Language of document :

Beroep ingesteld op 10 oktober 2008 - Commissie / Acentro Turismo

(Zaak T-460/08)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Aresu en A. Caeiros, gemachtigden)

Verwerende partij: Acentro Turismo SpA (Milaan, Italië)

Conclusies

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

Acentro Turismo SpA te veroordelen tot betaling van een bedrag van 13 497,46 EUR als hoofdsom;

deze vennootschap te veroordelen tot betaling van de op de datum van instelling van het onderhavige beroep vervallen vertragingsrente van 2 278,55 EUR en tot betaling - tot daadwerkelijke voldoening van de hoofdsom - van de vertragingsrente die vervalt na de datum van instelling van het onderhavige beroep, waarvan het bedrag op een later tijdstip moet worden bepaald op basis van de bij Italiaanse wet vastgestelde rentevoet;

deze vennootschap te veroordelen tot betaling van de moratoire interessen op de genoemde op de datum van instelling van het onderhavige beroep vervallen vertragingsrente, waarvan het bedrag op een later tijdstip moet worden bepaald op grond van de datum van betaling van laatstbedoelde rente en de bij Italiaanse wet vastgestelde rentevoet;

deze vennootschap te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoekt de Europese Commissie als vertegenwoordigster van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) het Gerecht om veroordeling van de vennootschap naar Italiaans recht Acentro Turismo SpA tot betaling van een bedrag van 13 497,46 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, dat is verschuldigd op basis van de bepalingen tot uitvoering van de in 1990 gesloten dienstenovereenkomst nr. 349-90-04 TL ISP I betreffende de toewijzing aan die vennootschap van de exploitatie van een reisbureau voor de Ispra-site.

De Commissie stelt in dit verband dat Acentro twee door haar op grond van artikel 8 van de betrokken overeenkomst uitgereikte facturen niet heeft betaald en dat het bestaan van deze vordering in het licht van de inhoud van die overeenkomst genoegzaam is aangetoond, zodat de betrokken vordering vaststaat en onmiddellijk opeisbaar is.

____________