoon of familie, als zodanig nog niet het bewijs vormt dat tussen deze twee vennootschappen een economische eenheid bestaat die krachtens het mededingingsrecht van de Unie tot gevolg heeft dat de handelingen van de ene vennootschap aan de andere kunnen worden toegerekend en dat de ene gehouden kan zijn om voor de andere een geldboete te betalen.

314    Bijgevolg kan niet worden aanvaard dat de Commissie zich bij de vaststelling van recidive als verzwarende omstandigheid ten aanzien van Saint‑Gobain en Compagnie op het standpunt stelt dat zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een vroegere inbreuk waarvoor hun niet bij een beschikking van de Commissie een sanctie is opgelegd en waarvoor hun geen mededeling van punten van bezwaar is toegezonden, zodat zij niet de gelegenheid hebben gekregen om argumenten aan te voeren ter betwisting van de stelling dat zij een economische eenheid vormen met een van de vennootschappen tot welke de vroegere beschikking is gericht.

315    Gelet op de constatering in punt 308 hierboven dient dus te worden beslist dat de beschikking Vlakglas (Italië) door de Commissie niet in aanmerking kon worden genomen om in casu een geval van recidive ten aanzien van Saint‑Gobain en Compagnie vast te stellen.

316    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Commissie dat de moedermaatschappij de mogelijkheid had in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, het bestaan van een economische eenheid tussen haarzelf en de in de beschikking Vlakglas (Italië) bestrafte ondernemingen te betwisten.

317    Dienaangaande moet worden herinnerd aan de rechtspraak van het Hof dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging uitsluit dat een beschikking waarbij de Commissie een onderneming een geldboete in een mededingingszaak oplegt, zonder haar vooraf de jegens haar in aanmerking genomen punten van bezwaar te hebben medegedeeld, rechtmatig kan worden geacht, en dat de mededeling van punten van bezwaar, gelet op het belang ervan, op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon moet vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en aan hem moet worden toegezonden (zie arrest ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, punt 311 hierboven, punt 318 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

318    Derhalve kan niet worden aanvaard dat de Commissie zich bij de vaststelling van recidive als verzwarende omstandigheid op het standpunt stelt dat een onderneming aansprakelijk moet worden gesteld voor een vroegere inbreuk waarvoor haar niet bij een beschikking van de Commissie een sanctie is opgelegd en waarvoor haar geen mededeling van punten van bezwaar is toegezonden, zodat deze onderneming tijdens de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de beschikking waarbij de vroegere inbreuk is vastgesteld, niet de gelegenheid heeft gekregen om argumenten aan te voeren ter betwisting van de stelling dat zij een economische eenheid vormt met een van de ondernemingen tot welke de vroegere beschikking is gericht (arrest ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, punt 311 hierboven, punt 319).

319    Dit uitgangspunt is temeer gerechtvaardigd daar de Commissie volgens de rechtspraak bij de constatering van recidive niet gebonden kan zijn aan een eventuele verjaringstermijn en een dergelijke constatering dus vele jaren na de vaststelling van een inbreuk kan worden verricht, op een ogenblik waarop de betrokken onderneming hoe dan ook niet in staat is het bestaan van een dergelijke economische eenheid te betwisten, in het bijzonder wanneer het hierboven in herinnering gebrachte vermoeden van een beslissende invloed wordt toegepast (arrest ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, punt 311 hierboven, punt 320).

320    Dienaangaande kan er weliswaar redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een moedermaatschappij kennis heeft van een eerdere beschikking die de Commissie heeft gericht tot haar dochteronderneming waarvan zij bijna het volledige kapitaal in handen heeft, doch deze kennis kan niet wegnemen dat in de eerdere beschikking niet is vastgesteld dat deze moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen waardoor deze moedermaatschappij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor de eerdere inbreuk en het bedrag van de haar opgelegde geldboeten wegens recidive zou kunnen worden verhoogd (arrest ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, punt 311 hierboven, punt 322). Door het verstrijken van een mogelijk lange periode na de vaststelling van de beschikking waarbij de vroegere inbreuk is vastgesteld, kan het voor de moedermaatschappij in dat geval immers erg moeilijk of zelfs onmogelijk zijn niet alleen het bestaan van een dergelijke economische eenheid, maar eventueel ook de bestanddelen van de inbreuk zelf aan te vechten.

321    Uit het voorgaande volgt, zonder dat het Gerecht zich in dit verband over de grief aangaande gebrekkige motivering van de bestreden beschikking behoeft uit te spreken, dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast, voor zover zij op grond van de beschikking Vlakglas (Italië) in de bestreden beschikking recidive als verzwarende omstandigheid ten aanzien van Saint‑Gobain en Compagnie in aanmerking heeft genomen.

322    Anders dan de beschikking Vlakglas (Italië) was de in 1984 gegeven beschikking Vlakglas (Benelux) niet alleen gericht tot een dochteronderneming van de Saint‑Gobain-groep, in casu Glaceries de Saint-Roch SA, maar ook tot Compagnie.

323    Uit de in de punten 206 tot en met 247 hierboven uiteengezette redenering volgt dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door te oordelen dat Compagnie en Saint‑Gobain Glass France tot dezelfde onderneming behoorden toen de inbreuk werd gepleegd.

324    Hieruit volgt dat de Commissie tot het oordeel kon komen dat de door Saint‑Gobain en Compagnie gevormde onderneming waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, in het kader van de beschikking Vlakglas (Benelux) reeds een sanctie was opgelegd wegens een identieke of soortgelijke inbreuk op artikel 81 EG. Hierbij is van weinig belang dat Compagnie niet rechtstreeks heeft deelgenomen aan de inbreuk waarvoor bij de beschikking Vlakglas (Benelux) een sanctie is opgelegd. Aangezien enkel het criterium van economische eenheid relevant is voor de definitie van het begrip onderneming in de zin van de mededingingsregels van de Unie, volstaat het dat deze eenheid bij meerdere inbreuken betrokken is om recidive te kunnen vaststellen (zie in die zin arrest Gerecht van 6 maart 2012, UPM-Kymmene/Commissie, T‑53/06, punt 129).

325    Saint‑Gobain en Compagnie menen evenwel uit het arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, punt 97 hierboven, te kunnen afleiden dat het feit dat meer dan tien jaren zijn verstreken tussen de eerdere constateringen van inbreuk en de herhaling van het inbreukmakende gedrag door de betrokken onderneming, de vaststelling van herhaalde inbreuk uitsluit. De bestreden beschikking houdt volgens hen op dit punt schending van het rechtszekerheidsbeginsel in.

326    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de constatering en de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive vallen onder de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie met betrekking tot de keuze van de bij de vaststelling van de hoogte van een geldboete in aanmerking te nemen factoren, en dat de Commissie ter zake van dergelijke constateringen niet aan een eventuele verjaringstermijn gebonden is (arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, punt 296 hierboven, punt 38; arrest Gerecht BPB/Commissie, punt 150 hierboven, punt 383, en arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 141).

327    Recidive is dus een van de belangrijke elementen die de Commissie heeft te beoordelen, omdat het meewegen daarvan tot doel heeft ondernemingen die de neiging hebben vertoond om zich niet aan de mededingingsregels te houden, aan te sporen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken (arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, punt 296 hierboven, punt 39; arresten BPB/Commissie, punt 150 hierboven, punt 383, en Hoechst/Commissie, punt 326 hierboven, punt 142).

328    Het Hof heeft in zijn arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie (C‑413/08 P, Jurispr. blz. I‑5361, punt 70), tevens gepreciseerd dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat de tijd tussen de betrokken inbreuk en een eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels in aanmerking wordt genomen om te beoordelen in hoeverre de onderneming geneigd is om die regels te overtreden. Bij de rechterlijke toetsing van de handelingen van de Commissie inzake het mededingingsrecht kan het dus nodig zijn dat het Gerecht en in voorkomend geval het Hof nagaan of de Commissie dat beginsel in acht heeft genomen bij de vermeerdering van de opgelegde geldboete wegens recidive en in het bijzonder of die vermeerdering geboden was in het licht van het tijdsverloop tussen de betrokken inbreuk en de eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels.

329    Dienaangaande dient te worden benadrukt dat het Gerecht in zijn arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, punt 97 hierboven (punten 354 en 355), weliswaar heeft aanvaard dat de Commissie rekening kon houden met een beschikking die bijna achttien jaar voor het begin van het inbreukmakende gedrag in deze zaak was gegeven, zij het in een context waarin de recidive tevens op grond van een minder oude beschikking kon worden vastgesteld en waarin een relatief korte tijdspanne, namelijk minder dan tien jaar, tussen elk van deze inbreuken lag. In het licht van die omstandigheden heeft het Hof in zijn arrest in hogere voorziening het middel aangaande schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het Gerecht verworpen (arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, punt 296 hierboven, punt 40).

330    Nu in het onderhavige geval de beschikking Vlakglas (Italië) ten onrechte in aanmerking is genomen om recidive door Saint‑Gobain en Compagnie vast te stellen (zie de punten 308‑321 hierboven), moet worden vastgesteld dat een periode van ongeveer dertien jaar en acht maanden is verstreken tussen het moment waarop de beschikking Vlakglas (Benelux) is gegeven, te weten 23 juli 1984, en het moment waarop de bij de bestreden beschikking bestrafte inbreuk is begonnen, te weten maart 1998. De door Saint‑Gobain en Compagnie gevormde onderneming heeft dus niet een neiging tot herhaling van inbreukmakend gedrag ten aanzien van het mededingingsrecht vertoond die volledig overeenkomt met die welke Groupe Danone in de in het voorgaande punt aangehaalde zaak werd verweten.

331    Derhalve dient te worden onderzocht of het feit dat enkel deze beschikking in aanmerking is genomen voor het vaststellen van de neiging van Saint‑Gobain en Compagnie om de regels van het mededingingsrecht niet na te leven, in casu schending van het evenredigheidsbeginsel oplevert.

332    In de beschikking Vlakglas (Benelux) heeft de Commissie sancties opgelegd aan met name Compagnie en bepaalde dochterondernemingen daarvan die tot de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep behoren. Vastgesteld moet worden dat dit ook de divisie is waartoe de dochterondernemingen van de Saint-Gobain-groep behoren tot welke de bestreden beschikking is gericht.

333    Bovendien vertoonde het kartel waarop de beschikking Vlakglas (Benelux) betrekking heeft vrijwel dezelfde kenmerken als het kartel waarvoor bij de bestreden beschikking sancties zijn opgelegd, daar het betrekking had op de uitwisseling van gevoelige prijsinformatie, de toewijzing van klanten en het streven de marktaandelen van de deelnemers stabiel te houden.

334    Gelet op deze omstandigheden oordeelt het Gerecht dat het tijdsverloop van ongeveer dertien jaar en acht maanden tussen het moment waarop de beschikking Vlakglas (Benelux) is gegeven en het moment waarop de bij de bestreden beschikking bestrafte inbreuk is begonnen, niet eraan in de weg stond dat de Commissie zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden kon vaststellen dat de door verzoeksters gevormde onderneming de neiging vertoonde de mededingingsregels niet na te leven. Derhalve heeft de Commissie geen fout gemaakt door zich op de beschikking Vlakglas (Benelux) te baseren om ten aanzien van Saint‑Gobain en Compagnie recidive als verzwarende omstandigheid vast te stellen.

335    De grief, ten slotte, ontleend aan ontbreken van motivering van de bestreden beschikking, voor zover daarin niet de redenen worden vermeld waarom de Commissie de beschikking Vlakglas (Benelux) heeft toegerekend aan Saint‑Gobain, terwijl deze niet tot haar was gericht, kan niet slagen.

336    Er zij immers aan herinnerd dat Compagnie een van de adressaten van de beschikking Vlakglas (Benelux) was. De Commissie nu heeft in de bestreden beschikking de redenen vermeld waarom zij heeft gemeend dat Compagnie en Saint‑Gobain één enkele onderneming vormden, aangezien Compagnie er niet in was geslaagd het vermoeden te weerleggen dat zij een beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van Saint‑Gobain Glass France, dat zij voor 100 % in handen heeft (punten 599‑622 van de bestreden beschikking). Bovendien blijkt uit met name de punten 686 en 688 van de bestreden beschikking dat de Commissie de door Saint‑Gobain en Compagnie gevormde onderneming haar recidivegedrag heeft verweten onder uitdrukkelijke verwijzing naar de beschikkingen Vlakglas (Italië) en Vlakglas (Benelux).

337    Op basis van een en ander moet worden geoordeeld dat Saint‑Gobain na ontvangst van de bestreden beschikking had kunnen begrijpen dat de Commissie voor het vaststellen van de recidive rekening had gehouden met het feit dat Compagnie met Saint‑Gobain één enkele onderneming vormde en dat dus de handelingen in het verleden van deze onderneming en niet enkel die van Saint‑Gobain in aanmerking waren genomen.

b)     Tweede onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

338    Met een tweede onderdeel verwijt Saint‑Gobain de Commissie inbreuk te hebben gemaakt op het beginsel van de evenredigheid van straffen en op de voorschriften voor de berekening van de geldboeten van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 door haar een geldboete ten belope van 880 miljoen EUR op te leggen. Om te beginnen betoogt Saint‑Gobain dat de evenredigheid van de haar opgelegde geldboete niet moet worden beoordeeld op basis van het boetebedrag dat in het dispositief van de bestreden beschikking staat vermeld, maar op basis van het bedrag van de winst voor belasting dat nodig is om voornoemde geldboete te betalen, te weten ruim 1,3 miljard EUR.

339    Dit onderdeel van het middel omvat vijf grieven.

340    In de eerste plaats is Saint‑Gobain van oordeel dat in het onderhavige geval te veel gewicht is toegekend aan de duur van de inbreuk, gelet op het vermenigvuldigingseffect waarin punt 24 van de richtsnoeren van 2006 voorziet. Aldus heeft de duur bij de berekening van de geldboete tweemaal zwaarder gewogen dan de ernst van de inbreuk.

341    In de tweede plaats betoogt Saint‑Gobain dat de richtsnoeren van 2006, die voorschrijven dat het voor de berekening van de geldboete in aanmerking te nemen aandeel van de verkopen in geval van horizontale inbreuken tussen 16 en 30 % ligt, een ongeoorloofde beperking inhouden van de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt om een geldboete vast te stellen die de werkelijke ernst van de geconstateerde inbreuk weerspiegelt. In casu had een percentage beneden 16 % moeten worden aangehouden om recht te doen aan de beperkte economische impact van de inbreuk op de markt, gelet op, met name, de uitzonderlijk sterke onderhandelingspositie van de autofabrikanten. De richtsnoeren van 2006 houden ook in zoverre een ongeoorloofde beperking van de speelruimte van de Commissie in dat zij laatstgenoemde beletten een bijkomend bedrag van minder dan 15 % van de waarde van de relevante verkopen toe te passen.

342    In de derde plaats heeft de Commissie ten onrechte het bedrag van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete wegens recidive verhoogd, terwijl voor het basisbedrag van de boete reeds een afschrikkingsfactor is gehanteerd. De richtsnoeren van 2006 bepalen immers, anders dan de richtsnoeren van 1998, dat bij de berekening van dit basisbedrag een bijkomend bedrag moet worden toegepast. Op die grond heeft de Commissie het basisbedrag van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete met 60 % verhoogd. Hieruit volgt dat de doelstelling van afschrikking ten aanzien van Saint‑Gobain op twee verschillende niveaus in aanmerking is genomen, welke cumulatie een verhoging van het boetebedrag met meer dan [vertrouwelijk] miljoen EUR tot gevolg heeft gehad. Deze cumulatie gaat verder dan wat nodig is om eerbiediging van de uit het Unierecht voortvloeiende mededingingsregels te verzekeren.

343    In de vierde plaats betoogt Saint‑Gobain dat de Commissie bij de berekening van de geldboete meer rekening had moeten houden met twee bijkomende factoren. Allereerst verwijt zij de Commissie dat deze geen rekening heeft gehouden met de afschrikkende werking van de geldboete ten belope van 133,9 miljoen EUR die zij Saint‑Gobain Glass France heeft opgelegd in haar beschikking C(2007) 5791 definitief van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.165 – Vlakglas) (hierna: „beschikking Vlakglas”; samengevat in PB 2008, C 127, blz. 9). De bestreden beschikking wijkt op dit punt zonder reden af van de redenering die de Commissie heeft gevolgd in haar beschikking C(2002) 5083 definitief van 17 december 2002 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.667 – Speciaal grafiet) (hierna: „beschikking Speciaal Grafiet”), waarin zij een van de adressaten een vermindering van 33 % van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete heeft toegekend in verband met een geldboete die één jaar en vijf maanden eerder aan dezelfde onderneming was opgelegd. Vervolgens stelt Saint‑Gobain dat de Commissie rekening had moeten houden met de uitzonderlijke economische crisis die de automobielindustrie doormaakte op het moment waarop de beschikking werd gegeven, aangezien het werkelijke effect van de geldboete daardoor aanmerkelijk werd versterkt. Wat dit laatste punt betreft, onderstreept Saint‑Gobain dat haar economische problemen niet daaraan te wijten waren dat zij niet in staat was zich aan de marktomstandigheden aan te passen, doch veeleer verband hielden met een crisis die de gehele sector in haar greep had toen de bestreden beschikking werd vastgesteld.

344    In de vijfde plaats, ten slotte, vloeit de onevenredigheid van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete voort uit het feit dat deze ruim boven het niveau ligt van een optimale geldboete, die overeenkomt met of enigszins hoger is dan het bedrag van het onrechtmatige voordeel dat een kartel de leden daarvan oplevert.

345    De Commissie stelt dat de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete evenredig is.

346    Allereerst is de Commissie van oordeel dat het argument dat de geldboete niet fiscaal aftrekbaar is, niet kan slagen. Dat aftrekbaarheid ontbreekt, betekent geenszins dat de geldboete hoger uitvalt. Integendeel, zou de geldboete van de belastbare winst van de betrokken onderneming kunnen worden afgetrokken, dan zou deze onderneming volgens de Commissie in staat worden gesteld op ongeoorloofde wijze een groot deel van de haar opgelegde geldboete terug te krijgen.

347    Vervolgens betoogt de Commissie dat bij de berekening van de geldboete op goede gronden kan worden overwogen dat de ernst van een inbreuk mede afhangt van de duur ervan. In casu heeft de Commissie voor de inbreuk drie fasen onderscheiden en daarmee het gewicht van de totale duur van de inbreuk bij de vaststelling van het niveau van de geldboete indirect beperkt.

348    Wat voorts het gehanteerde percentage van de verkopen betreft, betwist de Commissie dat de richtsnoeren van 2006 haar onvoldoende beoordelingsmarge bieden om het boetebedrag in geval van horizontale inbreuken te verlagen. Deze inbreuken behoren immers tot de ernstigste categorie, hetgeen rechtvaardigt dat hierbij een hoog percentage van de verkopen wordt gehanteerd om het variabele bedrag en het bijkomende bedrag van de geldboete vast te stellen. Hoe dan ook laten de richtsnoeren de Commissie afdoende beoordelingsmarge om onderscheid naargelang van de ernst van de inbreuk te maken. De Commissie bestrijdt ook het argument aangaande de sterke onderhandelingspositie van de autofabrikanten, daar het volgens haar vaste rechtspraak is dat een dergelijke omstandigheid niet noodzakelijkerwijs tot verlaging van het boetebedrag behoeft te leiden.

349    Het argument dat de doelstelling van afschrikking tweemaal in aanmerking is genomen, zowel voor het bijkomende bedrag als bij de verhoging van de geldboete wegens recidive, kan volgens de Commissie niet worden aanvaard. Niet alleen heeft de Unierechter dit argument in andere zaken reeds afgewezen, ook moeten het bijkomende bedrag en de verhoging wegens recidive niet met elkaar worden verward. In het eerste geval gaat het om een algemene verhoging die de ernst van horizontale kartels weerspiegelt, in het tweede geval om een individuele vermeerderingsfactor die wordt toegepast in verband met het eerdere gedrag van een onderneming.

350    De Commissie betoogt dat het haar gemaakte verwijt dat zij geen rekening heeft gehouden met de geldboete die Saint‑Gobain Glass France in de beschikking Vlakglas is opgelegd, evenmin doel treft, daar zij binnen haar beoordelingsmarge bepaalt of een dergelijke omstandigheid in aanmerking wordt genomen.

351    Bovendien stelt de Commissie dat zij overeenkomstig de rechtspraak niet gehouden is de wegens inbreuken op het mededingingsrecht door haar op te leggen geldboeten te verlagen met het oog op eventuele financiële problemen van de betrokken ondernemingen, aangezien dit zou neerkomen op het verschaffen van een concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst aan de eisen van de markt zijn aangepast.

352    Wat, ten slotte, de grief aangaande overschrijding van het bedrag van een optimale boete betreft, onderstreept de Commissie dat reeds is uitgemaakt dat beperking van het bedrag van de geldboeten in kartelzaken tot het voordeel dat de karteldeelnemers verwachten te behalen, deze geldboeten hun afschrikkende werking zou ontnemen, en voorts dat het feit dat geen voordeel is behaald, de oplegging van geldboeten niet kan beletten.

 Beoordeling door het Gerecht

353    Er zij eraan herinnerd dat volgens het evenredigheidsbeginsel de handelingen van de instellingen niet verder mogen gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arrest Hof van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 96, en arrest Gerecht van 29 maart 2012, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, T‑336/07, punt 428).

354    De toepassing van dit beginsel in het kader van de procedures die de Commissie inleidt om schendingen van de mededingingsregels te bestraffen, houdt in dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 223 en 224 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer bepaald impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij deze factoren daarbij op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arresten Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 226‑228, en 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 171).

355    In het licht van deze beginselen dienen de door Saint‑Gobain in het kader van het tweede onderdeel van het middel aangevoerde grieven te worden onderzocht.

356    Om te beginnen moet het argument van Saint‑Gobain worden onderzocht dat de evenredigheid van de haar opgelegde geldboete niet moet worden beoordeeld op basis van het boetebedrag dat in het dispositief van de bestreden beschikking staat vermeld, te weten 880 miljoen EUR, maar op basis van het bedrag van de winst voor belasting dat nodig is om een dergelijke geldboete te betalen, te weten ruim 1,3 miljard EUR, volgens de door Saint‑Gobain gepresenteerde cijfers.

357    Het Gerecht is van oordeel dat de omstandigheid dat Saint‑Gobain de haar opgelegde geldboete niet van haar belastbare winst kan aftrekken, niet relevant is voor het onderzoeken van de evenredigheid van deze geldboete. De Commissie gaat er bij de berekening van een geldboete immers op goede gronden van uit dat deze wordt betaald uit de winst na belasting, aangezien, zou de geldboete uit de winst vóór belasting moeten worden betaald, in feite een deel van de boete wordt gedragen door de lidstaat waaronder de onderneming fiscaalrechtelijk ressorteert, hetgeen strijdig zou zijn met de basisgedachte van de uit het Unierecht voortvloeiende mededingingsregels (zie naar analogie arrest Gerecht van 10 maart 1992, Hoechst/Commissie, T‑10/89, Jurispr. blz. II‑629, punt 369).

358    Voorts dient eraan te worden herinnerd dat de beschikkingen waarbij de Commissie ondernemingen geldboeten oplegt, aanzienlijk aan doeltreffendheid zouden inboeten indien de boeten die de betrokken ondernemingen opgelegd krijgen, voor hen volledig of gedeeltelijk aftrekbaar zouden zijn van hun belastbare winst, aangezien een dergelijke mogelijkheid tot gevolg zou hebben dat de last van de betrokken boeten door een verlaging van de belastingdruk gedeeltelijk zou worden gecompenseerd (zie in die zin arrest Hof van 11 juni 2009, X, C‑429/07, Jurispr. blz. I‑4833, punt 39).

359    Hieruit volgt dat de vraag of de door de Commissie aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete voldoet aan het evenredigheidsbeginsel, moet worden beoordeeld op basis van het bedrag van 880 miljoen EUR dat in artikel 2, sub b, van het dispositief van de bestreden beschikking staat vermeld.

360    De eerste grief is ontleend aan het gewicht dat bij de berekening van de geldboete aan de duur van de inbreuk is toegekend, op grond van het vermenigvuldigingseffect waarin punt 24 van de richtsnoeren van 2006 voorziet. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak, binnen de door verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen, weliswaar over een beoordelingsmarge beschikt bij het uitoefenen van haar bevoegdheid om geldboeten op te leggen (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, punt 118 hierboven, punt 123), doch wat deze bevoegdheid betreft aan beperkingen is onderworpen. Wanneer de Commissie immers richtsnoeren vaststelt die dienen om met inachtneming van het Verdrag de criteria te preciseren die zij van plan is toe te passen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, volgt hieruit een zelfbeperking van deze bevoegdheid, aangezien zij zich dient te houden aan de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, punt 328 hierboven, punt 95). Zij mag daarvan in een concreet geval niet afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie naar analogie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punt 209).

361    Wat de vermenigvuldigingscoëfficient op basis van de duur betreft, bepaalt punt 24 van de richtsnoeren van 2006 dat, „[o]m ten volle rekening te houden met de duur van de deelname van elke onderneming aan de inbreuk [...] het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld [wordt] vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen”, waarbij perioden van minder dan zes maanden „als een half jaar” en perioden van meer dan zes maanden maar minder dan een jaar „als een volledig jaar [worden] geteld”. De vermenigvuldiging met het aantal jaren van deelname aan de inbreuk waarin de richtsnoeren van 2006 voorzien, komt neer op een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 100 % per jaar.

362    Deze benadering betekent een wezenlijke wijziging van de methode wat de inaanmerkingneming van de duur van het kartel betreft. Artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 staat evenwel niet in de weg aan een dergelijke ontwikkeling, daar deze bepaling aan de ernst en aan de duur van de inbreuk hetzelfde gewicht toekent voor de vaststelling van de geldboete (zie in die zin arrest Gerecht van 16 juni 2011, Team Relocations e.a./Commissie, T‑204/08 en T‑212/08, Jurispr. blz. II‑3569, punt 109).

363    Deze bepaling vereist daarentegen niet dat deze twee factoren in rekenkundig opzicht eenzelfde uitwerking op het bedrag van de geldboete hebben.

364    De Commissie stelt zich terecht op het standpunt dat de onrechtmatig verkregen winst die de deelnemers aan een kartel uit dit kartel behalen in beginsel toeneemt naarmate de inbreuk langer duurt. In casu bleek aldus eerst na bestudering van de markteffecten van de aanvankelijk toegepaste onderling afgestemde feitelijke gedragingen dat aanpassingen en correctieve maatregelen nodig waren om het doel, de marktaandelen van de deelnemers stabiel te houden, te realiseren. Indien een kartel ziet op het toewijzen van leveringscontracten met een langere looptijd om tot algehele stabiliteit van de marktaandelen te komen, kan het bovendien meerdere jaren duren voordat het inwerkt op een substantieel deel van de markt.

365    Tegen die achtergrond was de toepassing van de vermeerderingsregel van punt 24 van de richtsnoeren van 2006 in het onderhavige geval dus gerechtvaardigd en moet de eerste grief worden afgewezen.

366    Met haar tweede grief betoogt Saint‑Gobain dat de richtsnoeren van 2006, die voorschrijven dat het voor de berekening van de geldboete in aanmerking te nemen aandeel van de verkopen in geval van horizontale inbreuken tussen 16 en 30 % ligt, een ongeoorloofde beperking inhouden van de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt om een geldboete vast te stellen die de werkelijke ernst van de geconstateerde inbreuk weerspiegelt.

367    De tweede grief is voor het eerst in repliek aangevoerd. Daar deze grief evenwel tot staving van het in het inleidende verzoekschrift opgeworpen zesde middel aangaande schending van het evenredigheidsbeginsel wordt aangevoerd en daarmee nauw verband houdt, moet zij overeenkomstig vaste rechtspraak ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht Joynson/Commissie, punt 301 hierboven, punt 156, en arrest Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz. II‑2849, punt 85).

368    Ten gronde zij allereerst opgemerkt dat naar luid van punt 21 van de richtsnoeren van 2006 „[h]et deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen [...] doorgaans maximaal 30 % [zal] bedragen”. Volgens punt 23 van dezelfde richtsnoeren „[behoren] [h]orizontale overeenkomsten [...] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, [...] naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen” en moeten zij „streng worden bestraft”; „[h]et aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn”.

369    Uit, met name, het gebruik van de termen „doorgaans” en „meestal” blijkt dat de Commissie zich bij de vaststelling van deze bepalingen niet een gedragsregel in absolute zin heeft opgelegd, doch uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten van de regel af te wijken indien de omstandigheden dit rechtvaardigen, mits zij deze in haar beschikking vermeldt. Het argument van Saint‑Gobain dat de Commissie in geen geval in staat is een percentage van de verkopen beneden 16 % voor horizontale inbreuken te hanteren, kan derhalve niet worden aanvaard.

370    Vervolgens komt Saint‑Gobain niet op tegen de vaststelling door de Commissie in punt 670 van de bestreden beschikking dat het litigieuze kartel tot doel had via de afstemming van prijzen klanten tussen concurrenten te verdelen. Het is vaste rechtspraak dat horizontale prijskartels altijd worden geacht te behoren tot de zwaarste inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie en op zichzelf dus als zeer zwaar kunnen worden aangemerkt (arresten Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 103, en 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, „arrest FETTCSA”, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 262). De door de Commissie in de bestreden beschikking beschreven mechanismen met betrekking tot de gecoördineerde verdeling van contracten voor de levering van autoglas in de EER door afstemming van het prijsbeleid en de bevoorradingsstrategieën met als doel de marktaandelen van de deelnemende ondernemingen in algemene zin te bestendigen, behoren dus tot de ernstigste vormen van schending van de mededingingsregels, daar zij ertoe strekken de mededinging tussen de ondernemingen die aan deze mechanismen uitvoering geven, eenvoudigweg uit te schakelen.

371    Hieruit volgt dat de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld dat de betrokken overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen naar hun aard een zeer zware inbreuk vormden (zie in die zin arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, punt 97 hierboven, punt 147). Een dergelijke constatering dringt zich in casu temeer op daar niet wordt betwist, ten eerste, dat het gezamenlijke relevante marktaandeel van de ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen tijdens de inbreukperiode gemiddeld ongeveer 60 % bedroeg en, ten tweede, dat de litigieuze overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen geleidelijk vrijwel alle autofabrikanten in de EER zijn gaan bestrijken.

372    Wat voorts het argument betreft dat de inbreuk gelet op de sterke onderhandelingspositie van de autofabrikanten slechts een beperkt economisch effect heeft gehad, moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG geen rekening behoeft te worden gehouden met de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer deze tot doel heeft de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Bijgevolg is het bewijs van werkelijke mededingingsbeperkende gevolgen niet vereist, mits de mededingingsbeperkende strekking van de verweten gedragingen vaststaat (zie arrest Volkswagen/Commissie, punt 100 hierboven, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder moet worden benadrukt dat de Commissie in punt 677 van de bestreden beschikking hoe dan ook heeft erkend dat de autofabrikanten over een compenserende afnemersmacht beschikten die hen in staat stelde tegenstrategieën te ontwikkelen om de kartelactiviteiten te verminderen of tegen te werken. Uit lezing van deze passage van de bestreden beschikking in samenhang met punt 673 daarvan blijkt dat de Commissie terdege rekening heeft gehouden met deze omstandigheid en heeft willen vermijden bij de berekening van de aan verzoeksters op te leggen geldboete een hoger percentage van de relevante verkopen te hanteren.

373    Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat de Commissie voor het berekenen van de waarde van de relevante verkopen in casu drie fasen voor de inbreukperiode heeft onderscheiden en is uitgegaan van een gemiddelde waarde voor de gehele periode (zie de punten 31, 156 en 158 hierboven). Deze methode wijkt af van de regel van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 dat over het algemeen gebruik wordt gemaakt van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen. De Commissie heeft ter rechtvaardiging van deze afwijking in de punten 664 tot en met 667 van de bestreden beschikking uiteengezet dat zij wat de roll-out- en eindperiode betreft slechts voor bepaalde autofabrikanten over rechtstreeks bewijs van kartelactiviteiten beschikte, hetgeen volgens haar rechtvaardigde als relevante verkopen voor deze twee perioden alleen de autoglasverkopen aan deze autofabrikanten in aanmerking te nemen. De aldus berekende waarde van de verkopen is de waarde geweest waarop de door de Commissie op grond van de punten 21 en 23 van de richtsnoeren van 2006 gehanteerde percentages en het bijkomende bedrag zijn toegepast. Hieruit volgt dat de rekenmethode die de Commissie heeft gehanteerd het mogelijk heeft gemaakt dat de geldboete die aan de door Saint‑Gobain en Compagnie gevormde onderneming is opgelegd een optimale afspiegeling vormt van de ernst van de door deze onderneming gepleegde inbreuk, in haar geheel beschouwd, overeenkomstig de in punt 354 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

374    Het argument dat de Commissie niet in staat is een bijkomend bedrag beneden 15 % vast te stellen komt in wezen overeen met de derde grief en wordt dan ook in dat verband onderzocht.

375    De tweede grief kan dus niet slagen.

376    Met haar derde grief verwijt Saint‑Gobain de Commissie dat deze het bedrag van de haar opgelegde geldboete wegens recidive heeft verhoogd, terwijl op het basisbedrag van de boete reeds een afschrikkingsfactor was toegepast, namelijk het bijkomende bedrag. Volgens Saint‑Gobain gaat deze cumulatie verder dan wat nodig is om de eerbiediging van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren.

377    Dit betoog kan evenwel niet worden aanvaard.

378    Enerzijds dient eraan te worden herinnerd dat de afschrikkende werking van de geldboete niet enkel tot doel heeft de betrokken onderneming ervan te weerhouden nogmaals een inbreuk te begaan, hetgeen onder de bijzondere preventie valt. De Commissie heeft tevens de bevoegdheid het niveau van de geldboeten vast te stellen met het oog op versterking van de afschrikkende werking ervan in algemene zin, met name wanneer bepaalde soorten inbreuken nog steeds betrekkelijk vaak voorkomen en als ernstig moeten worden beschouwd, hetgeen onder de algemene preventie valt (zie in die zin arrest Gerecht Tate & Lyle e.a./Commissie, punt 370 hierboven, punt 134, en arrest Gerecht van 13 september 2013, Total Raffinage Marketing/Commissie, T‑566/08, punt 460). Een overweging met die strekking ligt ten grondslag aan punt 25 van de richtsnoeren van 2006, dat bepaalt dat aan het basisbedrag van de geldboete een bedrag wordt toegevoegd van 15 tot 25 % van de waarde van de verkopen die rechtstreeks of indirect met de inbreuk verband houden teneinde ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking.

379    Het risico bestaat dat de Commissie inbreuken op artikel 81 EG in algemene zin minder goed zou kunnen voorkomen indien zij niet in staat is bij het vaststellen van het basisbedrag van een geldboete rekening te houden met de doelstelling van afschrikking, aangezien genoemd bedrag, dat tijdens de eerste stap van de vaststelling van de geldboete wordt verkregen, wordt geacht de zwaarte van de inbreuk te weerspiegelen naargelang van de kenmerken ervan, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd (zie in die zin arrest Gerecht van 25 oktober 2011, Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, T‑348/08, Jurispr. blz. II‑7583, punt 264 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

380    Anderzijds is afschrikking volgens vaste rechtspraak een doelstelling van de geldboete alsook een algemeen vereiste dat de Commissie in alle fasen van de berekening van de boete dient te leiden. De doelstelling van afschrikking impliceert dus niet noodzakelijkerwijs dat deze berekening wordt gekenmerkt door een specifieke tussenstap waarin alle voor de verwezenlijking van deze doelstelling relevante omstandigheden in hun geheel worden beoordeeld (arrest Gerecht BASF/Commissie, punt 119 hierboven, punt 226, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 131).

381    Mitsdien kon de Commissie, ofschoon de noodzaak van afschrikking de grond vormt voor het verhogen van de geldboete wegens recidive (zie in die zin arrest Michelin/Commissie, punt 309 hierboven, punt 293), de doelstelling van afschrikking met recht ook in het stadium van de berekening van het basisbedrag van de geldboete in aanmerking nemen door een bijkomend bedrag toe te passen (zie naar analogie arrest UPM-Kymmene/Commissie, punt 324 hierboven, punt 137). Dienaangaande moet overigens worden opgemerkt dat de toevoeging van een bijkomend bedrag aan het basisbedrag van de geldboete en de verhoging van dit basisbedrag wegens recidive weliswaar beide het doel van afschrikking dienen, doch door onderscheiden overwegingen worden gerechtvaardigd. Overeenkomstig de in de punten 378 en 379 hierboven uiteengezette redenering is het doel van het bijkomende bedrag, dat blijkens de bewoordingen zelf van punt 25 van de richtsnoeren van 2006 in zowel het Frans als het Engels en het Duits („inclura”, „will include” en „fügt hinzu”) in het geval van overduidelijke inbreuken automatisch wordt opgelegd (zie in die zin arrest Team Relocations e.a./Commissie, punt 362 hierboven, punt 117), te bewerkstelligen dat in het basisbedrag van de geldboete de zeer bijzondere ernst van horizontale overeenkomsten inzake prijzen, verdeling van marktaandelen en productiebeperking tot uiting komt, terwijl de verhoging wegens recidive erop is gericht het inbreukmakende gedrag van ondernemingen die de neiging vertonen de mededingingsregels niet na te leven, zwaarder te bestraffen.

382    Met haar vierde grief betoogt Saint‑Gobain dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete rekening had moeten houden met twee bijkomende factoren, te weten de beschikking Vlakglas, waarbij Saint‑Gobain minder dan een jaar voor de vaststelling van de bestreden beschikking een sanctie wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie is opgelegd, en de uitzonderlijke economische crisis die de automobielsector doormaakte toen de bestreden beschikking werd gegeven.

383    Wat om te beginnen de inaanmerkingneming van de beschikking Vlakglas bij de berekening van de geldboete betreft, zij opgemerkt dat Saint‑Gobain niet heeft aangetoond en zelfs niet heeft beweerd dat deze zag op bestraffing van dezelfde inbreuk op het mededingingsrecht als die welke tot vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid. Uitgemaakt is reeds dat het bestaan van verschillende productmarkten, ook al zijn deze verwant, een relevant criterium is voor het bepalen van de reikwijdte en dus de gelijkheid van inbreuken op artikel 81 EG (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 118‑124, en arrest Gerecht Jungbunzlauer/Commissie, punt 354 hierboven, punten 309‑314).

384    Voorts doet de verwijzing door Saint‑Gobain naar de verlaging van de geldboete met 33 % die de Commissie aan een van de adressaten van met name de beschikking Speciaal Grafiet heeft toegekend, in de onderhavige zaak niet ter zake. Naar vaste rechtspraak kan de beschikkingspraktijk van de Commissie immers niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken dienen, omdat dit kader uitsluitend bij verordening nr. 1/2003, zoals toegepast in het licht van de richtsnoeren, is bepaald, en is de Commissie niet door haar eerdere beoordelingen gebonden (zie punt 245 hierboven). De beschikkingen in andere zaken hebben slechts een indicatieve waarde wat het eventuele bestaan van discriminatie betreft, omdat het niet erg waarschijnlijk is dat de omstandigheden van die zaken, zoals de markten, de producten, de landen, de ondernemingen en de betrokken tijdvakken, identiek zullen zijn (zie arrest Hof van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De verlaging van de bij de beschikking Speciaal Grafiet aan SGL Carbon AG opgelegde geldboete vond haar rechtvaardiging in een optelsom van factoren, te weten, ten eerste, het feit dat deze onderneming kort daarvoor reeds wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie een sanctie was opgelegd, en, ten tweede, de uiterst penibele financiële situatie waarin zij verkeerde alsook het feit dat van recidive harerzijds geen sprake was (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 383 hierboven, punten 405 en 406). Saint‑Gobain heeft evenwel geen enkel concreet element aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat zij in een vergelijkbare financiële situatie verkeerde toen de bestreden beschikking werd gegeven. Zoals blijkt uit de analyse in de punten 300 tot en met 334 hierboven, was ten aanzien van Saint‑Gobain bovendien terdege sprake van recidive op het moment waarop de Commissie de bestreden beschikking heeft vastgesteld.

385    Wat voorts de uitzonderlijke economische crisis betreft die de automarkt zou hebben doorgemaakt toen de bestreden beschikking werd vastgesteld en die het werkelijke effect van de geldboete op Saint‑Gobain aanmerkelijk zou hebben versterkt, deze omstandigheid, zo zij al zou vaststaan, doet in de onderhavige zaak niet ter zake. Volgens vaste rechtspraak is de Commissie immers niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst aan de eisen van de markt zijn aangepast (arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 105; zie arrest Gerecht van 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 175 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

386    Hierbij doet niet ter zake dat dergelijke financiële problemen, die tot uitdrukking kunnen komen in een verslechtering van de economische en boekhoudkundige indicatoren van de betrokken onderneming of zelfs in verliesgevendheid, voortvloeien uit een crisissituatie op de markten waarop deze onderneming actief is.

387    In de eerste plaats heeft een dergelijke crisis in beginsel een grotere impact op ondernemingen die het minst aan de eisen van de markt zijn aangepast. In de tweede plaats zou een eventuele verplichting voor de Commissie om elke economische crisis als grond voor het verlagen van de ter zake van inbreuken op artikel 81, lid 1, EG op te leggen geldboeten in aanmerking te nemen, in ernstige mate afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van het in deze bepaling vervatte verbod, omdat kartels vaak ontstaan op het moment waarop een sector problemen heeft (zie in die zin arrest Gerecht van 6 mei 2009, KME Germany e.a./Commissie, T‑127/04, Jurispr. blz. II‑1167, punt 122). In de derde plaats, ten slotte, leveren omstandigheden als een gestaag dalende vraag of de daaruit mogelijk voortvloeiende overtollige productiecapaciteit, voor zover bewezen, risico’s op die inherent zijn aan elke economische activiteit en die als zodanig niet kenmerkend zijn voor een structurele of conjuncturele buitengewone situatie die bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking kan worden genomen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, punt 97 hierboven, punt 414).

388    Mitsdien moet ook de vierde grief worden afgewezen.

389    Met haar vijfde grief, ten slotte, betoogt Saint‑Gobain dat de haar opgelegde geldboete onevenredig is daar zij ver boven het niveau van een optimale geldboete ligt.

390    Dienaangaande behoeft enkel eraan te worden herinnerd dat het Gerecht in zijn arresten van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie (T‑329/01, Jurispr. blz. II‑3255, punt 141 en T‑59/02, punt 271 hierboven, punt 130), heeft geoordeeld dat de geldboete, indien zij zou moeten worden vastgesteld op een niveau waarmee enkel de winst van het kartel wordt tenietgedaan, geen afschrikkende werking zou hebben. Redelijkerwijs kan namelijk worden aangenomen dat ondernemingen in het kader van hun financiële berekening en hun beheer rationeel rekening houden met niet alleen het niveau van de geldboeten die hun in geval van een inbreuk zouden kunnen worden opgelegd, maar ook met de kans dat het kartel wordt ontdekt. Indien voorts de functie van de geldboete enkel zou bestaan in het loutere tenietdoen van de winst of het verwachte voordeel, zou niet genoegzaam rekening worden gehouden met het inbreukmakende karakter van het betrokken gedrag, uit het oogpunt van artikel 81, lid 1, EG. Door de geldboete terug te brengen tot een loutere compensatie voor de geleden schade, zou immers niet alleen worden voorbijgegaan aan de afschrikkende werking, die enkel betrekking kan hebben op toekomstige gedragingen, maar ook aan het repressieve karakter van een dergelijke maatregel ten opzichte van de daadwerkelijk gepleegde concrete inbreuk. Zo rechtvaardigt zowel het afschrikkende als het repressieve effect van de geldboete dat de Commissie een geldboete kan opleggen die, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, het bedrag van het door de betrokken onderneming verwachte voordeel aanzienlijk kan overschrijden.

391    Hieruit volgt dat de vijfde grief en daarmee het tweede onderdeel van het middel moet worden afgewezen.

c)     Derde onderdeel: onvoldoende inaanmerkingneming van het feit dat Saint‑Gobain de feiten niet fundamenteel heeft betwist, alsook schending van het non-discriminatiebeginsel en ontoereikende motivering

 Argumenten van partijen

392    Saint‑Gobain stelt dat de Commissie artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door de haar opgelegde geldboete niet te verlagen op de enkele grond dat zij zich in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet op verzachtende omstandigheden had beroepen. Dat een dergelijke verlaging in het onderhavige geval noodzakelijk was, vloeit niet alleen voort uit de rechtspraak, maar ook uit punt 29 van de richtsnoeren van 2006 en uit punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. De Commissie had volgens Saint‑Gobain dus rekening moeten houden met de omstandigheid dat zij, anders dan andere betrokken ondernemingen, in voornoemd antwoord de feiten die haar in de mededeling van punten van bezwaar werden verweten, niet fundamenteel heeft betwist.

393    Volgens Saint‑Gobain beperkt een dergelijke houding de ernst van haar handelwijze, daar de Commissie zich in ruime mate op deze niet-betwisting heeft gebaseerd om de inbreuk in de bestreden beschikking vast te stellen. Hierbij doet niet ter zake dat Saint‑Gobain tijdens het onderzoek niet uitdrukkelijk om inaanmerkingneming van deze factor als verzachtende omstandigheid heeft verzocht, aangezien de Commissie rekening moest houden met alle haar op het moment van vaststelling van de bestreden beschikking bekende feiten.

394    De bestreden beschikking levert ook schending van het non-discriminatiebeginsel op, waar de Commissie het voordeel van de mededeling inzake medewerking van 2002 aan clementieverzoekster heeft toegekend zonder te onderzoeken of ook de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete in het licht van deze mededeling kon worden verlaagd. Laatstgenoemde omstandigheid staat bovendien haaks op de eerdere administratieve praktijk van de Commissie.

395    Saint‑Gobain voert voorts aan dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, aangezien deze de redenen had moeten vermelden die rechtvaardigen dat het niet-betwisten van de feiten niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen is.

396    Subsidiair, ten slotte, verzoekt Saint‑Gobain het Gerecht in casu zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen om het bedrag van de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete te verlagen in verband met haar medewerking in het kader van het onderzoek.

397    De Commissie geeft allereerst aan dat het haar gemaakte verwijt dat zij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat Saint‑Gobain de feiten niet fundamenteel heeft betwist, feitelijke grondslag mist. Zij heeft wel degelijk onderzocht of het niet fundamenteel betwisten van de feiten door deze onderneming een dergelijke verlaging rechtvaardigde.

398    Vervolgens betoogt de Commissie dat de toegevoegde waarde van de medewerking van Saint‑Gobain niet moet worden overschat, daar het niet-betwisten van het feitenkader van de bestreden beschikking door laatstgenoemde voornamelijk tot nut heeft gehad dat de verklaringen van clementieverzoekster en de tijdens het onderzoek vastgestelde feiten konden worden bevestigd. Overigens heeft Saint‑Gobain bepaalde aspecten van de juridische kwalificatie van de bestanddelen van de inbreuk en zelfs bepaalde feiten betwist.

399    Bovendien heeft Saint‑Gobain geen enkele uitzonderlijke omstandigheid aangevoerd die inaanmerkingneming van haar medewerking buiten de clementieregeling om zou kunnen rechtvaardigen. Dienaangaande heeft het Gerecht in zijn arrest van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, punt 69 hierboven, bevestigd dat de enkele omstandigheid dat de feiten door een bij een illegale mededingingsregeling betrokken onderneming niet fundamenteel worden betwist, niet leidt tot verlaging van de aan deze onderneming op te leggen geldboete. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door een eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie die met name is gebaseerd op haar mededeling betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”).

400    De Commissie betwist voorts dat haar beschikking op dit punt niet afdoende is gemotiveerd. In de redenering in de bestreden beschikking omtrent het niet fundamenteel betwisten van de feiten door clementieverzoekster komt volgens haar voldoende duidelijk naar voren dat een dergelijke niet-betwisting in geen geval kon leiden tot verlaging van de aan Saint‑Gobain op te leggen geldboete.

401    Ten slotte meent de Commissie dat er in casu geen grond is die rechtvaardigt dat het Gerecht het bedrag van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht verlaagt.

 Beoordeling door het Gerecht

402    Om het onderhavige onderdeel te onderzoeken moet onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de mogelijkheid de geldboete te verlagen krachtens de punten 20 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking van 2002 en, anderzijds, een verlaging van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden, buiten het clementieprogramma om, krachtens punt 29 van de richtsnoeren van 2006.

403    Wat allereerst de mededeling inzake medewerking van 2002 betreft, die ratione temporis op het onderhavige geval van toepassing is, zij opgemerkt dat de Commissie daarin de voorwaarden heeft aangegeven waaronder ondernemingen die met haar meewerken tijdens haar onderzoek naar een mededingingsregeling, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die zij anders hadden moeten betalen.

404    Zo wordt in punt 20 van de mededeling inzake medewerking van 2002 gepreciseerd dat ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling van geldboeten die in rubriek A van deze mededeling zijn uiteengezet, in aanmerking kunnen komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd indien zij geen medewerking hadden verleend. Volgens de bewoordingen van punt 21 van deze mededeling „moet een onderneming de Commissie [daartoe] bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen”.

405    Het Gerecht heeft recentelijk geoordeeld dat de procedure tot verlening van volledige boete-immuniteit aan een onderneming in het kader van de clementieregeling van de mededeling inzake medewerking van 2002, drie verschillende fasen omvat, waarvan de eerste erin bestaat dat de belanghebbende onderneming een verzoek indient bij de Commissie (arrest Gerecht van 9 september 2011, Deltafina/Commissie, T‑12/06, Jurispr. blz. II‑5639, punten 111 en 112).

406    De punten 24 en 25 van de mededeling inzake medewerking van 2002 bepalen, onder het opschrift „Procedure”:

„24. Een onderneming die voor een vermindering van een geldboete in aanmerking wenst te komen, dient de Commissie bewijsmateriaal aangaande het betrokken kartel te verstrekken.

25. De onderneming zal van het directoraat-generaal Mededinging een ontvangstbevestiging krijgen, waarop de datum is vermeld waarop de relevante documenten werden ingediend. De Commissie zal geen bewijsmateriaal, afkomstig van ondernemingen die om een vermindering van een geldboete verzoeken, in aanmerking nemen zolang zij nog geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van een voorliggend verzoek om voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten dat op dezelfde vermoedelijke inbreuk betrekking heeft.”

407    Uit de formulering van deze passages in de mededeling inzake medewerking van 2002 volgt dat een onderneming die in aanmerking wenst te komen voor een vermindering van de geldboete uit hoofde van de bij deze mededeling ingestelde clementieregeling, een daartoe strekkend verzoek dient te richten tot de Commissie en laatstgenoemde bewijsmateriaal dient over te leggen aangaande een vermeend kartel dat de mededinging in de Unie beïnvloedt. Deze uitlegging van de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 2002 is temeer gerechtvaardigd daar de clementieregeling een verfijning aanbrengt in de gevolgen die in beginsel worden verbonden aan de vaststelling van aansprakelijkheid van ondernemingen die zich schuldig hebben gemaakt aan inbreuken op artikel 81 EG. Het kan weliswaar dienstig lijken een gunstige behandeling toe te staan voor ondernemingen die de Commissie medewerking verlenen bij haar onderzoeken naar geheime kartels die de Unie schaden, doch een dergelijke behandeling moet worden voorbehouden aan ondernemingen die zich strikt houden aan de materiële en procedurele voorwaarden die in de mededeling inzake medewerking van 2002 zijn gesteld.

408    In casu heeft Saint‑Gobain tijdens het onderzoek niet uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op het voordeel van de mededeling inzake medewerking van 2002 en voert zij enkel aan dat zij de haar verweten feiten in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet fundamenteel heeft betwist. Tegen die achtergrond kan de Commissie niet worden verweten dat zij geen pogingen heeft ondernomen om vast te stellen of Saint‑Gobain in aanmerking kwam voor verlaging van het boetebedrag op grond van deze mededeling. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de in casu door de Commissie gevolgde benadering verschilt van een eerdere beschikkingspraktijk, aangezien deze hoe dan ook niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen (zie punt 245 hierboven). Hieruit volgt tevens dat de grief betreffende ontbrekende of ontoereikende motivering op dit punt faalt.

409    Dienaangaande doet niet ter zake dat het Gerecht in het verleden heeft geoordeeld dat een onderneming slechts een vermindering van het boetebedrag wegens niet-betwisting van de feiten kon krijgen, indien zij de Commissie na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk had meegedeeld dat zij de feiten niet betwistte (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 303), hetgeen in casu inderdaad het geval is geweest, en dat het aan de Commissie stond, indien een dergelijk verzoek was ingediend, in voorkomend geval de redenen uiteen te zetten waarom zij niettemin had gemeend dat verlagen van het boetebedrag op deze grond niet aan de orde was (zie in die zin arresten Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 415, en 30 september 2009, Hoechst/Commissie, punt 326 hierboven, punten 98 en 99).

410    Deze conclusies hielden namelijk nauw verband met het feit dat punt D van de mededeling inzake medewerking van 1996, „Belangrijke vermindering van de geldboete”, in lid 2 bepaalde dat het niet fundamenteel betwisten van de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseerde, reden kon zijn voor het verminderen van de geldboete die bij gebreke van medewerking zou zijn opgelegd. Zoals de Commissie in haar stukken terecht benadrukt, komt een dergelijke regel niet meer voor in de mededeling inzake medewerking van 2002, waarin naast eventuele immuniteit enkel de mogelijkheid wordt genoemd dat het boetebedrag wordt verlaagd wanneer een onderneming de Commissie in het bezit stelt van „bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [...] dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover [zij] reeds beschikt”.

411    De grief dat sprake is van schending van het non-discriminatiebeginsel omdat voor clementieverzoekster, anders dan voor Saint‑Gobain, het boetebedrag op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verlaagd, kan niet slagen. Zeker moet eraan worden herinnerd dat de Commissie, wanneer zij de door kartelleden verleende medewerking beoordeelt, geen inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling mag maken (arrest Gerecht van 6 mei 2009, Wieland-Werke/Commissie, T‑116/04, Jurispr. blz. II‑1087, punt 124), welk beginsel eraan in de weg staat dat vergelijkbare situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Hof van 15 oktober 2009, Audiolux e.a., C‑101/08, Jurispr. blz. I‑9823, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op de redenering die in de punten 406 tot en met 408 hierboven is uiteengezet, moet evenwel worden geoordeeld dat Saint‑Gobain en clementieverzoekster uit het oogpunt van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet in een vergelijkbare situatie verkeerden.

412    Wat vervolgens de verzachtende omstandigheden betreft waarnaar in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 wordt verwezen, moet worden vastgesteld dat Saint‑Gobain de Commissie in wezen verwijt geen rekening te hebben gehouden met de regel in het vierde streepje van dit punt dat het basisbedrag van de geldboete kan worden verlaagd „wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling [inzake medewerking van 2002] om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen”.

413    Deze grief kan evenwel niet slagen.

414    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006, zoals punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren van 1998, voorziet in de mogelijkheid de daadwerkelijke medewerking van de onderneming aan de procedure buiten de mededeling inzake medewerking om en los van haar wettelijke verplichting tot medewerking als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.

415    In het geval van geheime kartels heeft de Commissie evenwel gegronde redenen om punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 slechts bij wijze van uitzondering toe te passen. De toepassing van deze bepaling mag namelijk niet ertoe leiden dat de mededeling inzake medewerking haar nuttige werking verliest. Deze mededeling omschrijft duidelijk het kader waarbinnen ondernemingen die betrokken zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Unie schaden, voor hun medewerking aan het onderzoek van de Commissie kunnen worden beloond. Bijgevolg kunnen ondernemingen op grond van hun medewerking in beginsel slechts een verlaging van de geldboete verkrijgen wanneer zij aan de voorwaarden van die mededeling voldoen (zie naar analogie arrest Gerecht 30 november 2011, Quinn Barlo e.a./Commissie, T‑208/06, Jurispr. blz. II‑7953, punten 270 en 271).

416    Zo staat het de Commissie bijvoorbeeld vrij toepassing van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 voor te behouden aan de onderneming die haar als eerste informatie heeft verstrekt aan de hand waarvan zij haar onderzoek kon uitbreiden en de maatregelen kon nemen die nodig waren om een zwaardere inbreuk dan wel een inbreuk van langere duur vast te stellen (zie naar analogie arrest Quinn Barlo e.a./Commissie, punt 415 hierboven, punt 272 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

417    De onderhavige zaak valt stellig binnen de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 2002, die volgens punt 1 ziet op geheime kartels tussen ondernemingen die erop gericht zijn prijzen af te spreken en markten te verdelen, onder meer door offertevervalsing. Bijgevolg betoogt de Commissie op goede gronden dat punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 in een dergelijk geval slechts bij wijze van uitzondering moet worden toegepast.

418    Het Gerecht nu merkt op dat Saint‑Gobain noch tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, noch in het kader van het onderhavige beroep, duidelijk heeft gemaakt waarom de enkele omstandigheid dat zij bepaalde feiten niet fundamenteel heeft betwist aan een dergelijke voorwaarde voldoet.

419    In de eerste plaats stelt de Commissie terecht dat zij, door de niet-betwisting van de feiten als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, de verandering teniet zou kunnen doen die zij met het aannemen van de mededeling inzake medewerking van 2002 in haar clementiebeleid heeft doorgevoerd, aangezien een van de kenmerken van deze mededeling is dat een dergelijke omstandigheid daarin in beginsel geen rechtvaardigingsgrond voor verlaging van het boetebedrag meer vormt (zie punt 410 hierboven).

420    In de tweede plaats is, zelfs in zaken waarin de mededeling inzake medewerking van 1996 van toepassing was, reeds geoordeeld dat wanneer de medewerking van een onderneming slechts bestaat in de bevestiging, op een minder duidelijke en expliciete wijze, van bepaalde informatie die een andere onderneming bij wijze van medewerking reeds heeft verstrekt, de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie in zekere zin van nut kan zijn, niet vergelijkbaar is met de medewerking van de onderneming die die informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die een verklaring waarover de Commissie reeds beschikte, tot op zekere hoogte slechts bevestigt, vergemakkelijkt de taak van de Commissie namelijk niet aanzienlijk, althans niet in die mate dat een vermindering van het boetebedrag wegens medewerking zou zijn gerechtvaardigd (zie naar analogie arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, punt 97 hierboven, punt 455).

421    Dienaangaande constateert het Gerecht dat de bewijsstukken die de Commissie heeft gebruikt om het bestaan van het litigieuze kartel en de werking ervan vast te stellen, blijkens punt 120 van de bestreden beschikking in hoofdzaak bestaan uit documenten die de Commissie tijdens haar inspecties in februari en maart 2005 in de kantoren van de verschillende betrokken ondernemingen in beslag heeft genomen, en uit de door clementieverzoekster afgelegde verklaringen, die door uit de periode van de feiten daterende documenten worden gestaafd. Zoals blijkt uit punt 456 van de bestreden beschikking heeft de omstandigheid dat Saint‑Gobain de feiten niet fundamenteel heeft betwist de Commissie in staat gesteld bevestiging te vinden voor bepaalde constateringen die waren afgeleid uit andere elementen waarover zij beschikte (zie in dit verband met name de punten 127, 146‑148, 165, 187, 218, 255‑277, 297‑299, 312, 313, 316, 317, 328, 329, 337, 338 en 388 van de bestreden beschikking).

422    Hieruit volgt dat de stelling van Saint‑Gobain dat haar niet-betwisting van de feiten voor de Commissie significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover laatstgenoemde reeds beschikte, van de hand moet worden gewezen.

423    Mitsdien kan de door Saint‑Gobain opgeworpen grief dat de Commissie de mate van medewerking door Saint‑Gobain buiten het rechtskader van de mededeling inzake medewerking van 2002 om niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen heeft, niet worden aanvaard.

424    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door een eventuele eerdere beschikkingspraktijk. De omstandigheid dat de Commissie in andere zaken bepaalde elementen als verzachtende omstandigheid voor de vaststelling van het boetebedrag heeft aangemerkt, betekent niet dat zij verplicht is in een latere beschikking dezelfde beoordeling te verrichten, daar een dergelijke praktijk op zichzelf niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen (zie punt 245 hierboven en arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, punt 97 hierboven, punt 395).

425    Evenmin doet ter zake dat over het geheel genomen lagere geldboeten zijn opgelegd krachtens eerdere richtsnoeren inzake medewerking. Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie moet de Commissie het niveau van de geldboeten immers op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen, zodat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden of een bepaalde methode voor de berekening van de geldboeten zal toepassen (zie de punten 276 en 277 hierboven).

426    Ook de grief dat de bestreden beschikking gebrekkig is gemotiveerd omdat zij de omstandigheden niet vermeldt die begrijpelijk maken waarom Saint‑Gobain geen verlaging van het boetebedrag krachtens punt 29 van de richtsnoeren van 2006 is toegekend, kan niet slagen.

427    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wat de vaststelling van geldboeten wegens schendingen van het mededingingsrecht betreft, de Commissie aan haar motiveringsplicht voldoet wanneer zij in haar beschikking de beoordelingsfactoren aangeeft op grond waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft bepaald, zonder dat zij dit nader behoeft toe te lichten of de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboete daarin moet vermelden (zie in die zin arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 148 hierboven, punt 66). De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde redenen en het belang dat de adressaten bij een verklaring kunnen hebben (zie arrest Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T‑38/92, Jurispr. blz. II‑211, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 146 hierboven, punt 63).

428    In casu heeft Saint‑Gobain de Commissie na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar niet verzocht het bedrag van de geldboete die zij haar kon opleggen, vanwege eventuele medewerking krachtens punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 te verlagen. Bovendien kon Saint‑Gobain er niet onkundig van zijn dat de verzachtende omstandigheid als bedoeld in punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006, gelet op de bewoordingen ervan, enkel buiten de mededeling inzake medewerking van 2002 om van toepassing is en dat het litigieuze kartel, gezien de aard daarvan, stellig binnen de werkingssfeer van deze mededeling viel. Gelet op, ten slotte, met name de punten 56 tot en met 59 en 127 van de bestreden beschikking moet worden geoordeeld dat Saint‑Gobain kon begrijpen dat de Commissie zich onder meer op de verklaringen van clementieverzoekster had gebaseerd om de inbreuk in kwestie vast te stellen en dat deze verklaringen waren afgelegd voordat Saint‑Gobain haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had verzonden.

429    Hieruit volgt dat Saint‑Gobain bij lezing van de bestreden beschikking kon inzien waarom de Commissie haar geen vermindering van de haar opgelegde boete wegens de verzachtende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 had toegekend, en dat de bestreden beschikking dienaangaande derhalve niet gebrekkig of ontoereikend is gemotiveerd.

430    Het derde onderdeel van het middel is dus ongegrond.

431    Gezien het onderzoek van het middel in zijn geheel moet worden beslist dat het gegrond is uitsluitend voor zover het ziet op onwettigheid van de bestreden beschikking op grond dat de Commissie daarin de beschikking Vlakglas (Italië) in aanmerking heeft genomen om recidive als verzwarende omstandigheid ten aanzien Compagnie en Saint‑Gobain vast te stellen.

B –  Zaak T‑73/09

432    Om te beginnen zij opgemerkt dat bij de analyse van het beroep in zaak T‑56/09 reeds meerdere door Compagnie in het kader van zaak T‑73/09 aangevoerde middelen of argumenten zijn onderzocht. Dit geldt voor, ten eerste, het middel betreffende schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, ten tweede, het middel betreffende schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen vanwege de toerekening aan Compagnie van een inbreuk die door een van haar dochterondernemingen is gepleegd, ten derde, het middel betreffende schending van het verbod van terugwerkende kracht van straffen en het vertrouwensbeginsel, en ten vierde, tot slot, het middel betreffende onjuiste toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 wat de inaanmerkingneming van recidive als verzwarende omstandigheid betreft en betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel.

433    De hierna volgende overwegingen betreffen derhalve uitsluitend het middel dat in wezen is ontleend aan schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, voor zover de Commissie een fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de omzet die als uitgangspunt moet dienen voor het berekenen van het plafond van de geldboete, alsook aan schending van de rechten van de verdediging en aan ontbreken van motivering.

 Argumenten van partijen

434    Met dit middel verwijt Compagnie de Commissie in de bestreden beschikking geen elementen te hebben onderzocht waaruit blijkt dat de gehele omzet van de Saint‑Gobain-groep in aanmerking kon worden genomen voor het berekenen van het plafond van de geldboete dat is vastgesteld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Deze bepaling, zoals uitgelegd door de Unierechter, staat immers niet toe dat een geldboete van meer dan 10 % van de omzet van de als één enkele economische eenheid gedefinieerde betrokken onderneming wordt opgelegd. Volgens Compagnie blijkt uit de bestreden beschikking dat deze enkel ziet op praktijken met betrekking tot bepaalde bedrijfsonderdelen van de Saint‑Gobain-groep die onder haar vlakglasdivisie vallen en niet op de andere bedrijfsonderdelen van de groep, die afzonderlijke ondernemingen vormen.

435    Hieruit volgt volgens Compagnie dat de Commissie voor het berekenen van het plafond van de geldboete uitsluitend moest uitgaan van de omzet van de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep. Had zij dat gedaan, dan zou de geldboete hoe dan ook ten hoogste 560 miljoen EUR hebben bedragen. Compagnie leidt hieruit af dat de haar en Saint‑Gobain hoofdelijk opgelegde geldboete buitensporig en onevenredig is.

436    Aangezien de Commissie hieromtrent geen enkele uitleg heeft verschaft in de bestreden beschikking, is deze bovendien niet gemotiveerd.

437    In het stadium van de repliek heeft Compagnie voorts aangevoerd dat zij, aangezien de mededeling van punten van bezwaar niet vermeldde dat de inaanmerkingneming van de totale omzet van de Saint‑Gobain-groep werd gerechtvaardigd door het vermoeden dat zij een beslissende invloed op al haar dochterondernemingen uitoefent, niet in staat is geweest haar rechten dienaangaande vóór de vaststelling van de bestreden beschikking naar behoren te doen gelden. Bijgevolg heeft de Commissie in strijd met haar rechten van verdediging gehandeld.

438    De Commissie betwist een en ander. Allereerst betoogt zij dat zij de totale omzet van de Saint‑Gobain-groep in de bestreden beschikking alleen in aanmerking heeft genomen om te bepalen of het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van toepassing was. Vervolgens brengt zij in herinnering dat dit plafond volgens vaste rechtspraak moet worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen waaruit de enkele economische eenheid bestaat die de inbreuk op artikel 81 EG heeft gepleegd, daar alleen deze omzet een indicatie geeft van het gewicht en de invloed van de onderneming in kwestie op de markt. Uit vaste rechtspraak volgt dat de Commissie bevoegd is bij de berekening van het genoemde plafond uit te gaan van de geconsolideerde omzet van de moedermaatschappij die aan het hoofd staat van de onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. In dit omzetcijfer is de omzet van de verschillende dochterondernemingen van de groep begrepen, zonder dat het nodig is de aansprakelijkheid voor de inbreuk formeel toe te rekenen aan alle ondernemingen waaruit de groep bestaat.

439    In casu heeft de Commissie genoegzaam bewezen dat Compagnie een beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van haar dochterondernemingen en dat deze verschillende vennootschappen bijgevolg samen één onderneming vormen. Dit betekent dat het in het vorige punt bedoelde plafond moest worden berekend aan de hand van de geconsolideerde omzet van de gehele Saint‑Gobain-groep. Hierbij doet niet ter zake dat de omzet van Compagnie zelf beperkt is, aangezien de totale omzet van de Saint‑Gobain-groep in haar jaarverslagen wordt vermeld. Bovendien is het plafond van 10 % niet van toepassing op de omzet die met het rechtstreeks bij de inbreuk betrokken bedrijfsonderdeel is behaald, noch op het tijdens de inbreuk behaalde voordeel, en evenmin op de omzet die in het jaar voorafgaand aan de beschikking is behaald door het enkele onderdeel van de Saint‑Gobain-groep waartoe de dochterondernemingen behoren die rechtstreeks voor de inbreuk verantwoordelijk zijn.

440    De Commissie verzet zich voorts tegen de grief betreffende gebrekkige motivering wat de berekening van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond betreft. Zij betoogt dat met dit plafond wordt verwezen naar de omzet van de onderneming waarop een krachtens deze verordening gegeven sanctiebeschikking betrekking heeft. Als adressaat van de bestreden beschikking is Compagnie bijgevolg in staat geweest na te gaan of de haar opgelegde geldboete het genoemde plafond niet overschreed.

441    Wat, ten slotte, de in repliek aangevoerde grief betreffende schending van de rechten van de verdediging betreft, meent de Commissie dat het gaat om een nieuw middel dat bijgevolg niet-ontvankelijk is. Zij betoogt dat de rechten van verdediging van Compagnie in het onderhavige geval hoe dan ook niet geschonden zijn, aangezien zij niet gehouden was Compagnie concrete aanwijzingen te verschaffen over het niveau van de geldboeten die zij voornemens was aan laatstgenoemde op te leggen of over de omzet die zou worden gebruikt om na te gaan of het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond niet werd overschreden. De Commissie voegt hieraan toe dat zij in overeenstemming met de rechtspraak in de mededeling van punten van bezwaar heeft aangegeven in welke hoedanigheid van Compagnie zij haar de gestelde feiten verweet.

 Beoordeling door het Gerecht

442    Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat Compagnie met de tot staving van het onderhavige middel in haar aanvullende memorie opgenomen verwijzing naar artikel 41 van het Handvest van de grondrechten geen middelen of grieven voordraagt die zij niet in haar verzoekschrift heeft opgeworpen. Hieruit volgt, overeenkomstig de in punt 301 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, dat dit argument ontvankelijk is.

443    Ten gronde moet vervolgens eraan worden herinnerd dat de Commissie, zoals volgt uit de analyse in de punten 206 tot en met 247 hierboven, in casu het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain terecht aan Compagnie heeft toegerekend.

444    Het onderhavige middel werpt niettemin de vraag op welke betekenis moet worden gegeven aan het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gehanteerde begrip omzet van de bij de inbreuk betrokken „onderneming” in een situatie waarin de Commissie op goede gronden de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van een of meer in een bepaalde economische sector opererende dochterondernemingen aan hun moedermaatschappij toerekent, terwijl deze moedermaatschappij andere dochterondernemingen bezit die in andere sectoren actief zijn en waarvoor het bestaan van een beslissende invloed van de moedermaatschappij in de bestreden beschikking niet is vastgesteld. Zoals Compagnie opmerkt, hangt het van de op dit punt gevolgde benadering af of in het onderhavige geval al dan niet wordt vastgesteld dat de haar en Saint‑Gobain hoofdelijk opgelegde geldboete het plafond heeft overschreden.

445    Dienaangaande dient allereerst de grief van Compagnie te worden afgewezen dat sprake is van ontbreken van motivering wat de omzet betreft die de Commissie als uitgangspunt heeft genomen om na te gaan of de geldboete die zij de door Compagnie en Saint‑Gobain gevormde onderneming heeft opgelegd, het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond niet overschreed.

446    Aangezien het plafond in kwestie betrekking heeft op de omzet van de onderneming of de ondernemersvereniging die de inbreuk heeft gepleegd, die adressaat is van de beschikking, is deze onderneming of ondernemersvereniging theoretisch immers in staat na te gaan of het plafond in acht is genomen. Deze onderneming of ondernemersvereniging wordt namelijk geacht niet alleen de wettelijke bovengrens in kwestie, doch ook het bedrag van haar eigen omzet te kennen. Zij is derhalve in staat te beoordelen of de haar opgelegde boete het plafond van 10 % al dan niet heeft overschreden, zelfs zonder dat de beschikking waarbij haar de sanctie is opgelegd dienaangaande enige uitleg bevat. Bijgevolg is geen specifieke motivering met betrekking tot de inachtneming van het genoemde plafond vereist (arrest Gerecht van 13 december 2006, FNCBV/Commissie, T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr. blz. II‑4987, punten 237 en 238).

447    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 13 van de bestreden beschikking onder andere heeft aangegeven dat de totale geconsolideerde omzet van de Saint‑Gobain-groep in 2007 43,4 miljard EUR bedroeg en dat Saint‑Gobain in hetzelfde boekjaar een omzet van 5,611 miljard EUR had behaald. Voorts heeft de Commissie, zoals blijkt uit de punten 593 tot en met 623 van de bestreden beschikking, in het onderhavige geval de door Saint‑Gobain gepleegde inbreuk aan Compagnie toegerekend daar zij met name, in punt 622 van de bestreden beschikking, tot de conclusie is gekomen dat de verschillende bij de inbreuk betrokken dochterondernemingen van de Saint‑Gobain-groep met Compagnie één enkele onderneming vormden. De Commissie heeft in punt 710 van de bestreden beschikking overigens in herinnering gebracht dat de geldboete krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet hoger mocht zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar door elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging was behaald. Ten slotte blijkt uit de punten 710 tot en met 712 van de bestreden beschikking, althans impliciet, dat de Commissie in casu heeft geoordeeld dat de aan Saint‑Gobain en Compagnie hoofdelijk opgelegde geldboete dit plafond niet overschreed.

448    Derhalve moet worden geoordeeld dat Compagnie bij lezing van de bestreden beschikking kon begrijpen dat de Commissie op basis van de geconsolideerde omzet van de Saint‑Gobain-groep, en vanwege de beslissende invloed die Compagnie uitoefent op het commerciële beleid van Saint‑Gobain, is nagegaan of de aan deze onderneming opgelegde geldboete het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond niet overschreed.

449    Wat vervolgens de grief inzake overschrijding van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond betreft, moet allereerst eraan worden herinnerd dat de in deze bepaling vastgestelde bovengrens van het boetebedrag beoogt te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen. Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen, en die beoogt buitensporige en onevenredige boeten te vermijden (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 116 hierboven, punten 280 en 281; zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2008, Knauf Gips/Commissie, T‑52/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 452). Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verbiedt de Commissie dus uitsluitend een boete op te leggen die boven het plafond van 10 % van de door de betrokken onderneming behaalde omzet ligt, welk plafond wordt bepaald in relatie tot het boekjaar voorafgaande aan de datum van de beschikking (arresten Sarrió/Commissie, punt 149 hierboven, punt 85, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 593).

450    Dit plafond van 10 % dient te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende enkele economische entiteit, daar alleen deze gezamenlijke omzet van de genoemde vennootschappen een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (arresten Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punten 528 en 529; 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 210 hierboven, punt 90, en 16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie, T‑79/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 107). De Commissie begaat volgens de rechtspraak dus geen vergissing door voor de berekening van het plafond van de geldboete uit te gaan van de geconsolideerde omzet van de betrokken uiteindelijke moedermaatschappij, wanneer het vermoeden niet is weerlegd dat deze een beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de bij de inbreuk betrokken dochteronderneming(en) (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 210 hierboven, punt 91; arrest Gerecht ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, punt 311 hierboven, punt 288; arresten Gerecht van 5 oktober 2011, Transcatab/Commissie, T‑39/06, Jurispr. blz. II‑6831, punt 129, en 12 oktober 2011, Alliance One International/Commissie, T‑41/05, Jurispr. blz. II‑7101, punt 166).

451    Bovendien dient het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond, zoals de Commissie terecht betoogt, een van het doel van de criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk te onderscheiden afzonderlijk doel (arrest Knauf Gips/Commissie, punt 449 hierboven, punt 452). De beoordeling van dit plafond dient derhalve te geschieden op basis van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming, aangezien het plafond beoogt te vermijden dat een geldboete wordt opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de onderneming in kwestie deze niet zal kunnen betalen.

452    De geconsolideerde omzet van de Saint‑Gobain-groep vormt een betere afspiegeling van de omvang en de economische macht van de onderneming waarop de bestreden beschikking betrekking heeft dan het enkele deel van deze omzet waarvoor de vlakglasdivisie van voornoemde groep verantwoordelijk is (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 5040, en arrest HFB e.a./Commissie, punt 450 hierboven, punt 529). Hierbij doet niet ter zake dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft vastgesteld dat Compagnie een beslissende invloed op het commerciële beleid van al haar dochterondernemingen uitoefende.

453    Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat de Saint‑Gobain-groep actief is in verschillende bedrijfstakken, zoals die voor beglazing, innovatieve materialen, bouwproducten en verpakkingen, niet kan rechtvaardigen dat voor het berekenen van het plafond van de geldboete wordt uitgegaan van een lagere omzet dan de geconsolideerde omzet van deze groep, zelfs indien de inbreuk waarop de bestreden beschikking betrekking heeft slechts een van deze bedrijfstakken betreft.

454    Zoals in punt 443 hierboven in herinnering is gebracht, heeft de Commissie overigens vastgesteld dat Compagnie voor de toepassing van artikel 81 EG een economische eenheid vormde met de vlakglasdivisie van de Saint‑Gobain-groep. In een dergelijk geval is het de Commissie volgens de rechtspraak toegestaan rekening te houden met de omzet van de moedermaatschappij om de geldboete vast te stellen op een zodanig niveau dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (zie in die zin arrest ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie, punt 311 hierboven, punt 445). Aan dit doel zou afbreuk worden gedaan indien, zoals Compagnie in wezen suggereert, voor de berekening van het plafond van de geldboete kan worden uitgegaan van enkel de omzet van de vennootschappen die rechtstreeks bij de inbreuk betrokken waren (arrest Gerecht van 13 september 2010, Trioplast Wittenheim/Commissie, T‑26/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 115).

455    Deze conclusie is niet onverenigbaar met de redenering die het Gerecht in het arrest Knauf Gips/Commissie, punt 449 hierboven, heeft gevolgd. Teneinde te bepalen of de wereldwijd door alle vennootschappen van de Knauf-groep behaalde omzet als referentie kon worden genomen om het plafond van de geldboete te berekenen, heeft het Gerecht in dit arrest onderzocht, ten eerste, of de Knauf-groep een economische eenheid in de zin van het mededingingsrecht vormde en, ten tweede, of de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat Knauf Gips AG, verzoekster in deze zaak, de rechtspersoon was die als hoofdmoedermaatschappij van de Knauf-groep voor de coördinatie van het handelen van deze groep verantwoordelijk was (arrest Knauf Gips/Commissie, punt 449 hierboven, punt 339). Deze benadering werd in dit geval evenwel gerechtvaardigd door het feit dat de Commissie in de beschikking waarvan in deze zaak de nietigverklaring werd gevorderd, geen rechtspersoon had kunnen aanwijzen die leiding gaf aan de groep vennootschappen waaruit de onderneming bestond die voor de inbreuk verantwoordelijk was en waaraan de door de diverse vennootschappen van deze onderneming gepleegde inbreuken konden worden toegerekend (arrest Knauf Gips/Commissie, punt 449 hierboven, punt 337). In de onderhavige zaak daarentegen heeft de Commissie de handelingen van Saint‑Gobain op goede gronden aan Compagnie, de uiteindelijke moedermaatschappij van de Saint‑Gobain-groep, kunnen toerekenen.

456    Wat, ten slotte, de grief betreft dat de rechten van de verdediging zijn geschonden doordat de Commissie Compagnie vóór de vaststelling van de bestreden beschikking niet in staat heeft gesteld aan te tonen dat zij geen beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van al haar dochterondernemingen, moet worden vastgesteld dat deze grief, zo zij al ontvankelijk zou zijn, ofschoon zij eerst in repliek is opgeworpen, hoe dan ook ongegrond is. Zoals is benadrukt in punt 452 hierboven, was de berekening van het plafond van de aan Compagnie en Saint‑Gobain opgelegde geldboete op basis van de geconsolideerde omzet van de Saint‑Gobain-groep immers niet gekoppeld aan het bestaan van een beslissende invloed van Compagnie op het commerciële beleid van al haar dochterondernemingen.

457    Hieruit volgt dat de Commissie geen inbreuk heeft gemaakt op artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 door voor het vaststellen van het plafond van de geldboete die in casu aan Compagnie en Saint‑Gobain kon worden opgelegd, uit te gaan van de geconsolideerde omzet van de Saint‑Gobain-groep. Vastgesteld moet worden dat de hoofdelijk aan Compagnie en Saint‑Gobain opgelegde geldboete van 880 miljoen EUR onder het aldus berekende plafond ligt.

458    Derhalve moet het onderhavige middel worden verworpen.

C –  Conclusie inzake de twee beroepen wat de vorderingen tot nietigverklaring betreft

459    Gelet op al het bovenstaande dienen de door Compagnie en Saint‑Gobain ingestelde vorderingen tot nietigverklaring te worden toegewezen uitsluitend voor zover zij beogen te doen vaststellen dat de Commissie de beschikking Vlakglas (Italië) ten onrechte in aanmerking heeft genomen om recidive als verzwarende omstandigheid jegens hen vast te stellen.

III –  Vorderingen strekkende tot uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht

460    Saint‑Gobain en Compagnie verzoeken het Gerecht tevens in het onderhavige geval zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen en de hun opgelegde geldboete te verlagen.

461    Om te beginnen brengt het Gerecht in herinnering dat het op basis van de volledige rechtsmacht die hem krachtens artikel 229 EG in mededingingszaken is verleend bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003, bevoegd is om, naast de eenvoudige wettigheidstoetsing van de sanctie, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig kan worden verklaard, de aangevochten handeling te herzien, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, met name door de opgelegde geldboete te wijzigen wanneer hem de vraag betreffende de hoogte daarvan wordt voorgelegd (zie arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 86 hierboven, punt 692, en Romana Tabacchi/Commissie, punt 100 hierboven, punt 265).

462    In casu dienen achtereenvolgens te worden onderzocht, ten eerste, het argument van Saint‑Gobain dat de cijfers voor de verkopen die zij stelt buiten de EER te hebben verricht op de grondslag voor de berekening van de geldboete in mindering moeten worden gebracht, ten tweede, het argument van Saint‑Gobain dat bij de berekening van de geldboete de verkoopcijfers voor 1999 niet voor 1998 kunnen worden gebruikt, ten derde, de consequenties die in voorkomend geval dienen te worden getrokken uit de onwettigheid van de bestreden beschikking wat de inaanmerkingneming van de beschikking Vlakglas (Italië) voor het vaststellen van recidive ten aanzien van Compagnie en Saint‑Gobain betreft, en ten vierde, tot slot, het door Compagnie ter terechtzitting opgeworpen nieuwe middel betreffende overschrijding van de redelijke termijn.

A –  Beweerdelijk door Saint‑Gobain buiten de EER behaalde omzet

463    Saint‑Gobain stelt dat de verkopen die zij buiten de EER heeft verricht moeten worden uitgezonderd van de grondslag voor de berekening van de geldboete, zelfs indien de bestreden beschikking op dit punt niet onwettig is. Zij verwijst in dit verband naar punt 13 van de richtsnoeren van 2006, waarin is bepaald dat alleen de binnen de EER behaalde omzet in aanmerking wordt genomen voor het berekenen van geldboeten die in geval van inbreuk op artikel 81 EG worden opgelegd.

464    In punt 33 van de bestreden beschikking heeft de Commissie aangegeven dat de geografische markt waarop het litigieuze kartel betrekking had de gehele EER bestreek.

465    In een brief die Saint-Gobain op 28 januari 2008 in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie van 10 december 2007 aan laatstgenoemde heeft doen toekomen, heeft Saint‑Gobain verwezen naar jaarlijkse omzetcijfers voor de boekjaren 2001 tot en met 2004 die met name betrekking hadden op verkopen buiten de EER. In een brief aan de Commissie van 22 augustus 2008, in antwoord op een nieuw verzoek om inlichtingen van laatstgenoemde van 25 juli 2008, heeft Saint-Gobain deze informatie aangevuld met gegevens over een deel van de jaarlijkse omzetcijfers voor de boekjaren 1999 en 2000 die eveneens betrekking hadden op verkopen die volgens deze onderneming buiten de EER waren verricht.

466    De Commissie meent evenwel dat de cijfers van de beweerdelijk buiten de EER verrichte verkopen niet in mindering dienen te worden gebracht op de totale omzetbedragen die haar door Saint‑Gobain zijn meegedeeld.

467    Het Gerecht heeft Saint‑Gobain via een maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht hem alle documenten te doen toekomen die de juistheid van de beweerdelijk buiten de EER behaalde omzet kunnen staven, onder meer door verkoopcontracten over te leggen, en te specificeren op welke fabrikanten de met deze omzet corresponderende verkopen betrekking hebben. Saint‑Gobain is tevens verzocht in te gaan op de argumenten die de Commissie in haar dupliek tegen het in mindering brengen van de betrokken omzet op de grondslag voor de berekening van de aan Saint‑Gobain opgelegde geldboete heeft aangevoerd.

468    Dienaangaande oordeelt het Gerecht allereerst dat de stelling van Saint‑Gobain dat uit de omstandigheid dat de in de punten 167 en 168 hierboven genoemde argumenten eerst in dupliek door de Commissie zijn aangedragen, blijkt dat laatstgenoemde een fout heeft gemaakt door de verkopen buiten de EER in de grondslag voor de berekening van de geldboete op te nemen, van de hand moet worden gewezen.

469    Enerzijds zij er immers aan herinnerd dat de Commissie deze bijzonderheden in dupliek heeft vermeld in antwoord op een door Saint‑Gobain in repliek opgeworpen nieuw middel dat specifiek betrekking heeft op deze gestelde fout. Anderzijds had de Commissie Saint‑Gobain in haar verzoeken om inlichtingen van 10 december 2007 en 25 juli 2008 verzocht haar de omzet mee te delen die laatstgenoemde in meerdere achtereenvolgende boekjaren in de EER had behaald. In beide verzoeken was Saint‑Gobain gevraagd zo mogelijk gecertificeerde cijfers te verstrekken en de omzet voor elke betrokken autofabrikant afzonderlijk te vermelden. Tijdens het onderzoek heeft Saint‑Gobain evenwel geen enkel element aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de omzetpercentages die zij op de eerder door haar aan de Commissie meegedeelde cijfers in mindering gebracht wenste te zien, daadwerkelijk overeenkwamen met verkopen die buiten de EER waren verricht.

470    Vervolgens merkt het Gerecht op dat Saint‑Gobain een reeks facturen en factureringsoverzichten heeft overgelegd met betrekking tot verkopen die tussen 1999 en 2003 buiten de EER zijn verricht. Uit de tabel in punt 11 van de brief die Saint‑Gobain op 12 november 2012 aan het Gerecht heeft doen toekomen, blijkt dat [vertrouwelijk] de betrokken fabrikanten zijn. De glasdelen waarop deze facturen betrekking hebben, betreffen productielocaties die ten tijde van de feiten buiten de EER gelegen waren ([vertrouwelijk]).

471    Dienaangaande dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de door Saint‑Gobain overgelegde facturen en factureringsoverzichten slechts een deel van de door deze onderneming tijdens de inbreukperiode buiten de EER behaalde omzet kunnen staven. Zo heeft Saint‑Gobain voor de verkopen van glasdelen aan [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] enkel facturen of factureringsoverzichten voor 2002 en 2003 overgelegd. In bepaalde gevallen, met name waar het gaat om de verkopen aan [vertrouwelijk], is geen enkele factuur overgelegd.

472    Saint‑Gobain tracht het ontbreken van stukken in haar dossier te rechtvaardigen door zich met name te beroepen op het lange tijdsverloop sinds de feiten, waaruit zou volgen dat een groot aantal bewijsstukken, van boekhoudkundige of andersoortige aard, niet meer voorhanden is. Dit laatste argument kan evenwel niet worden aanvaard. Saint‑Gobain had immers kunnen pogen de Commissie tijdens het onderzoek bewijsstukken te doen toekomen, doch zij heeft hiervan uitdrukkelijk afgezien vanwege het „betrekkelijk geringe bedrag” van de betrokken verkopen en vanwege de „grote problemen die het opvragen van de omzetcijfers voor deze verkopen buiten de [EER] uit de [internationale handelsdatabank van Saint‑Gobain] zou hebben opgeleverd”. Wat dit punt betreft zij erop gewezen dat, anders dan Saint‑Gobain stelt, de vragen die de Commissie haar tijdens het onderzoek meermaals heeft gesteld voldoende nauwkeurig waren om haar te doen inzien dat zij bewijs moest leveren dat de cijfers aangaande verkopen buiten de EER waarnaar zij verwees, juist waren. Evenmin kan de stelling van Saint‑Gobain worden aanvaard dat de Commissie haar onvoldoende heeft geattendeerd op het belang van vermelding van de omzetcijfers per fabrikant. Deze stelling wordt immers weerlegd door de bewoordingen van de vragenlijsten die de Commissie Saint‑Gobain op 10 december 2007 en op 25 juli 2008 heeft toegezonden.

473    In de tweede plaats zij opgemerkt dat alle in punt 470 hierboven genoemde fabrikanten naar luid van de bestreden beschikking voorwerp zijn geweest van heimelijke verstandhoudingen tussen de leden van de „club”. Weliswaar geeft Saint‑Gobain in haar antwoord op de vragen van het Gerecht toe dat de betrokken verkopen deels zijn verricht in het kader van een bredere zakelijke relatie die werd beheerst door een raamovereenkomst met een in de EER gevestigde entiteit van de fabrikant, doch zij stelt dat deze verkopen voortvloeiden uit leveringsaanvragen van buiten de EER gevestigde dochterondernemingen en dat de glasdelen werden geleverd aan productielocaties buiten de EER. Ter terechtzitting heeft Saint‑Gobain tevens betoogd dat de inkoopcentrales van de autoconcerns in de EER niet stelselmatig met de onderhandelingen over de leveringscontracten waren belast.

474    Allereerst moet evenwel worden vastgesteld dat Saint‑Gobain buiten de raamovereenkomst met [vertrouwelijk], die in punt 475 hieronder wordt onderzocht, geen bijzonderheden verstrekt over de omzet als vermeld in de tabel in punt 10 van haar schriftelijke antwoord op de vragen van het Gerecht, die niet in het kader van een bredere zakelijke relatie onder vigeur van een raamovereenkomst met een autofabrikant in de EER zou zijn behaald. Het Gerecht merkt dienaangaande trouwens op dat sommige van de documenten die Saint‑Gobain in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft overgelegd, juist een illustratie bieden van het bedrijfsmodel waarbij de inkoop op het niveau van de autofabrikanten in de EER is gecentraliseerd. Wat dit punt betreft zij verwezen naar de door [vertrouwelijk] uitgeschreven aanbesteding voor de levering van met name voorruiten ten behoeve van de productielocatie van deze fabrikant te [vertrouwelijk] en naar de overeenkomst tussen Saint‑Gobain en [vertrouwelijk] inzake de levering van glasdelen voor de fabriek [vertrouwelijk].

475    Wat vervolgens de raamovereenkomst tussen Saint‑Gobain en [vertrouwelijk] betreft, is het juist dat deze lijkt te bewijzen dat de omzet die Saint‑Gobain in dit kader heeft behaald, niet is behaald krachtens een raamovereenkomst met een in de EER gevestigde fabrikant. Niettemin merkt het Gerecht op dat dit het enige document is dat Saint‑Gobain heeft overgelegd ter onderbouwing van de omzetcijfers die worden vermeld in de tabel in punt 10 van haar antwoord op de vragen van het Gerecht over leveringen aan deze fabrikant in [vertrouwelijk] tijdens de inbreukperiode. Bij gebreke van elk ander bewijsstuk, zoals facturen of boekhoudbescheiden, is het Gerecht derhalve niet in staat zich te vergewissen van de juistheid van de aangevoerde cijfers. Dit geldt des te meer daar de overeenkomst tussen Saint‑Gobain en [vertrouwelijk] geen cijfermatige aanwijzingen bevat over de gehanteerde prijzen en evenmin over de hoeveelheden glasdelen die met deze overeenkomst waren gemoeid.

476    Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de verkopen die Saint‑Gobain beweert buiten de EER te hebben verricht, betrekking hadden op productielocaties van autofabrikanten in landen die grenzen aan de EER, waarvan het merendeel na de beëindiging van de inbreuk tot de Unie is toegetreden. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft betoogd, lijdt het geen twijfel dat ten minste een deel van de op deze locaties geproduceerde voertuigen die zijn voorzien van de glasdelen waarnaar Saint‑Gobain in bovengenoemde tabel verwijst, in de EER is verkocht. Redelijkerwijs kan dus het bestaan van een nauwe band tussen dergelijke verkopen en de interne markt worden aangenomen.

477    In die omstandigheden kunnen de argumenten die Saint‑Gobain aanvoert ter rechtvaardiging van een verlaging van het boetebedrag wegens de omstandigheid dat een deel van haar omzet buiten de EER is behaald, niet worden aanvaard.

B –  Voor 1998 in aanmerking te nemen verkoopcijfers

478    Wat de voor 1998 in aanmerking te nemen omzet betreft, dient eraan te worden herinnerd dat Saint‑Gobain tijdens het onderzoek voor dit jaar geen uitsplitsing van de omzetcijfers naar fabrikant heeft verstrekt. Bijgevolg is de Commissie, zoals in punt 138 hierboven reeds in herinnering is gebracht, voor 1998 uitgegaan van de verkoopcijfers per fabrikant die Saint‑Gobain haar voor het dichtstbijgelegen van de inbreukperiode deel uitmakende jaar, 1999, had meegedeeld.

479    Saint‑Gobain betoogt evenwel dat de markt voor autoglas tussen 1998 en 1999 is gegroeid en dat, zou voor de vaststelling van de grondslag voor de berekening van de geldboeten zijn uitgegaan van de reële verkoopcijfers voor 1998, het resultaat voor haar dus gunstiger zou zijn geweest dan thans het geval is, nu de verkoopcijfers van 1999 ook voor 1998 zijn gehanteerd.

480    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het betoog van Saint‑Gobain vaag is en bovendien door geen enkel bewijselement wordt gestaafd. Overigens heeft Saint‑Gobain zowel tijdens het onderzoek als in haar stukken aangegeven dat zij niet in staat was voor 1998 nauwkeurige omzetcijfers per fabrikant te verstrekken.

481    In die omstandigheden behoeft in casu geen andere benadering te worden gevolgd dan die welke de Commissie bij de berekening van de geldboete heeft gevolgd en behoeven voor het bepalen van de omzet voor 1998 geen andere verkoopcijfers te worden gehanteerd dan die welke betrekking hebben op de verkopen van Saint‑Gobain in 1999.

C –  Gevolgen van de onwettigheid van de bestreden beschikking wat de inaanmerkingneming van de beschikking Vlakglas (Italië) voor het vaststellen van recidive betreft

482    Onderzocht moet worden wat de gevolgen zijn van de onwettigheid van de bestreden beschikking wat de inaanmerkingneming van de beschikking Vlakglas (Italië) voor het vaststellen van recidive als verzwarende omstandigheid ten aanzien van Saint‑Gobain en Compagnie betreft.

483    Om te beginnen merkt het Gerecht op dat het middel betreffende schending van de regels inzake recidive door zowel Saint‑Gobain als Compagnie is opgeworpen en dat dit middel in het kader van het beroep van beide gedeeltelijk is aanvaard (zie de punten 308‑321 hierboven).

484    Vervolgens zij eraan herinnerd dat het Gerecht, overeenkomstig de in punt 461 hierboven aangehaalde rechtspraak, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, zo het dit nodig oordeelt, zijn oordeel in de plaats stelt van dat van de Commissie wat de berekening van de geldboete betreft, mede dus ten aanzien van de consequenties die dienen te worden getrokken uit de vaststelling dat een onderneming de neiging vertoont de mededingingsregels van de Unie niet na te leven.

485    Het niveau van de verhoging van het basisbedrag van de geldboete wegens recidive wordt geacht de ernst van herhaling van een met het mededingingsrecht van de Unie strijdige gedraging te weerspiegelen. Volgens de bestreden beschikking was de verhoging met 60 % van de basisboete uit het oogpunt van zowel de beschikking Vlakglas (Benelux) als de beschikking Vlakglas (Italië) gerechtvaardigd. Nu voor het vaststellen van recidive enkel eerstgenoemde beschikking in aanmerking kan worden genomen en deze beschikking bovendien het verst in de tijd verwijderd ligt van het begin van de inbreuk waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, moet worden geoordeeld dat de herhaling van het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain en Compagnie van minder ernstige aard is dan door de Commissie in de bestreden beschikking is aangenomen.

486    In het licht van deze omstandigheden moet het verhogingspercentage wegens recidive worden teruggebracht tot 30 % en moet derhalve het bedrag van de hoofdelijk aan Saint‑Gobain en Compagnie opgelegde geldboete worden vastgesteld op 715 miljoen EUR.

D –  Nieuw door Compagnie ter terechtzitting opgeworpen middel betreffende overschrijding van de redelijke termijn

487    Ter terechtzitting heeft Compagnie een nieuw middel opgeworpen betreffende overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de buitensporig lange duur van de administratieve en gerechtelijke procedure. Compagnie benadrukt dienaangaande dat meer dan zeven jaar zijn verstreken tussen de eerste onderzoeksmaatregel van de Commissie in deze zaak en de datum van de terechtzitting, op welk tijdstip Compagnie nog in afwachting was van het arrest van het Gerecht. Deze tijdspanne heeft grote gevolgen voor Compagnie vanwege de bankgarantie die zij op last van de Commissie heeft moeten stellen om onmiddellijke betaling van de haar opgelegde geldboete te vermijden. Compagnie verzoekt het Gerecht derhalve de bestreden beschikking te herzien in verband met deze buitensporig lange duur en de kosten die deze traagheid voor haar heeft veroorzaakt.

488    De Commissie stelt dat dit middel niet-ontvankelijk is voor zover het beoogt rekening te houden met de duur van de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid. Volgens de Commissie was dit tijdsverloop verzoekster immers bekend toen zij beroep instelde en stond het haar derhalve vrij in dat stadium tegen de onredelijkheid daarvan op te komen. Hoe dan ook kan de administratieve procedure volgens de Commissie niet buitensporig lang worden geacht. Ten slotte volgt uit de rechtspraak dat een eventuele te lange duur van de procedure niet afdoet aan de wettigheid van de bestreden beschikking, onverminderd een eventuele vordering tot schadevergoeding.

489    Dienaangaande merkt het Gerecht op dat volgens artikel 6, lid 1, EVRM eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

490    Als algemeen beginsel van Unierecht geldt dit recht ook in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie. Het is overigens opnieuw bevestigd in artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten, dat betrekking heeft op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie arrest Hof van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, Jurispr. blz. I‑6155, punten 178 en 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

491    Bovendien vormt de inachtneming van een redelijke termijn volgens vaste rechtspraak eveneens een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is tijdens administratieve procedures voor de Commissie op het gebied van mededingingsbeleid (zie arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel is als zodanig opnieuw bevestigd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, volgens hetwelk eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

492    De artikelen 41, lid 1, en 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten vormen dus beide de uitdrukking van hetzelfde procedurerechtelijke beginsel dat rechtssubjecten recht hebben op een beslissing binnen een redelijke termijn (zie in die zin arrest Gerecht van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, punt 285).

493    Compagnie betoogt in casu dat dit beginsel is geschonden, maar stelt niet dat de duur van de procedure enige invloed heeft gehad op de inhoud van de bestreden beschikking of een nadelige weerslag kan hebben op de uitkomst van het onderhavige geding. Zij stelt meer bepaald niet dat deze duur haar vermogen om zich tijdens de administratieve of de gerechtelijke procedure te verdedigen op enigerlei wijze heeft aangetast. Evenmin vordert zij nietigverklaring van de bestreden beschikking op grond van de gestelde schending. Compagnie verzoekt het Gerecht daarentegen de beschikking van de Commissie te herzien wegens deze schending.

494    Dienaangaande dient allereerst te worden beslist, gesteld dat de grief betreffende overschrijding van de redelijke termijn tijdens de administratieve procedure ontvankelijk is, ofschoon zij niet in het verzoekschrift is aangevoerd, dat de duur van deze procedure in de omstandigheden van het geval hoe dan ook niet buitensporig kan worden geacht. Deze procedure, die in februari 2005 van start is gegaan met inspecties door de Commissie in bepaalde kantoren van de vennootschappen van de Saint‑Gobain-groep, is geëindigd met de vaststelling van de bestreden beschikking op 12 november 2008, dat wil zeggen na een tijdsbestek van ongeveer drie jaar en tien maanden. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat het onderzoek betrekking had op een buitengewoon ingewikkeld kartel dat geleidelijk vrijwel alle autofabrikanten in de Unie was gaan bestrijken en tot talrijke contacten en bijeenkomsten had geleid. Voor de behandeling van deze zaak door de Commissie moest een groot aantal feitelijke en juridische vragen worden onderzocht, zoals blijkt uit de omvang van de bestreden beschikking, die 731 punten en 221 bladzijden telt. Voorts kan uit de beschrijving die de Commissie in de punten 39 tot en met 55 van de bestreden beschikking van de door haar gevolgde procedure geeft, niet worden afgeleid dat zij gedurende bepaalde perioden zonder rechtvaardiging heeft stilgezeten.

495    Wat vervolgens de duur betreft van de procedure in rechte die tot de uitspraak van het onderhavige arrest heeft geleid, dient te worden benadrukt dat uit het arrest van het Hof van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P), volgt dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een doeltreffend en algemeen toepasselijk rechtsmiddel vormt om tegen een dergelijke niet-inachtneming op te komen en deze te bestraffen (arrest Groupe Gascogne/Commissie, reeds aangehaald, punten 82 en 83).

496    Hieruit volgt dat het in casu door Compagnie ingestelde beroep, dat uitsluitend strekt tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover deze haar aangaat of, subsidiair, tot verlaging van de haar opgelegde geldboete en in geen geval met een beroep tot schadevergoeding kan worden gelijkgesteld, geen passend kader vormt om maatregelen te nemen ter zake van een eventuele schending door het Gerecht van zijn verplichting om de onderhavige zaak binnen een redelijke termijn af te doen.

497    Ten overvloede zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten eenieder overigens recht heeft op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Deze waarborg, die behoort tot de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, is tevens in artikel 6, lid 1, EVRM neergelegd.

498    Volgens de rechtspraak behelst de waarborg van onpartijdigheid twee aspecten. In de eerste plaats dient het aangezochte gerecht onpartijdig te zijn in subjectieve zin, dat wil zeggen dat geen van zijn leden blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid; deze persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel. In de tweede plaats moet het gerecht onpartijdig zijn in objectieve zin, hetgeen betekent dat het voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten (arrest Hof van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, Jurispr. blz. I‑4777, punt 54; zie in die zin EHRM, arresten Piersack v België van 1 oktober 1982, série A, nr. 53, § 30; De Cubber v België van 26 oktober 1984, série A, nr. 86, § 24‑30, en Findlay v Verenigd Koninkrijk van 25 februari 1997, Recueil des arrêts et décisions, 1997‑I, § 73).

499    In casu verzoekt Compagnie met haar grief betreffende de buitensporig lange duur van de gerechtelijke procedure in de onderhavige zaak de met deze zaak belaste kamer van het Gerecht te beoordelen of zij zelf een procedurele onregelmatigheid heeft begaan door bij de behandeling van de zaak een ongerechtvaardigde vertraging te laten ontstaan. In het kader van een dergelijke beoordeling zal de onderhavige rechtsprekende formatie dus niet alleen moeten bepalen of haar traagheid kan worden verweten, maar ook, zo dit het geval is, of deze buitensporig moeten worden geacht.

500    Tegen die achtergrond dient te worden geoordeeld, dat zelfs al zou het beroep tot nietigverklaring een passend kader hebben gevormd voor bestraffing van een schending door de Unierechter van de op hem rustende verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, de onderhavige rechtsprekende formatie Compagnie hoe dan ook niet voldoende waarborgen had kunnen bieden om elke gerechtvaardigde twijfel over haar onpartijdigheid bij het onderzoek van de grief betreffende de buitensporig lange duur van de gerechtelijke procedure uit te sluiten (zie naar analogie arrest van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, punt 495 hierboven, punt 90).

501    Hieruit volgt dat het onderhavige, door Compagnie ter onderbouwing van haar vorderingen tot herziening aangevoerde middel ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Kosten

502    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

503    In casu zijn de vorderingen van verzoeksters slechts ten dele gegrond verklaard. Zoals Saint‑Gobain ter terechtzitting terecht heeft betoogd, dient evenwel rekening te worden gehouden met het feit dat haar intrekking van een van haar grieven betreffende een fout bij de berekening van de geldboete volgde op de vaststelling door de Commissie van een rectificatiebesluit in een laat stadium van de procedure, namelijk na de terechtzitting.

504    Voorts heeft de Raad zijn interventie in zaak T‑56/09 beperkt tot enkel ondersteuning van de vorderingen van de Commissie tot afwijzing van het eerste door Saint‑Gobain opgeworpen middel betreffende ongeldigheid van verordening nr. 1/2003. Dit middel nu is afgewezen.

505    Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat met de omstandigheden van het onderhavige geval naar behoren rekening wordt gehouden, wanneer wordt beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, met uitzondering van de Raad, waarvan de kosten ten laste komen van Saint‑Gobain.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑56/09 en T‑73/09 worden gevoegd voor het arrest.

2)      Het bedrag van de bij artikel 2, sub b, van beschikking C(2008) 6815 definitief van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas), zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 863 definitief van de Commissie van 11 februari 2009 en bij besluit C(2013) 118 final van 28 februari 2013, hoofdelijk aan Saint‑Gobain Glass France SA, Saint‑Gobain Sekurit Deutschland GmbH & Co. KG, Saint‑Gobain Sekurit France SAS en Compagnie de Saint‑Gobain SA opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 715 miljoen EUR.

3)      De beroepen worden verworpen voor het overige.

4)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen, met uitzondering van de Raad van de Europese Unie, waarvan de kosten ten laste komen van Saint‑Gobain Glass France, Saint‑Gobain Sekurit Deutschland en Saint‑Gobain Sekurit France.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 maart 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Voorwerp van het beroep

II –  Primaire vorderingen, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

A –  Zaak T‑56/09

1.  Eerste middel: onwettigheid van verordening nr. 1/2003

a)  Eerste onderdeel: schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Tweede onderdeel: schending van het beginsel van de onschuldpresumptie

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Derde middel: ontoereikende motivering en fout bij de berekening van de geldboete

a)  Eerste onderdeel: ontoereikende motivering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Tweede onderdeel: rekenfout

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4.  Vierde middel: fout wat de toerekening aan Compagnie van de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van Saint‑Gobain betreft, schending van de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en van de onschuldpresumptie, en misbruik van bevoegdheid

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Ontvankelijkheid van het middel voor zover dit door Saint‑Gobain wordt aangevoerd

Ten gronde

5.  Vijfde middel: schending van het verbod van terugwerkende kracht van straffen en van het vertrouwensbeginsel

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

6.  Zesde middel: buitensporig karakter van de geldboete

a)  Eerste onderdeel: onjuiste toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 wat de inaanmerkingneming van recidive als verzwarende omstandigheid betreft, schending van het evenredigheidsbeginsel en gebrekkige motivering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Ontvankelijkheid van de op het Handvest van de grondrechten stoelende argumenten die door Compagnie in haar aanvullende memorie zijn uiteengezet

–  Ten gronde

b)  Tweede onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

c)  Derde onderdeel: onvoldoende inaanmerkingneming van het feit dat Saint‑Gobain de feiten niet fundamenteel heeft betwist, alsook schending van het non-discriminatiebeginsel en ontoereikende motivering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

B –  Zaak T‑73/09

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

C –  Conclusie inzake de twee beroepen wat de vorderingen tot nietigverklaring betreft

III –  Vorderingen strekkende tot uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht

A –  Beweerdelijk door Saint‑Gobain buiten de EER behaalde omzet

B –  Voor 1998 in aanmerking te nemen verkoopcijfers

C –  Gevolgen van de onwettigheid van de bestreden beschikking wat de inaanmerkingneming van de beschikking Vlakglas (Italië) voor het vaststellen van recidive betreft

D –  Nieuw door Compagnie ter terechtzitting opgeworpen middel betreffende overschrijding van de redelijke termijn

Kosten


* Procestaal: Frans.