Language of document : ECLI:EU:T:2003:111

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

10 april 2003 (1)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Richtlijn 89/104/EEG - Merken - Officieel euro-symbool”

In zaak T-195/00,

Travelex Global and Financial Services Ltd, voorheen Thomas Cook Group Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Interpayment Services Ltd, gevestigd te Londen,

vertegenwoordigd door C. Delcorde en D. Alexander, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks als gemachtigde, bijgestaan door R. Z. Swift, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden ten gevolge van de keuze, het gebruik en de promotie door de Commissie van het officiële euro-symbool, dat in wezen identiek is met een door verzoeksters ingeschreven beeldmerk,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juni 2002,

het navolgende

Arrest

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Thomas Cook Group Ltd (thans Travelex Global and Financial Services Ltd) (hierna: „Thomas Cook”) en haar dochteronderneming Interpayment Services Ltd (hierna: „ISL”) zijn twee vennootschappen naar Engels recht die actief zijn in de sectoren financiële dienstverlening, internationale reizen en wereldwijde reisdiensten. ISL oefent haar activiteiten uit via financiële instellingen en reisagentschappen die haar reischeques distribueren en verkopen aan eindgebruikers met wie zij geen rechtstreeks contact heeft.

2.
    In de Europese Unie heeft ISL een beeldmerk ingeschreven, in 1991 in Italië, in 1992 in Duitsland, Spanje en Zweden en in 1993 in het Verenigd Koninkrijk. Het beeldmerk van ISL bestaat uit een „C”, of een maansikkel, met horizontaal in het midden twee evenwijdige gebogen lijnen.

Het beeldmerk van ISL

image: euro

3.
    Die merken zijn ingeschreven voor de waren en diensten behorend tot de klassen 16 en 36 als bedoeld in de overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en beantwoorden aan de volgende omschrijving:

- klasse 16:    „Cheques, reischeques, kaarten voor gebruik als kredietkaarten, gedrukte publicaties”;

- klasse 36:    „Bancaire en financiële diensten”.

4.
    Volgens verzoeksters wordt het beeldmerk van ISL niet aangebracht op de door haar verkochte reischeques, maar wordt het gebruikt in het kader van de commerciële transacties van ISL met haar tussenpersonen. Verzoeksters hebben verschillende voorbeelden overgelegd van voor die tussenpersonen bestemde publicaties, waaronder met name mededelingen, een contract en briefpapier.

5.
    Het officiële euro-symbool is door de diensten van de Commissie in 1996 ontworpen met het oog op de invoering van de euro. Volgens de Commissie moest de nieuwe munteenheid haar officiële symbool hebben om er op politiek vlak symbolische waarde aan te geven en het onderscheid met andere munteenheden te vergemakkelijken. Het officiële euro-symbool is aan de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en aan de pers getoond tijdens de Europese Raad van Dublin van 13 en 14 december 1996.

6.
    Op 8 september 1998 zonden de raadslieden van Thomas Cook de Commissie een brief met onder meer de volgende passage:

„Interpayment Services Ltd, een dochteronderneming van Thomas Cook, is eigenaar van het teken en de merken INTERPAYMENT, die in 25 landen, waaronder een aantal in de Europese Unie, zijn ingeschreven voor bancaire en financiële diensten. De merken zijn voor het eerst ingeschreven in 1989. Een voorbeeld van het teken naast het door de Commissie voorgestelde symbool voor de euro is hierbij gevoegd. U zult merken dat het door de Commissie voorgestelde symbool nagenoeg identiek is aan dat van Thomas Cook.

Het promoten van het euro-symbool door de Commissie vormt een inbreuk op het merkrecht en de goodwill van Thomas Cook. Wij zouden graag zo spoedig mogelijk een onderhoud met u willen hebben om deze kwestie te bespreken.”

7.
    Bij brief van 23 september 1998 beantwoordde de Commissie de brief van 8 september 1998 als volgt:

„Met het gebruik van het euro-symbool streeft de Commissie geen enkel commercieel doel na.

Uit de stukken die u ons hebt bezorgd, blijkt dat het euro-symbool sterk verschilt van het teken dat wordt gebruikt door Thomas Cook, dat geen twee horizontale lijnen bevat en eerder lijkt op een .C’ dan op een .E’.

Nu het gebruik van het euro-symbool ons inziens geen schending oplevert van enig merkrecht van Thomas Cook, is er ook geen behoefte aan een onderhoud om de kwestie te bespreken.”

8.
    Tussen 24 september 1998 en 13 april 1999 voerden de raadslieden van Thomas Cook en de Commissie een drukke briefwisseling waarin beiden bij hun standpunt bleven.

9.
    Tussen verzoeksters en de Commissie is geen vergadering gehouden.

Procesverloop

10.
    Bij op 26 juli 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

11.
    De schriftelijke behandeling is gesloten op 8 juni 2001.

12.
    Bij brief van 24 juli 2001 aan de griffie van het Gerecht hebben verzoeksters gesteld dat de Commissie in dupliek twee nieuwe middelen had aangevoerd en hebben zij verzocht om rectificatie van een onjuiste verwijzing naar een bijlage in hun memories.

13.
    Bij brief van 25 oktober 2001 aan de griffie van het Gerecht heeft de Commissie zich verzet tegen de aantijgingen en het verzoek van verzoeksters in hun brief van 24 juli 2001.

14.
    Bij brieven van 8 augustus en 16 november 2001 heeft de griffie van het Gerecht partijen meegedeeld dat de twee voormelde brieven bij het dossier waren gevoegd, dat zij ter terechtzitting nader op deze kwestie zouden kunnen ingaan en dat later op hun verzoeken zou worden beslist.

15.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen verzocht om vóór de terechtzitting bepaalde documenten en gegevens over te leggen. De Commissie is onder meer verzocht om commentaar op verzoeksters' rectificatie in hun brief van 24 juli 2001 van een verwijzing naar een bijlage. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

16.
    Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 20 juni 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

17.
    Ter terechtzitting zijn partijen het erover eens geworden dat in dit arrest enkel uitspraak hoeft te worden gedaan over de aansprakelijkheid van de Commissie en dat het Gerecht hoe dan ook in dit stadium niet de eventuele schade dient te begroten.

Conclusies van partijen

18.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van 25,5 miljoen pond sterling (GBP), vermeerderd met rente van 6 % per jaar vanaf de dag van uitspraak van het arrest;

-    verweerster te verwijzen in de kosten.

19.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    niet-ontvankelijk te verklaren verzoeksters' middel inzake schending van hun merkrecht en, voorzover zij op de gestelde schending van het merkrecht zijn gebaseerd, verzoeksters' grieven betreffende onwettige miskenning van hun rechten en onteigening;

-    het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

20.
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, stelt de Commissie dat verzoeksters' middel en grieven betreffende schending van het merkrecht op grond van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk zijn.

21.
    Verzoeksters stellen dat de Commissie in dupliek twee nieuwe middelen heeft aangevoerd, die niet-ontvankelijk zijn. Zij stellen ook dat zij bij de verwijzing naar een bijlage bij het verzoekschrift een vergissing hebben begaan. De Commissie stelt dat zij in dupliek geen nieuwe middelen heeft aangevoerd en dat zij zich verzet tegen de ontvankelijkheid van de door verzoeksters aangebrachte rectificatie met betrekking tot de verwijzing naar een bijlage bij het verzoekschrift.

22.
    Die argumenten moeten worden onderzocht.

De ontvankelijkheid van het middel en de grieven inzake schending van het merkrecht

23.
    De Commissie herinnert eraan dat een bij het Gerecht ingediend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en dat deze duidelijk genoeg moeten zijn, met name wat de aangevoerde rechtsregels betreft.

24.
    Hoewel schending van het merkrecht inzake nationale merken valt onder het merkenrecht van de betrokken staten, hebben verzoeksters de betrokken nationale merken en de eventueel betrokken nationale bepalingen niet aangegeven. De enige rechtsgrondslag die verzoeksters tot staving van hun middel inzake schending van het merkrecht aanvoeren is artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1; hierna: „eerste merkenrichtlijn”).

25.
    Gelet op hetgeen voorafgaat en aangezien zij niet verplicht is het onderzoek te doen dat nodig is voor de identificatie van de betrokken merkrechten, meent de Commissie dat zij over het verzoekschrift geen definitief standpunt kan innemen. Daarom moeten niet-ontvankelijk worden verklaard de middelen die verzoeksters ontlenen aan schending van het merkrecht enerzijds en, voorzover zij op de gestelde schending van het merkrecht zijn gebaseerd, aan schending van algemene rechtsbeginselen en aan onteigening anderzijds.

26.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat ingevolge artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het beroep berust - althans summier, maar coherent en begrijpelijk - uit het verzoekschrift zelf blijken (arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 29).

27.
    Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 30).

28.
    In casu voldoet het verzoekschrift, wat het middel en de grieven inzake schending van het merkrecht betreft, aan die minimumvereisten. Uit verzoeksters' memories blijkt namelijk dat zij de aansprakelijkheid van de Gemeenschap willen doen vaststellen teneinde vergoeding te krijgen van de gestelde schade, namelijk het verlies van de wezenlijke functie en van de waarde van het merk van ISL. Die ten gevolge van de vaststelling en het gebruik van het officiële euro-symbool geleden schade is volgens verzoeksters te wijten aan de Commissie. Deze heeft de gestelde schade met name veroorzaakt door niet het merkrecht te eerbiedigen dat ISL heeft op haar teken als gedefinieerd in artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn.

29.
    Anders dan de Commissie betoogt, bevat het verzoekschrift dus formeel toereikende verduidelijkingen over de rechtsgrondslag van het verzoek inzake schending van het merkrecht, zodat dit middel van niet-ontvankelijkheid faalt.

30.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het argument van de Commissie dat verzoeksters de in casu relevante bepalingen van nationaal recht hadden moeten inroepen, betrekking heeft op de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, en dus niet op het onderzoek van de ontvankelijkheid. Dit argument moet dan ook worden onderzocht bij de beoordeling ten gronde.

De ontvankelijkheid van de twee nieuwe middelen die de Commissie in dupliek zou hebben aangevoerd

31.
    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij de middelen inzake schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht, onteigening en schending van de gelijkheid ten opzichte van de openbare lasten pas in dupliek heeft beantwoord. Zij had dat in het verweerschrift moeten doen, zodat verzoeksters in repliek op dat betoog hadden kunnen antwoorden.

32.
    Zij verwijten de Commissie ook dat zij het argument inzake „verwatering” van het merk van ISL pas in dupliek heeft aangevoerd.

33.
    Het Gerecht herinnert eraan dat artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

34.
    Dienaangaande is ook beslist dat een middel dat een uitwerking is van een eerder rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, ontvankelijk moet worden verklaard (zie bij analogie arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Asia Motor France e.a./Commissie, T-154/98, Jurispr. blz. II-3453, punt 42).

35.
    Wat in de eerste plaats het middel inzake schending van de gelijkheid ten opzichte van de openbare lasten betreft, zij opgemerkt dat de Commissie daarop heeft geantwoord in deel III.C van haar verweerschrift, getiteld „Aansprakelijkheid voor een rechtmatige handeling”.

36.
    Wat in de tweede plaats de middelen betreft die zijn ontleend aan schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht en aan onteigening, heeft de Commissie er in haar verweerschrift op gewezen dat die twee gestelde onwettigheden berusten op de stelling van verzoeksters dat de Commissie het merkrecht van ISL heeft geschonden en/of nalatig is geweest door vóór de vaststelling van het officiële euro-symbool niet te onderzoeken of er oudere merken bestonden. Volgens de Commissie is deze analyse van verzoeksters' argumenten eveneens een onontkoombaar gevolg van het feit dat het merkrecht de omvang van de verkregen rechten bepaalt alsook de grenzen van de intellectuele eigendom die ISL zou zijn ontnomen.

37.
    De Commissie stelt vervolgens dat zij in haar verdere uiteenzetting zal aantonen dat geen enkel merkrecht met betrekking tot een geldig merk is geschonden en dat het feit dat niet naar oudere merken is gezocht, geen nalatigheid oplevert.

38.
    Het blijkt dus dat de Commissie, zoals zij ook heeft gesteld, van mening was dat de gegrondheid van die middelen verband houdt met het middel inzake schending van de rechten van ISL op haar merk.

39.
    Aangaande die eerste twee argumenten van de Commissie kunnen verzoeksters in het stadium van het onderzoek naar de ontvankelijkheid dus niet de keuze betwisten die de Commissie heeft gemaakt met betrekking tot de structuur van haar betoog ter beantwoording van de argumenten van verzoeksters.

40.
    Wat in de derde plaats verzoeksters' bewering betreft als zou de Commissie in dupliek een nieuw argument betreffende de „verwatering” van het merk van ISL hebben aangevoerd, blijkt uit de dupliek duidelijk dat de Commissie het noodzakelijk achtte om de kwestie van de „verwatering” van het merk van ISL te behandelen in antwoord op verzoeksters' argumenten in repliek (punt 21).

41.
    In het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid kunnen verzoeksters dus evenmin de juridische analyse van hun argumenten door de Commissie - die eventueel verschilt van hun eigen analyse - betwisten.

42.
    Hoe dan ook kan niet worden gesteld dat het beginsel van hoor en wederhoor in casu is geschonden, daar verzoeksters ter terechtzitting de gelegenheid hebben gehad in te gaan op de nieuwe argumenten die de Commissie in dupliek zou hebben aangevoerd.

43.
    Derhalve moet de stelling van verzoeksters dat de Commissie in dupliek nieuwe middelen heeft aangevoerd, worden afgewezen.

De ontvankelijkheid van de rectificatie van een verwijzing naar een bijlage bij het verzoekschrift

44.
    In hun brief van 24 juli 2001 hebben verzoeksters vermeld dat een verwijzing naar een van de bijlagen bij hun verzoekschrift onjuist was. In hun memories hebben zij immers gesteld dat het merk van ISL, uitsluitend bestaande uit het beeldelement, was ingeschreven in verschillende lidstaten. Het bewijs van die inschrijving is evenwel niet te vinden in bijlage 3 bij het verzoekschrift, zoals zij hebben aangegeven, maar in bijlage 1 bij bijlage 21 bij het verzoekschrift en in bijlage 1 bij de repliek. Bijlage 3 bij het verzoekschrift bevat namelijk enkel de lijst van landen waarin het merk van ISL in de vorm van het beeldelement in combinatie met het woord „Interpayment” is ingeschreven.

45.
    De Commissie antwoordt in wezen dat verzoeksters hun verzoek substantieel hebben gewijzigd nu zij via een rectificatie van een verwijzing naar een bijlage stellen dat het merk waarop hun beroep betrekking heeft, uitsluitend bestaat uit het beeldelement van het merk van ISL en niet, zoals zij voordien beweerden, uit het beeldelement in combinatie met het woord „Interpayment”.

46.
    Het Gerecht stelt vast dat verzoeksters in hun verzoekschrift hebben gesteld dat ISL eerst de inschrijving heeft verkregen van het beeldelement in combinatie met het woord „Interpayment” en daarna een inschrijving van enkel het beeldelement in de landen en voor de klassen genoemd in bijlage 3 bij het verzoekschrift, en dat zij in het vervolg van hun verzoekschrift enkel doelen op het merk van ISL in de vorm van enkel het beeldelement.

47.
    Ook moet worden opgemerkt dat verzoeksters in repliek hebben gepreciseerd dat drie soorten inschrijvingen waren verricht, namelijk de inschrijving van het beeldelement in combinatie met het woord „Interpayment”, de inschrijving van enkel het beeldelement en de inschrijving van enkel het woord „Interpayment”, dat het beroep alleen betrekking heeft op het merk waarvoor het tweede type inschrijving is verricht, namelijk de inschrijving van het beeldmerk van ISL, en ten slotte dat bijlage 3 enkel betrekking heeft op de inschrijving van het beeldmerk.

48.
    Hieruit volgt dat, ook al hebben verzoeksters deze rectificatie pas laat aangebracht, hun beroep niettemin, anders dan de Commissie betoogt, betrekking heeft op het merk van ISL in de vorm van enkel het beeldelement.

49.
    Daar de bijlage die in plaats van bijlage 3 bij het verzoekschrift had moeten worden vermeld, bijlage 21 bij het verzoekschrift is, die geen laattijdig bewijsaanbod in de zin van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is, vormt de rectificatie in verzoeksters' brief van 24 juli 2001 van het nummer van de aangevoerde bijlage derhalve geen substantiële wijziging van hun verzoek in de loop van de procedure.

50.
    Bovendien zij eraan herinnerd dat het Gerecht de Commissie, schriftelijk vóór de terechtzitting en vervolgens ter terechtzitting zelf, de gelegenheid heeft gegeven om opmerkingen in te dienen over deze rectificatie, zodat het beginsel van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging zijn geëerbiedigd.

51.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie trouwens gesteld dat zij, ondanks de substantiële wijziging van het voorwerp van het beroep ten gevolge van die rectificatie, er in het kader van haar pleidooi van uitging dat verzoeksters' beroep betrekking had op het merk van ISL in de vorm van enkel het beeldmerk.

52.
    Derhalve moeten de argumenten van de Commissie op dit punt worden afgewezen.

Ten gronde

53.
    Volgens vaste rechtspraak moet een beroep tot schadevergoeding strekken tot vergoeding van schade die het gevolg is van handelingen, het achterwege blijven van handelingen of onrechtmatig optreden van de gemeenschapsinstellingen (arresten Hof van 5 oktober 1988, Hamill/Commissie, 108/87, Jurispr. blz. 6141; 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061, en arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald).

54.
    Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kent het gemeenschapsrecht een recht op schadevergoeding toe wanneer aan drie voorwaarden is voldaan, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten te verlenen en dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, dat het bestaan van de schade is bewezen en, ten slotte, dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending door de Gemeenschap en de door de benadeelde personen geleden schade (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).

55.
    Tot staving van hun beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 288, lid 2, EG, voeren verzoeksters verschillende middelen aan, ontleend aan schending van de merkrechten van ISL, schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht en onteigening. Zij voeren ook een middel aan ontleend aan schending van de gelijkheid ten opzichte van de openbare lasten.

De aansprakelijkheid voor de gestelde onwettige gedraging van de Commissie

56.
    Verzoeksters stellen in wezen dat het beeldmerk van ISL in de gehele wereld wordt gebruikt ter aanduiding en onderscheiding van de activiteiten van ISL in de sector financiële dienstverlening en dat het officiële euro-symbool dat de Commissie heeft vastgesteld, gebruikt en gepromoot, onmiskenbare visuele gelijkenissen vertoont met het beeldmerk van ISL. Door het wijdverbreide gebruik van het officiële euro-symbool heeft het beeldmerk van ISL zijn onderscheidingskracht en zelfs zijn geldigheid verloren, en het merk van ISL kan niet langer zijn wezenlijke functie vervullen. Dienaangaande stellen verzoeksters dat de Commissie bij de invoering van het officiële euro-symbool geen onderzoek heeft verricht op grond waarvan zij had kunnen weten dat het beeldmerk van ISL bestond. Zij stellen ook vast dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting om hun rechten en patrimoniale belangen te eerbiedigen.

57.
    Het Gerecht stelt vast dat in casu dus moet worden onderzocht of de Commissie rechtmatig heeft gehandeld toen zij het officiële euro-symbool heeft vastgesteld en gebruikt en derden heeft aangemoedigd het te gebruiken.

58.
    Aangaande de wijze waarop het officiële euro-symbool tot stand is gekomen, blijkt uit de stukken dat verschillende grafische voorstellingen daarvan zijn ontworpen door de diensten van de Commissie, met name door de diensten van het directoraat-generaal „Voorlichting, communicatie, cultuur en audiovisuele sector”, welke ontwerpen zijn voorgelegd aan een groep Europese burgers, die er twee heeft geselecteerd. De voorzitter en een lid van de Commissie hebben het officiële symbool voor de eenheidsmunt uiteindelijk gekozen. Dit officiële symbool is gekozen in het kader van het voorlichtingsprogramma „De Euro, één munt voor Europa”. Mededeling COM(97)418 van de Commissie van 23 juli 1997 over het gebruik van het euro-teken is één van de technische aspecten van de invoering van de euro.

Het eerste middel: schending van de merkrechten

- Argumenten van partijen

59.
    Onder verwijzing naar artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn stellen verzoeksters dat de Commissie de merkrechten van ISL heeft geschonden en blijft schenden, omdat er een wezenlijke gelijkenis is tussen het officiële euro-symbool en het beeldmerk van ISL, zij dat symbool zonder toestemming van ISL heeft gebruikt in het economisch verkeer en derden heeft aangespoord dat te doen, en het waarschijnlijk is dat het officiële euro-symbool en het beeldmerk van ISL zullen worden verward en met elkaar geassocieerd.

60.
    Zij herinneren eraan dat ISL drie verschillende merken heeft ingeschreven, namelijk het woordmerk „Interpayment”, het beeldmerk van ISL en het beeldelement in combinatie met het woord „Interpayment”, en dat hun beroep betrekking heeft op de inschrijving van het tweede merk, dus enkel het beeldmerk van ISL.

61.
    Verzoeksters stellen dat de Commissie niet betwist dat zij geen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van het officiële euro-symbool.

62.
    Wat in de eerste plaats het gebruik van het officiële euro-symbool betreft, menen zij dat de opvatting van de Commissie als zou het feit dat zij het officiële euro-symbool gebruikt en dat zij dat gebruik promoot, geen economisch doel hebben en derhalve geen gebruik in het economisch verkeer opleveren, te restrictief is, nu elk gebruik in een commerciële of economische context een gebruik van het merk in het economisch verkeer vormt.

63.
    De rechtstreekse concurrenten van verzoeksters gebruiken namelijk het officiële euro-symbool op hun reischeques in euro's en dit teken wordt meer algemeen gebruikt in de sector van de financiële dienstverlening en van het toerisme. Verder heeft de Commissie het officiële euro-symbool gebruikt en derden aangespoord dat te doen in een commerciële context en niet enkel ter aanduiding van een munteenheid. Zo is de aanmoediging van de reproductie van het officiële euro-symbool op hoeden of sjaals een commerciële activiteit, ongeacht het doel daarvan, namelijk de lancering van het symbool van een nieuwe munteenheid.

64.
    Dienaangaande herinneren verzoeksters eraan dat artikel 5, lid 3, sub a, van de eerste merkenrichtlijn het aanbrengen van het ingeschreven teken op waren uitdrukkelijk verbiedt. De Commissie heeft evenwel erkend dat zij het officiële euro-symbool heeft laten aanbrengen op een groot aantal waren, zij het uitsluitend voor promotiedoeleinden.

65.
    Verzoeksters wijzen er verder op dat de Commissie in deze context alle commerciële technieken van een reclamecampagne voor een nieuw merk heeft gehanteerd.

66.
    Zij concluderen daaruit dat hun merk door de gedragingen van de Commissie zijn onderscheidingskracht heeft verloren en niet langer zijn wezenlijke functie kan vervullen, en dat het beeldelement van het merk van ISL dus zijn waarde heeft verloren.

67.
    Wat in de tweede plaats de voorwaarde inzake de overeenstemming tussen de tekens betreft, stellen verzoeksters dat vergelijking van het beeldmerk van ISL en het officiële euro-symbool de algemene indruk wekt van grote overeenstemming. De Commissie betwist trouwens niet de opvatting van de drie door verzoeksters geïnstrueerde merkenrechtdeskundigen, die menen dat de betrokken tekens in grote mate met elkaar overeenstemmen.

68.
    Wat in de derde plaats het risico van verwarring betreft, wijzen verzoeksters erop dat verwarring - die tot een rechtsvordering kan leiden - kan ontstaan zodra de consument het merk niet meer als kenmerkend voor de waren van de houder van het merk beschouwt. Zij verwijzen dienaangaande naar een uitspraak van een Britse rechter (Provident Financial PLC/Halifax Building Society, High Court, FSR 1994, blz. 81). In casu is niet problematisch dat particulieren kunnen menen dat zij waren van verzoeksters kopen wanneer daarop het officiële euro-symbool is aangebracht, maar wel dat de klanten van ISL het beeldmerk van ISL niet langer met waren van ISL zullen associëren, zodat dit merk zijn onderscheidingskracht en zijn wezenlijke functie geheel zal verliezen.

69.
    Wat in de vierde plaats de voorwaarde van bekendheid betreft, stellen verzoeksters dat hoewel merken die worden gebruikt in het handelsverkeer tussen ondernemingen verschillen van die welke worden gebruikt in betrekkingen met het publiek, zij onloochenbaar een rol spelen bij de herkenning van de herkomst, de kwaliteit en de onderscheidingskracht, en dat zij uit dien hoofde kunnen vallen onder de bepalingen van de eerste merkenrichtlijn. Het merk van ISL is ook bedoeld om de neutraliteit ervan over te brengen bij de klanten van ISL, die beroepsmatig handelen.

70.
    Volgens de Commissie zijn de in casu toepasselijke bepalingen de wettelijke bepalingen ter omzetting van artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn, die zijn vastgesteld door de lidstaten waar het merk van ISL is ingeschreven. Eenvoudigheidshalve argumenteert zij evenwel op basis van dat artikel, in plaats van op grond van de nationale bepalingen ter uitvoering van die richtlijn.

71.
    In dat verband stelt de Commissie dat het merk dat ISL in de betrokken lidstaten heeft ingeschreven, anders dan verzoeksters betogen, niet bestaat uit enkel het beeldelement, maar uit een combinatie daarvan met het woord „Interpayment”.

72.
    Nu het beeldelement steeds wordt gebruikt in combinatie met het woord „Interpayment”, dat het dominante element van het merk vormt, kunnen ondernemingen en personen die beroepsmatig met dat merk in contact komen, het niet verwarren met het officiële euro-symbool.

73.
    Verzoeksters hebben niet bewezen dat zij voldoen aan de vereisten voor bescherming van de rechten van de houder van een ingeschreven merk in de zin van artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn.

74.
    Wat in de eerste plaats de voorwaarde inzake het gebruik in het economisch verkeer betreft, stelt de Commissie dat zij, anders dan verzoeksters betogen, het officiële euro-symbool nooit heeft gebruikt in het economisch verkeer, aangezien zij als uitvoerend orgaan van een supranationale organisatie geen commerciële activiteiten uitoefent. Zij heeft met betrekking tot goederen en diensten het officiële euro-symbool uitsluitend gebruikt ter promotie van het idee van de nieuwe munteenheid, door gratis artikelen (hoeden en sjaals) met het officiële euro-symbool uit te delen aan staatshoofden en regeringsleiders en aan de pers. Tussen die artikelen en de goederen of diensten van de klassen 16 en 36 waarvoor het beeldmerk van ISL is ingeschreven, bestaat hoe dan ook geen gelijkenis.

75.
    Verder blijkt uit de mededeling van 23 juli 1997 dat de Commissie het officiële euro-symbool gebruikt als aanduiding van de eenheidsmunt en derden aanspoort dat te doen. Dat gebruik strekt er dus niet toe, de commerciële herkomst van goederen of diensten aan te geven, maar enkel om de universele bekendheid van het officiële euro-symbool te promoten.

76.
    In dit verband beklemtoont de Commissie dat verzoeksters in punt 31 van hun verzoekschrift hebben erkend dat het gebruik van het officiële euro-symbool als aanduiding van een munteenheid niet gelijk staat met een gebruik in het economisch verkeer. Zo er inderdaad sprake is van gebruik in het economisch verkeer, dan valt dit hoe dan ook binnen de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 6, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn.

77.
    Wat in de tweede plaats de bekendheid van het beeldmerk van ISL betreft, merkt de Commissie op dat volgens de rechtspraak van het Hof de onderscheidingskracht en de bekendheid van een ingeschreven merk relevant zijn voor de beoordeling van de gelijksoortigheid en het verwarringsgevaar (arresten Hof van 11 november 1997, SABEL, C-251/95, Jurispr. blz. I-6191, en 29 september 1998, Canon, C-39/97, Jurispr. blz. I-5507). In casu blijkt uit de „Corporate Identity Interpayment Guidelines” duidelijk dat de merken van verzoeksters niet bestemd zijn voor het grote publiek, dat die merken trouwens niet eens kan herkennen, aangezien het beeldmerk van ISL niet voorkomt op Interpayment-reischeques. Door de geringe bekendheid kan het teken van ISL slechts aanspraak maken op een beperkte bescherming. Verzoeksters hebben trouwens niet bewezen dat hun klanten het beeldmerk van ISL als een belangrijk kenmerk van hun onderneming beschouwen.

78.
    Ten slotte stelt de Commissie vast dat verzoeksters het merk van ISL slechts hebben gebruikt in een beperkte groep ondernemingen en personen die beroepsmatig handelen, die geen moeite zullen hebben om onderscheid te maken tussen het officiële euro-symbool en het beeldmerk van ISL.

79.
    Met betrekking tot de gelijksoortigheid van de tekens in de zin van artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn meent de Commissie dat er tussen het beeldmerk van ISL en het officiële euro-symbool hooguit een kleine gelijkenis bestaat.

80.
    Wat de gelijksoortigheid van de goederen en diensten betreft, herinnert de Commissie eraan dat het merk van ISL enkel is ingeschreven voor de klassen 16 en 36 en dat verzoeksters hun grief inzake schending van het merkrecht slechts baseren op het gebruik van het officiële euro-symbool op reischeques en in het kader van bepaalde financiële diensten. De andere door verzoeksters genoemde goederen en diensten vertonen echter geen enkele gelijkenis met de onder die specificaties vallende goederen en diensten. Dat het officiële euro-symbool wordt aangebracht op goederen die verschillen van die welke onder het merk van ISL vallen, is derhalve niet relevant voor artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn, en kan dus geen schending van het merkrecht opleveren.

81.
    Wat ten slotte het verwarringsgevaar betreft, merkt de Commissie op dat aangezien het merk van ISL niet bekend is bij het grote publiek, er bij die categorie personen geen verwarring kan ontstaan. Bovendien zullen zakenlui en mensen die beroepshalve met het merk van ISL in contact komen, weten dat het officiële euro-symbool een munteenheid aanduidt, en zullen zij niet denken dat de goederen en diensten waarop dat teken is aangebracht, worden geleverd door verzoeksters of de Commissie.

82.
    Bovendien hebben verzoeksters erkend dat er met betrekking tot de commerciële herkomst geen verwarring mogelijk is, maar dat het eigenlijke risico erin bestaat dat de klanten van ISL niet langer zullen denken dat het beeldmerk van ISL de producten van ISL aanduidt. Een dergelijk risico, dat kenmerkend is voor de „verwatering” van het merk, is evenwel niet relevant voor artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn. Deze situatie is hooguit kenmerkend voor een gevaar van associatie, dat het Hof ontoereikend acht voor de erkenning van verwarringsgevaar in de zin van artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn (reeds aangehaalde arresten SABEL en Canon, en arrest Hof van 22 juni 2000, Marca Mode, C-425/98, Jurispr. blz. I-4861).

83.
    Volgens de Commissie is de door verzoeksters aangevoerde uitspraak van de High Court in de zaak Provident Financial PLC/Halifax Building Society (FSR 1994, blz. 81) niet relevant, en is deze zaak hoe dan ook beslecht op grond van een wet die dateert van vóór de eerste merkenrichtlijn.

- Beoordeling door het Gerecht

84.
    In het kader van dit eerste middel menen verzoeksters dat de schending van het merkrecht van ISL door de Commissie onrechtmatig is, daar ISL het recht heeft op uitsluitend gebruik van zijn ingeschreven beeldmerk. Zij verwijzen in dat verband naar artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn, waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder de houder van een ingeschreven merk derden kan verbieden gebruik te maken van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met zijn merk.

85.
    Allereerst moet worden vastgesteld dat de instellingen van de Gemeenschap het gehele gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen, met inbegrip van het afgeleide recht, en, in dat kader, de maatregelen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt (zie naar analogie arrest Hof van 14 mei 2002, Commissie/Duitsland, Jurispr. C-383/00, blz. I-4219, punt 18, in fine).

86.
    De Commissie mag dus niet voorbijgaan aan de bepalingen van de eerste merkenrichtlijn, die de Raad op basis van artikel 94 EG op haar voorstel met eenparigheid van stemmen heeft vastgesteld. Deze richtlijn strekt ertoe dat ingeschreven merken in alle lidstaten dezelfde bescherming genieten.

87.
    Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG een zelfstandig rechtsmiddel is met een eigen functie in het stelsel der beroepsmogelijkheden en dat de aanwending ervan afhankelijk is van voorwaarden die aan het bijzondere doel ervan beantwoorden. Al is het juist, dat het beroep tot schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van het gehele stelsel van rechtsbescherming van de particulieren en dat de ontvankelijkheid ervan in bepaalde gevallen dus afhankelijk kan zijn van de vraag, of de nationale rechtsmiddelen uitgeput zijn, daarvoor is echter wel nodig dat die nationale rechtsmiddelen de bescherming van de belanghebbende particulieren die zich door de handelingen van de gemeenschapsinstellingen geschaad achten, doeltreffend waarborgen en tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden (arrest Hof van 29 september 1987, De Boer Buizen/Raad en Commissie, 81/86, Jurispr. blz. 3677, punt 9).

88.
    In casu kan de eventuele vaststelling door de rechterlijke instanties van de lidstaten waar het beeldmerk van ISL is ingeschreven, dat de Commissie inbreuk op dat beeldmerk heeft gemaakt, geen aanleiding geven tot vergoeding van schade die verzoeksters daardoor zouden hebben geleden.

89.
    Krachtens artikel 235 EG juncto artikel 288 EG is de gemeenschapsrechter namelijk bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door de Gemeenschap, die ingevolge artikel 288, tweede alinea, EG gehouden is, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben de schade te vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt (arrest Hof van 13 maart 1992, Vreugdenhil/Commissie, C-282/90, Jurispr. blz. I-1937, punt 14).

90.
    Derhalve moet worden onderzocht of de Commissie, zoals verzoeksters betogen, onrechtmatig heeft gehandeld door met miskenning van de in artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn neergelegde voorwaarden voor de bescherming van ingeschreven merken het officiële euro-symbool vast te stellen, te gebruiken en anderen aan te moedigen dat te doen, en daarvoor aansprakelijk is.

91.
    Artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn, dat betrekking heeft op de „rechten verbonden aan het merk”, luidt:

„Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:

[...]

b)    dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk en gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk.”

92.
    Gelet op de in deze bepaling gedefinieerde beschermingsvoorwaarden moet allereerst worden uitgemaakt of de Commissie het officiële euro-symbool heeft gebruikt in het economisch verkeer.

93.
    Dienaangaande is geoordeeld dat een aan het merk identiek teken wordt gebruikt in het economisch verkeer, wanneer het gebruik plaatsvindt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd (arrest Hof van 12 november 2002, Arsenal Football Club, C-206/01, Jurispr. blz. I-10273, I-10299, punt 40, en conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer bij dat arrest, Jurispr. blz. I-10275, punt 59).

94.
    Volgens de tiende overweging van de considerans van de eerste merkenrichtlijn heeft de door het merk verleende bescherming met name tot doel het merk als aanduiding van herkomst te waarborgen. Volgens de rechtspraak is de wezenlijke functie van het merk daarin gelegen, dat aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de gemerkte waren of diensten de identiteit van de oorsprong wordt gewaarborgd in dier voege, dat hij deze zonder gevaar voor verwarring van waren of diensten van andere commerciële herkomst kan onderscheiden; om zijn rol van essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag wil vestigen, te kunnen vervullen, dient het merk de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming, die verantwoordelijk kan worden geacht voor de kwaliteit ervan (arrest Hof van 17 oktober 1990, HAG GF, C-10/89, Jurispr. blz. I-3711, punten 14 en 13, en arrest Canon, reeds aangehaald, punt 28).

95.
    In casu is het officiële euro-symbool niet een teken dat wordt aangebracht op waren of diensten teneinde die van andere waren of diensten te onderscheiden en het publiek aldus in staat te stellen hun oorsprong te identificeren. Het is bestemd om een munteenheid aan te duiden en wordt gewoonlijk gevolgd of voorafgegaan door een cijfer. In de mededeling van de Commissie van 23 juli 1997 wordt dienaangaande trouwens gesteld dat de Commissie „alle muntgebruikers [vraagt] om het [officiële euro-symbool] te gebruiken telkens als een herkenbaar teken nodig is om bedragen in euro aan te geven, bijvoorbeeld in prijslijsten, op facturen, op cheques en in alle overige rechtsinstrumenten”. Daarin staat ook: „Het feit dat in een zo vroeg stadium een [officieel] euro-symbool is vastgesteld, is een aanwijzing dat de euro geroepen is om één van de belangrijkste munten ter wereld te worden.”

96.
    Het gebruik van het officiële euro-symbool als aanduiding van de eenheidsmunt komt derhalve niet neer op het gebruik van een teken dat een merk is in het economisch verkeer in de zin van artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn.

97.
    Bovendien heeft de Commissie, hoewel buiten kijf staat dat zij derden heeft aangespoord het officiële euro-symbool te gebruiken, ook in het kader van financiële transacties, het gebruik daarvan enkel aangemoedigd als aanduiding van de eenheidsmunt en niet als teken ter onderscheiding van specifieke goederen of diensten.

98.
    De door verzoeksters gestelde omstandigheid dat de Commissie tijdens de Europese Raad van Dublin van 1996 aan staatshoofden en regeringsleiders en aan de pers sjaals en hoeden met het officiële euro-symbool heeft uitgedeeld, vormt geen gebruik in het economisch verkeer. Hoewel dit gebruik in bepaalde opzichten kan worden gelijkgesteld met reclame, ging het de Commissie, als supranationale entiteit, immers niet om de handel in waren met het officiële euro-symbool aan te moedigen en die waren aan te duiden als afkomstig van een bepaalde onderneming, of een symbool te presenteren ter identificatie van een onderneming. Het ging er haar om, de invoering en de erkenning van deze grafische voorstelling als officieel symbool van de eenheidsmunt kenbaar te maken.

99.
    Er is dus geen sprake van gebruik in het kader van een commerciële activiteit die erin bestaat, op een bepaalde markt goederen of diensten te produceren en te leveren.

100.
    Aangaande het feit dat het officiële euro-symbool is aangebracht op verschillende waren zoals die welke worden genoemd in de door verzoeksters overgelegde publicatie van de Commissie met de titel „The Euro on everything, everywhere” en het eveneens door hen overgelegde Belgische loterijbriefje, hebben verzoeksters niet bewezen dat de Commissie die waren of briefjes heeft doen verhandelen of distribueren, noch dat die waren in de handel zijn in de lidstaten waar het beeldmerk van ISL is ingeschreven.

101.
    De Gemeenschap kan slechts aansprakelijk zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling (arrest Gerecht van 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 68). Zo het in de handel brengen van de bedoelde waren met het officiële euro-symbool verzoeksters al schade zou hebben berokkend, hebben deze niet aangetoond dat die schade een voldoende rechtstreeks gevolg is van een gestelde onrechtmatige gedraging van de Commissie.

102.
    Aangaande de door verzoeksters aangevoerde voorbeelden van het gebruik van het officiële euro-symbool in het economisch verkeer, zij onmiddellijk opgemerkt dat de waren waarop de Commissie het officiële euro-symbool heeft aangebracht, anders dan artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn vereist, niet gelijk of gelijksoortig zijn aan die waarvoor het merk van ISL is ingeschreven.

103.
    Wat ten slotte het initiatief van de Commissie betreft dat ertoe strekte dat handelaars de slagzin „Wij accepteren betaling in euro” zouden afficheren waarbij de eerste letter van het woord „euro” het officiële euro-symbool is, zij opgemerkt dat dit woord geen gelijkenis vertoont met het beeldmerk van ISL. De verspreiding daarvan was hoe dan ook niet bedoeld om goederen of diensten aan te prijzen, maar enkel om de eindverbruiker aan te sporen om de eenheidsmunt te gebruiken en hem daaraan te doen gewennen, en bij hem vertrouwen te wekken betreffende de omschakeling.

104.
    Uit een en ander volgt dat de Commissie, anders dan verzoeksters betogen, het officiële euro-symbool niet heeft gebruikt, noch derden heeft aangespoord dat te doen, in het economisch verkeer, dat wil zeggen in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd in de zin van de reeds aangehaalde rechtspraak. In die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de Commissie met de vaststelling en de verspreiding van het officiële euro-symbool de rechten van ISL op haar merk heeft geschonden.

105.
    Gelet op de bijzondere aspecten van dit beroep moet subsidiair echter nog worden vastgesteld, dat zo het gebruik van het officiële euro-symbool door de Commissie al vergelijkbaar is met een gebruik in het economisch verkeer, verzoeksters niet hebben aangetoond dat er een risico bestaat dat het beeldmerk van ISL en het officiële euro-symbool worden verward.

106.
    Volgens vaste rechtspraak dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. De globale beoordeling van het verwarringsgevaar veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking komende factoren. Zo kan bijvoorbeeld ondanks een geringe mate van gelijksoortigheid van de desbetreffende waren of diensten verwarringsgevaar worden vastgesteld, wanneer de merken in hoge mate overeenstemmen en het oudere merk een grote onderscheidingskracht en meer bepaald een grote bekendheid heeft (arrest Marca Mode, reeds aangehaald, punt 40).

107.
    Van een verwarringsgevaar in de zin van artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn is dus sprake, wanneer het publiek zich kan vergissen in de commerciële herkomst van de betrokken waren of diensten. Dit verwarringsgevaar moet evenwel uitgesloten worden geacht indien niet blijkt, dat het publiek kan menen dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of, in voorkomend geval, van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn (arrest Canon, reeds aangehaald, punt 30).

108.
    Blijkens artikel 2 van de eerste merkenrichtlijn moet een merk immers de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden. Verder wordt in de tiende overweging van de considerans van de richtlijn gesteld, dat met de door het merk verleende bescherming met name wordt beoogd het merk als aanduiding van herkomst te waarborgen, zoals gedefinieerd in punt 94 (arrest Canon, reeds aangehaald, punt 27).

109.
    Op grond van die overwegingen moet voor de beantwoording van de vraag of het gebruik van het officiële euro-symbool gevaar voor verwarring met het merk van ISL kan doen ontstaan, allereerst een vergelijking worden gemaakt tussen de betrokken waren en diensten en vervolgens tussen de betrokken tekens, waarna ten slotte het relevante publiek moet worden geïdentificeerd.

110.
    Met betrekking tot de vergelijking van de betrokken waren en diensten, die volgens artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn dezelfde of soortgelijk moeten zijn, zij eraan herinnerd dat voor die vergelijking rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren die de verhouding tussen de waren of diensten kenmerken. Dat zijn onder meer hun aard, bestemming en gebruik, maar ook het concurrerend dan wel complementair karakter ervan (arrest Canon, reeds aangehaald, punt 23).

111.
    Zoals hiervóór reeds is vastgesteld, brengt de Commissie het officiële euro-symbool niet zelf aan op waren of diensten. Bovendien is het aanbrengen van het officiële euro-symbool op waren of diensten in beginsel alleen bedoeld om de munteenheid aan te geven, en dat zelfs in de veronderstelling dat het teken zou zijn aangebracht op waren of diensten van de klassen 16 of 36 waarvoor verzoeksters inschrijving van het beeldmerk van ISL hebben verkregen. Met betrekking tot de door verzoeksters genoemde waren waarop de Commissie het officiële euro-symbool heeft aangebracht, is hiervoor reeds vastgesteld dat zij niet tot de klassen 16 of 36 behoren.

112.
    Aangaande de vergelijking van de betrokken tekens is beslist dat de globale beoordeling van het verwarringsgevaar wat de visuele, auditieve of begripsmatige gelijkenis tussen de tekens betreft, dient te berusten op de totaalindruk die door de betrokken tekens wordt opgeroepen, waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen (arrest SABEL, reeds aangehaald, punt 23, en arrest Hof van 22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C-342/97, Jurispr. blz. I-3819, punt 25).

113.
    Het beeldmerk van ISL en het officiële euro-symbool vertonen onmiskenbaar visuele gelijkenissen, maar zijn niet identiek. Zoals verzoeksters terecht hebben opgemerkt, bestaat één van de verschillen erin dat de twee evenwijdige lijnen door de hoofdletter „C” in het beeldmerk van ISL gebogen zijn, en in het officiële euro-symbool recht.

114.
    Wat ten slotte de bepaling van het relevante publiek betreft, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de indruk die bij de gemiddelde consument van de betrokken soort waren of diensten achterblijft, een beslissende rol speelt bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar (arrest Lloyd Schuhfabrik Meyer, reeds aangehaald, punt 25).

115.
    Volgens verzoeksters wordt het beeldmerk van ISL echter niet aangebracht op reischeques voor het grote publiek, maar wordt het enkel gebruikt in het kader van transacties van ISL met instanties via welke haar commerciële activiteiten daadwerkelijk worden uitgeoefend. Het gaat daarbij, aldus verzoeksters, om financiële instellingen en reisagenten waarmee ISL zaken doet voor het in de handel brengen van haar waren en diensten.

116.
    Daar het merk van ISL is ingeschreven in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Italië, Spanje en Zweden, omvat het relevante publiek enkel de instanties in die lidstaten via welke ISL haar commerciële activiteiten uitoefent.

117.
    Het is niet aannemelijk dat er bij dit bedachtzame professionele publiek een gevaar bestaat voor verwarring tussen het officiële euro-symbool en het beeldmerk van ISL.

118.
    Verzoeksters hebben immers geen bewijzen aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het beeldmerk van ISL ondanks de geringe gelijkenis tussen de betrokken waren of diensten, a priori of wegens de bekendheid ervan op de markt, een grote onderscheidingskracht heeft, en dat het met name bij het relevante publiek zeer bekend is.

119.
    In dat verband moet trouwens worden opgemerkt dat verzoeksters geen bewijzen hebben aangevoerd voor hun stelling dat ISL haar merk regelmatig en zeer vaak enkel in de vorm van het beeldmerk gebruikt. Integendeel, de door verzoeksters overgelegde voorbeelden van het gebruik van het merk van ISL betreffen op één uitzondering na enkel het merk in de vorm van het beeldelement in combinatie met het woord „Interpayment”, en niet het merk van ISL dat in deze zaak aan de orde is en dat uitsluitend het beeldelement omvat. Deze stand van zaken blijkt duidelijk uit bijlage 4 bij het verzoekschrift, met de titel „Corporate Identity Interpayment Guidelines”, die met name betrekking heeft op de voorwaarden voor het gebruik van het merk van ISL, waarin het merk wordt voorgesteld door het beeldelement in combinatie met het woord „Interpayment”.

120.
    Het is evenmin aannemelijk dat wanneer dit bedachtzame publiek het officiële euro-symbool ziet op bankbiljetten of zelfs op de door verzoeksters genoemde waren, het zal denken dat die biljetten of waren door ISL zijn geproduceerd en in het verkeer gebracht.

121.
    Bovendien moet worden opgemerkt dat volgens verzoeksters het verwarringsgevaar schuilt in het feit dat de klanten van ISL het beeldmerk van ISL niet langer met de waren van ISL zullen associëren, en niet in het feit dat die klanten zullen denken dat waren met het officiële euro-symbool door ISL in de handel zijn gebracht. Zij stellen dienaangaande dat niemand die voorheen het beeldmerk van ISL met die waren associeerde, dat zal blijven doen.

122.
    Vastgesteld moet dus worden dat verzoeksters tot staving van dit middel niet een gevaar voor verwarring tussen het officiële euro-symbool en het beeldmerk van ISL hebben aangevoerd, maar een gevaar voor associatie.

123.
    Artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn vindt evenwel slechts toepassing indien door de gelijkenis of de overeenstemming tussen het teken en het merk en tussen de waren of diensten bij het publiek verwarring kan ontstaan die het gevaar van associatie tussen het teken en het merk inhoudt.

124.
    In dat verband heeft het Hof geoordeeld, dat uit de bewoordingen van dit artikel voortvloeit, dat het begrip associatiegevaar geen alternatief voor het begrip verwarringsgevaar is, maar dient ter precisering van de draagwijdte ervan. Reeds op grond van de bewoordingen van deze bepaling is het dus uitgesloten dat zij kan worden toegepast indien er bij het publiek geen verwarringsgevaar bestaat. Volgens artikel 5, lid 1, sub b, van de eerste merkenrichtlijn is de bescherming van een ingeschreven merk dus afhankelijk van het bestaan van verwarringsgevaar. Deze uitlegging volgt ook uit de tiende overweging van de considerans van de eerste merkenrichtlijn, volgens welke „het gevaar van verwarring [...] de grondslag voor de bescherming vormt” (arresten SABEL, reeds aangehaald, punten 18, 19 en 26, Canon, reeds aangehaald, punt 30, Lloyd Schuhfabrik Meyer, reeds aangehaald, punt 17, en laatstelijk Marca Mode, reeds aangehaald, punten 34 en 35).

125.
    Daaruit volgt dat het enkele gevaar voor associatie, zoals door verzoeksters aangevoerd, niet voldoet aan het vereiste dat er gevaar bestaat voor verwarring en dat, zoals hiervóór is vastgesteld, de elementen die voorhanden moeten zijn om te kunnen spreken van gevaar voor verwarring in casu ontbreken.

126.
    Nu de Commissie het officiële euro-symbool niet heeft gebruikt in het economisch verkeer en nu er bij het relevante publiek hoe dan ook geen gevaar bestaat voor verwarring tussen het beeldmerk van ISL en het officiële euro-symbool, kan derhalve niet worden geconcludeerd dat zij zich door de vaststelling, het gebruik en het promoten van dat symbool schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen dat tot haar aansprakelijkheid leidt, aangezien zij de merkrechten van ISL niet heeft geschonden. Het eerste middel van verzoeksters moet dan ook worden afgewezen.

Het tweede middel: schending van het beginsel van de eerbiediging van verkregen rechten, het vertrouwensbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel

- Argumenten van partijen

127.
    Verzoeksters herinneren eraan, dat elke daad waardoor aan een ander schade wordt berokkend, degene door wiens schuld de schade is ontstaan verplicht deze te vergoeden. Los van de in het kader van het eerste middel gestelde schending van het merkrecht heeft de Commissie onbillijk, onachtzaam en derhalve onrechtmatig gehandeld en heeft zij inzonderheid op flagrante wijze „hogere” rechtsregels geschonden.

128.
    Wat in de eerste plaats de eerbiediging van verkregen rechten betreft, stellen verzoeksters dat het eigendomsrecht en, meer algemeen, de fundamentele rechten worden gewaarborgd door en behoren tot de communautaire rechtsorde (arrest Hof van 13 december 1979, Hauer, 44/79, Jurispr. blz. 3727, punt 17, en arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 73). Merkrechten zijn wezenlijke rechten waarvan de Gemeenschap de eerbiediging moet waarborgen (zie in die zin de geest van de eerste merkenrichtlijn en het arrest HAG GF, reeds aangehaald).

129.
    De Commissie heeft evenwel niet onderzocht of er oudere merken bestonden, ten einde na te gaan of er gevaar bestond dat een andere persoon uitsluitende rechten had op een vergelijkbaar merk, en heeft aldus blijk gegeven van zeer ernstige nalatigheid. Zo de Commissie een normaal onderzoek had laten verrichten, had zij kennis gekregen van het beeldmerk van ISL, zoals blijkt uit de resultaten van een dergelijk onderzoek dat in het Verenigd Koninkrijk is verricht met het Marquesa-systeem.

130.
    Verzoeksters verwijzen ook naar het op hun verzoek opgestelde juridisch advies van advocaat A. Braun en de hoogleraren C. Gielen en W. Tilmann, merkenrechtdeskundigen, die de noodzaak van een onderzoek naar oudere merken bevestigen en stellen dat de Commissie onzorgvuldig is geweest door dat onderzoek niet te verrichten.

131.
    Wat in de tweede plaats het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, betogen verzoeksters dat de vaststelling door de Raad van de eerste merkenrichtlijn en de talrijke beschikkingen van de Commissie waarin het belang van het merkrecht wordt erkend, bij hen „gegronde verwachtingen” in de zin van de rechtspraak hebben gewekt dat hun merkrecht zou worden geëerbiedigd en gewaarborgd. Door bij de lancering van de euro geen rekening te houden met verzoeksters rechten, ofschoon het bestaan en de handhaving van merkrechten in de Gemeenschap niet afhankelijk zijn van enige beoordelingsbevoegdheid van de Commissie, heeft de Commissie het fundamentele beginsel van eerbiediging van hun gewettigd vertrouwen geschonden (arrest Hof van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punt 26; arrest Gerecht van 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T-267/94, Jurispr. blz. II-1239, punt 32, en arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 68).

132.
    Wat in de derde plaats het non-discriminatiebeginsel betreft, stellen verzoeksters dat de Commissie hen door de vaststelling, de bekendmaking en de promotie van het officiële euro-symbool heeft gediscrimineerd, aangezien het merkrecht van geen andere merkhouder is geschonden.

133.
    Wat in de vierde plaats het evenredigheidsbeginsel betreft, menen verzoeksters dat de Commissie schijnbaar rechtmatige doelstellingen nastreefde, maar dat de daarvoor gehanteerde middelen verder gingen dan ter bereiking daarvan noodzakelijk was. Eerbiediging van dit beginsel vereist dat die doelstellingen worden bereikt zonder dat de rechten van verzoeksters worden uitgehold.

134.
    De Commissie antwoordt op verzoeksters' argument volgens hetwelk zij nalatig is geweest door geen onderzoek naar oudere merken te verrichten, dat de door hen aangevoerde passages uit de drie juridische adviezen niet hun stelling staven dat de Commissie ten aanzien van alle merkhouders verplicht was een dergelijk onderzoek te verrichten. Uit die drie juridische adviezen blijkt dat een handelsonderneming die een nieuw merk wil invoeren, normaliter een dergelijk onderzoek verricht. Die algemene overweging kan niet worden betwist, maar de Commissie wijst erop dat nu het officiële euro-symbool zeer veel lijkt op haar oude embleem, dat volgens het Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883 voor haar was gereserveerd en dat zij veelvuldig heeft gebruikt, zij geen nieuw onderzoek behoefde te verrichten. De aan die drie juridische adviezen gemene conclusie is hoe dan ook irrelevant, daar de Commissie geen merk of een merknaam wilde invoeren.

135.
    Verder stelt de Commissie dat een juridische verplichting om een dergelijk onderzoek te verrichten, onverenigbaar zou zijn met het stelsel van bescherming van tekens, merken en merknamen, aangezien er reeds een middel bestaat om zich tegen onrechtmatig gebruik van een merk te beschermen (beroep wegens inbreuk op het merkrecht). Dat geen onderzoek naar oudere merken is verricht, is als zodanig onvoldoende reden om in rechte op te treden.

136.
    Inzake de grief betreffende schending van verkregen rechten stelt de Commissie dat de door verzoeksters aangevoerde rechten enkel de rechten op het beeldmerk van ISL zijn. De Commissie heeft evenwel reeds aangetoond dat de aan dat merk ontleende rechten niet zijn geschonden.

137.
    Het argument inzake schending van het non-discriminatiebeginsel is een schijnargument en dat inzake schending van het evenredigheidsbeginsel is te vaag.

- Beoordeling door het Gerecht

138.
    Wat het eigendomsrecht betreft, zij eraan herinnerd dat dit recht in de communautaire rechtsorde wordt gewaarborgd in overeenstemming met de opvattingen welke de constituties der lidstaten gemeen zijn en die ook hun neerslag hebben gevonden in het aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie arrest Hauer, reeds aangehaald, punt 17).

139.
    In casu is het door verzoeksters aangevoerde eigendomsrecht evenwel het recht dat ISL op haar merk heeft doordat zij het beeldelement in verschillende lidstaten heeft doen inschrijven. Het is een onlichamelijk eigendomsrecht, bestaande in een uitsluitend recht tot exploitatie van dat merk, dat aan eenieder kan worden tegengeworpen, maar met bepaalde beperkingen. De beperkingen die inherent zijn aan de betrekkelijke aard van dit eigendomsrecht resulteren in de eerste plaats uit de specialiteitsregel, op grond waarvan het verleende recht beperkt is tot de aangegeven waren of diensten, en in de tweede plaats uit het feit dat het gaat om een nationale inschrijving, waardoor de bescherming beperkt is tot het grondgebied van de staat waar het merk is ingeschreven.

140.
    Dit argument verschilt dus niet van het argument betreffende schending van het merkrecht van ISL.

141.
    Hiervoor is reeds vastgesteld dat de Commissie het officiële euro-symbool niet heeft gebruikt in het economisch verkeer en dat verzoeksters hoe dan ook niet hebben aangetoond dat het merk van ISL zijn wezenlijke functie heeft verloren. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het uitsluitende eigendomsrecht van ISL op haar beeldmerk, en a fortiori evenmin dat zij het non-discriminatie- en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

142.
    Wat verder verzoeksters' bewering betreft dat de Commissie heeft nagelaten te onderzoeken of een onderneming reeds een uitsluitend recht had op een soortgelijk teken, zij er nogmaals aan herinnerd dat de Commissie het officiële euro-symbool niet als merk heeft gebruikt.

143.
    Bovendien is het vaste rechtspraak dat verzuimen van de gemeenschapsinstellingen slechts tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kunnen leiden voorzover de instellingen een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet zijn nagekomen (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 58, en beschikking Gerecht van 26 juni 2000, Argon e.a./Raad en Commissie, T-12/98 en T-13/98, Jurispr. blz. II-2473, punt 18). In hun memories hebben verzoeksters evenwel niet aangegeven op grond van welke bepaling van gemeenschapsrecht de Commissie verplicht was te onderzoeken of het officiële euro-symbool of een soortgelijk teken reeds eerder als merk was ingeschreven.

144.
    In de door verzoeksters overgelegde juridische adviezen van drie merkenrechtdeskundigen worden evenmin bepalingen van gemeenschapsrecht genoemd die de Commissie daartoe zouden verplichten.

145.
    Met betrekking tot die adviezen zij trouwens meer algemeen opgemerkt dat zij niet afdoen aan hetgeen hiervóór is overwogen omtrent de gestelde schending van het merkrecht van ISL. Die adviezen berusten immers op het - in casu onjuiste - uitgangspunt dat de Commissie het officiële euro-symbool als merk heeft gebruikt voor commerciële doeleinden.

146.
    Wat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, zij eraan herinnerd dat deze bescherming kan worden ingeroepen door elke particulier die in een situatie verkeert waarin de gemeenschapsinstanties bij hem gegronde verwachtingen hebben gewekt. Er kan evenwel geen schending van het vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 68).

147.
    In dit verband menen verzoeksters dat het feit dat de Raad de eerste merkenrichtlijn heeft vastgesteld en de Commissie verschillende beschikkingen waarin het belang van het merkrecht wordt erkend, bij hen „gegronde verwachtingen” heeft gewekt.

148.
    Nog afgezien van het feit dat de vaststelling van het officiële euro-symbool door de Commissie het merkrecht van ISL niet heeft geschonden, moet echter hoe dan ook worden vastgesteld dat er een groot verschil bestaat tussen een in zeer algemene bewoordingen gestelde verklaring van de Commissie, die geen gegronde verwachtingen kan wekken, en een nauwkeurige toezegging, waarop wel verwachtingen kunnen worden gebaseerd (zie arrest Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr. blz. II-2379, punt 74).

149.
    Derhalve moeten zowel dit argument als het onderhavige middel in zijn geheel worden afgewezen.

Het derde middel: onteigening

150.
    Verzoeksters herinneren eraan dat uit het fundamentele recht op eigendom het recht voortvloeit dat eigendom niet kan worden ontnomen. Daartoe verwijzen zij naar artikel 1 van het aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat de gemeenschapsinstellingen moeten eerbiedigen (zie dienaangaande arrest Hof van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, Jurispr. blz. 1125; conclusie van advocaat-generaal Capotorti bij arrest Hauer, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 3752, en conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij arrest Hof van 13 juli 1989, Wachauf, 5/88, Jurispr. blz. 2609, 2622, punt 22). De maatregelen die de Commissie in casu heeft getroffen komen neer op onwettige onteigening van een goed van verzoeksters, omdat zij leiden tot verlies van de onderscheidingskracht en de waarde van het beeldmerk van ISL. De Commissie had gemakkelijk kunnen vermijden dat aan verzoeksters schade werd berokkend en, zo zij niet beschikten over een rechtsmiddel wegens inbreuk op het merkrecht, zoals de Commissie beweert, zouden zij geen vergoeding krijgen voor het verlies van hun intellectuele-eigendomsrecht en hun goodwill. Bovendien kan de Commissie niets aanvoeren dat haar optreden rechtvaardigt, en zo dat optreden al gerechtvaardigd of rechtmatig mocht zijn, is zij hoe dan ook gehouden de aan verzoeksters berokkende schade te vergoeden (zie dienaangaande conclusie van advocaat-generaal Slynn bij arrest Hof van 6 december 1984, Biovilac/EEG, 59/83, Jurispr. blz. 4057, 4082).

151.
    De Commissie werpt tegen dat de toepasselijke wettelijke regelingen niets bevatten op grond waarvan kan worden gesteld dat de „verwatering” van een merk kan worden gelijkgesteld met onteigening.

152.
    Dienaangaande stelt het Gerecht enkel vast, dat het middel inzake onteigening niet verschilt van het middel inzake inbreuk op het merkrecht of van het argument inzake schending van verkregen rechten, aangezien in die grieven op dezelfde wijze het uitsluitende onlichamelijke recht van ISL op het betrokken beeldmerk aan de orde is.

153.
    Daaruit volgt dat de beoordeling hiervóór, die tot de conclusie heeft geleid dat de Commissie de rechten van ISL op haar merk niet heeft geschonden, ook relevant is in het kader van het onderhavige middel, zodat dit ook moet worden afgewezen.

154.
    Uit een en ander volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen.

De aansprakelijkheid wegens rechtmatig handelen

Argumenten van partijen

155.
    Verzoeksters stellen dat er ook sprake kan zijn van aansprakelijkheid in de zin van artikel 288 EG wanneer het gedrag van de betrokken gemeenschapsinstelling niet onrechtmatig is, maar het bepaalde particulieren onevenredig belast, in strijd is met de billijkheid en de gelijkheid ten opzichte van de openbare lasten miskent.

156.
    Zo heeft de Raad in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie (T-184/95, Jurispr. blz. II-667), erkend dat de Gemeenschap aansprakelijk kan zijn voor rechtmatige handelingen. Het Gerecht heeft die aansprakelijkheid afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de gestelde schade werkelijk en actueel is, een bijzondere categorie van ondernemers onevenredig treft in vergelijking met andere ondernemers (bijzondere schade) en de grenzen van het economisch risico dat inherent is aan de activiteiten in de betrokken sector, overschrijdt (abnormale schade), zonder dat de aan de gestelde schade ten grondslag liggende regelgevende handeling wordt gerechtvaardigd door een algemeen economisch belang (zie punt 80 van het arrest).

157.
    In de zaken waarin de reeds aangehaalde arresten Biovilac/EEG, Dubois et Fils/Raad en Commissie, en Dorsch Consult/Raad en Commissie zijn gewezen, was niet aan die voorwaarden voldaan, maar volgens verzoeksters is dat thans wel het geval. Met betrekking tot het bestaan van bijzondere schade stellen verzoeksters dat zij als enige door de vaststelling en de lancering van het euro-symbool schade hebben geleden doordat zij onevenredig worden geraakt. Wat het bestaan van abnormale schade betreft, is het gevaar dat een openbare instelling de rechten van een merkhouder schendt door de vaststelling van een teken dat verband houdt met de door die instelling gedreven handel, niet inherent aan alle merken en niet voorzienbaar, terwijl de schade had kunnen worden voorkomen. Zo het door de Commissie nagestreefde doel wellicht gerechtvaardigd was op grond van een algemeen economisch belang, is verzoeksters geen schade berokkend door het nagestreefde doel, maar door de onvoorzichtige en niet door het algemeen belang gerechtvaardigde middelen die de Commissie voor het bereiken van dat doel heeft gebruikt.

158.
    Verzoeksters concluderen daaruit, dat zo de gedragingen van de Commissie geen onrechtmatig handelen opleveren waarvoor zij aansprakelijk is, de Commissie hen toch schadeloos moet stellen.

159.
    De Commissie antwoordt dat - zoals verzoeksters zelf erkennen - de gemeenschapsrechter het beginsel van aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen nog niet heeft toegepast. Uit de rechtspraak blijkt ook dat voor die aansprakelijkheid van de Gemeenschap hoe dan ook vereist is, dat het bewijs wordt geleverd van de realiteit van de beweerdelijk geleden schade en van het bestaan van bijzondere en abnormale schade (arrest Dorsch Consult/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 59). In casu hebben verzoeksters daarvoor evenwel geen bewijs geleverd.

160.
    Verder stelt de Commissie dat uit het reeds aangehaalde arrest Dorsch Consult/Raad en Commissie duidelijk blijkt dat er geen aansprakelijkheid is indien de maatregel die de gestelde schade heeft veroorzaakt gerechtvaardigd is door een algemeen economisch belang, hetgeen in casu het geval is. Hoewel verzoeksters onderscheid pogen te maken tussen het doel dat de Commissie met de vaststelling van het officiële euro-symbool nastreefde, dat volgens hen gerechtvaardigd is door een algemeen economisch belang, en de middelen die zij daarvoor heeft aangewend, namelijk het niet verrichten van een onderzoek naar oudere merken, herinnert de Commissie eraan dat zij niet verplicht was dat onderzoek te verrichten en dat dit enkele feit haar nog niet aansprakelijk maakt.

Beoordeling door het Gerecht

161.
    Er zij aan herinnerd dat, zo het beginsel van aansprakelijkheid wegens rechtmatig handelen in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, dit in elk geval zou veronderstellen dat gelijktijdig is voldaan aan drie voorwaarden, te weten de realiteit van de beweerdelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de aan de instellingen van de Gemeenschap verweten handeling, en het bestaan van abnormale en bijzondere schade (arrest Hof van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549, punten 17-19, en arrest Gerecht van 6 december 2001, Area Cova e.a./Raad en Commissie, T-196/99, Jurispr. blz. II-3597, punt 171).

162.
    Wat de voorwaarde betreft dat de schade reëel en zeker moet zijn, dient de verzoekende partij aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal over te leggen om de schade die zij stelt te hebben geleden, aan te tonen. De vraag of er sprake is van reële en zekere schade moet door de gemeenschapsrechter niet in abstracto worden beoordeeld, doch aan de hand van de precieze feitelijke omstandigheden die kenmerkend zijn voor elk aan hem voorgelegd geval (arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 23 en 25).

163.
    Wat de voorwaarde inzake het causaal verband betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat er slechts sprake is van een causaal verband in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wanneer er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de aan de betrokken instelling verweten gedraging en de gestelde schade, van welk verband de verzoekende partij het bewijs moet leveren. De Gemeenschap kan slechts aansprakelijk zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de gedraging van de betrokken instelling (zie naar analogie arrest TEAM/Commissie, reeds aangehaald, punt 68, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

164.
    Hiervoor is evenwel vastgesteld dat verzoeksters in de onderhavige context niet het bewijs hebben geleverd dat ISL ten gevolge van de handelingen van de Commissie de facto daadwerkelijk is belet haar merk te gebruiken. Zij hebben immers niet bewezen dat het officiële euro-symbool, dat de eenheidsmunt moet aanduiden, als merk is gebruikt in het economisch verkeer, en dat het hoe dan ook bij het relevante publiek een verwarringsgevaar heeft gecreëerd waardoor het merk van ISL zijn wezenlijke functie heeft verloren.

165.
    Wat de omstandigheid betreft dat derden het officiële euro-symbool hebben aangebracht op verschillende waren, moet worden opgemerkt dat, aangenomen dat dit teken op waren van de klassen 16 en 36 is aangebracht opdat het publiek hun commerciële herkomst zou kunnen identificeren, dat gebruik niettemin niet voldoende rechtstreeks aan de Commissie kan worden toegerekend. Hiervoor is immers vastgesteld, dat hoewel de Commissie derden heeft aangespoord het officiële euro-symbool te gebruiken, haar optreden bedoeld was om de verbreiding van het officiële euro-symbool te promoten als aanduiding voor de eenheidsmunt, en niet als teken ter onderscheiding van specifieke waren of diensten (zie punt 104 van dit arrest).

166.
    Derhalve moet het verzoek gebaseerd op aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens rechtmatig handelen worden afgewezen, daar verzoeksters het bestaan van aan de Commissie toe te rekenen reële en zekere schade niet hebben bewezen.

167.
    Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

168.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeksters in de kosten.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 april 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

R. García-Valdecasas


1: Procestaal: Engels.