Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 23 februari 2021 door de Universität Bremen tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 16 december 2020 in zaak T-660/19, Universität Bremen / Uitvoerend Agentschap onderzoek

(Zaak C-110/21 P)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Universität Bremen (vertegenwoordiger: C. Schmid, Hochschullehrer)

Andere partij in de procedure: Uitvoerend Agentschap onderzoek

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie (Achtste kamer) van 16 december 2020 in zaak T-660/19, Universität Bremen/Uitvoerend Agentschap onderzoek, vernietigen;

de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, indien mogelijk naar een andere kamer;

vaststellen dat de vertegenwoordiging van Universität Bremen door hoogleraar Christoph Schmid in zaak T-660/19 geldig is volgens artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

subsidiair, indien zou worden geoordeeld dat de vertegenwoordiging door de genoemde hoogleraar ongeldig was, vaststellen dat Universität Bremen het recht heeft om de procedure in zaak T-660/19 in de stand waarin de zaak zich bevond bij het Gerecht te laten voortzetten door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut;

de beslissing omtrent de kosten aanhouden tot de eindbeslissing van het Gerecht, met dien verstande dat ongeacht de eindbeslissing van het Gerecht, verweerder de tot op heden in de beroepsprocedure en de procedure in hogere voorziening gemaakte kosten zal dragen, of – subsidiair – dat iedere partij haar eigen kosten van de procedure tot dusver draagt; gelasten dat de door rekwirante aan verweerder betaalde vergoeding voor advocatenkosten in het kader van de procedure bij het Gerecht in beide gevallen onverwijld aan haar moet worden terugbetaald.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat bij de bestreden beschikking haar beroep tot nietigverklaring van besluit Ares (2019) 4590599 van het Uitvoerend Agentschap onderzoek van 16 juli 2019 ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wegens ongeldige procesvertegenwoordiging door hoogleraar Christoph Schmid. Met deze beschikking heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat hoogleraars die volgens het recht van hun herkomstland het recht hebben om te pleiten, overeenkomstig de bewoordingen en de opzet van artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het voorrecht hebben om als vertegenwoordiger op te treden en niet hoeven te voldoen aan de in artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut vastgestelde voorwaarden die gelden voor het autonome begrip „advocaat”. Ten tweede – en subsidiair – had het Gerecht op grond van het fundamentele recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, EVRM, en in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, in elk geval erop moeten wijzen dat er sprake was van een ontvankelijkheidsprobleem dan wel had een dergelijke verwijzing op zijn minst moeten worden vermeld op de website van het Gerecht, bijvoorbeeld in de „Checklist voor het instellen van een beroep”.

____________