Language of document : ECLI:EU:T:2008:382

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

15 december 2010 (*)

„Mededingingsregelingen – Misbruik van machtspositie – Beschikking houdende afwijzing van klacht – Weigering van Zwitserse horlogefabrikanten vervangingsonderdelen aan onafhankelijke horlogeherstellers te leveren – Gemeenschapsbelang – Relevante markt – Primaire markt en servicemarkt – Motiveringsplicht – Kennelijk onjuiste beoordeling”

In zaak T‑427/08,

Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door P. Mathijsen, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door X. Lewis en F. Ronkes Agerbeek, vervolgens door Ronkes Agerbeek en F. Castilla Contreras, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Richemont International SA, gevestigd te Bellevue (Zwitserland), vertegenwoordigd door J. Ysewyn, advocaat, en H. Crossley, solicitor,

interveniënte,

betreffende nietigverklaring van beschikking C(2008) 3600 van de Commissie van 10 juli 2008 houdende afwijzing van verzoeksters klacht in zaak COMP/E‑1/39097,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz (rapporteur), kamerpresident, I. Labucka en K. O’Higgins, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 februari 2010,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        Verzoekster, de Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR), is een vereniging zonder winstoogmerk, die is opgericht door zeven nationale verenigingen van zes lidstaten die de belangen van de onafhankelijke horlogeherstellers behartigen.

2        Volgens een door verzoekster op 20 juli 2004 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediende klacht is er tussen verschillende ondernemingen, waaronder interveniënte, die actief zijn in de sector van de horlogeproductie (hierna: „Zwitserse horlogefabrikanten”), een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging die een misbruik vormt van een machtspositie in die zin dat verdere levering van vervangingsonderdelen aan de onafhankelijke horlogeherstellers wordt geweigerd.

3        Bij brief van 28 april 2005 deelde de Commissie verzoekster haar voorlopig standpunt over de klacht (hierna: „voorlopig standpunt”) mee. Zij had na onderzoek geen enkel bewijs van het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging of overeenkomst tussen de fabrikanten van luxehorloges gevonden. Bovendien bestond haars inziens geen afzonderlijke reparatie‑ en onderhoudsmarkt, maar waren deze diensten een kenmerk van de markt van luxehorloges, die zeer competitief was. Bijgevolg achtte zij de in de klacht uiteengezette feiten niet in strijd met de artikelen 81 EG en 82 EG.

4        In haar op 20 juli 2005 in antwoord op het voorlopig standpunt bij de Commissie ingediende opmerkingen bleef verzoekster bij haar standpunt dat de weigering van de Zwitserse horlogefabrikanten tot verdere levering van vervangingsonderdelen de communautaire mededingingsregels schond.

5        Bij brief van 13 december 2007 aan verzoekster handhaafde de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 123, blz. 18), na onderzoek van de in verzoeksters klacht aangevoerde feitelijke en juridische elementen en verdere opmerkingen haar preliminaire conclusie dat er ontoereikend gemeenschapsbelang was voor verder onderzoek van de gestelde inbreuken. Bij antwoordbrief van 30 januari 2008 handhaafde verzoekster haar oorspronkelijk standpunt.

6        Op 10 juli 2008 stelde de Commissie beschikking C(2008) 3600 vast houdende afwijzing van de klacht wegens ontoereikend gemeenschapsbelang voor verder onderzoek van de gestelde inbreuken (hierna: „bestreden beschikking”).

7        De Commissie baseerde deze conclusie van ontoereikend gemeenschapsbelang op vier hoofdoverwegingen.

8        In de eerste plaats betrof de klacht volgens de Commissie hooguit een markt of marktsegment van beperkte omvang en dus ook van beperkt economisch belang (bestreden beschikking, punt 8).

9        In de tweede plaats meende de Commissie voorts op basis van de informatie in haar bezit niet te kunnen concluderen tot een mededingingsbeperkende mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen de Zwitserse horlogefabrikanten en achtte zij het in het bijzonder onwaarschijnlijk dat de door laatstgenoemden ingevoerde selectieve distributiesystemen niet onder de groepsvrijstelling krachtens verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, [EG] op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21) vielen (bestreden beschikking, punt 43).

10      In de derde plaats wees de Commissie erop dat zij na onderzoek van de primaire markt van luxe‑ en prestigehorloges en de twee servicemarkten, namelijk van vervangingsonderdelen en van reparatie en onderhoud van luxe‑ en prestigehorloges, op het eerste gezicht tot de conclusie was gekomen dat deze twee servicemarkten geen afzonderlijke markten waren zodat er geen sprake leek te zijn van een machtspositie en de vraag inzake misbruik irrelevant was (bestreden beschikking, punt 44).

11      In de vierde plaats leek het de Commissie, gelet op haar beoordeling van de gestelde inbreuken, ook bij besteding van extra middelen aan het onderzoek van de klacht weinig waarschijnlijk om een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen zodat die besteding onevenredig was (bestreden beschikking, punten 8 en 45). Zij voegde eraan toe dat ingeval inbreuken op de communautaire mededingingsregels konden worden vastgesteld, de nationale mededingingsautoriteiten of rechters die bevoegd zijn om de artikelen 81 EG en 82 EG toe te passen, hoe dan ook goed geplaatst leken om deze inbreuken te behandelen (bestreden beschikking, punt 8).

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 september 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij op 27 januari 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Richemont International verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Deze toelating is haar verleend bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 30 maart 2009.

14      Interveniënte heeft haar memorie neergelegd en de andere partijen hebben binnen de gestelde termijnen hun opmerkingen hierover ingediend.

15      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het partijen gevraagd een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

16      Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 3 februari 2010. Ter terechtzitting heeft verzoekster verzocht om verwijdering uit het dossier van een passage van het antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht op grond dat daarin een betoog buiten het kader van de gestelde vraag werd gehouden dat bovendien nieuw was vergeleken met de door de Commissie in de bestreden beschikking, het verweerschrift en de dupliek aangevoerde argumenten.

17      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        interveniënte te verwijzen in haar kosten voor de interventie.

18      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

19      Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

20      Verzoekster baseert haar beroep op vijf middelen. Het eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stelt enerzijds onjuiste beoordeling van het bestaan van een gemeenschapsbelang en anderzijds onrechtmatigheden bij de vaststelling van de beperkte omvang van de in de klacht bedoelde markt en dus van het economisch belang ervan. Het tweede middel stelt onjuiste bepaling van de relevante markt. Het derde en het vierde middel stellen schending van artikel 81 EG respectievelijk artikel 82 EG. Het vijfde middel stelt misbruik van bevoegdheid omdat het ontoereikende gemeenschapsbelang te laat is aangevoerd, verdraaiing van de inhoud van het verzoek en gebrek aan objectief onderzoek door de Commissie.

21      Niet alleen verzoeksters eerste, maar ook haar tweede, derde en vierde middel betwisten de motivering van de conclusie van de Commissie tot onvoldoende gemeenschapsbelang voor verder onderzoek van de klacht. Het Gerecht acht het dus nuttig allereerst het tweede onderdeel van het eerste middel over de omvang van de in de klacht bedoelde markt en over het economisch belang ervan te onderzoeken en het eerste onderdeel van het eerste middel over het bestaan van een voldoende gemeenschapsbelang eerst na uitspraak over de gegrondheid van het tweede, derde en vierde middel te onderzoeken.

1.     Omvang van de in de klacht bedoelde markt en economisch belang ervan

 Argumenten van partijen

22      Volgens verzoekster baseerde de Commissie haar conclusie dat er onvoldoende gemeenschapsbelang was voor verder onderzoek in punt 8 van de bestreden beschikking op de overweging dat de klacht slechts een markt(segment) „van beperkte omvang [betrof], zodat het economisch belang ervan ook beperkt [was]”. Zij verzuimde evenwel deze markt te identificeren, de omvang ervan te berekenen en het economisch belang ervan te beschrijven waardoor zij haar motiveringsplicht heeft geschonden. De Commissie hield er evenmin rekening mee dat, zoals verzoekster in de administratieve procedure stelde, de gedragingen van de Zwitserse horlogefabrikanten de onafhankelijke horlogeherstellers in de 27 lidstaten nadeel berokkenden en een heel ambacht met verdwijning bedreigen.

23      Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënte, staat de volledige analyse en de motivering van haar standpunt inzake ontoereikend gemeenschapsbelang niet alleen in de door verzoekster gekritiseerde inleiding van de bestreden beschikking, maar ook in de gehele bestreden beschikking, in het bijzonder in de punten 12 tot en met 26. Deze laatste punten geven duidelijk de relevante primaire markt (die van de luxe‑ of prestigehorloges) en de servicemarkten (van reparatie en onderhoud van deze horloges en van de vervangingsonderdelen voor deze horloges) aan.

24      Ook, aldus de Commissie, vindt de vaststelling in punt 8 van de bestreden beschikking dat de markt een beperkte omvang en ook een dienovereenkomstig beperkt economisch belang heeft, steun in het in hetzelfde punt gestelde dat blijkens door haar ontvangen inlichtingen „de klantenservice voor luxe‑ of prestigehorloges slechts een insignificant gedeelte van de totaalomzet van de verkoop van luxe‑ of prestigehorloges vertegenwoordigt terwijl niet mag worden vergeten dat [deze horloges] slechts een bepaald segment van de totale horlogemarkt vertegenwoordigen”.

25      De Commissie voegt eraan toe dat het gestelde gebrek aan motivering komt doordat verzoekster het oneens is met haar bepaling van de relevante markt. Volgens de Commissie moeten de twee servicemarkten samen met de primaire markt, namelijk die van de luxe‑ of prestigehorloges, worden onderzocht (bestreden beschikking, punt 16), waarmee zij nauw verbonden zijn. Volgens de bestreden beschikking brengt de competitieve primaire markt competitieve servicemarkten mee (bestreden beschikking, punt 18), zodat de omvang en het economisch belang van de servicemarkten niet hoefden te worden vastgesteld daar deze laatste niet de enige markten zijn waarop de mededinging wordt beoordeeld. Dat verzoekster het oneens is met deze bepaling van de markt, betekent niet dat de bestreden beschikking op dit punt onvoldoende gemotiveerd is.

 Beoordeling door het Gerecht

26      Volgens de rechtspraak moet de Commissie, die ingevolge artikel 85, lid 1, EG voor de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG dient te zorgen, het mededingingsbeleid van de Unie bepalen en uitvoeren en beschikt zij daartoe over een discretionaire bevoegdheid bij de behandeling van klachten (arresten Gerecht van 26 januari 2005, Piau/Commissie, T‑193/02, Jurispr. blz. II‑209, punt 80, en 12 juli 2007, AEPI/Commissie, T‑229/05, niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 38).

27      De Commissie mag, wanneer zij in de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid beslist aan de bij haar ingediende klachten verschillende prioriteiten toe te kennen, niet alleen de volgorde bepalen waarin de klachten zullen worden onderzocht, maar eveneens een klacht afwijzen wegens ontoereikend gemeenschapsbelang om het onderzoek van de zaak voort te zetten (arrest Gerecht van 14 februari 2001, Sodima/Commissie, T‑62/99, Jurispr. blz. II‑655, punt 36; zie ook in die zin arrest Gerecht van 24 januari 1995, Tremblay e.a./Commissie, T‑5/93, Jurispr. blz. II‑185, punten 59 en 60).

28      De discretionaire bevoegdheid van de Commissie is evenwel niet onbeperkt. Zij moet alle relevante feitelijke en juridische elementen in aanmerking nemen om over het aan de klacht te geven gevolg te beslissen. Zij is meer in het bijzonder gehouden alle haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen aandachtig te onderzoeken (zie arrest Hof van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑450/98 P, Jurispr. blz. I‑3947, punt 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zij moet de weigering om een klacht verder te onderzoeken motiveren; deze motivering moet voldoende nauwkeurig en gedetailleerd zijn om het Gerecht in staat te stellen de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid bij het stellen van prioriteiten daadwerkelijk te controleren (arrest Hof van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C‑119/97 P, Jurispr. blz. I‑1341, punten 89‑91, en arrest Sodima/Commissie, punt 27 hierboven, punten 41 en 42).

29      In casu stelde de Commissie in de punten 8 en 9 van de bestreden beschikking vast:

„8      In het bijzonder merkt de Commissie op dat de klacht hooguit een markt(segment) van beperkte omvang en dus van evenzeer beperkt economisch belang betreft. Weliswaar was het, hoewel verschillende vragenlijsten naar de horlogefabrikanten zijn gestuurd, moeilijk statistieken en nauwkeurige cijfers over de omvang van de in de klacht bedoelde – primaire of secundaire – markten te verkrijgen, maar uit de door de Commissie gekregen inlichtingen blijkt meteen dat de omvang van de klantenservice voor luxe‑ of prestigehorloges slechts een insignificant deel van de totaalomzet van de verkoop van luxe‑ of prestigehorloges vertegenwoordigt, terwijl niet mag worden vergeten dat deze horloges slechts een bepaald segment van de totale horlogemarkt vertegenwoordigen. Bovendien volgde uit de beoordeling op het eerste gezicht van verzoeksters argumenten geen betrouwbare inlichtingen voor de conclusie in dit stadium tot waarschijnlijke inbreuken op het mededingingsrecht in de onderhavige zaak. Ook blijkt het onwaarschijnlijk dat deze inbreuken kunnen worden opgespoord indien meer middelen aan het onderzoek worden besteed. Tenslotte, gesteld dat inbreuken in de onderhavige zaak zouden worden vastgesteld, lijken de nationale autoriteiten of rechters goed geplaatst voor het onderzoek en de behandeling van deze inbreuken. Zij hebben de bevoegdheid en de plicht de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] toe te passen.

9      Bijgevolg lijkt het tegen de achtergrond van het vooroverwogene onevenredig de beperkte middelen van de Commissie te besteden aan verder onderzoek van de zaak. De conclusie van de Commissie is dus dat de klacht moet worden afgewezen daar er geen gemeenschapsbelang is wegens de beperkte eventuele gevolgen van de gestelde inbreuken voor de werking van de gemeenschappelijke markt, het vereiste onderzoek ingewikkeld is en weinig waarschijnlijk is dat de inbreuken kunnen worden bewezen.”

30      In de eerste plaats dient verzoeksters grief te worden onderzocht dat de Commissie verzuimde rekening te houden met de in de klacht vermelde omstandigheid dat de erin bedoelde gedragingen het gehele grondgebied van de Europese Unie betreffen.

31      Allereerst dient te worden opgemerkt dat de Commissie noch in haar voorlopig standpunt noch in de bestreden beschikking het door verzoekster in haar klacht gestelde over de geografische omvang van de betrokken gedragingen heeft betwist. Ter terechtzitting gaf de Commissie bovendien toe dat blijkens informatie in haar bezit deze gedragingen in „vijf of zes lidstaten” voorkwamen en zij niet kon bevestigen of ontkennen dat zij ook in andere landen voorkwamen.

32      Voorts acht het Gerecht het voor de omvang van de in de klacht bedoelde markt(en) en voor het economisch belang van deze markt(en) noodzakelijkerwijs relevant te weten hoe groot het betrokken grondgebied is. Bovendien wordt het belang van dit door verzoekster in haar klacht verstrekte element in casu versterkt doordat daaruit duidelijk blijkt dat de klacht niet een lokale markt, maar een markt of markten betreft die het grondgebied van ten minste van vijf lidstaten, ja zelfs eventueel het volledige grondgebied van de Unie omvat.

33      De Commissie heeft dus, door dit element in haar beoordeling van de omvang van de betrokken markt en van het economisch belang ervan onvermeld te laten, haar plicht geschonden om alle relevante feitelijke en juridische elementen in aanmerking te nemen en alle dergelijke haar door verzoekster ter kennis gebrachte elementen aandachtig te onderzoeken (zie in punt 28 hierboven aangehaalde rechtspraak).

34      In de tweede plaats dient verzoeksters grief over onvoldoende motivering van de conclusie in de bestreden beschikking betreffende de beperkte omvang van de in de klacht bedoelde markt te worden onderzocht.

35      Allereerst dient ter identificatie van de markt waarop deze conclusie betrekking heeft, zoals de Commissie opmerkt, erop te worden gewezen dat met name punt 15 van de bestreden beschikking nauwkeurigere vaststellingen over de onderzochte markten bevat. Daarin wees de Commissie erop dat zij er bij haar onderzoek van uitging dat „de markt van luxe‑ of prestigehorloges een afzonderlijke relevante primaire markt [was]” zodat zij „de markt van luxe‑ of prestigehorloges als primaire markt alsook twee servicemarkten – een van reparatie en onderhoud van luxe‑ of prestigehorloges en een andere van de onderdelen van deze [horloges] – had onderzocht”. Ook blijkens de bestreden beschikking ging de Commissie ervan uit dat de twee servicemarkten geen zelfstandige relevante markten waren, maar samen met de primaire markt, namelijk de markt van luxe‑ of prestigehorloges, moesten worden beschouwd.

36      Dienaangaande antwoordde de Commissie ter terechtzitting op een vraag van het Gerecht dat haar vaststelling over de beperkte omvang van het in de klacht bedoelde markt(segment) de markt van luxe‑ of prestigehorloges betrof aangezien de in de klacht bedoelde Zwitserse horlogefabrikanten alleen deze horloges fabriceren.

37      Om te beginnen dient evenwel te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 3 van de bestreden beschikking zelf preciseerde dat verzoeksters klacht, naar zij stelde, een mededingingbeperking „op de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud” betrof.

38      Vervolgens vermeldt de tweede zin van punt 8 van de bestreden beschikking verschillende door de klacht bedoelde markten; de Commissie wijst er in dat punt op dat het „moeilijk was nauwkeurige statistieken en cijfers over de omvang van de in de klacht bedoelde – primaire of secondaire – markten te verkrijgen”. Dit staat in contrast met het enkelvoud in de eerste zin van dit punt volgens welke „de klacht hooguit een [marktsegment] van beperkte omvang betreft”.

39      Bijgevolg kan het Gerecht niet met zekerheid vaststellen of de vaststelling van de Commissie inzake de beperkte omvang van de relevante markt(en) de markt van luxe‑ of de prestigehorloges, van reparatie en onderhoud van deze horloges of de twee markten betreft.

40      Voorts bevat de bestreden beschikking geen cijfergegevens of ramingen over de omvang van deze markten of overigens over de omvang van de horlogemarkt in het algemeen of van die van de vervangingsonderdelen. De Commissie baseert haar conclusie dat de markt van luxe‑ of prestigehorloges en/of de markt van reparatie en onderhoud van deze horloges van beperkte omvang zijn, namelijk alleen op het argument dat de markt van luxe‑ of prestigehorloges beperkter is dan de horlogemarkt in het algemeen en dat de omvang van de servicemarkt voor deze horloges nog beperkter is dan die van de markt van luxe‑ of prestigehorloges.

41      Daar een absoluut referentiepunt als met name cijfergegevens of ramingen over de omvang van ten minste één van deze markten ontbreekt, kan het Gerecht de juistheid van de vaststelling dat de klacht hooguit een markt van beperkte omvang betreft en het economisch belang van deze markt dus ook beperkt is, niet toetsen aan de enkele aanwijzingen over de onderlinge relatieve omvang van deze markten.

42      Voorts gaf de Commissie ter terechtzitting toe dat deze vaststelling niet was gebaseerd op exacte cijfers.

43      De Commissie heeft dus onvoldoende haar zienswijze gemotiveerd dat de klacht hooguit een markt(segment) van beperkte omvang en dus ook van beperkt economisch belang betreft.

44      Wat de Commissie voor het overige in de bestreden beschikking heeft overwogen en voor het Gerecht aangevoerd laat deze conclusie onverlet.

45      In de eerste plaats kan de opmerking van de Commissie in punt 8 van de bestreden beschikking over de moeilijkheden om gegevens over de omvang van de in de klacht bedoelde markten te verkrijgen, haar standpunt niet ondersteunen. Geen enkele rechtsregel verplicht de Commissie namelijk zich uit te spreken over de omvang van de in de klacht bedoelde markt(en). Zodra de Commissie haar standpunt over ontoereikend gemeenschapsbelang voor verder onderzoek van de klacht rechtvaardigt met de vaststelling dat „de klacht hooguit een markt(segment) van beperkte omvang en dus ook van beperkt economisch belang [betrof]”, moet zij daarentegen deze vaststelling afdoende motiveren.

46      In de tweede plaats laat het argument van de Commissie dat zij in de bestreden beschikking aannam dat de servicemarkten samen met de primaire markt van luxe‑ of prestigehorloges moest worden onderzocht, de conclusie van het Gerecht in punt 43 hierboven over ontoereikende motivering onverlet. De Commissie heeft namelijk evenmin cijfergegevens of ramingen over de gecombineerde omvang van al deze markten meegedeeld.

47      In de derde plaats laat de vaststelling van de Commissie in de bestreden beschikking dat de servicemarkten wezenlijk competitief zijn aangezien de primaire markt competitief is, de motivering van haar vaststelling over de beperkte omvang van het in de klacht bedoelde markt(segment) onverlet aangezien de vaststelling dat de omvang van de markt beperkt is, niet kan worden afgeleid uit het feit dat hij competitief is.

48      Bovendien baseerde de Commissie haar conclusie dat het weinig waarschijnlijk is dat inbreuken op de communautaire mededingingsregels werden vastgesteld, weliswaar grotendeels op haar vaststelling dat de markt van luxe‑ of prestigehorloges competitief is, maar dit neemt niet weg dat, zoals blijkt uit punt 8 van de bestreden beschikking, de vaststelling over de beperkte omvang van het in de klacht bedoelde markt(segment) een motief is dat onafhankelijk is van deze vaststelling in de systematiek van haar redenering om tot ontoereikend gemeenschapsbelang te concluderen.

49      Bijgevolg moeten verzoeksters grieven over de beperkte omvang en het beperkte economische belang van het in de klacht bedoelde markt(segment) worden aanvaard. De conclusie dient dus te luiden dat de Commissie haar plicht alle relevante feitelijke en juridische elementen in aanmerking te nemen en dienaangaande alle haar door verzoekster ter kennis gebrachte elementen aandachtig te onderzoeken, alsmede haar motiveringsplicht niet is nagekomen.

2.     Bepaling van de relevante markt

 Argumenten van partijen

50      Verzoekster stelt dat de Commissie ten onrechte de door haar in haar klacht voorgestelde en de gehele administratieve procedure lang verdedigde bepaling van de relevante markt afwees, namelijk die van de „reparatie‑ en onderhoudsmarkt voor horloges die nog voor reparatie in aanmerking komen”.

51      In de eerste plaats wijzigde de Commissie met name in punt 12 van de bestreden beschikking kunstmatig de strekking van de klacht door het begrip „horloges die nog voor reparatie in aanmerking komen” te vervangen door dat van „luxe‑ of prestigehorloges”. Zij probeerde aldus de onderzochte markt te beperken tot een klein gedeelte van de betrokken markt, waardoor zij gemakkelijker tot de conclusie kwam dat de betrokken markt of het betrokken marktsegment insignificant was. De bepaling van de markt als die van „luxe‑ of prestigehorloges” vindt steun in geen enkel door de Commissie verstrekt document en is alleen door haar bedacht.

52      In de tweede plaats, aldus verzoekster, verwijst de Commissie naar de markt van de „producten” en de „markt van luxe‑ of prestigehorloges”, hoewel verzoekster er in de administratieve procedure herhaaldelijk op wees dat de productmarkt voor de onafhankelijke horlogeherstellers geen enkel rechtstreeks belang heeft.

53      Vervolgens beschouwde de Commissie in de punten 17 en 18 van de bestreden beschikking de onderhouds‑ en reparatiemarkt ten onrechte niet als een „relevante afzonderlijke markt”, maar daarentegen als „samen met de primaire markt te onderzoeken”. Door deze markten bijeen te voegen en te stellen dat de productmarkt competitief was, kwam de Commissie tot de onjuiste conclusie dat ook de dienstenmarkt competitief was.

54      Verzoekster betwist ook de vaststelling van de Commissie dat „de markt van de vervangingsonderdelen” voor luxe‑ of prestigehorloges geen afzonderlijke relevante markt is. Wat de punten 24 en 25 van de bestreden beschikking betreft, merkt zij op dat de Commissie haar verklaringen dat „de markt van de vervangingsonderdelen” niet de relevante markt is, allereerst baseerde op het feit dat de consument kan overschakelen op secundaire producten van een andere fabrikant. Alleen de vervangingsonderdelen voor horlogewerken van ETA, die zijn te vinden in de meeste Zwitserse horloges, zijn onderling substitueerbaar juist omdat deze horlogewerken en de compatibele vervangingsonderdelen worden gefabriceerd door een onderneming die onderscheiden is van de Zwitserse horlogefabrikanten tegen wie de klacht is gericht. De andere vervangingsonderdelen zijn daarentegen specifiek voor elke Zwitserse horlogeproducent en de onderdelen voor de horloges van de ene en de andere fabrikant zijn niet onderling substitueerbaar. Onderhoud en reparatie hangen dus volledig af van de levering van de vervangingsonderdelen van de betrokken fabrikant, die bijgevolg een monopolie heeft.

55      Ten slotte betwist verzoekster het door de Commissie in punt 26 van de bestreden beschikking gestelde dat „de markt van vervangingsonderdelen” geen relevante markt is wanneer de consument op een ander primair product kan overschakelen. Al kan de consument op een ander merk op de horlogemarkt overschakelen, toont de Commissie volgens verzoekster niet aan dat de eigenaar van een Zwitsers horloge daadwerkelijk op een ander merk overschakelt zodat dit door de Commissie aangehaalde element irrelevant is.

56      In de eerste plaats, aldus de Commissie, toonde haar onderzoek aan dat onderhoud en reparatie alsook de levering van vervangingsonderdelen een van de primaire markt van de horlogefabricage onderscheiden servicemarkt vormden.

57      Vervolgens merkt de Commissie op dat zij er in punt 14 van de bestreden beschikking op wees dat zij op basis van de informatie in haar bezit de markt niet precies kon bepalen. Zij nam dus (bestreden beschikking, punt 15) ondanks twijfel in dit opzicht (bestreden beschikking, punt 14) aan dat de primaire markt van luxe‑ of prestigehorloges samen met de ermee verwante servicemarkt van reparatie en onderhoud enerzijds en de markt van de vervangingsonderdelen anderzijds de relevante markt was.

58      De Commissie vond ondanks de moeilijkheden bij de bepaling van de markt geen enkel bewijs van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen de in de klacht bedoelde ondernemingen. Zij stelde wegens de onderlinge scherpe concurrentie ook geen collectieve machtspositie vast van de ondernemingen waartegen de klacht was gericht (bestreden beschikking, punt 40). Bijgevolg kon zij terecht tot de conclusie komen dat zij niets had gevonden dat wees op een inbreuk op de mededingingsregels op een van de markten, ongeacht hoe die was bepaald.

59      In de tweede plaats betwist de Commissie verzoeksters argument dat in de bestreden beschikking onjuist is vastgesteld dat de markt van „horlogereparatie en ‑onderhoud” geen onderscheiden markt vormt, maar samen met de primaire markt moet worden onderzocht.

60      De Commissie kon terecht een band tussen de primaire markt van de fabricage en verkoop van luxehorloges en de twee servicemarkten vaststellen (zie met name bestreden beschikking, punt 18). Verzoekster verklaart alleen zonder nader bewijs of argument tot bewijs van de onjuistheid van de beoordeling van de Commissie, dat zij het met deze beoordeling oneens is.

61      Volgens de Commissie berust haar conclusie in de bestreden beschikking over de relevante markt zowel op door verzoekster in haar klacht verstrekte inlichtingen als op de resultaten van haar eigen onderzoek. Voorts vermeldt zij in de bestreden beschikking specifieke gegevens over de relevante productmarkt, in het bijzonder betreffende de servicemarkten van onderhoud en reparatie enerzijds en van bestanddelen en vervangingsonderdelen anderzijds (bestreden beschikking, punten 19‑26 en voetnoten 15 en 18‑20).

62      Volgens interveniënte kon de Commissie in punt 22 van de bestreden beschikking terecht tot de conclusie komen dat de klant de kosten van klantenservice over de levensduur van de horloges als minder belangrijk aanzag vergeleken met de oorspronkelijke kostprijs van het horloge zelf en de consument deze als een relatief onbelangrijk element van de totaalprijs zag. De ervaring van interveniënte is dat de koper van een horloge zich niet direct en allereerst om de service‑ en herstelkosten bekommert. Ook heeft de zeer technische klantenservice voor kwalitatief hoogwaardige merkhorloges specifieke kenmerken waarmee rekening moet worden gehouden. Elke horloge heeft een zeer groot aantal onderdelen en elk horlogemodel heeft andere onderdelen. De reparatie van dit soort horloges vereist dus zeer aanzienlijke bekwaamheid, expertise en instrumenten.

63      Bovendien, aldus interveniënte, is het voor elk merk van het grootste belang dat de kwaliteit van de klantenservice en van reparatie hoog is aangezien de consument deze diensten als een deel van de kwaliteit van het horloge zelf ziet. Volgens de ervaring van interveniënte kan dit slechts worden gegarandeerd door verregaande opleiding, uitrusting, instructies en controle waarin zij aanzienlijk moet investeren.

64      Interveniënte sluit zich dus aan bij het standpunt van de Commissie dat de servicemarkten van reparatie en vervangingsonderdelen geen onderscheiden servicemarkten zijn. Het gaat daarentegen om bij de primaire markt horende en daarvan totaal afhankelijke onderdelen waarop scherpe concurrentie heerst.

 Beoordeling door het Gerecht

65      Volgens vaste rechtspraak mag de rechter van de Unie bij toetsing van de uitoefening door de Commissie van de haar voor de behandeling van klachten verleende discretionaire bevoegdheid zijn beoordeling van het communautair belang niet in de plaats stellen van die van de Commissie, maar dient hij na te gaan, of het litigieuze besluit niet op feitelijk onjuiste gegevens berust, dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid (arrest Gerecht van 14 februari 2001, SEP/Commissie, T‑115/99, Jurispr. blz. II‑691, punt 34, en arrest Piau/Commissie, punt 26 supra, punt 81).

66      Zo ook is de bepaling van de betrokken of relevante markt, voor zover zij voor de Commissie een ingewikkelde economische beoordeling inhoudt, slechts aan een beperkte toetsing door de gemeenschapsrechter onderworpen (zie in die zin arresten Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 482, en 7 mei 2009, NVV e.a./Commissie, T‑151/05, Jurispr. blz. II‑1219, punt 53).

67      Het begrip relevante markt houdt immers in dat sprake kan zijn van daadwerkelijke mededinging tussen de ertoe behorende producten of diensten, waartoe alle tot eenzelfde markt behorende producten of diensten voor hetzelfde gebruik voldoende onderling substitueerbaar moeten zijn (zie in die zin arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 28, en arrest Gerecht van 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr. blz. II‑107, punt 80). Het onderzoek of producten of diensten onderling verwisselbaar of substitueerbaar zijn, mag niet alleen uitgaan van de objectieve kenmerken van de betrokken producten of diensten, maar moet eveneens de mededingingsomstandigheden en de structuur van vraag en aanbod op de markt in aanmerking nemen (arrest Hof van 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 37, en arrest Gerecht van 17 december 2003, British Airways/Commissie, T‑219/99, Jurispr. blz. II‑5917, punt 91).

68      Voorts blijkt uit de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (PB 1997, C 372, blz. 5, punt 7) ook het volgende: „Een relevante productmarkt omvat alle producten en/of diensten die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als onderling verwisselbaar of substitueerbaar worden beschouwd.”

69      Volgens deze bekendmaking houdt het onderzoek naar de onderlinge substitueerbaarheid aan de vraagzijde in, dat wordt vastgesteld welke producten door de consument als vervangingsproducten worden beschouwd. Dit kan geschieden als een denkoefening waarin wordt uitgegaan van een hypothetische kleine duurzame wijziging van de betrokken prijzen en de waarschijnlijke reacties van de afnemers hierop worden onderzocht. De Commissie preciseert in punt 17 van deze bekendmaking:

„De vraag die moet worden beantwoord is of de afnemers van de partijen, als gevolg een hypothetische geringe (tussen 5 % en 10 %) duurzame verhoging van de prijs van de onderzochte producten [...] zouden overschakelen op gemakkelijk verkrijgbare vervangproducten [...]. Wanneer substitutie volstaat om de prijsverhoging onrendabel te maken wegens de eruit voortvloeiende daling van de afzet, worden bijkomende substitutieproducten [...] opgenomen in de relevante markt, [...]”

70      Bovendien wordt in punt 56 van deze bekendmaking verklaard:

„Er is een aantal gebieden waar de toepassing van de bovengenoemde beginselen omzichtig moet gebeuren. Dit is het geval bij het onderzoek van primaire en secundaire markten, inzonderheid wanneer de gedragingen van ondernemingen op een bepaald ogenblik moeten worden getoetst aan artikel [82 EG]. De methode om in deze gevallen de markten te bepalen is dezelfde, d.w.z. dat de reacties van afnemers op wijzigingen van de relatieve prijs worden beoordeeld aan de hand van hun aankoopbeslissingen, evenwel ook rekening houdend met beperkingen inzake substitutie welke uitgaan van de voorwaarden op verwante markten. Een enge marktdefinitie voor secundaire producten – zoals bijvoorbeeld onderdelen – kan nodig zijn wanneer er aanzienlijke verenigbaarheid is met het primaire product. Problemen om verenigbare secundaire producten te vinden, gecombineerd met hoge prijzen en een lange levensduur van de primaire producten, kan stijgingen van de relatieve prijs van secundaire producten winstgevend maken. Een andere marktbepaling kan mogelijk zijn, wanneer aanzienlijke substitutie tussen secundaire producten mogelijk is of wanneer door de kenmerken van de primaire producten snelle en directe reacties van de consumenten op stijgingen van de relatieve prijs van de secundaire producten mogelijk zijn.”

71      In casu wees de Commissie vóór haar onderzoek of op het eerste gezicht sprake was van de in de klacht bedoelde mededingingsbeperkende gedragingen (bestreden beschikking, punten 27‑42) erop dat zij aannam dat er een primaire productmarkt was, die van de luxe‑ of prestigehorloges, en twee servicemarkten, die van reparatie en onderhoud van luxe‑ of prestigehorloges en die van vervangingsonderdelen voor deze horloges (bestreden beschikking, punt 15). Op basis van dit aanvankelijk onderzoek moesten haars inziens de twee servicemarkten niet als relevante afzonderlijke markten, maar samen met de primaire markt worden beschouwd (bestreden beschikking, punt 17).

72      Verzoekster voert in wezen twee grieven aan tegen deze vaststellingen. Enerzijds verving de Commissie haars inziens ten onrechte het door haar in de administratieve procedure gebruikte begrip „horloges die nog voor reparatie in aanmerking komen” door het begrip „luxe‑ of prestigehorloges”. Anderzijds beschouwde de Commissie ten onrechte de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud en „de markt van vervangingsonderdelen” niet als afzonderlijke markten, maar als samen met de markt van luxe‑ of prestigehorloges te onderzoeken markten. Zij stelt ook dat de merkspecifieke vervangingsonderdelen niet onderling substitueerbaar zijn zodat elke producent een monopolie van de door hem geproduceerde specifieke onderdelen heeft.

 Eerste grief: onterechte substitutie van het begrip „horloges die nog voor reparatie in aanmerking komen” door dat van „luxe‑ of prestigehorloges”

73      Wat verzoeksters eerste grief betreft, wees verzoekster er op bladzijde 5 van haar klacht in de eerste plaats zelf op dat vervangingsonderdelen alleen „voor dure horloges” worden gevraagd, aangezien minder dure horloges bij defect gewoon door een andere worden vervangen. In de tweede plaats wees verzoekster er bij brief van 30 januari 2008 op dat de in haar klacht bedoelde horloges „nieuw” tegen 1 500 à 4 000 EUR worden verkocht, terwijl een instrument van ongeveer 25 EUR volgens een door de Commissie in haar voorlopig standpunt aangehaalde expert de wezenlijke functie van een horloge, namelijk tijdmeting, volledig en nauwkeurig vervult.

74      Aangezien de horloges in het door verzoekster bedoelde gamma 60 tot 160 keer meer kosten dan de goedkoopste horloges, die niettemin de hoofdfunctie betrouwbaar vervullen, kon de Commissie volgens het Gerecht de in de klacht bedoelde horloges terecht als „luxe‑ of prestigehorloges” beschouwen.

75      Verzoeksters eerste grief moet dus worden verworpen.

 Tweede grief: geen afzonderlijk onderzoek van de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud en van die van vervangingsonderdelen

76      Verzoeksters tweede grief klaagt dat de Commissie de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud en die van de vervangingsonderdelen niet als afzonderlijke relevante markten heeft behandeld, maar samen met de markt van luxe‑ of prestigehorloges als een geheel heeft onderzocht. Bovendien verwijt verzoekster de Commissie er in de bestreden beschikking geen rekening mee te hebben gehouden dat de merkspecifieke vervangingsonderdelen niet onderling substitueerbaar zijn.

77      Over deze servicemarkten stelde de Commissie in de bestreden beschikking in het algemeen het volgende vast:

„d)      Servicemarkten

(17)      Zoals uiteengezet in punt 15 hierboven onderzocht de Commissie twee servicemarkten: die van de klantenservice (reparatie en onderhoud) en die van vervangingsonderdelen; deze twee markten worden beschouwd als typevoorbeelden van servicemarkten. De aanvankelijke beoordeling van de situatie op de primaire markt van de productie en verkoop van luxe‑ of prestigehorloges alsook op de servicemarkten noopt tot de conclusie dat de servicemarkten niet zijn te beschouwen als afzonderlijke relevante productmarkten, maar samen met de primaire markt zijn te onderzoeken [...]

(18)      Ook gesteld dat deze markten als afzonderlijke relevante markten zijn te beschouwen, zijn eventuele mededingingsbeperkende gevolgen zeer onwaarschijnlijk daar de primaire markt competitief lijkt. In het bijzonder zijn prijsstijgingen op de servicemarkten vaak onrendabel wegens de invloed ervan op de verkoop op de primaire markt, tenzij een prijsdaling op de primaire markt de hogere prijzen op de servicemarkten compenseert. Zeer waarschijnlijk zorgt de concurrentie op de primaire markt dus voor een competitieve totaalprijs van het producten‑ en dienstenpakket zowel op de primaire markt als op de servicemarkten (ook al kozen de klanten niet op basis van nauwkeurige berekeningen van de levenscyclus).”

–       Onderzoek betreffende de markt van vervangingsonderdelen

78      Eerst dient de vaststelling van de Commissie te worden onderzocht dat de markt van vervangingsonderdelen voor luxe‑ of prestigehorloges geen afzonderlijke relevante markt is. Dienaangaande overwoog de Commissie als volgt:

„ii)  Vervangingsbestanddelen en ‑onderdelen voor luxe‑ of prestigehorloges

(23)      Zoals gezegd, lijkt de servicemarkt voor bestanddelen van luxe‑ of prestigehorloges af te hangen van de primaire markt van deze horloges en daarmee nauw verbonden te zijn. Deze vaststelling gaat in tegen [verzoeksters] conclusies dat de markt van vervangingsonderdelen in casu een onderscheiden markt is [...]

(24)      Bovendien hield de Commissie er rekening mee dat een servicemarkt met secundaire producten (vervangingsonderdelen) van een merk van primaire producten geen relevante markt is in twee situaties: wanneer een consument kan overschakelen op secundaire producten van een andere producent en wanneer hij een ander primair product kan kopen en dus hogere prijzen op de servicemarkten kan vermijden. In casu kunnen de consumenten duidelijk ongehinderd overschakelen op een ander primair of secundair product.

(25)      Wat de mogelijkheid betreft over te schakelen op de secundaire producten van een andere producent, kon [verzoekster] geen duidelijke, nauwkeurige en coherente uitleg geven over de omvang en grenzen van de onderlinge substitueerbaarheid van vervangingsonderdelen voor luxe‑ of prestigehorloges.

(26)      Wat de mogelijkheid betreft over te schakelen op een ander primair product, kunnen de potentiële kopers van luxe‑ of prestigehorloges niettemin volledig vrij kiezen tussen de vele concurrerende merken van luxe‑ of prestigehorloges. Klanten die dergelijke horloges reeds bezitten, kunnen in beginsel op een ander primair product overschakelen hoofdzakelijk daar vele luxe‑ of prestigehorloges een hoge restwaarde op vele tweedehandsmarkten kunnen hebben en dat de met verandering verband houdende kosten geen investeringen meebrengen zoals voor opleiding, gewoonteverandering, installaties, software, enz., wat verandering nog vergemakkelijkt. Het voorgaande wijst op ruime mogelijkheden voor de consument om zonder uitzonderlijke kosten van het ene op het andere primaire product over te schakelen.”

79      Volgens de algemene vaststelling in punt 24 van de bestreden beschikking kan de markt van vervangingsonderdelen voor de primaire producten van een bepaald merk dus in twee gevallen niet een afzonderlijke relevante markt vormen: ingeval de consument kan overschakelen op vervangingsonderdelen van een andere producent, en ingeval de consument kan overschakelen op een ander primair product om een prijsstijging op de markt van vervangingsonderdelen te vermijden.

80      Verzoekster betwist deze algemene vaststelling niet als zodanig. Voorts acht het Gerecht ze verenigbaar met de in punt 67 hierboven aangehaalde rechtspraak en met de bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt, op voorwaarde evenwel dat wordt aangetoond dat een voldoende aantal consumenten bij een matige en permanente prijsstijging van de secundaire producten op andere primaire of secundaire producten zou overschakelen zodat deze stijging onrendabel wordt.

81      Derhalve dient het door de Commissie in de bestreden beschikking overwogene over de toepassing van de door haar in punt 24 van deze beschikking beoogde toets te worden onderzocht.

82      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie, hoewel zij verder in de bestreden beschikking de „markt van vervangingsonderdelen” als één enkele servicemarkt beschouwde (zie in het bijzonder bestreden beschikking, punten 17 en 23), in punt 24 van de bestreden beschikking de situaties onderzocht waarin een „markt van [vervangingsonderdelen] van een merk van primaire producten” niet een afzonderlijke relevante markt kon vormen.

83      De punten 24, 25 en 26 van de bestreden beschikking betreffen twee gedeeltelijk onderscheiden aspecten van de bepaling van de relevante markt. Eerst wordt ingegaan op de vraag of alle vervangingsonderdelen voor luxe‑ of prestigehorloges één enkele markt of een veelvoud aan markten vormen, met afzonderlijke markten voor de merkspecifieke vervangingsonderdelen. De Commissie behandelt de elementen van deze vraag – de mogelijkheid voor de consument over te schakelen op vervangingsonderdelen van andere producenten om een prijsstijging van een bepaalde producent te vermijden – in punt 25 van de bestreden beschikking. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of de markt van vervangingsonderdelen of het veelvoud aan markten van vervangingsonderdelen als afzonderlijke relevante markten moeten worden behandeld dan wel of zij samen met de primaire markt van luxe‑ of prestigehorloges als één enkele unieke relevante markt dienen te worden onderzocht. De Commissie onderzoekt de elementen van deze vraag – de mogelijkheid voor de consument over te schakelen op een ander primair product om een prijsstijging van de vervangingsonderdelen van een bepaalde producent te vermijden – in punt 26 van de bestreden beschikking.

84      Wat in de eerste plaats de mogelijkheid voor de consument betreft over te schakelen op vervangingsonderdelen van andere producenten, dient meteen te worden vastgesteld dat in de zin van de in de punten 67 tot en met 70 hierboven aangehaalde rechtspraak en bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt de vraag of sprake is van een dergelijke mogelijkheid en dus of een enkele markt van vervangingsonderdelen of een veelvoud aan markten van merkspecifieke vervangingsonderdelen aan de orde is, in hoofdzaak afhangt van een voldoende onderlinge substitueerbaarheid van de vervangingsonderdelen van de verschillende producenten.

85      Dienaangaande koos de Commissie blijkens de tekst van de bestreden beschikking ervoor geen uitdrukkelijk standpunt over de onderlinge substitueerbaarheid van de vervangingsonderdelen van de verschillende producenten te bepalen door in punt 25 van de bestreden beschikking alleen vast te stellen dat „[verzoekster] geen volledige, nauwkeurige en coherente uitleg had kunnen geven over de omvang en grenzen van de onderlinge substitueerbaarheid van de vervangingsonderdelen voor luxe‑ of prestigehorloges”.

86      Deze benadering staat in contrast met het voorlopig standpunt waarin de Commissie uitdrukkelijk stelde dat de vervangingsonderdelen van de verschillende merken wegens de verschillen in afmetingen, design en andere factoren gewoonlijk niet onderling substitueerbaar zijn. Zo zijn de fabrikanten van luxe‑ of prestigehorloges volgens het voorlopig standpunt de enigen die de specifieke gamma’s van vervangingsonderdelen voor hun eigen merken leveren.

87      Zo ook verklaarde interveniënte dat de onderdelen van elke horloge verschilden en een groot gedeelte van de vervangingsonderdelen voor haar horloges niet onderling verwisselbaar waren met onderdelen van andere producenten wegens onverenigbaarheid met de primaire producten.

88      Blijkens het dossier heeft verzoekster in de administratieve procedure bovendien kopieën van het besluit van de Zwitserse mededingingsautoriteit in de zaak ETA SA Manufacture horlogère suisse (Recueil des décisions et communications des autorités suisses de concurrence, 2005/1, blz. 128) en van een voorlopig standpunt van 12 juli 2002 van de Nederlandse mededingingsautoriteit over een soortgelijke als de bij de Commissie ingediende klacht overgelegd. Volgens de Nederlandse mededingingsautoriteit „[waren] de vervangingsonderdelen van de betrokken horloges eigen aan het merk en niet onderling substitueerbaar”, zodat sprake was van een veelvoud aan markten, namelijk een markt van specifieke vervangingsonderdelen per merk. Volgens de Zwitserse mededingingsautoriteit waren de onderdelen van de horloges die compatibel waren met een bepaald type horloges niet onderling substitueerbaar met compatibele onderdelen van andere types, zodat de bestanddelen en vervangingsonderdelen van ETA tot een veelvoud aan relevante markten behoorden.

89      Ongeacht of deze elementen door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking moesten worden genomen dan wel de beoordeling van de Commissie kunnen weerleggen, werd in de bestreden beschikking geenszins aangetoond dat de consument kon overschakelen op vervangingsonderdelen van een andere producent om een prijsstijging van de vervangingsonderdelen te vermijden. Daarvan mocht de Commissie dus niet uitgaan bij de bepaling van de in casu relevante markt.

90      Bovendien kan niet worden uitgesloten dat de Commissie, indien zij had beslist een standpunt over de onderlinge substitueerbaarheid van de vervangingsonderdelen te bepalen, met name op basis van haar beoordeling in het voorlopig standpunt en de in het besluit van de Zwitserse mededingingsautoriteiten en het voorlopig standpunt van de Nederlandse mededingingsautoriteit vervatte feitelijke elementen, tot de conclusie was gekomen dat de vervangingsonderdelen van de verschillende merken in de regel niet onderling substitueerbaar zijn zodat geen sprake kan zijn van daadwerkelijke mededinging tussen deze onderdelen althans wat de merkspecifieke vervangingsonderdelen betreft.

91      In de tweede plaats dient de vaststelling van de Commissie te worden onderzocht dat de consument de prijsstijging van vervangingsonderdelen kan vermijden door over te schakelen op een ander primair product.

92      Allereerst, aldus de bestreden beschikking, bestaat deze mogelijkheid, ook al bezit de consument reeds een luxe‑ of prestigehorloge, wegens de mogelijk hoge restwaarde van dit horloge op de tweedehandsmarkt. Bovendien wordt deze mogelijkheid vergemakkelijkt doordat zij met name geen opleiding, gewoonteverandering, installatie of software vergt.

93      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de vraag naar vervangingsonderdelen, doordat reparatie en onderhoud van de horloges ingewikkeld is, in beginsel niet van de horlogegebruikers, maar van de specialisten in deze diensten uitgaat. Voor de consument maakt een prijsstijging van de vervangingsonderdelen dus normaal deel uit van de prijs van deze diensten.

94      Vervolgens houdt de Commissie bij haar analyse die leidt tot de conclusie over de mogelijkheid voor de consument om over te schakelen op een ander primair product, geen rekening met haar vaststelling in punt 22 van de bestreden beschikking dat de kosten van klantenservice over de levensduur van de horloges minder belangrijk zijn vergeleken met de oorspronkelijke kostprijs van het luxe‑ of prestigehorloge zelf en voor de consument als een relatief onbelangrijk element van de totaalprijs gelden.

95      Dienaangaande volgt uit de op verzoek van het Gerecht verstrekte documenten en de verklaringen van interveniënte dat de totaalkosten voor reparatie en onderhoud van deze horloges over een periode van tien jaar voor de meeste modellen minder dan 5 % van de aankoopprijs van het nieuwe horloge bedragen. Bovendien maakt de prijs van de vervangingsonderdelen normaal deel uit van deze kosten zodat zij een nog kleiner percentage van de aankoopprijs van het nieuwe horloge vertegenwoordigen. Naar blijkt, blijft een matige prijsstijging van de vervangingsonderdelen dus te verwaarlozen vergeleken met de prijs van een nieuw luxe‑ of prestigehorloge.

96      Dit element kan op zich de geldigheid van de vaststelling van de Commissie betreffende de mogelijkheid voor de consument om over te schakelen op een ander primair product aantasten. De Commissie toont immers niet aan dat de consument redelijkerwijs kan kiezen om over te schakelen op een ander primair product om de uit een matige prijsverhoging van de vervangingsonderdelen voortvloeiende prijsstijging van de reparatie‑ en onderhoudskosten te vermijden, gelet op de wezenlijk hogere kosten van de aankoop van een ander primair product.

97      De Commissie kan dit verzuim in haar beoordeling niet herstellen door te wijzen op het bestaan van een markt voor tweedehandshorloges. Zij wijst in punt 26 van de bestreden beschikking alleen op de mogelijkheid „in beginsel over te schakelen op een ander primair product hoofdzakelijk wegens de mogelijke hoge restwaarde van vele luxe‑ of prestigehorloges op vele tweedehandsmarkten”.

98      Dienaangaande stelt de Commissie niet dat alle of zelfs de meeste luxe‑ of prestigehorloges een hoge restwaarde op de tweedehandsmarkt hebben. Blijkens de bestreden beschikking is een verkoop van een luxe‑ of prestigehorloge tegen een redelijke prijs op de tweedehandsmarkt slechts een mogelijkheid. Bovendien onderzocht de Commissie geenszins of zelfs bij verkoop op de tweedehandsmarkt het verschil tussen de ontvangen prijs en de voor een andere horloge betaalde prijs – en dus het verlies voor de consument door de aankoop van een andere horloge – minder bedraagt dan de mogelijke besparing door het vermijden van een matige prijsstijging van de vervangingsonderdelen van een bepaald merk.

99      Bovendien moet een horloge voor verkoop op de tweedehandsmarkt in beginsel in goede staat zijn. De consument moet dus in beginsel een horloge vóór verkoop laten repareren, zoniet komen de reparatiekosten ten laste van de koper, met onvermijdelijke gevolgen voor de door de consument ontvangen verkoopprijs. Het argument van de Commissie dat de consument een prijsstijging van de vervangingsonderdelen kan vermijden door zijn horloge op de tweedehandsmarkt te verkopen en een andere horloge te kopen is dus volledig onaannemelijk daar de consument de eventuele prijsstijging van de vervangingsonderdelen hoe dan ook moet aanvaarden.

100    Ten slotte beschouwt de Commissie in punt 26 van de bestreden beschikking dat zonder investeringskosten zoals voor opleiding, gewoonteverandering, installatie of software op een ander primair product kan worden overgeschakeld, wat zulks nog vergemakkelijkt.

101    Dienaangaande beschouwde de Commissie de markt van vervangingsonderdelen vanuit het standpunt van de eindconsument (de horlogegebruiker). Het gebruik van een dergelijk verbruiksgoed vergt typisch geen enkele investering in opleiding, gewoonteverandering, installaties of software. De Commissie kan dus niet geldig aannemen dat gemakkelijk op een ander primair product kan worden overgeschakeld doordat geen dergelijke investeringen zijn vereist.

102    Het voorgaande noopt tot de conclusie dat de Commissie in punt 26 van de bestreden beschikking niet heeft aangetoond dat de consumenten die reeds luxe‑ of prestigehorloges bezitten, redelijkerwijs kunnen overschakelen op een ander primair product om een prijsstijging van de vervangingsonderdelen te vermijden. Het argument van de Commissie wijst alleen op een zuiver theoretische mogelijkheid van overgang op een ander primair product, die niet volstaat als bewijs bij de bepaling van de relevante markt. Deze berust namelijk op het concept van daadwerkelijke mededinging met als uitgangspunt dat een voldoende aantal consumenten bij een matige prijsstijging van de vervangingsonderdelen daadwerkelijk op een ander primair product overschakelt, zodat deze stijging onrendabel wordt (zie de punten 67, 69 en 70 hierboven).

103    In de tweede plaats dient de invloed te worden onderzocht van het argument in punt 26 en voetnoot 27 van de bestreden beschikking, dat de potentiële kopers van luxe‑ of prestigehorloges vrij kunnen kiezen tussen vele concurrerende merken van luxe‑ of prestigehorloges. Dienaangaande wees de Commissie er ter terechtzitting op dat het in de bestreden beschikking gestelde over de consumenten die reeds horloges bezitten, niet de hoofdgrondslag van haar conclusie over de bepaling van de relevante markt was. Zij stelt dat de reden om de primaire markt en de servicemarkten samen als een enkele unieke markt („systeemmarkt”) te behandelen, is dat de vraag zich bij prijsstijgingen op de servicemarkten verplaatst naar de producten van de andere fabrikanten op de primaire markt, waardoor deze stijging onrendabel wordt.

104    Deze benadering is verenigbaar met de rechtspraak aangezien voor de bepaling van de relevante markt niet alleen de objectieve kenmerken van de betrokken producten en diensten dienen te worden onderzocht, maar ook rekening dient te worden gehouden met de mededingingsomstandigheden en de structuur van vraag en aanbod op de markt (zie punt 67 hierboven).

105    Blijkens de in punt 67 hierboven aangehaalde rechtspraak en de bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt vereist de eventuele gezamenlijke behandeling van de primaire markt en de servicemarkten als een enkele unieke markt of „systeemmarkt”, in het door de Commissie beschouwde geval (zie punt 103 hierboven) het bewijs dat een voldoende aantal consumenten bij een matige prijsstijging van de producten of diensten op de servicemarkten zou overschakelen op andere primaire producten zodat deze stijging onrendabel wordt (zie ook in die zin arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T‑30/89, Jurispr. blz. II‑1439, punt 75). Anders dan de Commissie in punt 26 en voetnoot 27 van de bestreden beschikking stelt, volstaat met andere woorden niet de loutere mogelijkheid van keuze voor de consument tussen vele merken van het primaire product om de primaire markt en de servicemarkten als één enkele markt te behandelen, als niet is aangetoond dat deze keuze met name afhangt van de mededingingsomstandigheden op de secundaire markt.

106    In casu toonde de Commissie in de bestreden beschikking niet aan dat de prijsstijgingen van een bepaalde fabrikant op de servicemarkten zijn verkoopvolume op de primaire markt beïnvloeden. Zij wees er daarentegen herhaaldelijk op dat de onderhouds‑ en reparatiekosten (waarin de prijs van de vervangingsonderdelen is begrepen) gering zijn en zonder belang vergeleken met de oorspronkelijke prijs van het luxe‑ of prestigehorloge zelf (zie punt 94 hierboven). Volgens het in voetnoot 27 van de bestreden beschikking door de Commissie gestelde blijven deze kosten vergeleken met de oorspronkelijke prijs gering ook beschouwd over de gehele levensduur van het product zodat het weinig waarschijnlijk is dat de potentiële kopers deze kosten over de volledige levensduur van het primaire product berekenen. De Commissie leidt daaruit in dezelfde voetnoot af dat „de consument de kosten van klantenservice niet als een criterium bij de keuze van een horloge beschouwt”.

107    Uit het voorgaande volgt dus dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de consumenten die reeds luxe‑ of prestigehorloges bezitten, redelijkerwijs kunnen overschakelen op een ander primair product om een prijsstijging van de vervangingsonderdelen te vermijden, of dat de prijs van vervangingsonderdelen in het algemeen de mededinging tussen de primaire producten beïnvloedt. Bijgevolg heeft zij niet aangetoond dat de vraag zich bij een matige prijsstijging van de vervangingsonderdelen door een bepaalde producent verplaatst naar horloges van de andere producenten, zodat deze stijging onrendabel wordt. Zij gaf dus blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling door ze samen als behorende tot één enkele markt te onderzoeken.

108    Deze conclusie vindt steun in het feit dat ETA zoals blijkt uit het besluit van de Zwitserse mededingingsautoriteit in de zaak ETA SA Manufacture horlogère suisse, de grootste fabrikant van bestanddelen en vervangingsonderdelen van Zwitserse horloges – met inbegrip van luxe‑ of prestigehorloges – is. Deze onderneming vervaardigt evenwel geen volledige horloges. De rechtspraak beschouwt het op zich als een sterke aanwijzing van het bestaan van een specifieke markt wanneer sommige marktdeelnemers zich gespecialiseerd hebben en alleen op de servicemarkt van een primaire markt actief zijn (zie in die zin en naar analogie arrest Hilti/Commissie, punt 105 hierboven, punt 67).

109    Derhalve dient te worden aangenomen dat niet kan worden uitgesloten dat de Commissie zonder deze vergissing en ingeval zij rekening had gehouden met haar vaststelling in het voorlopige standpunt dat de vervangingsonderdelen van de verschillende merken in het algemeen niet onderling substitueerbaar zijn, alsook met de door verzoekster terzake aangevoerde elementen (zie punten 86, 88 en 89 hierboven), tot de conclusie was gekomen dat sprake was van afzonderlijke relevante markten bestaande uit de merkspecifieke vervangingsonderdelen op basis van hun onderlinge substitueerbaarheid.

–       Onderzoek van de reparatie‑ en onderhoudsmarkt

110    Wat de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud betreft, dient te worden nagegaan of de conclusie van de Commissie in punt 17 van de bestreden beschikking dat deze markt niet als een afzonderlijke relevante markt moet worden beschouwd, wordt gerechtvaardigd door de overwegingen in de punten 19 tot en met 22 van de bestreden beschikking.

111    In deze laatste punten stelt de Commissie het volgende:

„i)      Onderhoud en reparatie na verkoop

19)      In het kader van de natuurlijke marktontwikkeling waarvoor de hernieuwde vraag naar ingewikkelde mechanische horlogewerken in de sector van de luxe‑ of prestigehorloges kenmerkend is, blijken de meeste groepen die deze horloges produceren, hun beleid te hebben gewijzigd en slechts binnen het eigen selectieve distributiesysteem onderhoud en reparatie van deze horloges toe te staan. De fabrikanten van luxe‑ of prestigehorloges pasten de laatste twintig jaar de ene na de andere deze specifieke strategie voor deze klantenservice toe naargelang van de door elke individuele producent aan het segment luxeproducten gegeven voorrang.

(20)      De Commissie merkt op dat de horlogefabrikanten onderhoud en reparatie na verkoop zien als een bijkomende dienst bij de horlogeverkoop; dit blijkt met name uit de inkomsten van de horlogefabrikanten op deze markt. Deze inkomsten zijn weinig belangrijk en vertegenwoordigen gemiddeld een gering gedeelte van de totaalinkomsten. Bovendien zien de fabrikanten van luxe‑ of prestigehorloges het uitbouwen van een net voor homogene en uniforme hoogkwalitatieve klantenservice als een door de klant verwacht wezenlijk element en als een fundamenteel bestanddeel dat integrerend deel uitmaakt van hun mededingingsstrategie op de primaire markt. Volgens de fabrikanten verliest het primaire product voor de klant zijn waarde, indien zij niet het imago hadden van eersterangs merkeigen klantenservice door de horlogefabrikanten zelf of in erkende servicecentra.

(21)      De onafhankelijke horlogeherstellers blijken niet steeds te kunnen voldoen aan de selectiecriteria inzake kwaliteit van de horlogefabrikanten voor hun erkende herstellers. [...] Voorts, aldus bepaalde horlogefabrikanten, betreffen tot 30 % van de reparaties in hun klantenservicecentra beschadigingen door onaangepaste en foute reparaties van horlogeherstellers zonder geschikte kennis en bekwaamheden.

(22)      Een verdere bijzonderheid van het betrokken product is dat de kosten voor de klant van de klantenservice over de gehele levenscyclus van een luxe‑ of prestigehorloge miniem zijn vergeleken met de oorspronkelijke kostprijs van het horloge zelf en dat de klant ze dus als een relatief onbelangrijk element van de prijs van het ‚totaalpakket’ zal beschouwen.”

112    In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat (zie punt 108 hierboven), wanneer bepaalde marktdeelnemers gespecialiseerd zijn en slechts op de primaire markt of op de klantenservicemarkt actief zijn, dit op zich een sterke aanwijzing van het bestaan van een specifieke markt vormt.

113    Verzoekster stelde in de administratieve procedure dat het feit dat de onafhankelijke horlogeherstellers, die een beroepsgroep vormen, niet op de horlogemarkt, maar alleen op de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud actief zijn, op zich wijst op het bestaan van een afzonderlijke markt voor deze diensten. De Commissie hield geen rekening met deze door verzoekster aangevoerde sterke aanwijzing.

114    In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat de Commissie ondanks de voor de onderhavige zaak zeer specifieke omstandigheden met enerzijds een productmarkt en anderzijds een klantenservicemarkt niet mag voorbijgaan aan de rechtspraak inzake bepaling van de relevante markt, wanneer zij ervoor kiest om de klantenservicemarkt samen met de primaire markt, eventueel als één enkele relevante markt, te beschouwen.

115    Behalve de aanwijzing dat de klantenservicekosten miniem zijn tegenover de oorspronkelijke kostprijs van een luxe‑ of prestigehorloge, betreft geen enkele van de door de Commissie in de punten 19 tot en met 22 van de bestreden beschikking gegeven overwegingen de elementen die in de in punt 67 hierboven aangehaalde rechtspraak of in de bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt worden genoemd (zie punten 68‑70 hierboven).

116    Bovendien verrichtte de Commissie niet de analyse die zij voor de markt of markten van de vervangingsonderdelen het meest relevant achtte, namelijk, mutatis mutandis, ter bepaling of de consument een prijsstijging van de reparatie‑ en onderhoudsdiensten kan vermijden door over te schakelen op primaire producten van andere fabrikanten.

117    In de derde plaats waren de klantenservicekosten volgens punt 22 van de bestreden beschikking onbelangrijk tegenover de oorspronkelijke kostprijs van het horloge zelf en waren, aldus voetnoot 27 van de bestreden beschikking, „de klantenservicekosten voor de consument geen criterium bij de keuze van een horloge”.

118    Gelet op deze elementen en op het ontbreken van andere bewijsvoering in de bestreden beschikking die rekening houdt met de (in de punten 67‑70 hierboven aangehaalde) criteria uit de rechtspraak en de bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de vraag op de markt van luxe‑ of prestigehorloges zich bij een matige prijsstijging op de dienstenmarkt zou verplaatsen, zodat deze stijging onrendabel wordt, of dat de prijs van de diensten in het algemeen de mededinging tussen de primaire producten beïnvloedt.

119    De Commissie kon op basis van het in de punten 19 tot en met 22 van de bestreden beschikking overwogene dus niet tot de conclusie komen dat de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud geen afzonderlijke relevante markt was, maar daarentegen samen met die van de luxe‑ of prestigehorloges moest worden onderzocht. De Commissie maakte dus een kennelijk onjuiste beoordeling.

120    Wegens de kennelijk onjuiste beoordelingen in de vaststellingen van de Commissie dat de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud en de markt of markten van de vervangingsonderdelen geen afzonderlijk te onderzoeken relevante markten waren, dient te worden nagegaan of de Commissie desondanks rechtmatig kon concluderen dat het gemeenschapsbelang ontoereikend was voor verder onderzoek.

121    Blijkens de bestreden beschikking is de geringe waarschijnlijkheid van inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG duidelijk een van de hoofdgrondslagen van de conclusie van de Commissie dat een dergelijk belang ontbreekt. Nagegaan moet dus worden of de onjuiste bepaling van de relevante markt de vaststellingen van de Commissie over de waarschijnlijkheid van inbreuken op de communautaire mededingingsregels kan beïnvloeden.

3.     Schending van artikel 81 EG

 Argumenten van partijen

122    Verzoekster stelt schending van artikel 81 EG wegens effectieve afspraken tussen de Zwitserse horlogefabrikanten om de onafhankelijke horlogeherstellers uit te schakelen op de gemeenschappelijke markt van horlogereparatie en ‑onderhoud. Bovendien beschouwde de Commissie de weigering om vervangingsonderdelen aan de onafhankelijke herstellers te leveren haars inziens onterecht als een voor de groepsvrijstelling van verordening nr. 2790/1999 in aanmerking komend selectief distributiesysteem.

123    Wat de punten 27 en 28 van de bestreden beschikking betreft, waar de Commissie stelt geen enkel bewijs van onderling afgestemde feitelijke gedragingen te hebben gevonden, blijkt, aldus verzoekster, een dergelijke gedraging normaal niet uit rechtstreeks bewijs maar uit omstandigheden. In casu gaf verzoekster in de administratieve procedure verschillende aanwijzingen daarover. In de eerste plaats wees zij erop dat de meeste Zwitserse horlogefabrikanten de levering van vervangingsonderdelen een bepaald jaar hadden onderbroken, in de tweede plaats dat nagenoeg alle fabrikanten tegen wie de klacht was gericht, behoorden tot goed georganiseerde „fabrikantengroepen”, en in de derde plaats dat zij allen als lid van de Fédération horlogère suisse (FHS) regelmatig bijeenkwamen om strategische vragen te bespreken. De Commissie hield met deze elementen geen rekening en betwistte alleen de tijdsduur dat de fabrikanten van Zwitserse horloges daadwerkelijk weigerden vervangingsonderdelen te blijven leveren (bestreden beschikking, punt 16). Zelfs deze betwisting van de Commissie is ongegrond daar verzoekster haar een document verstrekte waaruit de concentratie in de tijd van de in een bepaalde lidstaat betwiste weigeringen blijkt.

124    Volgens verzoekster kwam de Commissie hoe dan ook onterecht tot de conclusie dat de betrokken gedraging in aanmerking kon komen voor een vrijstelling van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG, daar niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, EG zoals gepreciseerd in verordening nr. 2790/1999.

125    De Commissie stelt dat zij, zoals zij uitlegde in de punten 27 en 28 van de bestreden beschikking, tijdens haar onderzoek geen enkel bewijs van onderling afgestemde feitelijke gedragingen of van een overeenkomst tussen de fabrikanten van luxe‑ of prestigehorloges vond. Verzoekster verstrekte haar geen enkele betrouwbare inlichting op basis waarvan zij een schending van artikel 81 EG kon vaststellen. De primaire horlogemarkt bleek daarentegen competitief, hetgeen verzoekster niet betwistte.

126    Wat het door verzoekster overgelegde document over de concentratie van de weigeringen in de tijd betreft, wijst de Commissie erop dat verzoekster dit document zelf opstelde zonder nadere bronopgave en dat het slechts een lidstaat betreft. Het document heeft dus slechts geringe bewijswaarde. Er blijkt hoe dan ook uit dat geleidelijk van 1985 tot 2008 is geweigerd om vervangingsonderdelen voor horloges te leveren, hetgeen een natuurlijke marktontwikkeling weerspiegelt.

127    Volgens de Commissie strookt het door de Zwitserse horlogefabrikanten toegepaste selectieve distributiesysteem met verordening nr. 2790/1999 en was er geen enkel bewijs van gedragingen in strijd met artikel 4, sub a, van deze verordening. De gedragswijziging van de Zwitserse horlogefabrikanten door de keuze voor een selectief distributiesysteem op basis van kwaliteitscriteria volgt geheel uit de marktdynamiek en beantwoordt aan de consumentenvraag en aan de door de fabrikanten beoogde kwalitatief hogere dienstverlening.

128    Interveniënte acht het argument van verzoekster inzake de concentratie in de tijd van de weigeringen – over een periode van „min of meer twee jaar” vóór de indiening van de klacht – materieel onjuist.

129    Voorts sluit interveniënte zich aan bij de vaststelling van de Commissie dat er meer klachten zijn over de kwaliteit van de klantenservice van de onafhankelijke horlogeherstellers dan over de reparaties door erkende detailhandelaars of de fabrikant zelf.

 Beoordeling door het Gerecht

130    Wat in de eerste plaats verzoeksters grief betreft dat er een mededingingsregeling tussen de Zwitserse horlogefabrikanten bestaat, slaagde verzoekster er niet in aan te tonen dat de Commissie in punt 28 van de bestreden beschikking onrechtmatig vaststelde dat verzoekster geen enkel bewijs aanvoerde dat een mededingingsregeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging om de onafhankelijke horlogeherstellers uit te schakelen op de markt van reparatie en onderhoud van luxe‑ of prestigehorloges aannemelijk kon maken.

131    In het bijzonder dient te worden opgemerkt dat blijkens het document „weigeringsprogressie” slechts 3 merken weigerden vervangingsonderdelen te leveren in 1985, 5 in 1990, 15 in 1995, 35 in 2000, 38 in 2005 en ten slotte 50 in 2008.

132    Zelfs dit door verzoekster zelf opgestelde document bevestigt dus veeleer het standpunt van de Commissie dat de weigeringsprogressie niet het gevolg was van een mededingingsregeling, maar van onafhankelijke commerciële beslissingen van de Zwitserse horlogefabrikanten.

133    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de selectieve distributie van vervangingsonderdelen – met de weigering deze onderdelen aan onafhankelijke horlogeherstellers te leveren en het verbod voor tot het net behorende ondernemingen deze onderdelen te leveren aan marktdeelnemers buiten het net – een gedraging in strijd met artikel 81 EG is en niet in aanmerking kan komen voor de groepsvrijstelling van verordening nr. 2790/1999.

134    Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Overeenkomstig artikel 81, lid 3, [EG] en onverminderd de bepalingen van deze verordening, wordt artikel 81, lid 1, [EG] buiten toepassing verklaard voor overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij twee of meer, met het oog op de toepassing van de overeenkomst elk in een verschillend stadium van de productie‑ of distributieketen werkzame ondernemingen partij zijn en die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de partijen bepaalde goederen of diensten kunnen kopen, verkopen of doorverkopen (hier ‚verticale overeenkomsten’ genoemd).

Deze vrijstelling is van toepassing voor zover deze overeenkomsten mededingingsbeperkingen bevatten die binnen het toepassingsgebied van artikel 81, lid 1, [EG] vallen (hier ‚verticale beperkingen’ genoemd).”

135    Volgens artikel 3 van deze verordening „is de in artikel 2 voorziene vrijstelling van toepassing op voorwaarde dat het marktaandeel van de leverancier op de relevante markt waar hij de contractgoederen of ‑diensten verkoopt niet meer dan 30 % bedraagt”.

136    Bovendien luidt punt 94 van de richtsnoeren inzake verticale beperkingen (PB 2000, C 291, blz. 1):

„Wanneer een leverancier zowel oorspronkelijke uitrusting als vervangingsonderdelen voor die uitrusting produceert, zal hij vaak de enige of de grootste leverancier van die onderdelen op de vervangingsmarkt zijn. [...] De relevante markt voor de toepassing van [verordening nr. 2790/1999] kan worden gevormd door hetzij de markt van de oorspronkelijke uitrusting met inbegrip van de vervangingsonderdelen, hetzij de markt van de oorspronkelijke uitrusting afzonderlijk plus een vervangingsmarkt; dit hangt af van de omstandigheden van de zaak, waaronder de effecten van de betreffende beperkingen, de levensduur van de uitrusting en de hoogte van de reparatie‑ of vervangingskosten.”

137    In casu kwam de Commissie in punt 33 van de bestreden beschikking dienaangaande tot de volgende conclusie:

„[...] Zoals hiervoor uitgelegd, noopte de analyse van de Commissie in de onderhavige procedure tot de conclusie dat de markt voor naverkoop van vervangingsonderdelen niet als een van de primaire markt onderscheiden markt is te beschouwen. Bijgevolg dient de macht van een gegeven horlogefabrikant op de markt in het algemeen te worden beoordeeld, en in het bijzonder rekening te worden gehouden met zijn positie en macht op de primaire markt. Derhalve lijken de in de klacht bedoelde horlogefabrikanten, daar geen van hen een machtspositie op de primaire markt of een marktaandeel van meer dan 30 % lijkt te bezitten, in aanmerking te kunnen komen voor de groepsvrijstellingverordening.”

138    Er dient aan te worden herinnerd dat niet valt uit te sluiten dat de Commissie zonder de in punt 107 hierboven vastgestelde kennelijk onjuiste beoordeling tot de conclusie was gekomen dat sprake was van afzonderlijke relevante markten, bestaande uit de merkspecifieke vervangingsonderdelen op basis van hun onderlinge substitueerbaarheid.

139    De bestreden beschikking bevat evenwel geen enkel bewijs dat het marktaandeel van de Zwitserse horlogefabrikanten ook op de markten van de merkspecifieke vervangingsonderdelen minder dan 30 % bedraagt.

140    In deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de Commissie zonder de in punt 107 hierboven vastgestelde kennelijk onjuiste beoordeling, en indien zij in de bestreden beschikking haar vaststelling in het voorlopig standpunt had overgenomen dat de fabrikanten van luxe‑ of prestigehorloges de enigen waren om de zeer specifieke gamma’s van vervangingsonderdelen van hun eigen merk te leveren, tot de conclusie was gekomen dat de vrijstelling van verordening nr. 2790/1999 gelet op het bepaalde in artikel 3 ervan niet van toepassing was.

141    Bovendien vermeldt de Commissie in punt 43 van de bestreden beschikking met het opschrift „Conclusie” over de geringe waarschijnlijkheid dat selectieve distributiesystemen artikel 81 EG schenden, geen enkel ander element dan dat de groepsvrijstelling krachtens verordening 2790/1999 toepasselijk is. Het Gerecht is dus van oordeel dat dit element in dit opzicht van beslissend belang was.

142    De in punt 107 hierboven vastgestelde kennelijk onjuiste beoordeling tast dus ook de conclusie van de Commissie aan dat schending van artikel 81 EG weinig waarschijnlijk is.

4.     Schending van artikel 82 EG

 Argumenten van partijen

143    Wat de vaststellingen van de Commissie in de punten 39 tot en met 42 van de bestreden beschikking betreft, stelt verzoekster dat de Commissie in het voorlopige standpunt erkende dat elke Zwitserse horlogefabrikant een machtspositie of monopolie had wat zijn merkspecifieke vervangingsonderdelen betrof. De weigering vervangingsonderdelen voor deze producenten te blijven leveren is een misbruik.

144    Dat de markt van Zwitserse horloges volgens de Commissie competitief is, laat de mededingingsomstandigheden op de onderhouds‑ en reparatiemarkt, die in casu als afzonderlijke relevante markt had moeten gelden, volgens verzoekster onverlet. Deze laatste markt is niet meer competitief behoudens een bepaalde residuele mededinging tussen de onafhankelijke horlogeherstellers en de Zwitserse horlogefabrikanten. De weigering van de Zwitserse horlogefabrikanten om vervangingsonderdelen te blijven leveren beoogt zelfs deze residuele mededinging uit te schakelen.

145    De Commissie wijst erop dat de primaire markt volgens haar analyse die van de horloges is, waarvan de servicemarkt van vervangingsonderdelen van horloges volledig afhangt. De horlogemarkt blijkt voldoende competitief te zijn en niets wijst op een collectieve machtspositie van de Zwitserse horlogefabrikanten en nog minder op misbruik van machtspositie.

146    Interveniënte stelt dat zij geen machtspositie op de primaire markt heeft. Eveneens ontbreken de omstandigheden die nodig zijn voor het vestigen van een machtspositie.

 Beoordeling door het Gerecht

147    In punt 41 van de bestreden beschikking overweegt de Commissie:

„[W]at de servicemarkten betreft, is reeds vastgesteld [dat] onwaarschijnlijk lijkt dat zij een afzonderlijk te onderzoeken markt vormen en dus dient de vraag van de machtspositie erop niet los van de primaire markt te worden onderzocht.”

148    In punt 44 van de bestreden beschikking, met het opschrift „Conclusie”, stelt de Commissie:

„[D]e analyse noopte tot de aanvankelijke conclusie dat de servicemarkten in casu geen afzonderlijke markten vormen zodat een collectieve of individuele machtspositie op de onderzochte servicemarkten uitgesloten lijkt. Zonder machtspositie is de vraag naar misbruik irrelevant.”

149    Zoals blijkt uit punt 109 hierboven, kan niet worden uitgesloten dat de Commissie zonder de in punt 107 hierboven vastgestelde kennelijk onjuiste beoordeling tot de conclusie was gekomen dat de merkspecifieke vervangingsonderdelen afzonderlijke relevante markten op basis van hun onderlinge substitueerbaarheid vormden.

150    De bestreden beschikking bevat geen analyse van de positie van de Zwitserse horlogefabrikanten op de markten van hun merkspecifieke vervangingsonderdelen. Zo distantieerde de Commissie zich in de bestreden beschikking niet van haar vaststelling in het voorlopige standpunt dat de fabrikanten van luxe‑ of prestigehorloges de enige leveranciers waren van de specifieke gamma’s van de vervangingsonderdelen van hun eigen merk, en bepaalde zij geen standpunt over verzoeksters stelling dat de Zwitserse horlogefabrikanten een machtspositie hadden op de markten van hun merkspecifieke vervangingsonderdelen.

151    Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de Commissie, indien zij tot de conclusie was gekomen dat de merkspecifieke vervangingsonderdelen afzonderlijke relevante markten vormden, en dus de positie van de Zwitserse horlogefabrikanten op deze markten had onderzocht, haar vaststelling in het voorlopig standpunt had herhaald dat de fabrikanten van luxe‑ of prestigehorloges de enige leveranciers van de specifieke gamma’s van vervangingsonderdelen van hun eigen merk waren. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat zij op deze basis had geconcludeerd tot het bestaan van een machtspositie, ja zelfs een monopolie, van deze fabrikanten althans voor bepaalde gamma’s van hun vervangingsonderdelen, die relevante markten vormen.

152    Aangezien de Commissie schendingen van artikel 82 EG weinig waarschijnlijk vond op grond dat de Zwitserse horlogefabrikanten geen machtspositie hadden, tast de kennelijk onjuiste beoordeling in de context van de bepaling van de relevante markt ook deze bevinding aan.

5.     Beoordeling van ontoereikend gemeenschapsbelang bij voortzetting van het onderzoek

 Argumenten van partijen

153    Verzoekster acht de zienswijze van de Commissie in punt 9 van de bestreden beschikking over de beperkte invloed van de inbreuk op de werking van de gemeenschappelijke markt, de ingewikkeldheid van het vereiste onderzoek en de beperkte waarschijnlijkheid dat inbreuken kunnen worden vastgesteld, onjuist of althans ongestaafd door enig bewijs of argument. In het bijzonder acht zij het gestelde over de beperkte invloed van de inbreuken onjuist tegen de achtergrond van de verdwijning van een ambacht in de Unie.

154    Bovendien stelt verzoekster dat de Commissie in punt 14 van de bestreden beschikking weliswaar erkent „niet overtuigd te zijn dat de markt van luxe‑ of prestigehorloges in casu de relevante (primaire) markt is”, maar haar beoordeling verder op deze bepaling baseert. Evenmin kon de Commissie zonder bepaling van de relevante markt en zonder schending van de logica tot de conclusie komen dat „er geen aanwijzing [was] dat de werking van deze markt werd verstoord”.

155    De Commissie hield er ook geen rekening mee dat het gestelde mededingingsverstorende gedrag alle lidstaten betreft zodat zij het best geplaatst is om maatregelen tot herstel van een gezonde mededinging op de gemeenschappelijke markt te nemen. Verzoekster wijst op de rechtspraak over de vraag of de verwijzing door de Commissie van de klager naar de nationale rechters rekening hield met de omvang van de bescherming die laatstgenoemden kunnen verlenen. In casu kan de beslissing van één enkele nationale instantie of rechter niet de mededingingsverstoring oplossen, met name omdat niet alle Zwitserse horlogemerken in alle lidstaten zijn vertegenwoordigd.

156    De Commissie verwijst naar het arrest Ufex e.a./Commissie, punt 28 hierboven (punt 79). Zij stelt dat het toereikende gemeenschapsbelang voor verder onderzoek moet worden getoetst aan een afwegingscriterium. Bij de toepassing van dit criterium mag zij op basis van één enkele factor of een combinatie van verschillende factoren concluderen tot een ontoereikend gemeenschapsbelang van een klacht voor verder onderzoek ervan. Aangezien het gemeenschapsbelang van een klacht naar de omstandigheden van elk geval wordt beoordeeld, mag het aantal beoordelingscriteria waarnaar zij mag verwijzen, niet worden beperkt, en andersom mag zij niet worden gedwongen uitsluitend bepaalde criteria te hanteren.

 Beoordeling door het Gerecht

157    Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie, wanneer zij beslist bij het onderzoek van de bij haar ingediende klachten verschillende prioriteiten te stellen, beslissen in welke orde deze klachten zullen worden onderzocht en verwijzen naar het gemeenschapsbelang van een zaak als prioriteitscriterium (arrest Tremblay e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 60; zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, Jurispr. blz. II‑2223, punten 83‑85).

158    Ter beoordeling van het communautaire belang bij voortzetting van het onderzoek van een zaak moet de Commissie rekening houden met de omstandigheden van het specifieke geval en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die zijn aangevoerd in de bij haar ingediende klacht. Zij dient in het bijzonder een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 81 EG en 82 EG uit te oefenen (zie in die zin arresten Automec/Commissie, punt 157 hierboven, punt 86; Tremblay e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punt 62, en Sodima/Commissie, punt 27 hierboven, punt 46).

159    Dienaangaande moet het Gerecht in het bijzonder nagaan, of uit de beschikking volgt, dat de Commissie een afweging heeft gemaakt tussen de omvang van de schade die de gestelde inbreuk kan toebrengen aan de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 81 EG en 82 EG uit te oefenen (zie arrest Sodima/Commissie, punt 27 hierboven, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    Bovendien dient te worden herinnerd aan de in punt 65 hierboven aangehaalde rechtspraak volgens welke de rechter van de Unie bij toetsing van de uitoefening door de Commissie van de haar voor de behandeling van klachten verleende discretionaire bevoegdheid zijn beoordeling van het communautair belang niet in de plaats mag stellen van die van de Commissie, maar dient na te gaan, of het litigieuze besluit niet op feitelijk onjuiste gegevens berust, dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid.

161    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat een kennelijk onjuiste beoordeling niet volstaat ter rechtvaardiging van nietigverklaring van de litigieuze beschikking, indien zij in de bijzondere omstandigheden van het geval geen beslissende invloed op het resultaat had kunnen hebben (arrest Gerecht van 12 september 2007, UFEX e.a./Commissie, T‑60/05, Jurispr. blz. II‑3397, punt 77; zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie, T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427, punten 48 en 49). Zo ook kan de Commissie tot nakoming van haar motiveringsplicht volstaan met een uiteenzetting van de feiten en overwegingen rechtens die in de systematiek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie arrest Gerecht van 4 september 2009, Italië/Commissie, T‑211/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    Derhalve dient het belang in de systematiek van de bestreden beschikking te worden nagegaan van de ontoereikend gemotiveerde overwegingen (zie punt 49 hierboven) wegens het verzuim rekening te houden met relevante elementen ondanks de plicht van de Commissie alle haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen aandachtig te onderzoeken (zie punt 33 hierboven) en wegens kennelijk onjuiste beoordelingen (zie punten 107 en 119 hierboven), om te bepalen of deze onrechtmatigheden de afweging door de Commissie van het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat de inbreuk kan worden vastgesteld, en de reikwijdte van de nodige onderzoeksmaatregelen kunnen aantasten.

163    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de vaststelling van de Commissie dat het gemeenschapsbelang bij de voortzetting van het onderzoek ontoereikend is, op vier wezenlijke overwegingen berust. In de eerste plaats betreft de klacht slechts een markt of marktsegment van beperkte omvang zodat ook het economisch belang ervan beperkt is. In de tweede plaats kan de Commissie op basis van de gegevens in haar bezit niet vaststellen dat sprake is van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging, en is het onwaarschijnlijk dat de door de Zwitserse horlogefabrikanten toegepaste selectieve distributiesystemen niet onder de groepsvrijstelling van verordening nr. 2790/1999 vallen. In de derde plaats lijken machtsposities uitgesloten, daar de twee servicemarkten geen afzonderlijke markten vormen, zodat irrelevant is of sprake is van misbruik. In de vierde plaats blijft het ook bij besteding van extra middelen aan het onderzoek van de klacht weinig waarschijnlijk een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen gelet op de beoordeling door de Commissie van de gestelde inbreuken. Ook al zouden inbreuken kunnen worden vastgesteld, lijken de nationale mededingingsautoriteiten en rechters hoe dan ook goed geplaatst om ze te behandelen (zie punten 8‑11 hierboven).

164    In de eerste plaats is het Gerecht van oordeel dat de overweging dat de klacht slechts een markt of marktsegment van beperkte omvang betreft zodat het economisch belang ervan ook beperkt is, een belangrijke rol heeft gespeeld in de afweging door de Commissie van de factoren ter beoordeling of sprake is van een toereikend gemeenschapsbelang bij voortzetting van het onderzoek. Deze overweging is evenwel aangetast door ontoereikende motivering en schending van de verplichting kennis te nemen van alle relevante feitelijke en juridische elementen en alle dergelijke haar door verzoekster ter kennis gebrachte elementen aandachtig te onderzoeken (zie punt 49 hierboven).

165    In de tweede plaats tasten de kennelijk onjuiste beoordelingen van de Commissie bij de bepaling van de relevante markt ook haar conclusies aan dat het weinig waarschijnlijk was dat inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG zouden worden vastgesteld.

166    De overweging van de Commissie in punt 14 van de bestreden beschikking „niet overtuigd te zijn dat de markt van luxe‑ of prestigehorloges in casu de relevante (primaire) markt is”, alsook dat de relevante markt hoe dan ook niet exact hoefde te worden afgebakend daar „er geen aanwijzing was dat de werking van deze markt [werd] verstoord”, kan deze onregelmatigheden niet herstellen.

167    Dienaangaande overwoog de Commissie in punt 33 van de bestreden beschikking (zie punt 137 hierboven):

„[...] [D]e analyse [noopte] tot de conclusie dat de markt voor naverkoop van vervangingsonderdelen niet als een van de primaire markt onderscheiden markt is te beschouwen. Bijgevolg dient de macht van een gegeven horlogefabrikant op de markt in het algemeen te worden beoordeeld, en in het bijzonder rekening te worden gehouden met zijn positie en macht op de primaire markt. Derhalve lijken de in de klacht bedoelde horlogefabrikanten, daar geen van hen een machtspositie op de primaire markt of een marktaandeel van meer dan 30 % lijkt te bezitten, in aanmerking te kunnen komen voor de groepsvrijstellingverordening.”

168    Voorts overwoog de Commissie in punt 44 van de bestreden beschikking (zie punt 148 hierboven):

„[D]e analyse noopte tot de aanvankelijke conclusie dat de servicemarkten in casu geen afzonderlijke markten vormen zodat een [...] machtspositie op de onderzochte servicemarkten uitgesloten lijkt. Zonder machtspositie is de vraag naar misbruik irrelevant.”

169    Uit de bestreden beschikking blijkt dus duidelijk dat de Commissie haar conclusie dat het weinig waarschijnlijk was dat inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG zouden worden vastgesteld heeft gebaseerd op de aanvankelijke bepaling van de markt, en op deze conclusie haar vaststelling heeft gebaseerd dat niets wees op verstoringen op de betrokken markt. De Commissie kan dus niet geldig stellen dat zij de relevante markt niet hoefde te bepalen daar er geen aanwijzingen van verstoringen op de markt waren, aangezien haar vaststelling betreffende het ontbreken van deze verstoringen juist gebaseerd was op de bepaling van de relevante markt waartoe zij toch was overgegaan.

170    Evenmin kunnen de onregelmatigheden bij de bepaling door de Commissie van de relevante markt worden geneutraliseerd door haar argument in punt 18 van de bestreden beschikking dat „ook gesteld dat deze markten als afzonderlijke relevante markten zijn te beschouwen, eventuele mededingingsbeperkende gevolgen weinig waarschijnlijk zijn daar de primaire markt competitief lijkt [; i]n het bijzonder zijn prijsstijgingen op de servicemarkten doorgaans onrendabel wegens de invloed ervan op de verkoop op de primaire markt, tenzij een prijsdaling op de primaire markt de hogere prijzen op de servicemarkten compenseert”.

171    De Commissie baseert haar stelling dat „prijsstijgingen op de servicemarkten doorgaans onrendabel zijn wegens de invloed ervan op de verkoop op de primaire markt” namelijk op geen enkele analyse of bewijs. Zij voert in de bestreden beschikking daarentegen alleen een element aan dat ertegen ingaat, namelijk dat „de consument de kosten van klantenservice niet als een criterium bij de keuze van een horloge beschouwt”. Dit element heeft namelijk tot waarschijnlijk gevolg dat de prijsstijging van deze diensten – of van de prijs van de in de prijs van deze diensten begrepen vervangingsonderdelen – geen invloed heeft op de vraag naar de horloges van het merk dat een prijsstijging op de servicemarkten toepast (zie punt 106 hierboven).

172    Daar in de derde plaats het wezenlijke bestanddeel van de overwegingen aan de grondslag van de conclusie van de Commissie dat er geen voldoende gemeenschapsbelang is bij voortzetting van het onderzoek, is aangetast door ontoereikende motivering, het verzuim rekening te houden met een in de klacht aangevoerd relevant element en kennelijk onjuiste beoordelingen, dient te worden nagegaan of de enige geldig blijvende reden dat de nationale mededingingsautoriteiten en rechters goed geplaatst zijn om eventuele inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG te onderzoeken en te behandelen, op zich de conclusie van de Commissie kan rechtvaardigen dat er geen voldoende gemeenschapsbelang is.

173    Wanneer de gevolgen van de in een klacht gestelde inbreuken in wezen alleen op het grondgebied van een enkele lidstaat voelbaar zijn en de klager geschillen over deze inbreuken voor de bevoegde rechters en bestuursinstanties van deze lidstaat heeft gebracht, mag de Commissie volgens de rechtspraak de klacht wegens ontoereikend gemeenschapsbelang afwijzen op voorwaarde evenwel dat de nationale instanties de rechten van de klager naar behoren kunnen beschermen, waartoe zij alle feitelijke elementen moeten kunnen verzamelen om te bepalen of de betrokken gedragingen een inbreuk op voormelde verdragsbepalingen vormen (arrest Gerecht van 3 juli 2007, Au lys de France/Commissie, T‑458/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 83; zie in die zin arrest Gerecht Automec/Commissie, punt 157 hierboven, punten 89‑96).

174    Ook dient te worden opgemerkt dat de vorige zaken waarbij het Gerecht reeds de gelegenheid had zich uit te spreken over een redenering van de Commissie inzake de mogelijkheid voor de klagers hun rechten voor nationale instanties en rechters te verdedigen, situaties betroffen waarin deze klagers opkwamen tegen gedragingen die in wezen beperkt bleven tot het grondgebied van een enkele lidstaat en zich reeds tot deze instanties of rechters hadden gewend (arrest Gerecht van 24 januari 1995, BEMIM/Commissie, T‑114/92, Jurispr. blz. II‑147, punten 76 en 77, en arresten Tremblay e.a./Commissie, punt 27 hierboven, punten 73 en 74; AEPI/Commissie, punt 26 hierboven, punt 46, en UFEX e.a./Commissie, punt 161 hierboven, punt 157).

175    Ook al wijst de Commissie op lichte verschillen tussen de verschillende lidstaten wat de omvang van de door verzoekster betwiste gedraging betreft, toch erkent zij dat deze gedraging het grondgebied van ten minste vijf lidstaten betreft, en bevestigt noch ontkent zij dat die gedraging het volledige Uniegrondgebied betreft.

176    Ook al wordt, zoals de Commissie stelt in punt 8 van de bestreden beschikking, aangenomen dat de nationale instanties en rechters goed geplaatst zijn om de in de klacht gestelde eventuele inbreuken te behandelen, ondersteunt deze loutere overweging in casu dus onvoldoende de eindconclusie van de Commissie inzake ontoereikend gemeenschapsbelang. De betwiste gedraging komt namelijk in ten minste vijf lidstaten, ja zelfs eventueel in alle lidstaten voor en is toe te rekenen aan ondernemingen met maatschappelijke zetel en productie-inrichtingen buiten de Unie, wat wijst op een mogelijke grotere doelmatigheid van Uniemaatregelen dan van maatregelen op diverse nationale niveaus.

177    Voorgaande overwegingen nopen tot de conclusie dat de onregelmatigheden van de Commissie haar beoordeling over het bestaan van ontoereikend gemeenschapsbelang bij voortzetting van het onderzoek van de klacht aantasten.

178    De bestreden beschikking moet dus nietig worden verklaard zonder nader onderzoek van verzoeksters andere middelen en argumenten of van haar verzoek een passage van het antwoord van de Commissie op de schriftelijke vragen van het Gerecht uit het dossier te verwijderen.

 Kosten

179    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Indien meerdere partijen in het ongelijk zijn gesteld, beslist het Gerecht over de verdeling van de kosten.

180    Aangezien de Commissie en interveniënte in casu in het ongelijk zijn gesteld, dient overeenkomstig verzoeksters vordering interveniënte naast haar eigen kosten ook verzoeksters kosten in het kader van de interventie te dragen, en dient de Commissie naast haar eigen kosten verzoeksters overige kosten te dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking C(2008) 3600 van de Commissie van 10 juli 2008 in zaak COMP/E‑1/39097 wordt nietig verklaard.

2)      Richemont International SA zal naast haar eigen kosten ook de kosten van Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR) in het kader van de interventie dragen.

3)      De Europese Commissie zal naast haar eigen kosten de overige kosten van CEAHR dragen.

Czúcz

Labucka

O’Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 december 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Omvang van de in de klacht bedoelde markt en economisch belang ervan

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Bepaling van de relevante markt

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Eerste grief: onterechte substitutie van het begrip „horloges die nog voor reparatie in aanmerking komen” door dat van „luxe‑ of prestigehorloges”

Tweede grief: geen afzonderlijk onderzoek van de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud en van die van vervangingsonderdelen

–  Onderzoek betreffende de markt van vervangingsonderdelen

–  Onderzoek van de reparatie‑ en onderhoudsmarkt

3.  Schending van artikel 81 EG

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4.  Schending van artikel 82 EG

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

5.  Beoordeling van ontoereikend gemeenschapsbelang bij voortzetting van het onderzoek

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.