Language of document : ECLI:EU:T:2012:661

Zaak T‑15/11

Sina Bank

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Motiveringsplicht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 11 december 2012

1.      Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Louter informatieve handeling – Daarvan uitgesloten

(Art. 263 VWEU)

2.      Gerechtelijke procedure – Niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde – Ambtshalve onderzoek door rechter – Beoordelingsbevoegdheid – Grenzen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 113)

3.      Exceptie van onwettigheid – Incident – Verzoeker die gerechtigd is tot instelling van beroep tot nietigverklaring van handeling die voorwerp van exceptie vormt, maar geen gebruik heeft gemaakt van dat recht – Onmogelijkheid om onwettigheid bij wijze van incident aan de orde te stellen

(Art. 277 VWEU)

4.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Middelen tot staving van exceptie van onwettigheid die niet in verzoekschrift zijn opgenomen – Niet-ontvankelijkheid van exceptie

(Art. 263 VWEU en 277 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

5.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Regularisering van motiveringsgebrek tijdens contentieuze procedure – Ontoelaatbaarheid

(Art. 296 VWEU)

6.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Besluit tot bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 215, lid 2, VWEU; besluit 2010/413/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad, art. 20, lid 1, sub b, en 24, lid 3; verordening nr. 961/2010 van de Raad, art. 16, lid 2, sub a, en 36, lid 3)

7.      Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Gedeeltelijke nietigverklaring van verordening en besluit betreffende vaststelling van beperkende maatregelen tegen Iran – Nietigverklaring van verordening die effect sorteert vanaf verstrijken van termijn voor hogere voorziening of afwijzing van hogere voorziening – Toepassing van die termijn op inwerkingtreding van nietigverklaring van besluit

(Art. 264, tweede alinea, VWEU en art. 280 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 56, eerste alinea, en 60, tweede alinea; besluit 2010/413/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad; verordening nr. 961/2010 van de Raad)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 30)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 41)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 43)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 46)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 56, 62, 74)

6.      Om op de juiste wijze te voldoen aan zijn verplichting tot motivering van een handeling waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd aan personen, entiteiten of lichamen, moet de Raad de feitelijke en juridische gronden vermelden waarvan de rechtmatigheid van de maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen van het besluit hebben gebracht. Dit betekent dat de motivering van een dergelijke handeling in beginsel niet alleen betrekking dient te hebben op de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de beperkende maatregelen, maar ook op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn ruime discretionaire bevoegdheid van mening is dat dergelijke maatregelen tegen de betrokkene moeten worden genomen.

Voor de maatregelen genomen op basis van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/43 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, moeten de individuele en specifieke redenen die de Raad op grond van artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 moet geven, met name de plaatsing betreffen van de betrokken personen, entiteiten en lichamen op de lijsten van degenen voor wie de beperkende maatregelen bedoeld zijn, te weten, naargelang het geval, de medewerking aan, de rechtstreekse betrokkenheid bij of ondersteuning van de nucleaire proliferatie dan wel, wanneer het om in eigendom zijnde, onder zeggenschap staande, dan wel om namens of op aanwijzing optredende entiteiten gaat, de redenen op grond waarvan is geoordeeld dat het om een in eigendom zijnde, onder zeggenschap staande dan wel om een namens of op aanwijzing optredende entiteit gaat.

Een door de Raad getroffen maatregel van bevriezing van tegoeden en economische middelen kan dus alleen toereikend gemotiveerd worden geacht, wanneer de Raad de feitelijke en juridische gronden vermeldt die hem ertoe hebben gebracht, te stellen dat, naargelang het geval, de betrokken persoon, entiteit of het lichaam heeft meegewerkt aan, rechtstreeks betrokken was bij of ondersteuning heeft verleend aan de nucleaire proliferatie dan wel dat die persoon, die entiteit of dat lichaam in eigendom was of onder zeggenschap stond van dan wel optrad namens of op aanwijzing van personen, entiteiten of lichamen die meewerken aan, rechtstreeks betrokken zijn bij of ondersteuning verlenen aan de nucleaire proliferatie.

(cf. punten 66‑69)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 84‑89)