Language of document : ECLI:EU:T:2011:742

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

14 december 2011 (*)

„Hogere voorziening – Ambtenarenrecht – Ambtenaren – Aanwerving – Aankondiging van vergelijkend onderzoek – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-toelating tot schriftelijk examen na uitslag van toelatingstoetsen – Verdeling van bevoegdheden tussen EPSO en jury van vergelijkend onderzoek”

In zaak T‑361/10 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 15 juni 2010, Pachtitis/Commissie (F‑35/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall en I. Chatzigiannis als gemachtigden, vervolgens door J. Currall, bijgestaan door E. Antypas en E. Bourtzalas, advocaten,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Dimitrios Pachtitis, wonende te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door P. Giatagantzidis en K. Kyriazi, advocaten,

verzoeker in eerste aanleg,

ondersteund door

Europees Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB),

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, N. J. Forwood en A. Dittrich (rapporteur), rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 november 2011,

het navolgende

Arrest

1        Met deze krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde hogere voorziening vordert de Europese Commissie de vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 15 juni 2010, Pachtitis/Commissie (F‑35/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van de besluiten van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 31 mei en 6 december 2007 om D. Pachtitis niet te plaatsen op de lijst van de 110 kandidaten die voor de toelatingstoetsen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06 de meeste punten hebben behaald.

 Feiten van het geding

2        De feiten van het geding die voor de beoordeling van deze hogere voorziening relevant zijn, zijn in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„16      Op 15 november 2006 heeft het EPSO de aankondiging bekendgemaakt van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/77/06 (PB C 277 A, blz. 3; hierna: ‚betrokken vergelijkend onderzoek’) voor de opstelling van een reservelijst van Griekse administrateurs-linguïsten van de rang AD 5 op het gebied van de vertaling. Volgens de aankondiging van het vergelijkend onderzoek moesten de kandidaten uit twee opties, optie 1 en optie 2, die kiezen welke overeenstemde met hun talenkennis [...]

17      [V]erzoeker, die de Griekse nationaliteit heeft, [...] heeft [...] zich voor optie 1 van bovenvermeld vergelijkend onderzoek aangemeld.

18      Het vergelijkend onderzoek bestond uit drie fasen. Volgens onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek bestond de eerste of voorfase uit twee toelatingstoetsen, elk met dertig meerkeuzevragen, waarvan de eerste de kennis over de Europese Unie, de Europese instellingen en het Europese beleid beoogde te beoordelen [hierna: ‚toets a)’] en de tweede diende ter beoordeling van de algemene vaardigheden van de kandidaat, met name wat betreft het verbale en numerieke redeneervermogen [hierna: ‚toets b)’]. Volgens onderdeel C van de aankondiging van vergelijkend onderzoek bestond de tweede fase uit een schriftelijk en de derde uit een mondeling examen. Op grond van onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek zouden wat optie 1 betreft alleen de 110 kandidaten die voor de toelatingstoetsen de meeste punten en in elk geval het vereiste minimumaantal punten, dat wil zeggen vijf van de tien voor toets a) en tien van de twintig voor toets b), hadden behaald, worden gevraagd een volledig sollicitatieformulier in te vullen om tot de tweede fase van het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten; het aantal kandidaten van optie 2 dat tot de tweede fase kon worden toegelaten was op 30 bepaald.

19      Uit onderdeel D van de aankondiging van vergelijkend onderzoek blijkt dat de kandidaten zich elektronisch dienden in te schrijven. Meer bepaald, elke kandidaat werd eerst verzocht om een elektronisch dossier met zijn persoonlijke gegevens bij het EPSO aan te maken. Hierna kon de kandidaat een elektronisch verzoek om deelneming aan het vergelijkend onderzoek indienen. Indien het verzoek tijdig was ingediend zond het EPSO de kandidaat een elektronische oproep om deel te nemen aan de voorfase van het vergelijkend onderzoek, waarna hij naar de website van een externe medecontractant werd geleid, waaraan het EPSO de organisatie en de uitvoering van de voorfase van het vergelijkend onderzoek had toevertrouwd. Op de site van die medecontractant diende de kandidaat elektronisch een datum en uur voor het examen vast te leggen binnen de periode van 10 april tot en met 4 mei 2007, gedurende welke de toelatingstoetsen in de verschillende examencentra zouden worden gehouden.

20      Die toetsen die, zoals bepaald in onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, op de computer werden gemaakt, vonden dus plaats op voor elke kandidaat verschillende plaatsen en data. Ook de vragen die willekeurig werden gekozen uit een databank met vragen en die het EPSO aan de externe medecontractant doorgaf, verschilden per kandidaat. De jury van het betrokken vergelijkend onderzoek speelde pas een rol na afloop van de toelatingstoetsen en dus alleen in het stadium van het schriftelijke en mondelinge examen. Volgens onderdeel E, punt 2, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek zijn de namen van de juryleden vijftien dagen vóór het schriftelijke examen bekendgemaakt op de website van het EPSO.

21      Nadat verzoeker aan de toelatingstoetsen had deelgenomen heeft het EPSO hem op 31 mei 2007 per e-mail op de hoogte gesteld van de punten die hij voor toets a) en toets b) had gekregen, waarbij hem werd meegedeeld dat deze punten ‚weliswaar hoger dan of gelijk aan de vereiste minima waren, doch dat zij onvoldoende waren om [hem te kunnen] plaatsen onder de 110 kandidaten die de meeste punten hadden behaald volgens de modaliteiten vastgesteld in onderdeel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek’ [...]

      [...]

      [...]

24      Verzoeker heeft de ‚geldigheid en de inhoud’ van het besluit van het EPSO van 31 mei 2007 betwist door een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen, waarin hij zich beklaagde over schending van de beginselen van gelijkheid, objectiviteit en transparantie alsmede van de verplichting om het besluit van 31 mei 2007 te motiveren. Voorts stelde hij dat de ‚jury van de toelatingstoetsen (dat wil zeggen de computer)’, gelet op zijn beroepservaring, beoordelingsfouten moest hebben gemaakt bij de correctie van zijn toetsen en hij verzocht het EPSO derhalve om de inhoud van dit besluit na heronderzoek van zijn toelatingstoetsen te herzien en hem te laten weten of, en zo ja, welke vragen in de toelatingstoetsen door de jury waren ‚geneutraliseerd’.

      [...]

26      Bij besluit van 6 december 2007, waarin het verklaarde dat het verzoekers dossier met betrekking tot de automatische behandeling van zijn toelatingstoetsen en de gevolgen van de neutralisatie van bepaalde vragen voor zijn punten had onderzocht, heeft het EPSO de klacht afgewezen en zijn besluit van 31 mei 2007 bevestigd. Wat meer bepaald de geneutraliseerde vragen betreft, heeft het EPSO aangegeven dat een ‚adviserend comité’, dat voor de kwaliteitscontrole van de in de databank opgenomen vragen zorgde, inderdaad zeven vragen had geneutraliseerd, maar dat verzoekers toelatingstoetsen geen van die geneutraliseerde vragen bevatten.”

 Procesverloop in eerste aanleg en bestreden arrest

3        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 14 maart 2008, heeft Pachtitis beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer F‑35/08.

4        Pachtitis heeft in eerste aanleg gevorderd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de besluiten van het EPSO van 31 mei en 6 december 2007 alsmede elke daarmee verband houdende handeling nietig verklaart en de Commissie verwijst in de kosten (punt 27 van het bestreden arrest).

5        De Commissie heeft in eerste aanleg gevorderd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep kennelijk ongegrond verklaart en Pachtitis verwijst in de kosten (punt 28 van het bestreden arrest).

6        Zoals blijkt uit de punten 29 en 30 van het bestreden arrest is de Europees Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB), die bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 november 2008 is toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van Pachtitis, in eerste aanleg geïntervenieerd.

7        Bij het bestreden arrest (punten 43‑72) heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep tot nietigverklaring toegewezen daar het van oordeel was dat het door Pachtitis aangevoerde tweede middel, ontleend aan de onbevoegdheid van het EPSO om kandidaten in de voorfase van het betrokken vergelijkend onderzoek uit te sluiten, gegrond was. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft derhalve verklaard dat de besluiten van het EPSO van 31 mei en 6 december 2007 nietig dienden te worden verklaard zonder dat uitspraak hoefde te worden gedaan over de drie andere middelen van Pachtitis.

 Procesverloop voor het Gerecht en conclusies van partijen

8        Bij op 25 augustus 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening ingesteld en verzocht dat deze zaak overeenkomstig artikel 55, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bij voorrang wordt berecht.

9        Bij op 30 november 2010 neergelegde brief heeft de ETGB afgezien van deelname aan de onderhavige procedure en van indiening van een memorie van antwoord.

10      Op 29 december 2010 heeft Pachtitis zijn memorie van antwoord ingediend.

11      Bij op 21 januari 2011 neergelegde brief heeft de Commissie een verzoek om indiening van een korte memorie van repliek ingediend.

12      Bij beslissing van 3 februari 2011 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen dit verzoek ingewilligd.

13      Op 14 maart 2011 heeft de Commissie een memorie van repliek ingediend.

14      Op 5 mei 2011 heeft Pachtitis een memorie van dupliek ingediend.

15      Bij respectievelijk op 24 mei en 14 juni 2011 neergelegde brieven hebben de Commissie en Pachtitis op grond van artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om in het kader van de mondelinge behandeling te worden gehoord.

16      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) deze verzoeken op grond van artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering ingewilligd en de mondelinge behandeling geopend.

17      Bij beslissing van 13 oktober 2011 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen het verzoek van de Commissie om deze zaak overeenkomstig artikel 55, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te berechten, ingewilligd.

18      De pleidooien en de antwoorden van partijen op de mondelinge vragen van het Gerecht zijn gehoord ter terechtzitting van 9 november 2011.

19      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen voor een onderzoek van de andere middelen tot nietigverklaring;

–        Pachtitis te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure in eerste aanleg.

20      Pachtitis concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten van beide instanties.

 Hogere voorziening

21      Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Commissie één middel aan, te weten schending van de artikelen 1, 5 en 7 van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), van besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de oprichting van het EPSO (PB L 197, blz. 53), en van besluit 2002/621/EG van de secretarissen-generaal van het Europees Parlement, van de Raad en van de Commissie, de griffier van het Hof van Justitie, de secretarissen-generaal van de Rekenkamer, van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio’s, en de vertegenwoordiger van de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de organisatie en de werking van het EPSO (PB L 197, blz. 56), alsmede schending van de motiveringsplicht.

22      De Commissie voert in wezen aan dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geoordeeld dat het EPSO niet bevoegd was om Pachtitis uit te sluiten van de tweede fase van het betrokken algemeen vergelijkend onderzoek bestaande uit een schriftelijk examen. Volgens de Commissie was het EPSO immers in het kader van de eerste fase van dat vergelijkend onderzoek, die bestond uit twee toelatingstoetsen, bevoegd om de inhoud van voorselectietoetsen die toegang verlenen tot de tweede fase van dit vergelijkend onderzoek, vast te stellen. De tweede en de derde fase van het vergelijkend onderzoek, waarbij laatstgenoemde fase bestaat uit een mondeling examen, vormen het eigenlijke vergelijkend onderzoek. Geen enkele bepaling verbiedt het EPSO om de eerste fase van dat vergelijkend onderzoek te organiseren, daar dit vergelijkend onderzoek vanaf de tweede fase daadwerkelijk onder het toezicht van een jury staat.

23      Alvorens in te gaan op de in punt 22 supra vermelde grieven, dient de gestelde schending van de verplichting tot motivering van het bestreden arrest te worden onderzocht.

 Verplichting tot motivering van het bestreden arrest

24      Ter onderbouwing van haar bewering dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de op hem rustende verplichting tot motivering van het bestreden arrest niet is nagekomen, wijst de Commissie met klem erop dat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen uitleg heeft gegeven bij zijn overweging dat een vergelijkend onderzoek niet kan worden georganiseerd in „twee stappen”, waarbij de eerste bestaat in voorselectietoetsen en de tweede in het eigenlijke vergelijkend onderzoek. Verder heeft het niet gewezen op enige bepaling die verbiedt dat in het kader van vergelijkende onderzoeken die in „twee stappen” worden georganiseerd, de eerste stap door het EPSO kan worden georganiseerd. Bovendien heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte geen rekening gehouden met de besluiten 2002/620 en 2002/621.

25      De motiveringsplicht verplicht het Gerecht voor ambtenarenzaken niet om een uiteenzetting te geven die getrouw en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin en naar analogie arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 372, en 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punt 46).

26      Wat in de eerste plaats de bewering van de Commissie betreft dat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen uitleg heeft gegeven bij zijn overweging dat een vergelijkend onderzoek niet in „twee stappen” kan worden georganiseerd, dient te worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen dergelijke overweging heeft geformuleerd. In punt 64 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken immers uitdrukkelijk gesteld dat de in het bestreden arrest gevolgde redenering op geen enkele wijze afdoet aan de bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) om een vergelijkend onderzoek bestaande uit twee afzonderlijke fasen te organiseren, namelijk een fase van voorselectie, gebaseerd op meerkeuzevragen, en een tweede fase, het eigenlijke vergelijkende onderzoek, waarvoor als voorwaarde geldt dat de kandidaten voor de eerste fase waren geslaagd en waarvan de toegang was voorbehouden tot een beperkt aantal kandidaten.

27      Wat in de tweede plaats de bewering van de Commissie betreft dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet heeft gewezen op enige bepaling die verbiedt dat in het kader van vergelijkende onderzoeken die in „twee stappen” worden georganiseerd, de eerste stap door het EPSO kan worden georganiseerd, dient te worden opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet heeft geoordeeld dat het EPSO die eerste stap niet mocht organiseren. Het heeft daarentegen in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest beslist dat noch de keuze noch de beoordeling van de onderwerpen van de vragen die in het kader van een vergelijkend onderzoek worden gesteld, behoort tot de bevoegdheid van het EPSO, en dat de rol van het EPSO, ofschoon deze van betekenis is daar het EPSO de jury bijstaat, in elk geval ondergeschikt is aan die van de jury; overigens kan het EPSO zich niet in de plaats stellen van de jury. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zijn redenering ter zake rechtens genoegzaam uiteengezet door in de punten 50 tot en met 56 van het bestreden arrest de verdeling van de bevoegdheden tussen het EPSO en de jury te onderzoeken wat de aanwerving van ambtenaren betreft. In dit verband is het Gerecht voor ambtenarenzaken eerst overgegaan tot een vergelijking van de bevoegdheden van het TABG en van de jury, waarbij het in de punten 50 tot en met 55 van het bestreden arrest in het bijzonder is ingegaan op artikel 30, eerste alinea, van het Statuut, volgens hetwelk voor ieder vergelijkend onderzoek een jury, benoemd door het TABG, een lijst van geschikte kandidaten opstelt, en op de in bijlage III bij het Statuut geregelde procedure voor een vergelijkend onderzoek. Vervolgens heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 56 van het bestreden arrest geoordeeld dat de verdeling van bevoegdheden tussen het TABG en de jury zoals omschreven in de voorgaande punten niet werd beïnvloed door de oprichting, in 2002, van het EPSO, waarvan de oprichtingsakte in artikel 2 uitdrukkelijk bepaalt dat het de selectiebevoegdheden uitoefent die op het gebied van vergelijkende onderzoeken toekomen aan het TABG. Derhalve faalt het betoog van de Commissie.

28      Wat in de derde plaats de bewering van de Commissie betreft dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de besluiten 2002/620 en 2002/621, volstaat de vaststelling dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 56 van het bestreden arrest zijn redenering heeft uiteengezet volgens welke die besluiten niet afdeden aan zijn vaststelling inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen het EPSO en de jury. Volgens hem gaat het in elk geval om besluiten van lagere rang dan de bepalingen van het Statuut.

29      Bijgevolg moet het betoog van de Commissie inzake een gestelde schending van de motiveringsplicht worden afgewezen.

 Bevoegdheid van het EPSO om Pachtitis uit te sluiten van de tweede fase van het betrokken vergelijkend onderzoek

30      De Commissie voert in wezen aan dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 65 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het EPSO niet bevoegd was om Pachtitis van de tweede fase van het vergelijkend onderzoek uit te sluiten. In dit verband stelt de Commissie dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de bepalingen inzake de procedure voor een vergelijkend onderzoek als bedoeld in bijlage III bij het Statuut onjuist heeft uitgelegd. Zo heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geen rekening gehouden met alle bevoegdheden die het EPSO ontleent aan deze bijlage, in het bijzonder aan artikel 1, lid 1, sub e, en artikel 7, leden 1 en 2, alsmede aan de besluiten 2002/620 en 2002/621.

31      Wat in de eerste plaats de organisatie van het betrokken vergelijkend onderzoek betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken – anders dan de Commissie betoogt – niet geoordeeld dat het EPSO niet bevoegd was om dit vergelijkend onderzoek in „twee stappen” te organiseren. Het heeft immers in punt 64 van het bestreden arrest onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 26 oktober 2004, Falcone/Commissie (T‑207/02, JurAmbt. blz. I‑A-305 en II-1393), gesteld dat de in het bestreden arrest gevolgde redenering op geen enkele wijze afdeed aan de discretionaire bevoegdheid van het TABG om een vergelijkend onderzoek bestaande uit twee afzonderlijke fasen te organiseren, namelijk een fase van voorselectie, gebaseerd op meerkeuzevragen, en een tweede fase, het eigenlijke vergelijkende onderzoek, waarvoor als voorwaarde geldt dat de kandidaten zijn geslaagd voor de eerste fase en waartoe slechts een beperkt aantal kandidaten wordt toegelaten. Volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken gaat het in het bestreden arrest om de vraag of de eerste fase van een vergelijkend onderzoek, zoals die welke aan de orde was in het reeds aangehaalde arrest Falcone/Commissie of in de zaak die tot het bestreden arrest heeft geleid, alleen door het EPSO en in volledige afwezigheid van de jury kan worden georganiseerd en afgerond.

32      Wat in de tweede plaats de aard van de eerste fase van het betrokken vergelijkend onderzoek betreft, beklemtoont de Commissie dat deze fase bestaat uit voorselectietoetsen die toegang verlenen tot de „tweede fase”, die het eigenlijke vergelijkend onderzoek vormt.

33      Met betrekking tot de inhoud van de eerste fase van het vergelijkend onderzoek dient eraan te worden herinnerd dat volgens punt 18 van het bestreden arrest deze fase bestond uit twee toelatingstoetsen, elk met dertig meerkeuzevragen, de eerste ter beoordeling van de kennis over de Europese Unie, de Europese instellingen en het Europese beleid, en de tweede ter beoordeling van de algemene vaardigheden van de kandidaat, met name wat het verbale en het numerieke redeneervermogen betreft.

34      In punt 61 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgesteld dat van de 1 772 kandidaten die een datum hadden gereserveerd voor de toelatingstoetsen van het betrokken vergelijkend onderzoek, slechts 140 konden worden verzocht om een volledig sollicitatieformulier in te vullen om tot de tweede fase van het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten. In punt 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken, zonder dat de Commissie dit specifiek heeft betwist, verwezen naar de vergelijkende aard van de toetsen van de eerste fase, die inherent is aan het begrip vergelijkend onderzoek zelf, daar het niet volstond om voor de betrokken toetsen het gemiddelde te behalen; om tot de tweede fase van het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten, diende men te behoren tot een vooraf vastgesteld aantal kandidaten die voor de toelatingstoetsen het hoogste aantal punten hadden behaald. Gelet op deze overwegingen kon het Gerecht voor ambtenarenzaken op goede gronden oordelen dat die eerste fase naar haar aard een vergelijkend onderzoek uitmaakte. Deze fase was dus niet alleen een formeel aspect van de betrokken procedure van vergelijkend onderzoek, maar had tevens de kenmerken van een vergelijkend onderzoek.

35      Wat in de derde plaats de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury voor de aanwerving van ambtenaren betreft, voert de Commissie aan dat het TABG krachtens artikel 1 van bijlage III bij het Statuut altijd bevoegd is geweest om de inhoud van voorselectietoetsen vast te stellen, en dat de oprichting van het EPSO enkel als gevolg heeft gehad dat deze bijzondere bevoegdheid aan dit laatste werd overgedragen.

36      In dit verband dient te worden onderzocht of het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury wat de aanwerving van ambtenaren betreft in de punten 51 tot en met 55 van het bestreden arrest.

37      In punt 51 van het bestreden arrest was het Gerecht voor ambtenarenzaken van oordeel dat het TABG, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, eerste alinea, van bijlage III bij het Statuut en artikel 4 van die bijlage, na raadpleging van de paritaire commissie de aankondiging van vergelijkend onderzoek diende vast te stellen alsmede de lijst van kandidaten die voldoen aan de eerste drie voorwaarden van artikel 28 van het Statuut om als ambtenaar te kunnen worden aangesteld, te weten onderdaan zijn van een der lidstaten, voldaan hebben aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wettelijke voorschriften inzake de militaire dienstplicht en in zedelijk opzicht de waarborgen bieden welke voor de uitoefening van de functie vereist zijn.

38      In punt 52 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat na het doorzenden van deze lijst door het TABG aan de voorzitter van de jury het vervolgens aan de jury zelf stond om, zoals aangegeven in artikel 5 van bijlage III bij het Statuut, ten eerste, de lijst te bepalen van kandidaten die aan de voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek voldoen, ten tweede, over te gaan tot de examens en, ten derde, de lijst van geschikte kandidaten op te stellen en deze door te zenden aan het TABG.

39      In de punten 53 tot en met 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken beklemtoond dat, gelet op deze cruciale rol van de jury van een vergelijkend onderzoek, de wetgever zowel voor de instelling, de samenstelling als de werking ervan een bepaald aantal waarborgen had voorzien. In dit verband verwijst het in het bijzonder naar artikel 30, eerste alinea, van het Statuut, volgens hetwelk voor ieder vergelijkend onderzoek door het TABG een jury wordt benoemd die een lijst van geschikte kandidaten opstelt.

40      Volgens de Commissie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury artikel 1, lid 1, sub b en e, van bijlage III bij het Statuut buiten beschouwing te laten en evenmin rekening te houden met het feit dat deze bijlage geen enkele bepaling bevat die het TABG verbiedt om de inhoud van de voorselectietoetsen vast te stellen.

41      Wat artikel 1, lid 1, sub b en e, van bijlage III bij het Statuut betreft, volgens hetwelk het TABG in de aankondiging van een vergelijkend onderzoek de wijze van onderzoek (vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, van een examen of op de grondslag van beide) en bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen, de aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan moet vermelden, dient te worden vastgesteld dat deze bepalingen geen melding maken van een bevoegdheid van het TABG met betrekking tot de keuze en de beoordeling van de onderwerpen van de vragen die in het kader van een vergelijkend onderzoek worden gesteld. Aangezien wat de modaliteiten van een vergelijkend onderzoek betreft, in artikel 1, lid 1, sub b, van bijlage III bij het Statuut is bepaald dat het gaat om een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, van een examen of op de grondslag van beide, heeft deze bepaling geen betrekking op de vaststelling van de inhoud van de examens. Wat artikel 1, lid 1, sub e, van deze bijlage betreft, dient te worden opgemerkt dat de vaststelling van het vereiste aantal punten voor de examens weliswaar binnen de werkingssfeer van het begrip „aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan” valt, maar dit niet het geval is wat de vaststelling van de inhoud van de in het kader van een vergelijkend onderzoek te stellen vragen betreft (zie in die zin arrest Gerecht van 5 maart 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01, JurAmbt. blz. I‑A‑79 en II‑423, punt 51).

42      Wat het argument van de Commissie betreft dat bijlage III bij het Statuut geen enkele bepaling bevat die het TABG verbiedt om de inhoud van de voorselectietoetsen vast te stellen, dient te worden vastgesteld dat deze bijlage niet uitdrukkelijk bepaalt wie de inhoud van de voorselectietoetsen bepaalt en wie toezicht houdt op deze fase van het vergelijkend onderzoek. Een dergelijke bevoegdheid wordt noch aan het TABG noch aan de jury van een vergelijkend onderzoek uitdrukkelijk toegekend.

43      Voor de beoordeling van de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury op dit punt heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken evenwel terecht verwezen naar artikel 30, eerste alinea, van het Statuut en naar artikel 5, eerste alinea, van bijlage III bij het Statuut. Deze bepalingen stellen respectievelijk dat de jury de lijst van geschikte kandidaten opstelt en de lijst vaststelt van de sollicitanten die voldoen aan de voorwaarden die zijn omschreven in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. Gelet op deze bevoegdheden kon het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 53 van het bestreden arrest op goede gronden oordelen dat de jury een cruciale rol vervult bij het verloop van een vergelijkend onderzoek.

44      Wat meer in het bijzonder het argument van de Commissie betreft dat het TABG altijd bevoegd is geweest om de inhoud van voorselectietoetsen vast te stellen, dient te worden opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 64 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld dat het verloop van soortgelijke voorselectietoetsen als de toelatingstoetsen waar het in deze zaak om gaat, volgens de vóór de oprichting van het EPSO geldende rechtsvoorschriften alleen was toevertrouwd aan de jury van het vergelijkend onderzoek. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat vóór de oprichting van het EPSO bij besluit 2002/620 het TABG weliswaar beschikte over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de voorwaarden en de wijze van organisatie van een vergelijkend onderzoek te bepalen, maar dat de jury over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte wat de wijze en precieze inhoud van de examens in het kader van een vergelijkend onderzoek betreft (arresten Staelen/Parlement, punt 41 supra, punt 51, en Falcone/Commissie, punt 31 supra, punten 31 en 38, en arrest Gerecht van 14 juli 2005, Le Voci/Raad, T‑371/03, JurAmbt. blz. I‑A‑209 en II‑957, punt 41). Vóór de oprichting van het EPSO was de jury ook bevoegd om toezicht te houden op een eventuele door het TABG georganiseerde eerste fase van voorselectie van de kandidaten (arrest Gerecht van 17 september 2003, Alexandratos en Panagiotou/Raad, T‑233/02, JurAmbt. blz. I‑A‑201 en II‑989, punt 26, en arrest Falcone/Commissie, punt 31 supra, punt 39). Derhalve faalt dit argument van de Commissie.

45      Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 51 tot en met 55 van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury wat de aanwerving van ambtenaren betreft. Bijgevolg moet het betoog van de Commissie ter zake worden afgewezen.

46      Wat in de vierde plaats de overwegingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 56 tot en met 58 van het bestreden arrest betreft, volgens welke deze verdeling van bevoegdheden tussen het TABG en de jury niet werd beïnvloed door de oprichting van het EPSO in 2002, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken verwezen naar artikel 7 van bijlage III bij het Statuut en naar de besluiten 2002/620 en 2002/621.

47      Wat ten eerste artikel 7 van bijlage III bij het Statuut betreft, was het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 56 van het bestreden arrest van oordeel dat uit deze bepaling blijkt dat wat het verloop van vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren betreft, de taken van het EPSO hoofdzakelijk van organisatorische aard zijn. Verder wijst het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 57 van het bestreden arrest op het ontbreken in artikel 7 van bijlage III bij het Statuut van elke verwijzing naar enige taak van het EPSO die betrekking heeft op de vaststelling of de definitie van de „inhoud van de examens” voor vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren. Daarentegen belast volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken datzelfde artikel 7 het EPSO uitdrukkelijk met dergelijke taken, met name op het gebied van de certificering van ambtenaren, namelijk in lid 2, sub c, of van de selectie van tijdelijk functionarissen en arbeidscontractanten, namelijk in lid 4. Volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken bevestigt dat ontbreken dat zowel de keuze als de beoordeling van de onderwerpen van de vragen die in het kader van een vergelijkend onderzoek worden gesteld, niet tot de bevoegdheid van het EPSO behoort.

48      De Commissie voert op dit punt aan dat de opdracht van het EPSO krachtens artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut, te weten, verzekeren dat bij de selectieprocedures voor ambtenaren uniforme maatstaven worden toegepast, enkel kan worden vervuld indien het EPSO een rol speelt bij de vaststelling van de inhoud van de examens. De verschillende taken van het EPSO zijn evenwel uitdrukkelijk omschreven in artikel 7, lid 2, van bijlage III bij het Statuut. Deze taken moeten weliswaar worden uitgelegd tegen de achtergrond van de opdracht van het EPSO als bedoeld in voormeld artikel 7, lid 1, maar de omschrijving van de opdracht als zodanig kan het EPSO geen nieuwe bevoegdheden verlenen. Verder dient te worden vastgesteld dat deze opdracht van het EPSO betrekking heeft op de vaststelling, in het algemeen, van de selectieprocedures voor ambtenaren, en niet op de vaststelling van de inhoud van de examens van specifieke vergelijkende onderzoeken.

49      De Commissie betoogt dat de wetgever in artikel 7 van bijlage III bij het Statuut de bevoegdheid van het EPSO tot vaststelling van de inhoud van de examens voor vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren niet uitdrukkelijk heeft vermeld, anders dan het geval is met betrekking tot de aanstelling van tijdelijk functionarissen en arbeidscontractanten en de procedure voor de loopbaanontwikkeling van ambtenaren van de rangen AST, omdat hij deze vermelding overbodig achtte, daar deze bevoegdheid reeds bestond in het kader van bijlage III bij het Statuut. In dit verband dient te worden vastgesteld dat uit de overwegingen in de punten 35 tot en met 45 supra voortvloeit dat het TABG niet beschikte over een dergelijke bevoegdheid. In het bijzonder blijkt uit de overweging in punt 44 supra dat het verloop van de voorselectietoetsen volgens de vóór de oprichting van het EPSO geldende rechtsvoorschriften uitsluitend was toevertrouwd aan de jury van het vergelijkend onderzoek. Het Gerecht voor ambtenarenzaken kon dus op goede gronden oordelen dat het ontbreken in artikel 7 van bijlage III bij het Statuut van elke verwijzing naar enige taak van het EPSO die betrekking heeft op de vaststelling of de definitie van de „inhoud van de examens” voor vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van ambtenaren, een bevestiging vormde van zijn vaststelling dat zowel de keuze als de beoordeling van de onderwerpen van de vragen die in het kader van een vergelijkend onderzoek worden gesteld, niet tot de bevoegdheid van het EPSO behoort.

50      Wat ten tweede de besluiten 2002/620 en 2002/621 betreft, was het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 56 van het bestreden arrest van oordeel dat besluit 2002/620 in artikel 2 ervan uitdrukkelijk bepaalde dat het EPSO de selectiebevoegdheden uitoefende die op het gebied van vergelijkende onderzoeken toekwamen aan het TABG. Verder heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in hetzelfde punt van het bestreden arrest geoordeeld dat aan de vaststelling dat de taken van het EPSO hoofdzakelijk organisatorisch van aard zijn, niet werd afgedaan door specifieke bepalingen in de besluiten 2002/620 en 2002/621, ook al bevatten die besluiten soms misleidende formuleringen, zoals de formulering dat het EPSO „de lijsten van geschikte kandidaten opstelt”, hetgeen zou kunnen doen vermoeden dat het EPSO bevoegd is om te bepalen welke kandidaten op die lijsten moeten worden geplaatst, aangezien de betrokken besluiten in elk geval van lagere rang zijn dan de bepalingen van het Statuut.

51      Volgens de Commissie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met die besluiten geen rekening te houden wegens de gestelde hiërarchie der normen. Aangezien de bevoegdheid om de vragen op te stellen in het kader van een vergelijkend onderzoek niet uitsluitend aan de jury werd toegekend, betoogt de Commissie onder verwijzing naar artikel 1, lid 2, sub c, van besluit 2002/621 dat het EPSO bevoegd is om de inhoud van deze vragen vast te stellen.

52      Dienaangaande heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken op goede gronden geoordeeld dat krachtens artikel 2, lid 1, van besluit 2002/620 het EPSO de selectiebevoegdheden uitoefende die op het gebied van vergelijkende onderzoeken toekwamen aan het TABG. Uit deze bepaling vloeit voort dat de bevoegdheden die het TABG ontleent aan artikel 30, eerste alinea, van het Statuut en bijlage III bij het Statuut, zijn overgedragen aan het EPSO. Aangezien reeds is vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury wat de aanwerving van ambtenaren betreft, kon dit Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest op goede gronden daaruit afleiden dat zowel de keuze als de beoordeling van de onderwerpen van de vragen die in het kader van een vergelijkend onderzoek worden gesteld, niet tot de bevoegdheid van het EPSO behoort.

53      Met betrekking tot besluit 2002/621 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken op goede gronden geoordeeld dat dit besluit van lagere rang was dan de bepalingen van het Statuut. Daar besluit 2002/621 is vastgesteld op basis van artikel 5 van besluit 2002/620, is het ook van lagere rang dan laatstgenoemd besluit. Uit deze rangorde, die krachtens het legaliteitsbeginsel in acht dient te worden genomen, vloeit voort dat besluit 2002/621 niet aldus kan worden uitgelegd dat het tegen het Statuut en besluit 2002/620 indruist. Op besluit 2002/621 kan echter wel een beroep worden gedaan om het Statuut en besluit 2002/620, bij toepassing ervan op het onderhavige geval, uit te leggen.

54      Artikel 1, lid 2, sub c, van besluit 2002/621, krachtens hetwelk het EPSO volgens de Commissie bevoegd is om de inhoud van de betrokken vragen vast te stellen, stelt dat het EPSO onder meer als taak heeft selectiemethoden en ‑technieken te ontwerpen die op de beste praktijken zijn gebaseerd en die in overeenstemming zijn met de vaardigheidsprofielen die voor de verschillende personeelscategorieën van de instellingen zijn vastgesteld. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt evenwel niet dat het EPSO de gestelde bevoegdheid heeft. In de context van artikel 1, lid 1, eerste volzin, van besluit 2002/621, volgens hetwelk het EPSO wordt belast met de organisatie van algemene vergelijkende onderzoeken, die erop gericht moeten zijn de instellingen onder de beste voorwaarden vanuit professioneel en financieel oogpunt van personeel te voorzien, kent artikel 1, lid 2, sub c, het EPSO eerder de rol toe, de jury bij te staan bij het verloop van een vergelijkend onderzoek doordat het als taak heeft selectiemethoden en ‑technieken te ontwerpen. In casu is er dus geen sprake van een uitlegging van artikel 1, lid 2, sub c, van besluit 2002/621 die indruist tegen het Statuut of besluit 2002/620, krachtens welke het EPSO evenmin beschikt over de gestelde bevoegdheid.

55      Gelet op een en ander heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 56 tot en met 58 van het bestreden arrest te oordelen dat de oprichting van het EPSO, en in het bijzonder artikel 7 van bijlage III bij het Statuut en de besluiten 2002/620 en 2002/621, geen gevolgen hadden voor de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury. Het betoog van de Commissie ter zake moet derhalve worden afgewezen.

56      Voor zover de Commissie opkomt tegen de overweging van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 71 van het bestreden arrest, volgens welke de overmaat aan werk die het toezicht op de toelatingstoetsen van de voorfase voor een jury meebrengt, hoewel uiteindelijk een beperkt aantal kandidaten tot de examens wordt toegelaten, slechts een klein onderdeel is vergeleken met de enorme werklast die de schriftelijke en mondelinge examens meebrengen, dient te worden opgemerkt dat het gaat om een overweging ten overvloede die niet kan leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest. Deze grief kan dus niet slagen en moet worden afgewezen.

57      Voor zover partijen het ten slotte oneens zijn over de wettigheid van de keuze van een externe medecontractant waaraan het EPSO de organisatie en de uitvoering van de voorfase van het vergelijkend onderzoek had toevertrouwd, dient te worden vastgesteld dat het bestreden arrest geen enkele overweging van het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot de wettigheid van een dergelijke keuze bevat. Een dergelijke overweging maakte zelfs niet het voorwerp uit van een overweging ten overvloede. Volgens artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof is de hogere voorziening voor het Gerecht beperkt tot rechtsvragen. Zij kan worden gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de betrokken partij afbreuk is gedaan, en schending van het recht van de Unie door het Gerecht voor ambtenarenzaken. In deze omstandigheden hoeft het Gerecht geen uitspraak te doen over die keuze van een externe medecontractant.

58      Bijgevolg heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Pachtitis van de tweede fase van het vergelijkend onderzoek was uitgesloten na afloop van een procedure die door een onbevoegde instantie was geleid en door een besluit dat door diezelfde instantie was genomen. Derhalve faalt het betoog van de Commissie.

59      Gelet op een en ander moet de hogere voorziening worden afgewezen in haar geheel.

 Kosten

60      Volgens artikel 148, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

61      Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van hetzelfde Reglement, dat ingevolge artikel 144 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

62      Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, wordt zij overeenkomstig de vordering van Pachtitis verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten die Pachtitis in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft gedragen.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten die D. Pachtitis in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft gedragen.

Jaeger

Forwood

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.