Language of document : ECLI:EU:T:2000:182

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

6 juli 2000 (1)

„Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Vervoer van personen in voertuigen met chauffeur - Aanbesteding - Eerbiediging van nationaal recht - Beginselen van behoorlijk bestuur en van loyale samenwerking - Afwijzing van een offerte”

In zaak T-139/99,

Alsace International Car Services (AICS), gevestigd te Straatsburg (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Imbach en A. Dissler, advocaten te Straatsburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door P. Runge Nielsen en O. Caisou-Rousseau, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

verweerder,

betreffende, enerzijds, een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement om verzoeksters offerte in het kader van aanbesteding nr. 99/S 18-8765/FR betreffende een opdracht voor het vervoer van personen in voertuigen met chauffeur tijdens de zittingen van het Parlement te Straatsburg terzijde te leggen, en, anderzijds, een verzoek om vergoeding van de schade die verzoekster door dit besluit stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,

griffier: G. Hertzig, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 14 maart 2000,

het navolgende

Arrest

     De feiten van het geding

1.
    Op 27 januari 1999 maakte het Europese Parlement krachtens richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een aankondiging bekend (PB S 18, blz. 28; hierna: „aankondiging”) voor het plaatsen van een opdracht, volgens de openbare procedure, voor het vervoer van personen in voertuigen met chauffeur (aanbesteding nr. 99/S 18-8765/FR; hierna: „aanbesteding”). De voorwaarden waaronder kon worden ingeschreven, werden vermeld in de aankondiging, in het bestek met de administratieve en technische clausules en in de ontwerp-raamovereenkomst.

2.
    In de aankondiging werd gepreciseerd, dat de opdracht de vorm zou aannemen van een raamovereenkomst met een dienstverlener, uitgevoerd op basis van specifieke opdrachten. De plaats van dienstverlening was Straatsburg (punt 3). Overeenkomstig punt 5 was de opdracht verdeeld in twee partijen. Partij 1 betrof de huur van voertuigen en minibussen met chauffeur, partij 2 de huur van bussen met chauffeur. Het onderhavige beroep betreft enkel de toewijzing van partij 1 van de opdracht.

3.
    Volgens punt 13 van de aankondiging konden de inschrijvers vennootschappen zijn, individuele ondernemers, dan wel combinaties van vennootschappen en/of individuele ondernemers.

4.
    In punt 14 van de aankondiging werd gepreciseerd: „Dienstverleners: De dienstverleners [of hun bedrijfsleider(s)] dienen een activiteit van drie jaar in de sector aan te tonen. Zij dienen tevens een minimumomzet per jaar aan te tonen van 2 000 000 FRF voor partij 1 en van 68 750 FRF voor partij 2.”

5.
    Als criteria voor de gunning van de opdracht werd in punt 16 melding gemaakt van de uit economisch oogpunt voordeligste inschrijving, gelet op de geboden prijzen en de technische waarde van de inschrijving.

6.
    Artikel 1, lid 1.3, van het bestek (administratieve bepalingen) voorzag, dat het Parlement bij benadering behoefte zou hebben aan gemiddeld 25 tot 60 voertuigen en 2 tot 4 minibussen voor dagelijkse dienstverleningen tussen zes en twaalf werkuren. Punt 5 van het bestek (technische bepalingen) bevatte de uurroosters, waarin gepreciseerd werd dat de dienstverleningen zouden aanvangen om 7.30 uur en zouden eindigen aan het einde van de parlementaire activiteiten (tussen 22 en 24 uur, al naargelang de dag). In hetzelfde punt werd nog vermeld:

„Gezien het feit, dat de drukste momenten zich situeren tussen 7.30 uur en 9 uur en 20 uur en 22 uur, verbindt de onderneming zich er door de indiening van haar offerte toe indien nodig aan een verzoek om versterking te voldoen. De minimumduur van de dienstverleningen bedraagt twee achtereenvolgende uren.”

7.
    In het bestek (technische bepalingen), onder 2.1, preciseerde het Parlement tevens, dat het betrokken vervoer moest plaatsvinden met voertuigen die niet als zodanig herkenbaar waren.

8.
    Artikel 6, laatste lid, van het bestek (administratieve bepalingen) bepaalde:

„De offerte en de verrichte diensten moeten de geldende voorschriften eerbiedigen.”

9.
    Ook in de bij de aankondiging van de opdracht gevoegde ontwerp-raamovereenkomst (artikel VI, tweede lid) werd aangegeven:

„Bovendien zal de opdrachtnemer erop toezien, dat de nationale en plaatselijke voorschriften die op de uitvoering van de opgedragen taken van toepassing zijn, strikt worden nageleefd.”

10.
    Op 10 februari 1999 diende verzoekster haar offerte bij het Parlement in. Deze was als volgt opgesteld:

„[...]

Wij schrijven in op partij 1 voor de dagelijkse dienst buiten de spitsuren, volgens de uurtarieven vermeld in bijlage 1.

Wij kunnen het Parlement tijdens de zitting van het Parlement te Straatsburg van maandag tot en met vrijdag een dertigtal wagens met chauffeur ter beschikking stellen.

Wij zijn echter niet beschikbaar tijdens de spitsuren [...] dat wil zeggen van 7 uur tot 9 uur en van 19 uur tot 22 uur.

Deze diensten zijn technisch en financieel niet realiseerbaar tijdens de spitsuren.

Ons bedrijf kan de terbeschikkingstelling van de benodigde voertuigen tijdens de spitsuren niet garanderen. Overigens zou geen enkel bedrijf in de regio dit kunnenzonder zelfstandige taxichauffeurs, die de geldende voorschriften niet eerbiedigen, als onderaannemers in te schakelen.

[...]”

11.
    Als bijlage 2 bij haar offerte voegde verzoekster een document bij, getiteld „De burgerlijke vordering wegens oneerlijke mededinging”, waarin zij eraan herinnerde dat een burgerlijke vordering en vervolgens ook een strafvordering waren ingesteld met betrekking tot de activiteiten van de „Association centrale des autos taxis de la communauté urbaine de Strasbourg” (hierna: „ACATS TAXI 13”), die voor rekening van het Parlement in het kader van een huurovereenkomst voor voertuigen met chauffeur het vervoer van de Europese ambtenaren en parlementsleden verzorgde met voertuigen die niet als zodanig herkenbaar waren. Verzoekster maakte erop opmerkzaam, dat enkel de activiteit van verhuur van voertuigen met chauffeur (limousinedienst) toeliet om aan de eisen van het Parlement tegemoet te komen met eerbiediging van de voorschriften die op de sector van het vervoer van personen tegen vergoeding van toepassing waren. Verzoekster zette haar standpunt in dit document uiteen.

12.
    Op 24 februari 1999 verzocht het Parlement de inschrijvers aan te geven, over hoeveel voertuigen zij op dat moment beschikten en over hoeveel voertuigen zij zouden kunnen beschikken indien eventueel een overeenkomst met de instelling zou worden gesloten.

13.
    Verzoekster antwoordde, dat zij over vijf voertuigen met chauffeur beschikte en bezig was met de aanschaf van drie andere voertuigen. Zij vermeldde daarenboven:

„Wij kunnen van maandag tot en met vrijdag (buiten de spitsuren) tijdens de zittingen van het Parlement een zestigtal voertuigen in overeenstemming met de technische bepalingen van de aankondiging te uwer beschikking stellen.”

14.
    Het Parlement besloot de offerte van de Coopérative Taxi 13, die eveneens had ingeschreven, te aanvaarden, omdat deze gelet op de in de aankondiging vermelde criteria voor toewijzing de voordeligste was.

15.
    Bij brief van 7 april 1999 stelde het Parlement verzoekster in kennis van zijn besluit, verzoeksters offerte terzijde te leggen wegens het prijsverschil tussen deze offerte en de offerte van de vennootschap waarmee het de uit de gunning van de opdracht voortvloeiende overeenkomst had gesloten (hierna: „bestreden besluit”).

16.
    Bij brief van 15 april 1999 deelde verzoekster het Parlement mee, dat zij meende te hebben begrepen, dat het Parlement de overeenkomst die was gesloten met „l'association (ou coopérative) des artisans taxis” had verlengd. Zij uitte opnieuw haar twijfels over de verenigbaarheid van een dergelijke overeenkomst met Frans recht. Daartoe wees zij er inzonderheid op, dat het taxi's wettelijk verboden is om Europese parlementsleden en ambtenaren te vervoeren onder de in de aanbesteding vermelde voorwaarden (voertuigen die niet als zodanig herkenbaar zijn). Zij preciseerde dat, zelfs zo de offerte van de „artisans taxis strasbourgeois” financieel voordeliger was, de diensten niettemin buiten elk wettelijk kader zouden worden verricht, zulks in strijd met de aanbesteding. Zij herinnerde er tevens aan, dat zij niet de vele aan taxi's toegekende fiscale voordelen genoot en dat zij, omdat zij de geldende wettelijke en reglementaire voorschriften wilde eerbiedigen, derhalve geen offerte tegen een concurrerende prijs kon indienen. Zij werd aldus geconfronteerd met oneerlijke mededinging. Zij verzocht het Parlement zich over deze argumenten uit te spreken.

17.
    Bij brief van 19 april 1999 verzond verzoekster, ter aanvulling van haar brief van 15 april 1999, een verslag van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, algemene bestuursinspectie, daterend van maart 1992, betreffende de activiteit van de taxi's binnen de agglomeratie Straatsburg en de luchthaven Strasbourg-Entzheim.

18.
    Bij brief van 11 mei 1999 antwoordde de heer Rieffel, directeur-generaal van het directoraat-generaal Administratie van het Parlement:

„Naar aanleiding van uw brieven van 15 en 19 april 1999, waarin u ons een aantal voorschriften van Frans recht met betrekking tot taxidiensten heeft meegedeeld en tevens verzocht, dat het Europese Parlement een standpunt zou innemen over de kritische opmerkingen die u geformuleerd heeft in verband met de verenigbaarheid van de diensten van de Coopérative Taxi 13 met deze wetgeving, deel ik u het volgende mee.

Ter voorkoming van latere geschillen heeft het Europese Parlement in aankondiging nr. 99/S 18-8765/FR de verplichting opgenomen, dat .de opdrachtnemer erop (zal) toezien, dat de nationale en plaatselijke voorschriften die op de uitvoering van de opgedragen taken van toepassing zijn, strikt worden nageleefd‘ (artikel VI, lid 2, van de ontwerpovereenkomst). Dienaangaande wil ik erop wijzen, dat niet het Europese Parlement, maar de ter zake bevoegde Franse rechterlijke instanties de wetgeving dienen uit te leggen.

Het Europese Parlement heeft met betrekking tot voormelde aanbesteding alle voorschriften en procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten en, in de eerste plaats, richtlijn [...] 92/50 [...] nageleefd.

Wat de uitvoering van de diensten betreft, beschik ik over geen enkel gegeven waaruit ik zou kunnen afleiden, dat de Coopérative Taxi 13 de voorwaarden van de aanbesteding niet in acht neemt. Overigens heeft tot op heden geen administratieve of rechterlijke instantie zich tot het Europees Parlement gewend om de voorwaarden voor de uitvoering van de overeenkomst te betwisten.

[...]”.

19.
    In deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 8 juni 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.

20.
    Aangezien verzoekster niet binnen de gestelde termijn een conclusie van repliek heeft ingediend, is de schriftelijke behandeling op 20 september 1999 gesloten.

21.
    Bij brief van 20 januari 2000 heeft verzoekster om heropening van de schriftelijke behandeling verzocht overeenkomstig artikel 42, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat ingevolge artikel 46 van dit statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht.

22.
    Bij beschikking van 31 januari 2000 van de president van de Vijfde kamer is dit verzoek afgewezen.

23.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter openbare zitting van 14 maart 2000 zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

24.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    het Parlement krachtens artikel 288 EG te veroordelen, haar ter vergoeding van de geleden schade een bedrag van 1 miljoen FRF te betalen.

25.
    Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

26.
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, stelt het Parlement dat verzoekster geen belang heeft bij instelling van het onderhavige beroep, aangezien zij een offerte heeft ingediend die in geen geval kon worden aanvaard. Verzoekster zou immers niet in staat zijn, de door het Parlement gevraagde diensten te verrichten zoals die waren aangegeven in het bestek.

27.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster geantwoord, dat zo zij niet het vervoer tijdens de spitsuren kon verzekeren (zie punt 6 hierboven), de reden hiervoor was dat deze diensten niet realiseerbaar waren en bijgevolg, zoals zij ook aan het Parlement verduidelijkt had tijdens de aanbestedingsprocedure, geen enkele verhuurder van voertuigen met chauffeur in de regio deze kon uitvoeren zonder taxiondernemingen die de wettelijke voorschriften niet in acht nemen, als onderaannemers in te schakelen.

Beoordeling van het Gerecht

28.
    Volgens vaste rechtspraak is een beroep ingesteld door een natuurlijke persoon of rechtspersoon slechts ontvankelijk indien deze persoon aantoont belang bij de ingediende vordering te hebben (zie arrest Gerecht van 30 januari 1997, Corman/Commissie, T-117/95, Jurispr. blz. II-95, punt 83, en beschikking Gerecht van 10 februari 2000, Andriotis/Commissie en Cedefop, T-5/99, Jurispr. blz. II-235, punt 36).

29.
    Verzoekster heeft enkel geconcludeerd tot nietigverklaring van het besluit, haar offerte terzijde te leggen. Voorts heeft verzoekster verklaard, niet alle door het Parlement in het bestek opgenomen voorwaarden te kunnen vervullen.

30.
    In haar offerte heeft verzoekster evenwel verduidelijkt, dat zij inschreef op „partij 1 van de dagelijkse dienst buiten de spitsuren”. Zij heeft uiteengezet, dat zij het vervoer tijdens de spitsuren, dat wil zeggen van 7 uur tot 9 uur en van 19 uur tot 22 uur, niet kon verzekeren omdat deze diensten technisch en financieel niet realiseerbaar waren. Dienaangaande heeft zij erop gewezen, dat geen enkele onderneming tijdens de spitsuren zoveel voertuigen ter beschikking kon stellen zonder taxiondernemingen die de geldende voorschriften niet in acht nemen, als onderaannemer in te schakelen. In het als bijlage 2 bij haar inschrijving gevoegde document heeft zij onder meer bevestigd, dat het gebruik van taxi's voor het vervoer van personen in niet als zodanig herkenbare voertuigen in het kader van de met het Parlement gesloten overeenkomst, in strijd was met de Franse wetgeving, die verbiedt dat taxi's tegen vergoeding worden gebruikt zonder hun uiterlijke tekens (zie punt 11 hierboven).

31.
    Bij brief van 11 mei 1999 heeft het Parlement geantwoord, dat enkel de ter zake bevoegde Franse rechterlijke instanties en niet het Parlement de Franse wetgeving dienden uit te leggen. Het gaf daarbij te kennen, geen informatie te bezitten waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat de Coopérative Taxi 13 de voorwaarden van de aanbesteding niet zou naleven. Het Parlement heeft voorts verklaard, dat geen administratieve of rechterlijke instantie zich tot hem had gewend om de voorwaarden voor uitvoering van de litigieuze overeenkomst te betwisten (zie punt 18 hierboven).

32.
    Bijgevolg heeft het onderhavige geding vooral betrekking op de vraag, of het Parlement terecht van oordeel was, dat de Coopérative Taxi 13 de voorwaardenvoor uitvoering van de betrokken overeenkomst met inachtneming van de Franse wetgeving kon naleven.

33.
    Het Parlement kan bijgevolg niet staande houden, dat verzoekster bij de door haar ingediende vordering geen belang heeft omdat zij een offerte heeft ingediend die in geen geval kon worden aanvaard. Zo het bestreden besluit mocht worden nietig verklaard op grond dat het gebruik van taxi's in het kader van de betrokken overeenkomst naar Frans recht ontoelaatbaar is, zou zulks tot heropening van de aanbestedingsprocedure leiden. In zoverre heeft verzoekster derhalve wel degelijk belang bij het onderhavige beroep, ten einde een nieuwe offerte te kunnen indienen zonder mededinging te ondervinden van taxiondernemingen.

34.
    Bijgevolg moet de betwisting van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep door het Parlement worden verworpen.

De conclusies tot nietigverklaring

35.
    In haar verzoekschrift voert verzoekster twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van de Franse wetgeving op het gebied van de werkzaamheden van taxi's alsmede van het bestek, en het tweede aan het non-discriminatiebeginsel, op grond dat het Parlement bij de aanbesteding de Franse wettelijke voorschriften niet in aanmerking zou hebben genomen. Ter terechtzitting heeft verzoekster een derde middel aangevoerd, dat is ontleend aan schending van de in de aankondiging opgenomen voorwaarde, dat de dienstverleners een activiteit van drie jaar in de sector moesten kunnen aantonen.

Het eerste middel, ontleend aan schending van de Franse wetgeving op het gebied van de werkzaamheden van taxi's en van het bestek

Argumenten van partijen

36.
    Verzoekster stelt, dat de sluiting van de betrokken overeenkomst met de Coopérative Taxi 13 of met elke andere taxionderneming schending van de Franse wetgeving op het gebied van de werkzaamheden van taxi's oplevert. Deze wetgeving verbiedt het gebruik van taxi's als niet als zodanig herkenbare voertuigen voor het vervoer van personen tegen vergoeding. Taxi's genieten bepaalde vrijstellingen, die niet tot andere activiteiten mogen worden uitgebreid. Door de betrokken overeenkomst met de Coopérative Taxi 13 te sluiten, heeft het Parlement de in artikel 6 van het bestek (administratieve bepalingen) gestelde voorwaarde miskend, volgens welke de offerte en de verrichting van de diensten de geldende voorschriften moeten eerbiedigen.

37.
    Het Parlement merkt op, dat het bij de Franse voorschriften welke op de aan de aanbesteding verbonden werkzaamheden van toepassing zijn, gaat om wet nr. 82-1153 van 30 december 1982 betreffende het beleid inzake binnenlands vervoer (JORF van 31 december 1982) en decreet nr. 87-242 van 7 april 1987 betreffende de definitie en de voorwaarden voor de uitvoering van particuliere personenvervoerdiensten over de weg buiten de steden (JORF van 8 april 1987, blz. 3980). Volgens het Parlement bevat deze wetgeving geen verbod op het verrichten van de in de aanbesteding beoogde diensten. Artikel 3 van decreet nr. 87-242 verplicht daarentegen ondernemingen die voertuigen met chauffeur ter beschikking stellen, zich in te schrijven in het register van ondernemingen voor openbaar personenvervoer over de weg. De Coopérative Taxi 13 heeft bij haar offerte een bewijs van inschrijving in dit register gevoegd, op grond waarvan zij voertuigen voor het vervoer van personen in niet als zodanig herkenbare voertuigen mag verhuren.

38.
    Verder is het Parlement van oordeel, dat verzoekster niet gerechtigd is beroep in te stellen ten einde de gunning van de betrokken opdracht te betwisten op basis van artikel 6 van het bestek (administratieve bepalingen). Deze bepaling dient ter bescherming van de rechten van het Parlement, dat de uit de gunning van deopdracht voortvloeiende overeenkomst kan opzeggen indien de dienstverlener de verplichting tot naleving van de geldende voorschriften niet nakomt. Deze verplichting kan niet door inschrijvers die geen opdracht hebben gekregen worden ingeroepen tegen de beslissing houdende gunning van een opdracht.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    Ten aanzien van de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij een besluit tot de gunning van een opdracht, beschikt het Parlement, evenals de andere instellingen, over een aanzienlijke beoordelingsvrijheid, en dient het Gerecht enkel te toetsen of er geen sprake is van een ernstige klaarblijkelijke fout (zie arrest Hof van 23 november 1978, Agence européenne d'intérims/Commissie, 56/77, Jurispr. blz. 2215, punt 20; arrest Gerecht van 8 mei 1996, Adia intérim/Commissie, T-19/95, Jurispr. blz. II-321, punt 49, en van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T-203/96, Jurispr. blz. II-4239, punt 56).

40.
    Krachtens artikel 230, tweede alinea, EG is het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring bevoegd uitspraak te doen op een beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel misbruik van bevoegdheid. Hieruit volgt, dat het Gerecht de beweerde schending van de Franse wetgeving niet mag behandelen als een rechtsvraag die een onbeperkte toetsing rechtens veronderstelt. Een dergelijke toetsing valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de Franse autoriteiten.

41.
    Niettemin zijn de instellingen ingevolge de beginselen van behoorlijk bestuur en van loyale samenwerking tussen de gemeenschapsinstellingen en de lidstaten gehouden zich ervan te verzekeren, dat de in een aanbesteding opgenomen voorwaarden de potentiële inschrijvers niet aanzetten tot schending van de op hun werkzaamheden toepasselijke nationale wetgeving.

42.
    In casu heeft het Parlement verklaard, dat de Franse wetgeving de uitvoering van de bij de aanbesteding betrokken vervoerdiensten in niet als zodanig herkenbare taxi's niet verbiedt, mits deze diensten gedekt zijn door een inschrijving in het register van ondernemingen voor het openbaar personenvervoer over de weg. Verzoekster heeft niet aangetoond, dat deze verklaring van het Parlement kennelijk onjuist is. Verzoekster heeft zich enkel beroepen op de Franse wetgeving betreffende de werkzaamheden van taxi's, zonder aan te tonen dat de wetgeving op het gebied van het particuliere niet-stedelijke personenvervoer over de weg niet van toepassing zou kunnen zijn op taxiondernemingen wanneer deze de in de aanbesteding voorziene diensten leveren. Bovendien wordt niet betwist, dat de Coopérative Taxi 13 een verklaring heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij is ingeschreven in het register van ondernemingen voor openbaar personenvervoer over de weg. Het Parlement heeft aangetoond, dat deze inschrijving vereist was door de voormelde Franse wetgeving betreffende particuliere vervoerdiensten, hetgeen zijn betoog geloofwaardig maakt.

43.
    In die omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond, dat het Parlement de Franse wetgeving kennelijk onjuist heeft uitgelegd.

44.
    Voor het overige kan verzoekster zich niet beroepen op de clausule in de ontwerp-raamovereenkomst volgens welke de diensten met inachtneming van de geldende wetgeving moeten worden uitgevoerd. Deze clausule kan namelijk niet aldus worden uitgelegd, dat zij het Parlement verplicht niet alleen te controleren, of de inschrijving in hogervermeld register heeft plaats gevonden, maar ook of de gekozen inschrijver de betrokken overeenkomst met inachtneming van de Franse wetgeving uitvoert. Zoals het Parlement duidelijk heeft gesteld, moet de gekozen inschrijver zich op grond van deze bepaling ervan vergewissen, dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden de Franse wetgeving eerbiedigt, en moet hij derhalve de gevolgen dragen van de niet-nakoming van deze verplichting.

45.
    Ter terechtzitting heeft het Parlement te kennen gegeven, dat indien zijn uitlegging van de Franse wetgeving onjuist zou blijken, het de betrokken overeenkomst op grond van voormelde clausule zou moeten opzeggen.

46.
    Blijkens het voorgaande moet het eerste middel, ontleend aan schending van de Franse wetgeving op het gebied van de werkzaamheden van taxi's alsmede van het bestek, worden verworpen.

Het tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie

Argumenten van partijen

47.
    Verzoekster stelt dat zij, evenals de overige verhuurders van voertuigen met chauffeur die op de aanbesteding hadden ingeschreven, om financiële redenen is gediscrimineerd.

48.
    Zij stelt, dat taxi's op grond van de Franse wetgeving in aanmerking komen voor een gratis belastingvignet en een belastingverlaging op brandstof. Bovendien zouden zij zijn vrijgesteld van bedrijfsbelasting.

49.
    Verzoekster is daarom van oordeel, dat het Parlement, ook al heeft het deze discriminatie niet veroorzaakt, het beginsel van non-discriminatie heeft geschonden.

50.
    Het Parlement stelt, dat dit middel in werkelijkheid betrekking heeft op de keuze van de wetgever van een lidstaat betreffende twee afzonderlijke economische activiteiten. De communautaire rechter is echter niet bevoegd, in het kader van een beroep tot nietigverklaring de geldigheid van de nationale wetgeving te beoordelen, aangezien deze bevoegdheid niet voortvloeit uit artikel 230, lid 2, EG.

51.
    Subsidiair stelt het Parlement, dat het in casu het beginsel van non-discriminatie niet heeft geschonden. Zo er naar Frans recht al een verschil in behandeling zoubestaan tussen taxiondernemingen en verhuurders van voertuigen met chauffeur, hiermee kan geen rekening worden gehouden bij de procedure voor openbare aanbestedingen waaraan de gemeenschapsinstellingen onderworpen zijn.

Beoordeling door het Gerecht

52.
    Allereerst moet worden opgemerkt, dat verzoekster niet beweert, dat het Parlement de beweerde discriminatie tussen verhuurders van voertuigen met chauffeur en taxiondernemingen heeft veroorzaakt. Verzoekster erkent, dat deze discriminatie het uitsluitende gevolg is van het verschil in behandeling van twee beroepsgroepen in het Franse recht.

53.
    Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond, dat de uitlegging door het Parlement van de Franse wetgeving die op de bij de aanbesteding betrokken diensten van toepassing is, kennelijk onjuist was (zie punt 43 hierboven), kan zij evenmin beweren, dat het Parlement het beginsel van non-discriminatie heeft geschonden op grond dat het met dit verschil in behandeling geen rekening heeft gehouden. Het Parlement kan op basis van de geldende communautaire voorschriften geen rekening houden met de door het Franse recht veroorzaakte ongelijkheid van kansen op de markt. Het moet de offerte kiezen die, rekening houdend met de in de aankondiging geformuleerde criteria, economisch de voordeligste is.

54.
    Hieruit volgt, dat het tweede middel eveneens moet worden verworpen.

Het derde middel, ontleend aan schending van de in de aankondiging opgenomen voorwaarde dat de dienstverleners een activiteit van drie jaar in de sector moeten kunnen aantonen

55.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster gesteld, dat het Parlement de in punt 14 van de aankondiging gestelde voorwaarde van drie jaar anciënniteit in de betrokkensector (zie punt 4 hierboven) heeft miskend, aangezien de Coopérative Taxi 13 is opgericht in oktober 1998 en zij pas sinds 1 december 1998 is ingeschreven.

56.
    Verzoekster stelt, dit middel pas later te hebben opgeworpen omdat zij eerst bij lezing van het verweerschrift kennis heeft genomen van het feit dat de gekozen inschrijver deze voorwaarde niet vervulde.

57.
    Ter terechtzitting heeft het Parlement verklaard, dat het verzoekschrift nergens spreekt van de vermeende onregelmatigheid van de aanbestedingsprocedure op grond dat de dienstverleners een activiteit van drie jaar in de sector moeten kunnen aantonen. Het Parlement is dan ook van oordeel dat het middel niet-ontvankelijk is.

58.
    Volgens het Parlement is dit middel hoe dan ook ongegrond. De Coopérative Taxi 13 is weliswaar recentelijk opgericht, maar haar leden, die in het kader van het oude samenwerkingsverband werkzaam waren, hebben de vereiste ervaring. Dienaangaande heeft het Parlement verklaard, dat de in de aankondiging en in het bestek vereiste ervaring niet ten aanzien van de onderneming moet worden beoordeeld, maar ten aanzien van de chauffeurs die het betrokken vervoer zullen uitvoeren.

Beoordeling door het Gerecht

59.
    Blijkens de gezamenlijke bepalingen van artikel 44, lid 1, sub c, en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten en mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken (zie inzonderheid arrest Hof van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755, punt 9; en arresten Gerecht van 5 februari 1997, Ibarra Gil/Commissie, T-207/95, JurAmbt.blz. I-A-13 en II-31, punt 51; en van 17 december 1997, Passera/Commissie, T-217/95, JurAmbt. blz. I-A-413 en II-1109, punt 87).

60.
    Het onderhavige middel is rechtstreeks noch indirect aangevoerd in het verzoekschrift en houdt geen nauw verband met de andere in het verzoekschrift aangevoerde middelen. Het betreft hier dus een nieuw middel, zoals verzoekster zelf erkent. Hieruit volgt, dat het niet-ontvankelijk is, tenzij het steunt op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

61.
    Verzoekster stelt, dat zij eerst bij lezing van het verweerschrift kennis heeft gekregen van het feit, dat de Coopérative Taxi 13 niet voldeed aan de voorwaarde, dat de dienstverleners een activiteit van drie jaar in de sector moeten aantonen.

62.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat de omstandigheid dat verzoekster in de loop van de behandeling voor het Gerecht kennis heeft gekregen van een feitelijk element, niet betekent dat het hierbij gaat om een feitelijk gegeven waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Daartoe is bovendien vereist, dat verzoekster van dit gegeven niet eerder kennis heeft kunnen krijgen (zie arrest Gerecht van 28 september 1999, Yasse/BEI, T-141/97, JurAmbt. blz. II-929, punten 126-128).

63.
    Zoals uit het dossier blijkt, had verzoekster vóór de indiening van het verzoekschrift wel degelijk kunnen onderzoeken, onder welke omstandigheden de Coopérative Taxi 13 was opgericht. In haar brief van 15 april 1999 aan het Parlement heeft zij te kennen gegeven, dat zij meende te begrijpen dat het Parlement de overeenkomst met „l'association (ou coopérative) des artisans taxis” verlengde. In dezelfde brief heeft zij bovendien verklaard dat, zo de offerte van „les artisans taxis strasbourgeois” financieel gunstiger kon zijn, de diensten, anders dan in de aankondiging was bepaald, in strijd met alle toepasselijke wettelijke voorschriften zouden worden verricht.

64.
    In antwoord op deze beweringen heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal Administratie van het Parlement in zijn brief van 11 mei 1999 duidelijk gesteld, dat de gekozen inschrijver de Coopérative Taxi 13 was (zie punt 18 hierboven). Toen zij op 8 juni 1999 haar verzoekschrift indiende, wist verzoekster derhalve zeer goed, dat de opdracht was gegund aan de Coopérative Taxi 13. Zij had dus bij de bevoegde instantie informatie kunnen inwinnen betreffende de datum van oprichting van de Coopérative Taxi 13.

65.
    Zo verzoekster eerst bij lezing van het verweerschrift mocht hebben begrepen, dat er wellicht sprake was van onverenigbaarheid van aanvaarding van de offerte van de Coopérative Taxi 13 en de voorwaarde in de aankondiging, dat de dienstverleners een activiteit van drie jaar in de sector moesten aantonen, kan zij bijgevolg niet staande houden dat zij die onverenigbaarheid niet in het verzoekschrift heeft kunnen aanvoeren.

66.
    Nu verzoekster het middel ontleend aan schending van bovenbedoelde voorwaarde in het inleidend verzoekschrift had kunnen opwerpen, kan zij het overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet ter terechtzitting opwerpen (zie arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94 tot T-307/94, T-313/94 tot T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 63).

67.
    Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld, dat voornoemd middel, dat voor het eerst ter terechtzitting is opgeworpen, niet steunt op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, en bijgevolg niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De vordering tot schadevergoeding

68.
    Voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit hoofde van artikel 288, tweede alinea, EG en de algemene beginselen waarnaarin deze bepaling wordt verwezen, moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden betreffende de onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arrest Gerecht van 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T-336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 30).

69.
    Aangezien verzoekster met de hiervoor uiteengezette middelen en argumenten niet heeft aangetoond, dat de gedraging van het Parlement onrechtmatig was, dient de schadevordering te worden afgewezen.

70.
    Blijkens het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

71.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in de kosten van het Parlement.

García-Valdecasas
Lindh
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 juli 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

R. García-Valdecasas


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.