Language of document : ECLI:EU:T:2016:689

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

30 november 2016 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen met betrekking tot acties die Oekraïne ondermijnen of bedreigen – Bevriezing van tegoeden – Beperkingen inzake de toegang tot het grondgebied van de lidstaten – Natuurlijke persoon die acties die Oekraïne ondermijnen of bedreigen actief steunt of uitvoert – Natuurlijke persoon die profijt heeft van de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim – Rechten van de verdediging – Motiveringsplicht – Kennelijke beoordelingsfouten – Eigendomsrecht – Vrijheid van ondernemerschap – Recht op eerbiediging van het privéleven – Evenredigheid”

In zaak T‑720/14,

Arkady Romanovich Rotenberg, wonende te Sint-Petersburg (Rusland), aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Pannick, QC, M. Lester, barrister, en M. O’Kane, solicitor, vervolgens door Pannick, Lester, S. Hey, H. Brunskill, solicitors, en Z. Al‑Rikabi, barrister, en tot slot door Pannick, Lester en Al‑Rikabi,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en B. Driessen als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 16), zoals in de eerste plaats gewijzigd bij besluit 2014/508/GBVB van de Raad van 30 juli 2014 (PB 2014, L 226, blz. 23), in de tweede plaats bij besluit (GBVB) 2015/432 van de Raad van 13 maart 2015 (PB 2015, L 70, blz. 47), in de derde plaats bij besluit (GBVB) 2015/1524 van de Raad van 14 september 2015 (PB 2015, L 239, blz. 157), en in de vierde plaats bij besluit (GBVB) 2016/359 van de Raad van 10 maart 2016 (PB 2016, L 67, blz. 37), en van verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 6, met rectificatie in PB 2014, L 121, blz. 60), zoals in de eerste plaats uitgevoerd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 826/2014 van de Raad van 30 juli 2014 (PB 2014, L 226, blz. 16), in de tweede plaats bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/427 van de Raad van 13 maart 2015 (PB 2015, L 70, blz. 1), in de derde plaats bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1514 van de Raad van 14 september 2015 (PB 2015, L 239, blz. 30), en in de vierde plaats bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/353 van de Raad van 10 maart 2016 (PB 2016, L 67, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, V. Tomljenović en D. Spielmann, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 juni 2016,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Op 17 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 16) vastgesteld.

2        Op dezelfde dag heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 6, met rectificatie in PB 2014, L 121, blz. 60) vastgesteld.

3        Vervolgens heeft de Raad op 25 juli 2014 besluit 2014/499/GBVB houdende wijziging van besluit 2014/145 (PB 2014, L 221, blz. 15) en verordening (EU) nr. 811/2014 tot wijziging van verordening nr. 269/2014 (PB 2014, L 221, blz. 11) vastgesteld, met name om de criteria aan te passen op grond waarvan de betrokken maatregelen tegen natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen konden worden vastgesteld.

4        Artikel 2, leden 1 en 2, van besluit 2014/145, zoals gewijzigd bij besluit 2014/499 (hierna: „gewijzigd besluit 2014/145”), bepaalt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van:

a)      natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor, actief steun verlenen aan of uitvoering geven aan, acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, of de stabiliteit of veiligheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, of die de werkzaamheden van internationale organisaties in Oekraïne belemmeren, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die met hen verbonden zijn;

b)      rechtspersonen, entiteiten of lichamen die materiële of financiële steun verlenen aan acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen;

c)      rechtspersonen, entiteiten of lichamen op de Krim of in Sebastopol waarvan het eigendom in strijd met het Oekraïense recht is overgedragen, of rechtspersonen, entiteiten of lichamen waaraan deze overdracht voordeel heeft opgeleverd, of

d)      natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die actief materiële of financiële steun verlenen aan of profijt trekken van Russische besluitvormers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oost-Oekraïne,

als opgesomd in de bijlage, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

5        De voorwaarden voor deze bevriezing van tegoeden worden in de volgende leden van dit artikel omschreven.

6        Artikel 1, lid 1, onder a) en b), van gewijzigd besluit 2014/145 verbiedt de binnenkomst op of doorreis via het grondgebied van de lidstaten van natuurlijke personen die beantwoorden aan criteria die in wezen identiek zijn aan die van artikel 2, lid 1, onder a) en d), van dat besluit.

7        Verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd bij verordening nr. 811/2014 (hierna: „gewijzigde verordening nr. 269/2014”), bepaalt dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden worden vastgesteld en omschrijft de voorwaarden voor deze bevriezing in nagenoeg dezelfde bewoordingen als gewijzigd besluit 2014/145. Artikel 3, lid 1, onder a) tot en met d), van deze verordening is vrijwel identiek aan artikel 2, lid 1, onder a) tot en met d), van dat besluit.

8        Op 30 juli 2014 heeft de Raad, gelet op de ernst van de situatie in Oekraïne, besluit 2014/508/GBVB tot wijziging van besluit 2014/145 (PB 2014, L 226, blz. 23) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 826/2014 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2014, L 226, blz. 16) (hierna samen: „handelingen van juli 2014”) vastgesteld.

9        Bij deze twee handelingen is de naam van verzoeker, Arkady Romanovich Rotenberg, toegevoegd aan de lijst in de bijlage bij gewijzigd besluit 2014/145 en die in bijlage I bij gewijzigde verordening nr. 269/2014 (hierna: „betrokken lijsten”), om de volgende redenen (hierna: „eerste motivering”):

„De heer Rotenberg is van oudsher een kennis van president Poetin, en was eerder zijn judosparringpartner.

Hij heeft zijn fortuin gemaakt tijdens de regeringsperiode van president Poetin. Hij is door Russische beleidsmakers bevoordeeld bij de toekenning van belangrijke aanbestedingen van de Russische staat of Russische overheidsbedrijven. Zijn bedrijven kregen met name meerdere lucratieve contracten toegewezen bij de voorbereiding van de Olympische Spelen in Sotsji.

Hij is een hoofdaandeelhouder van Giprotransmost, een bedrijf waaraan door een Russisch overheidsbedrijf een overheidsopdracht is gegund voor een haalbaarheidsstudie over de bouw van een brug tussen Rusland en de illegaal geannexeerde autonome republiek Krim, waardoor hij de integratie van de illegaal geannexeerde autonome republiek Krim in de Russische Federatie verstevigt, hetgeen de territoriale integriteit van Oekraïne nog meer ondermijnt.”

10      De Raad publiceerde op 31 juli 2014 in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving aan de personen en de entiteiten op wie de handelingen van juli 2014 van toepassing zijn.

11      Volgens deze kennisgeving konden de betrokken personen en entiteiten, onder overlegging van bewijsstukken, bij de Raad een verzoek indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de lijsten in de bijlagen bij de handelingen van juli 2014 te plaatsen.

12      Bij brieven van 4 en 17 september en 2 oktober 2014 heeft verzoeker de Raad verzocht om toegang tot de gegevens en documenten op basis waarvan zijn naam op de betrokken lijsten was geplaatst en om heroverweging van die plaatsing op de lijsten (hierna: „verzoek om heroverweging”).

13      Bij brief van 16 oktober 2014 heeft de Raad geantwoord op de in punt 12 hierboven bedoelde verzoeken van verzoeker. Hij heeft met name meegedeeld dat het verzoek om heroverweging werd behandeld en dat verzoeker toegang kon krijgen tot bepaalde documenten, die bij die brief waren gevoegd.

14      Bij brief van 19 december 2014 heeft de Raad het verzoek om heroverweging afgewezen, verzoeker toegang verleend tot andere documenten en hem in kennis gesteld van het nieuwe ontwerp van motivering waarop hij voornemens was zich te baseren met het oog op de handhaving van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker. Hij heeft verzoeker een termijn voor het indienen van zijn opmerkingen gesteld. Dit ontwerp van motivering luidde:

„De heer Rotenberg is van oudsher een kennis van president Poetin, en was eerder zijn judosparringpartner.

Hij heeft zijn vermogen verdiend tijdens de ambtstermijn van president Poetin. Zijn economisch succes dankt hij aan de gunstige invloed van de belangrijkste beleidsmakers, met name bij de gunning van overheidsopdrachten.

Hij heeft geprofiteerd van zijn nauwe persoonlijke band met de Russische beleidsmakers doordat hij belangrijke opdrachten kreeg van de Russische staat of van overheidsbedrijven. Zijn ondernemingen kregen met name verscheidene zeer lucratieve contracten in de voorbereidingen op de Olympische Spelen in Sotsji.

Hij is de feitelijke eigenaar van de onderneming Volgomost, die via de onderneming ,MIK’ zeggenschap heeft over de onderneming Giprotransmost. Giprotransmost is door een Russisch overheidsbedrijf een overheidsopdracht gegund voor een haalbaarheidsstudie over de bouw van een brug tussen Rusland en de illegaal geannexeerde autonome republiek Krim, waarmee de integratie van de illegaal geannexeerde autonome republiek Krim in de Russische Federatie wordt geconsolideerd en de territoriale integriteit van Oekraïne verder wordt ondermijnd.

Hij is de voorzitter van de raad van bestuur van uitgeverij Prosvescheniye, die met name verantwoordelijk is voor het project ,Aan de kinderen van Rusland: Adres: de Krim’, een overheidscampagne die erop gericht is de kinderen van de Krim ervan te overtuigen dat zij nu Russische burgers zijn die in Rusland wonen, waarmee hij het beleid tot integratie van de Krim in Rusland van de Russische regering steunt.”

15      Bij brief van 14 januari 2015 heeft verzoeker opmerkingen over met name dat ontwerp van motivering ingediend.

16      Bij brief van 13 februari 2015 heeft de Raad aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens was de toepassing van gewijzigd besluit 2014/145 en gewijzigde verordening nr. 269/2014 te verlengen en zijn naam op de betrokken lijsten te handhaven, op grond van een nieuwe, gewijzigde motivering, waarin rekening was gehouden met de opmerkingen die verzoeker had gemaakt. De Raad heeft aan zijn brief ook publiek toegankelijke bewijsstukken gehecht en verzoeker verzocht ten laatste op 26 februari 2015 een standpunt over die nieuwe motivering in te nemen.

17      Op 13 maart 2015 heeft de Raad bij besluit (GBVB) 2015/432 houdende wijziging van besluit 2014/145 (PB 2015, L 70, blz. 47) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/427 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2015, L 70, blz. 1) (hierna: „handelingen van maart 2015”) de toepassing van de bij de handelingen van juli 2014 ingestelde beperkende maatregelen verlengd tot 15 september 2015 en de betrokken lijsten gewijzigd.

18      Na die wijzigingen is verzoekers naam op de betrokken lijsten gehandhaafd op grond van de volgende motivering (hierna: „tweede motivering”):

„De heer Rotenberg is sinds lange tijd een kennis van president Poetin en zijn voormalige judo-sparringpartner.

Hij heeft zijn vermogen verdiend tijdens de ambtstermijn van president Poetin. Zijn economisch succes dankt hij aan de gunstige invloed van de belangrijkste beleidsmakers, met name bij de gunning van overheidsopdrachten.

Hij heeft geprofiteerd van zijn nauwe persoonlijke band met de Russische beleidsmakers doordat hij belangrijke opdrachten kreeg van de Russische staat of van overheidsbedrijven. Zijn ondernemingen kregen met name verscheidene zeer lucratieve contracten in de voorbereidingen op de Olympische Spelen in Sotsji.

Hij is tevens eigenaar van de onderneming Stroygazmontazh, die een overheidsopdracht heeft gekregen voor de bouw van een brug van Rusland naar de illegaal geannexeerde Autonome Republiek van de Krim, waarmee de integratie van de Krim in de Russische Federatie geconsolideerd wordt en de territoriale integriteit van Oekraïne verder ondermijnd wordt.

Hij is de voorzitter van de raad van bestuur van de uitgeverij Prosvescheniye, die met name verantwoordelijk is voor het project ,Aan de kinderen van Rusland: Adres: de Krim’, een overheidscampagne die erop gericht is de kinderen van de Krim ervan te overtuigen dat zij nu Russische burgers zijn die in Rusland wonen, waarmee hij het beleid tot integratie van de Krim in Rusland van de Russische regering steunt.”

19      Op 14 maart 2015 publiceerde de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van besluit 2014/145, als gewijzigd bij besluit 2015/432, en van verordening nr. 269/2014, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening 2015/427, van toepassing zijn (PB 2015, C 88, blz. 3). De inhoud van die kennisgeving kwam in wezen overeen met die van de in de punten 10 en 11 hierboven vermelde kennisgeving.

20      Op dezelfde dag publiceerde de Raad een tweede kennisgeving, aan de betrokkenen die zijn onderworpen aan de beperkende maatregelen van verordening nr. 269/2014, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening 2015/427 (PB 2015, C 88, blz. 4), waarbij hij deze personen op de hoogte bracht van de wijze van verwerking van hun persoonsgegevens en het doel daarvan, alsook van de mogelijkheid om zich overeenkomstig verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) te wenden tot de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS).

21      De Raad heeft de handelingen van maart 2015 bij brief van 16 maart 2015 meegedeeld aan de advocaten die verzoeker vertegenwoordigen in het onderhavige geding.

22      Op 14 september 2015 heeft de Raad bij besluit (GBVB) 2015/1524 houdende wijziging van besluit 2014/145 (PB 2015, L 239, blz. 157) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1514 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2015, L 239, blz. 30) (hierna: „handelingen van september 2015”) de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen verlengd tot 15 maart 2016, zonder dat de motivering betreffende verzoeker werd gewijzigd.

23      De Raad heeft de handelingen van september 2015 meegedeeld aan de advocaten die verzoeker vertegenwoordigen in het onderhavige geding bij brief van 15 september 2015.

24      Diezelfde dag heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie twee kennisgevingen gepubliceerd die in wezen identiek zijn aan de in de punten 19 en 20 hierboven bedoelde kennisgevingen.

25      Op 10 maart 2016 heeft de Raad bij besluit (GBVB) 2016/359 tot wijziging van besluit 2014/145 (PB 2016, L 67, blz. 37) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/353 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2016, L 67, blz. 1) (hierna: „handelingen van maart 2016”) de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen verlengd tot 15 september 2016, zonder dat de motivering betreffende verzoeker werd gewijzigd.

26      De Raad heeft de handelingen van maart 2016 meegedeeld aan de advocaten die verzoeker vertegenwoordigen in het onderhavige geding bij brief van 14 maart 2016.

27      Op 12 maart 2016 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie twee kennisgevingen gepubliceerd die in wezen identiek zijn aan de in de punten 19 en 20 hierboven vermelde kennisgevingen.

 Procedure en conclusies van partijen

28      Bij op 10 oktober 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker beroep ingesteld tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2014, voor zover zij hem betreffen. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑720/14.

29      In zijn op 19 december 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verweerschrift heeft de Raad onder meer aangevoerd dat dit beroep niet-ontvankelijk was wegens litispendentie, aangezien het in alle opzichten identiek is aan een ander beroep, ingeschreven onder zaaknummer T‑717/14, dat verzoeker had ingesteld op dezelfde dag als het onderhavige beroep.

30      Op 14 april 2015 is de schriftelijke behandeling gesloten.

31      Bij op 26 mei 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker verzocht zijn verzoekschrift in die zin te mogen aanpassen dat het ook strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, voor zover zij hem betreffen.

32      De Raad heeft opmerkingen over dit verzoek ingediend bij een op 2 juli 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte. Daarin heeft hij gesteld dat de betrokken memorie gedeeltelijk niet-ontvankelijk was, voor zover bepaalde middelen en argumenten die in het verzoekschrift waren aangevoerd tegen de handelingen van juli 2014, niet konden worden overgenomen voor het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015.

33      Bij op 2 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker verzocht zijn verzoekschrift in die zin te mogen aanpassen dat het ook strekte tot nietigverklaring van de handelingen van september 2015, voor zover zij hem betreffen.

34      De Raad heeft opmerkingen over dit verzoek ingediend bij een op 11 december 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte. Daarin heeft hij in wezen hetzelfde middel van niet-ontvankelijkheid aangevoerd als dat uiteengezet in punt 32 hierboven.

35      Bij op 24 maart 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker verzocht zijn verzoekschrift in die zin te mogen aanpassen dat het ook strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2016, voor zover zij hem betreffen.

36      De Raad heeft opmerkingen over dit verzoek ingediend bij een op 11 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte.

37      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het in het kader van de in artikel 89, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang een vraag gesteld aan de Raad voor schriftelijke beantwoording en hem verzocht een document over te leggen.

38      De Raad heeft hieraan binnen de gestelde termijn gevolg gegeven.

39      Partijen hebben ter terechtzitting van 29 juni 2016 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

40      Ter terechtzitting heeft de Raad in antwoord op een vraag van het Gerecht zijn middel van niet-ontvankelijkheid wegens litispendentie ingetrokken, met name gelet op de omstandigheid dat zaak T‑717/14 was doorgehaald bij beschikking van de president van de Negende kamer van het Gerecht van 14 november 2014 naar aanleiding van verzoekers afstand van instantie, en de door verzoeker aangehaalde rechtspraak (zie arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de handelingen van juli 2014 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen;

–        de handelingen van maart 2015, van september 2015 en van maart 2016 (hierna samen: „andere bestreden handelingen”) nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

42      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de verzoeken om aanpassing van het verzoekschrift af te wijzen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, in geval van nietigverklaring, de gevolgen van besluit 2016/359 te handhaven op grond van artikel 264 VWEU totdat de nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2016/353 effect sorteert.

 In rechte

43      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan: ten eerste, niet-nakoming van de motiveringsplicht, ten tweede, kennelijke beoordelingsfouten, ten derde, schending van het beginsel van bescherming van persoonsgegevens, ten vierde, schending van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, en ten vijfde, ongerechtvaardigde en onevenredige schending van zijn grondrechten, waaronder het recht op eigendom, het recht op eerbiediging van het privéleven en de vrijheid van ondernemerschap.

44      Eerst moet uitspraak worden gedaan over het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2014 en daarna over verzoekers andere verzoeken.

 Verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2014

 Eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

45      Verzoeker stelt dat de motivering op grond waarvan zijn naam op de lijsten in de bijlagen bij de handelingen van juli 2014 is geplaatst, vaag en niet-gedetailleerd is. Daardoor is hij niet in staat te begrijpen welk criterium is toegepast om zijn naam op deze lijsten te plaatsen. De Raad heeft meer bepaald niet gepreciseerd of verzoeker werd beschouwd als een persoon die verantwoordelijk is voor acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, als een persoon die verbonden is met personen van deze categorie of als een persoon die de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oekraïne, actief materieel of financieel steunt of die profijt van hen heeft. De Raad heeft evenmin vermeld over welke beleidsmakers het ging of hoe die verzoeker hebben bevoordeeld.

46      De Raad betwist verzoekers argumenten.

47      In herinnering zij gebracht dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Europese Unie kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van het besluit (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, moet de Raad dus aan een persoon of entiteit jegens wie beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen uiteenzetten op grond waarvan hij meent dat deze maatregelen nodig zijn. Hij moet dus de feitelijke en juridische gronden vermelden waarvan de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel moet worden beoordeeld naar de bewoordingen ervan, maar ook naar de context en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In casu werd in de handelingen van juli 2014 jegens verzoeker de in punt 9 hierboven uiteengezette motivering in aanmerking genomen.

51      De eerste motivering vermeldt weliswaar niet uitdrukkelijk op welke van de toepasselijke criteria de Raad zich heeft gebaseerd om verzoekers naam op de betrokken lijsten te plaatsen, maar uit een lezing van die motivering blijkt voldoende duidelijk dat hij de volgende criteria heeft toegepast:

–        criterium betreffende de „natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor, actief steun verlenen aan of uitvoering geven aan, acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, of de stabiliteit of veiligheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, of die de werkzaamheden van internationale organisaties in Oekraïne belemmeren, en met hen geassocieerde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen” [criterium neergelegd in artikel 2, lid 1, onder a), van gewijzigd besluit 2014/145, artikel 3, lid 1, onder a), van gewijzigde verordening nr. 269/2014, en, in wezen, artikel 1, lid 1, onder a), van gewijzigd besluit 2014/145; hierna: „eerste relevante criterium”];

–        criterium betreffende de „natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die actief materiële of financiële steun verlenen aan of profijt trekken van Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de inlijving van de Krim […] of de destabilisatie van Oost-Oekraïne” [criterium neergelegd in artikel 2, lid 1, onder d), van gewijzigd besluit 2014/145, artikel 3, lid 1, onder d), van gewijzigde verordening nr. 269/2014, en, in wezen, artikel 1, lid 1, onder b), van gewijzigd besluit 2014/145; hierna: „tweede relevante criterium”].

52      Het eerste relevante criterium wordt immers, zoals de Raad terecht opmerkt, in de derde alinea van de eerste motivering toegepast, aangezien daarin wordt verwezen naar de vermeende rol van verzoeker binnen de onderneming Giprotransmost, waaraan een overheidsopdracht zou zijn gegund voor een haalbaarheidsstudie over de bouw van een brug tussen Rusland en de Krim, en wordt vermeld dat de bouw van die brug de integratie van de Krim in de Russische Federatie verstevigt.

53      Uit dit deel van de eerste motivering kan dus worden afgeleid dat een van de redenen om verzoekers naam op de betrokken lijsten te plaatsen, de omstandigheid was dat verzoeker volgens de Raad, door zijn vermeende rol als belangrijke aandeelhouder van de onderneming Giprotransmost, behoorde tot de personen die actief steun verlenen aan of uitvoering geven aan acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen.

54      Voorts zij met de Raad opgemerkt dat de derde alinea van de eerste motivering nauwkeurige en concrete redenen bevat voor de plaatsing van verzoekers naam op de lijsten, aangezien daarin een specifieke onderneming wordt genoemd en wordt verwezen naar een specifieke overheidsopdracht, die betrekking had op een project dat wordt geacht bij te dragen aan de versteviging van de integratie van de Krim in de Russische Federatie, hetgeen de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnt.

55      Wat het tweede relevante criterium betreft, blijkt uit de eerste twee alinea’s van de eerste motivering dat de Raad van oordeel was dat verzoeker profijt had van zijn persoonlijke relatie met president Poetin, voor zover aan hem tijdens diens presidentschap belangrijke opdrachten van de Russische staat of Russische overheidsbedrijven werden toegewezen, in het bijzonder in het kader van de voorbereiding van de Olympische Spelen in Sotsji (Rusland).

56      In dit deel van de eerste motivering wordt weliswaar niet vermeld wie de betrokken beleidsmakers zijn en wordt als voorbeeld enkel verwezen naar overeenkomsten in het kader van de Olympische Spelen, maar op grond van de uitdrukkelijke verwijzing naar president Poetin en dit voorbeeld kan worden aangenomen dat de Raad voldoende preciseringen heeft verstrekt.

57      Aangezien de eerste motivering verzoeker in staat stelde te begrijpen waarom zijn naam op de betrokken lijsten was geplaatst en het Gerecht in staat is de gegrondheid van deze motivering te toetsen, moet worden vastgesteld dat de Raad de in artikel 296 VWEU neergelegde verplichting is nagekomen.

58      De vraag of die motivering gegrond is, maakt geen deel uit van de beoordeling van het onderhavige middel, maar van die van het tweede middel. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de verplichting om een handeling te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop deze handeling berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op onjuistheden, doen deze afbreuk aan de inhoudelijke rechtmatigheid van die handeling, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Het eerste middel moet dus worden afgewezen wat de handelingen van juli 2014 betreft.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten

60      Verzoeker betoogt dat de Raad op een aantal punten blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling, door te oordelen dat er een voldoende feitelijke grondslag was om zijn naam op de betrokken lijsten te plaatsen op basis van het eerste en het tweede relevante criterium. Hij herinnert er in dit verband aan dat de bewijslast op de Raad rust, die zich niet mag baseren op veronderstellingen.

61      Met betrekking tot het eerste relevante criterium stelt verzoeker dat de Raad vóór de vaststelling van de handelingen van juli 2014 niet heeft aangetoond dat hij aandeelhouder – of zelfs hoofdaandeelhouder – van Giprotransmost was. Dit criterium is dus niet op hem van toepassing.

62      Met betrekking tot het tweede relevante criterium voert verzoeker aan dat geenszins is bewezen dat hij verbonden is met de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de situatie in Oekraïne en de annexatie van de Krim en Sebastopol, en die bovendien zelf niet worden getroffen door de betrokken beperkende maatregelen. De verwijzingen door de Raad naar zijn relatie met president Poetin, zijn fortuin en de overheidsopdrachten die hem zouden zijn toegewezen, zijn niet relevant, aangezien niet is aangetoond dat die omstandigheden verband houden met de gebeurtenissen die hebben geleid tot de vaststelling van deze beperkende maatregelen.

63      Verzoeker benadrukt in het bijzonder dat de overeenkomsten waarnaar in de handelingen van juli 2014 wordt verwezen, met name die met betrekking tot de voorbereiding van de Olympische Spelen in Sotsji, een aantal jaren vóór die gebeurtenissen zijn gesloten, zodat de ondernemingen waaraan deze overeenkomsten zijn toegewezen en hun aandeelhouders onmogelijk konden voorzien dat zij zich door het sluiten van deze overeenkomsten blootstelden aan beperkende maatregelen als reactie op een situatie die geen enkel verband met die overeenkomsten houdt. Een dergelijke uitkomst is met name onverenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel.

64      Volgens de Raad is de eerste motivering gebaseerd op publieke informatie waarover hij reeds beschikte op het ogenblik van vaststelling van de handelingen van juli 2014.

65      Wat het eerste relevante criterium betreft, merkt de Raad op dat op basis van publieke bronnen kan worden vastgesteld dat verzoeker weliswaar niet rechtstreeks aandeelhouder van Giprotransmost is, maar er zeggenschap over heeft via de vennootschap OAO Volgomost, waarvan hij de feitelijke eigenaar is. Gelet op de informatie uit die publieke bronnen kan verzoeker er niet mee volstaan te ontkennen dat hij feitelijk eigenaar van Volgomost is.

66      Wat het tweede relevante criterium betreft, betoogt de Raad dat dit niet vereist dat op een lijst geplaatste personen persoonlijk profijt hebben van de situatie in Oekraïne en de annexatie van de Krim en Sebastopol. Het is immers voldoende dat zij profijt hebben van de beleidsmakers die voor deze gebeurtenissen verantwoordelijk zijn. Anders zou dit tweede criterium volgens de Raad samenvallen met het eerste.

67      Daarnaast kan op grond van de politieke en economische situatie in Rusland worden aangenomen dat het economische succes van verzoeker, dat met name kan worden toegeschreven aan de toewijzing van een groot aantal overheidsopdrachten, die hij niet ontkent, aantoont dat hij profijt heeft van het regime en van de beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de situatie in Oekraïne en de annexatie van de Krim en Sebastopol. Tot die beleidsmakers behoren zonder twijfel president Poetin, van wie verzoeker niet ontkent dat hij deze reeds lang kent, en andere hoge Russische ambtenaren. In dat verband doet de omstandigheid dat tegen president Poetin en die hoge ambtenaren zelf geen beperkende maatregelen zijn vastgesteld, niet af aan de gegrondheid van de vaststelling van dergelijke maatregelen ten aanzien van verzoeker.

68      Wat betreft verzoekers argument dat de nodige rechtszekerheid ontbrak, betoogt de Raad dat deze kwestie niet relevant is. Doorslaggevend is dat de in de handelingen van juli 2014 vermelde overeenkomsten, die zeer lucratief voor verzoeker waren, niet hadden kunnen worden toegewezen zonder de toestemming van hoge ambtenaren van de Russische regering. Die zijn verantwoordelijk voor de situatie in Oekraïne en de annexatie van de Krim en Sebastopol, op grond van hun algemene verantwoordelijkheid dan wel op grond van specifieke beslissingen die zij in die context hebben genomen. Tussen de voordelen die verzoeker heeft genoten en die gebeurtenissen hoeft geen temporeel verband te bestaan.

69      Daarnaast vormt de overheidsopdracht die aan Giprotransmost is toegewezen, een ander voorbeeld van de overeenkomsten waarop de Raad zich heeft gebaseerd bij toepassing van het tweede relevante criterium op verzoeker.

70      Waar het gaat om de algemene regels voor de modaliteiten van de beperkende maatregelen, beschikt de Raad volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van economische en financiële sanctiemaatregelen op basis van artikel 215 VWEU, door middel van een besluit uit hoofde van titel V, hoofdstuk 2, VEU, in het bijzonder artikel 29 VEU. Daar de Unierechter zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, niet in de plaats mag stellen van die van de Raad, moet de toetsing door die rechter zich ertoe beperken na te gaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke fout bij de beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Die beperkte toetsing geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke maatregelen zijn gebaseerd (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Hoewel de Raad dus over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, vereist de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, echter dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 41 en 45, en 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 38).

72      Het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 121, en 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 128).

73      In casu is verzoekers naam op de betrokken lijsten geplaatst op basis van het eerste en het tweede relevante criterium.

–       Toepassing van het eerste relevante criterium op verzoeker

74      Het eerste relevante criterium vereist dat een – direct of indirect – verband wordt aangetoond tussen de activiteiten of acties van de betrokken persoon of entiteit en de situatie in Oekraïne die heeft geleid tot de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen. Die personen of entiteiten kunnen met andere woorden door hun gedrag verantwoordelijk worden gehouden voor acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen.

75      De reden die tegen verzoeker in aanmerking is genomen met betrekking tot het eerste relevante criterium, betreft de omstandigheid dat hij werd beschouwd als een belangrijke aandeelhouder, en zelfs de hoofdaandeelhouder, van Giprotransmost, waaraan een haalbaarheidsstudie over de bouw van een brug tussen Rusland en de Krim is gegund. Volgens de Raad kan louter uit de toewijzing van die overeenkomst worden afgeleid dat verzoeker steun verleent aan of uitvoering geeft aan acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, of de stabiliteit of veiligheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen.

76      Verzoeker betwist daarentegen dat hij aandeelhouder, a fortiori hoofdaandeelhouder, is van Giprotransmost, waarmee hij geen enkele band heeft.

77      Opgemerkt zij dat de Raad zelfs niet tracht aan te tonen dat hij over bewijs beschikte waaruit blijkt dat verzoeker zelf aandeelhouder, en zelfs hoofdaandeelhouder, van Giprotransmost was, zoals in de eerste motivering werd vermeld.

78      De Raad heeft overigens naar aanleiding van verzoekers betwistingen in zijn in punt 12 hierboven vermelde brieven dat hij aandeelhouder van Giprotransmost is, een andere toelichting aangenomen, waarin werd gesteld dat verzoeker zeggenschap over die onderneming had via haar moedervennootschap, Volgomost, waarvan hij de „feitelijke eigenaar” zou zijn, zoals bleek uit een door de Raad aangehaald krantenartikel. Daarin staat te lezen:

„Volgens het rapport Interfax is de vennootschap OOO MIK hoofdaandeelhouder van OAO Giprotransmost. OOO MIK is volledig in handen van OAO Volgomost, dat zelf overwegend in handen is van vijf Cypriotische vennootschappen: Tevaryso Trading Limited (19,91 %), Eltores Investments Ltd (19,91 %), Chrysanthemum Services Limited (19,69 %), Sormenia Investments Ltd (19,63 %) en E.C.C.P. Investments Limited (14,57 %). De ondernemer Arkady Rotenberg is in de media genoemd als feitelijk eigenaar van Volgomost. Volgens de gegevens waarover de krant Kommersant beschikt, is hij de feitelijke eigenaar van Volgomost.”

79      In de eerste plaats verwijst dit artikel enkel naar andere artikelen – waarover geen enkele precisering wordt verstrekt – waaruit zou blijken dat verzoeker de feitelijke eigenaar van Volgomost is.

80      Indirect bewijs van die aard kan niet volstaan om aan te nemen dat de Raad heeft voldaan aan de bewijslast die overeenkomstig de rechtspraak op hem rust (zie punt 72 hierboven).

81      In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat de Raad in zijn in punt 14 hierboven aangehaalde brief van 19 december 2014 heeft gesteld dat hij het deel van de eerste motivering dat betrekking had op Giprotransmost, wilde wijzigen als volgt:

„[Verzoeker] is de feitelijke eigenaar van de onderneming Volgomost, die via de onderneming ,MIK’ zeggenschap heeft over de onderneming Giprotransmost. Giprotransmost is door een Russisch overheidsbedrijf een overheidsopdracht gegund voor een haalbaarheidsstudie over de bouw van een brug tussen Rusland en de illegaal geannexeerde autonome republiek Krim, waarmee de integratie van de illegaal geannexeerde autonome republiek Krim in de Russische Federatie wordt geconsolideerd en de territoriale integriteit van Oekraïne verder wordt ondermijnd.”

82      Verzoeker heeft in zijn in punt 15 hierboven genoemde brief van 14 januari 2015 betwist dat deze wijziging correct was en door voldoende bewijs werd gestaafd. Hij heeft betoogd dat hij geen band met Volgomost had en dat de krantenartikelen waarop de Raad zich baseerde, slechts geruchten daarover bevatten.

83      Geconfronteerd met die bezwaren heeft de Raad in zijn in punt 16 hierboven aangehaalde brief van 13 februari 2015 een nieuwe motivering aangenomen, waarin niet wordt verwezen naar verzoekers rol in Volgomost of Giprotransmost, maar naar een andere onderneming, Stroygazmontazh. Het is deze motivering die uiteindelijk in aanmerking is genomen vanaf de handelingen van maart 2015 (zie punt 18 hierboven).

84      In die omstandigheden bevestigt het optreden van de Raad op zich dat hij op het ogenblik van de vaststelling van de handelingen van juli 2014 niet over voldoende bewijs beschikte voor het feit dat verzoeker zeggenschap had over Giprotransmost. In dat verband moet weliswaar worden opgemerkt, zoals de Raad ter terechtzitting heeft aangevoerd, dat de eerste en de tweede motivering niet tegenstrijdig zijn, ook al wordt daarin verwezen naar twee verschillende ondernemingen. Giprotransmost was immers belast met een haalbaarheidsstudie over de bouw van de betrokken brug, terwijl de bouw daarvan was toegewezen aan Stroygazmontazh. Niettemin bewijst deze opmerking van de Raad geenszins dat verzoeker zeggenschap had over Giprotransmost.

85      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het argument van de Raad dat verzoeker in het verzoekschrift in zaak T‑717/14 (zie punt 29 hierboven) niet heeft gesteld dat zijn in de handelingen van juli 2014 uiteengezette rol binnen Giprotransmost niet waarheidsgetrouw was weergegeven, maar enkel heeft aangevoerd dat die rol niet relevant was. Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de precieze strekking van verzoekers uiteenzetting in dat verzoekschrift, dat geen deel uitmaakt van het dossier van de onderhavige zaak, is het immers duidelijk dat de Raad niet over dit document beschikte op het ogenblik dat hij de handelingen van juli 2014 vaststelde.

86      Bijgevolg slagen de argumenten waarmee verzoeker de gegrondheid betwist van de motivering die in de handelingen van juli 2014 ten aanzien van hem in aanmerking is genomen met betrekking tot het eerste relevante criterium.

–       Toepassing van het tweede relevante criterium op verzoeker

87      Het tweede relevante criterium vereist niet dat de betrokken personen of entiteiten persoonlijk profijt hebben van de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oost-Oekraïne. Zoals de Raad opmerkt, volstaat het dat zij profijt hebben van een van de „Russische beleidsmakers” die verantwoordelijk zijn voor die gebeurtenissen, zonder dat een verband hoeft te worden aangetoond tussen de voordelen die de op de lijsten geplaatste personen genieten en de annexatie van de Krim of de destabilisatie van Oost-Oekraïne.

88      Indien toepassing van dat criterium zou vereisen dat een dergelijk verband wordt aangetoond, zou het immers zijn relevantie ten opzichte van het eerste relevante criterium verliezen, dat een verband vereist tussen de acties van de op de lijsten geplaatste personen en de situatie die is ontstaan in Oekraïne.

89      In casu heeft de Raad het tweede relevante criterium echter ten onrechte op verzoeker toegepast.

90      In dat verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat op basis van de bewoordingen van de eerste motivering enkel president Poetin kan worden geïdentificeerd als een Russische beleidsmaker van wie verzoeker profijt zou hebben gehad. De verwijzing naar „Russische beleidsmakers”, zonder verdere precisering, is te vaag en volstaat niet om de plaatsing van verzoeker op de betrokken lijsten te rechtvaardigen (zie naar analogie arrest van 12 maart 2014, Al Assad/Raad, T‑202/12, EU:T:2014:113, punt 95).

91      In de tweede plaats is het, anders dan de Raad betoogt, voor de toepassing van het tweede relevante criterium noodzakelijk dat de Russische beleidsmakers die aan de basis liggen van de voordelen die de betrokken personen genieten, de voorbereiding van de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oost-Oekraïne minstens reeds in gang hadden gezet. Wanneer die voorwaarde is vervuld, moet worden aangenomen dat de personen die deze voordelen hebben genoten, niet onwetend kunnen zijn van de betrokkenheid van die beleidsmakers bij die voorbereiding en mogen verwachten dat hun middelen, die zij minstens deels dankzij die voordelen hebben verkregen, het voorwerp vormen van beperkende maatregelen om te beletten dat zij steun aan de betrokken beleidsmakers kunnen verlenen.

92      Indien het tweede relevante criterium daarentegen zou kunnen worden toegepast zonder dat bovengenoemde voorwaarde is vervuld, zou, zoals verzoeker betoogt, afbreuk worden gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de betrokken beperkende maatregelen een reactie vormen op de beleidsmaatregelen en de activiteiten van de Russische autoriteiten die specifiek Oekraïne betreffen, en niet op het optreden van die autoriteiten in het algemeen. Die beleidsmaatregelen en activiteiten namen eind februari 2014 een aanvang.

93      In casu erkent de Raad dat de aan verzoeker toegewezen overeenkomsten met de Russische Staat of met Russische overheidsbedrijven waarvan verzoeker voordeel zou hebben gehad, volgens de krantenartikelen waarop de Raad zich beroept, verband houden met een eerder tijdvak dan dat waarin Russische beleidsmakers, en in het bijzonder president Poetin, begonnen Oekraïne te bedreigen. Die overeenkomsten betreffen met name de voorbereiding van de Olympische Spelen in Sotsji, die plaatsvonden in de winter van 2014.

94      Gesteld dat kan worden aangenomen dat de situatie in Rusland van dien aard is dat economische activiteiten met de omvang van die welke verzoeker heeft uitgevoerd, niet mogelijk zijn zonder goedkeuring van de president van dat land, zoals volgens de rechtspraak het geval is in Belarus (arrest van 12 mei 2015, Ternavsky/Raad, T‑163/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:271, punt 121), dan heeft de Raad in casu niet aangetoond dat verzoeker is bevoordeeld door president Poetin op het ogenblik dat laatstgenoemde begon met de acties betreffende Oekraïne, waarop de betrokken beperkende maatregelen een reactie moesten vormen. In dit verband zij verduidelijkt dat de Raad, zoals blijkt uit de punten 74 tot en met 85 hierboven met betrekking tot het eerste relevante criterium, niet heeft aangetoond dat er een band is tussen verzoeker en Giprotransmost, zodat hij zich, anders dan hij betoogt, niet kan beroepen op de aan die onderneming gegunde overeenkomst als een voorbeeld van de voordelen die verzoeker heeft verkregen.

95      In die omstandigheden moet het onderhavige middel worden aanvaard wat de handelingen van juli 2014 betreft, en moeten die handelingen nietig worden verklaard, zonder dat verzoekers andere argumenten in dit verband of zijn andere middelen hoeven te worden onderzocht.

 Verzoeken tot nietigverklaring van de andere bestreden handelingen

96      Bij op 26 mei en 2 november 2015 en 24 maart 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten heeft verzoeker verzocht zijn verzoekschrift in die zin te mogen aanpassen dat het ook strekte tot nietigverklaring van de andere bestreden handelingen, voor zover zij hem betreffen.

97      Bij de aanpassing van het verzoekschrift in die zin dat het ook de handelingen van maart 2015 betrof, heeft verzoeker de vijf middelen gehandhaafd die hij met betrekking tot de handelingen van juli 2014 had aangevoerd, en bijkomende argumenten aangevoerd, met name inzake de omstandigheid dat de Raad ondertussen deels andere redenen ten aanzien van hem in aanmerking had genomen.

98      Aangezien de handelingen van september 2015 en maart 2016 slechts de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen verlengden, zonder dat daarbij de tweede motivering ten aanzien van verzoeker werd gewijzigd, heeft verzoeker in zijn tweede en derde verzoek om aanpassing van het verzoekschrift geen nieuwe argumenten aangevoerd, maar enkel de eerder aangevoerde argumenten gehandhaafd.

99      De Raad betwist de ontvankelijkheid van deze verzoeken niet als dusdanig, maar stelt dat bepaalde middelen of argumenten die in het verzoekschrift met betrekking tot de handelingen van juli 2014 zijn aangevoerd, niet kunnen worden overgenomen voor de andere bestreden handelingen.

 Eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

100    Verzoeker betoogt dat in de bestreden handelingen, net als in de handelingen van juli 2014, niet is voldaan aan de motiveringsplicht wat hem betreft. Hij is meer bepaald niet in staat te begrijpen welke criteria de Raad heeft toegepast om zijn naam op de betrokken lijsten te handhaven of hoe en door wie hij is bevoordeeld.

101    De Raad betwist verzoekers argumenten.

102    De tweede motivering die de Raad ten aanzien van verzoeker in aanmerking heeft genomen, is weergegeven in punt 18 hierboven.

103    De eerste drie alinea’s daarvan komen in wezen overeen met de eerste twee alinea’s van de eerste motivering, zodat de overwegingen in de punten 55 tot en met 57 hierboven naar analogie gelden om verzoekers argumenten betreffende die alinea’s af te wijzen.

104    De vierde en de vijfde alinea van de tweede motivering vermelden daarentegen specifiekere en concretere elementen, die betrekking hebben op de functies van verzoeker binnen de onderneming Stroygazmontazh en de uitgeverij Prosvescheniye.

105    Zonder vooruit te lopen op het oordeel over de gegrondheid van die laatste twee alinea’s, zij opgemerkt dat daarin de rol van verzoeker als eigenaar van Stroygazmontazh en voorzitter van de raad van bestuur van Prosvescheniye nauwkeurig wordt beschreven. Bovendien wordt voor elk van die ondernemingen vermeld dat zij activiteiten verrichten die eenvoudig met het eerste relevante criterium in verband kunnen worden gebracht.

106    Wat Stroygazmontazh betreft, gaat het om de omstandigheid dat aan deze onderneming een overheidsopdracht is gegund voor de bouw van een brug tussen Rusland en de Autonome Republiek van de Krim, waarmee de integratie van de Krim in de Russische Federatie wordt geconsolideerd.

107    Wat Prosvescheniye betreft, gaat het om de uitvoering van het project „Aan de kinderen van Rusland: Adres: de Krim”, een overheidscampagne die erop gericht is de kinderen van de Krim ervan te overtuigen dat zij nu Russische burgers zijn die in Rusland wonen, waarmee het beleid van de Russische regering tot integratie van de Krim in Rusland wordt gesteund.

108    Een dergelijke motivering biedt de mogelijkheid te begrijpen dat verzoeker, gelet op zijn rol in beide ondernemingen, verantwoordelijkheid draagt voor hun acties, die door de Raad worden beschouwd als acties zoals bedoeld in het eerste relevante criterium, te weten acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, of de stabiliteit of veiligheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen.

109    In die omstandigheden kon verzoeker aan de hand van de motivering van de andere bestreden handelingen begrijpen dat zijn naam op de betrokken lijsten werd gehandhaafd op grond van zijn functies binnen bovengenoemde ondernemingen en de activiteiten daarvan, wat wordt bevestigd door het feit dat hij in het kader van het tweede middel juist de gegrondheid betwist van de redenering die de Raad in dat verband heeft gevolgd. Aangezien de redenen die aan de beslissing van de Raad ten grondslag liggen, duidelijk in die handelingen zijn uiteengezet, is het Gerecht bovendien in staat de gegrondheid daarvan te beoordelen.

110    Op grond van de in punt 58 hierboven aangehaalde rechtspraak moet worden geoordeeld dat de andere bestreden handelingen voldoende zijn gemotiveerd en dat de gegrondheid van die motivering moet worden beoordeeld in het kader van het onderzoek van het tweede middel.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten

111    Wat het deel van de tweede motivering betreft dat in wezen reeds aanwezig was in de eerste motivering, voert verzoeker argumenten aan die overeenkomen met die in het verzoekschrift en de repliek betreffende de handelingen van juli 2014 (zie punt 63 hierboven), waarbij hij verduidelijkt dat zijn vennootschappen nooit zijn bevoordeeld en betwist dat de Raad zich kan beroepen op een vermoeden dat een zakenman die succes heeft in Rusland louter op basis daarvan kan worden geacht profijt te hebben van de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim en de destabilisatie van Oost-Oekraïne.

112    Met betrekking tot de vierde alinea van de tweede motivering betoogt verzoeker dat de omstandigheid dat hij Stroygazmontazh in handen heeft, niet betekent dat hij verantwoordelijk is voor of steun verleent aan acties die de territoriale integriteit van Oekraïne bedreigen, aangezien het project om een brug tussen Rusland en de Krim te bouwen waarmee die onderneming is belast, reeds was voorgenomen vóór de annexatie van de Krim en daarover niet is beslist door de personen die verantwoordelijk zijn voor die annexatie.

113    Inzake zijn rol binnen de uitgeverij Prosvescheniye, die in de vijfde alinea van de tweede motivering wordt vermeld, betwist verzoeker dat haar activiteiten verband houden met de integratie van de Krim in Rusland en stelt hij dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de door de Raad vermelde publicatie, met name gezien de duizenden publicaties die bij deze uitgeverij verschijnen.

114    De Raad betwist verzoekers argumenten.

115    Om te beginnen zij opgemerkt dat wat de eerste drie alinea’s van de tweede motivering betreft, de in de punten 87 tot en met 94 hierboven uiteengezette overwegingen van toepassing zijn, zodat moet worden vastgesteld dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door te besluiten dat verzoekers naam krachtens het tweede relevante criterium op de betrokken lijsten kon worden gehandhaafd op basis van de in die alinea’s aangehaalde redenen.

116    Indien de Unierechter in het kader van de toetsing van de wettigheid van het bestreden besluit oordeelt dat ten minste een van de redenen die de Raad ten aanzien van de aan die maatregelen onderworpen persoon in aanmerking heeft genomen, voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor de vaststelling of de handhaving van deze maatregelen vormt, kan de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, volgens vaste rechtspraak, gelet op de preventieve aard van de betrokken beperkende maatregelen, echter niet leiden tot de nietigverklaring van de handelingen waarin deze maatregelen zijn opgenomen (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 mei 2015, Ternavsky/Raad, T‑163/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:271, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Derhalve moet worden nagegaan of de vierde en de vijfde alinea van de tweede motivering door voldoende bewijs worden gestaafd en verzoekers naam dus op grond daarvan met toepassing van het eerste of het tweede relevante criterium op de betrokken lijsten kon worden gehandhaafd.

118    In herinnering zij gebracht dat de vierde alinea van de tweede motivering als volgt luidt:

„[Verzoeker] is tevens eigenaar van de onderneming Stroygazmontazh, die een overheidsopdracht heeft gekregen voor de bouw van een brug van Rusland naar de illegaal geannexeerde Autonome Republiek van de Krim, waarmee de integratie van de Krim in de Russische Federatie geconsolideerd wordt en de territoriale integriteit van Oekraïne verder ondermijnd wordt.”

119    Zoals de Raad stelt, betwist verzoeker de in die alinea vermelde feiten niet. Hij ontkent evenmin dat hij eigenaar is van Stroygazmontazh of dat aan die onderneming een overheidsopdracht is gegund voor de bouw van een brug tussen Rusland en de Krim. De bewijzen van de Raad, die dateren van vóór de vaststelling van de handelingen van maart 2015, staven hoe dan ook die vaststellingen.

120    Verzoeker betwist echter de vaststelling in de vierde alinea van de tweede motivering dat met de bouw van de betrokken brug de integratie van de Krim in de Russische Federatie wordt geconsolideerd en aldus de territoriale integriteit van Oekraïne verder wordt ondermijnd.

121    Zoals de Raad opmerkt, kan de Krim thans niet rechtstreeks over land vanuit Rusland worden bereikt, terwijl door die brug die rechtstreekse toegang mogelijk zal zijn, zodat het verkeer tussen Rusland en de Krim wordt vergemakkelijkt, zowel op het vlak van de handel in goederen en diensten als vanuit militair oogpunt. De Raad mocht dan ook aannemen dat de bouw van de betrokken brug, gelet op de politieke en militaire evolutie in de regio, die werd gekenmerkt door de acties van Rusland die hebben geleid tot een zogenoemd referendum over de status van de Krim, de erkenning van de resultaten van dat referendum door Rusland en de onrechtmatige annexatie van de Krim, de integratie van de Krim in Rusland zou consolideren en de territoriale integriteit van Oekraïne verder zou ondermijnen.

122    De context die uit die acties van Rusland voortvloeit, houdt een grote verandering in, waardoor de bouw van de betrokken brug volledig nieuwe gevolgen met zich brengt. Verzoekers argument dat de bouw van de brug tussen Rusland en de Krim reeds eerder was voorgenomen, is dus niet relevant.

123    Bijgevolg wordt in de vierde alinea van de tweede motivering het eerste relevante criterium correct toegepast ten aanzien van verzoeker.

124    Overeenkomstig de in punt 116 hierboven aangehaalde rechtspraak volstaat de gegrondheid van een van de door de Raad in aanmerking genomen redenen voor de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten, maar ten overvloede worden ook verzoekers argumenten betreffende de reden in de vijfde alinea van de tweede motivering onderzocht.

125    Deze alinea luidt:

„[Verzoeker] is de voorzitter van de raad van bestuur van de uitgeverij Prosvescheniye, die met name verantwoordelijk is voor het project ,Aan de kinderen van Rusland: Adres: de Krim’, een overheidscampagne die erop gericht is de kinderen van de Krim ervan te overtuigen dat zij nu Russische burgers zijn die in Rusland wonen, waarmee hij het beleid tot integratie van de Krim in Rusland van de Russische regering steunt.”

126    Verzoeker betwist niet dat hij de voorzitter van die uitgeverij is, maar betoogt in de eerste plaats dat haar activiteiten niet betekenen dat hij de integratie van de Krim in Rusland ondersteunt, en in de tweede plaats dat hij in dat verband geen enkele rol heeft vervuld.

127    Ten eerste zij samen met de Raad opgemerkt dat het bestaan van dat project en de grote omvang ervan, met een oplage van meer dan 2,5 miljoen boeken, blijken uit verschillende publieke documenten, die met name afkomstig zijn van de website van de openbare raad van het ministerie van Onderwijs en Wetenschap van de zogenoemde regering van de Krim en zelfs van de website van Prosvescheniye zelf, alsook uit een verklaring van het reclamebureau AGT Communications, dat aan de betrokken campagne heeft meegewerkt. In dit verband moet worden opgemerkt dat de Raad over deze documenten beschikte vóór de vaststelling van de handelingen van maart 2015, zoals blijkt uit de brief van 19 december 2014 (zie punt 14 hierboven).

128    Het betrokken project betreft – zoals blijkt uit de titel zelf (Aan de kinderen van Rusland: Adres: de Krim) – een publiciteitscampagne die erop is gericht de kinderen van de Krim ervan te overtuigen dat zij Russische burgers zijn die in Rusland wonen. Deze campagne steunt dus het beleid van de Russische regering om de Krim in Rusland te integreren.

129    Uit de door de Raad overgelegde documenten blijkt meer bepaald dat het betrokken project volgens het bovengenoemde ministerie van Onderwijs en Wetenschap is opgezet „in opdracht van de Russische president” en „in het kader van de afstemming van de Krim en Sebastopol op de Russische schoolnormen”. Voorts heeft de Raad zich gebaseerd op een document van het reclamebureau AGT Communications, dat aan de betrokken campagne heeft meegewerkt, waaruit blijkt dat de door Prosvescheniye uitgegeven handboeken werden geleverd „in het kader van de afstemming van het schoolsysteem van de Krim op de Russische normen” en dat ook „wedstrijden voor kindertekeningen met als thema ,Wij leven in Rusland’” onderdeel van de campagne vormden.

130    Het eerste argument van verzoeker moet dus worden afgewezen.

131    Ten tweede is het onwaarschijnlijk dat verzoeker, als voorzitter van de raad van bestuur van Prosvescheniye, niet op de hoogte was van de redactionele lijn van de publicaties van de uitgeverij die hij leidde. In dat verband houden de invloed en de verantwoordelijkheid die worden geacht voort te vloeien uit een dergelijke functie, noodzakelijkerwijze in dat verzoeker heeft meegewerkt aan de campagne van die onderneming (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 58 en 59). De Raad kon dus op goede gronden aannemen dat verzoeker op grond hiervan voldeed aan het eerste relevante criterium.

132    Verzoekers tweede argument moet derhalve eveneens worden afgewezen.

133    Bijgevolg wordt in de vijfde alinea van de tweede motivering het eerste relevante criterium correct toegepast ten aanzien van verzoekers situatie.

134    Gelet op bovenstaande overwegingen zij vastgesteld dat het tweede middel ongegrond is wat de vierde en de vijfde alinea van de tweede motivering betreft, maar gegrond wat betreft de eerste drie alinea’s. In die omstandigheden kan het onderhavige middel van verzoeker, overeenkomstig de in punt 116 hierboven aangehaalde rechtspraak, niet leiden tot nietigverklaring van de andere bestreden handelingen.

 Derde middel: schending van het beginsel van bescherming van persoonsgegevens

135    Verzoeker voert in wezen aan dat de publicatie door de Raad van niet-gedetailleerde, ongegronde en onjuiste aantijgingen die zijn reputatie ernstige schade toebrengen, waarin sprake is van zijn betrokkenheid bij corruptie en criminele handelingen, in strijd is met de beginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens zoals met name neergelegd in verordening nr. 45/2001. Hij stelt dat de nieuwe redenen die ten aanzien van hem in aanmerking zijn genomen, impliceren dat hij strafbare feiten heeft gepleegd, hoewel de Raad de woorden „corruptie” of „strafbaar feit” niet heeft gebruikt.

136    De Raad betwist verzoekers argumenten ten gronde en voegt daaraan toe dat de vermeend incorrecte gegevens betreffende zijn deelname binnen Giprotransmost zijn geschrapt in de handelingen van maart 2015. Aangezien verzoeker niet heeft uitgelegd hoe zijn argument betreffende die onderneming kan gelden voor de nieuwe redenen, is dit middel niet-ontvankelijk.

137    In de eerste plaats moet het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad worden toegewezen.

138    Verzoeker verduidelijkt immers niet hoe zijn argument betreffende Giprotransmost geldt voor de andere bestreden handelingen, waarin deze onderneming niet wordt vermeld. De in artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering neergelegde voorwaarden, die in wezen overeenkomen met die van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, zijn dus niet vervuld.

139    In dat verband zij in herinnering gebracht dat krachtens die bepalingen de middelen en argumenten die worden aangevoerd ter ondersteuning van een verzoek om aanpassing van het verzoekschrift, op straffe van niet-ontvankelijkheid daarin zo duidelijk en nauwkeurig uiteengezet moeten zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op dit verzoek (zie in die zin en naar analogie arresten van 13 juni 2013, Versalis/Commissie, C‑511/11 P, EU:C:2013:386, punt 115, en 13 september 2013, Anbouba/Raad, T‑592/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:427, punt 72).

140    In de tweede plaats is dit middel hoe dan ook niet ter zake dienend. Gesteld dat de Raad persoonsgegevens inzake verzoekers deelname binnen Giprotransmost niet overeenkomstig verordening nr. 45/2001 heeft verwerkt, dan kan deze omstandigheid immers niet leiden tot nietigverklaring van de andere bestreden handelingen. Verzoeker zou, indien hij een dergelijke verwerking kan aantonen, de schending van die verordening wel kunnen inroepen in het kader van een beroep tot schadevergoeding.

 Vierde middel: schending van het recht van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

141    Verzoeker stelt dat de Raad hem ten onrechte geen toegang heeft verleend tot het bewijs waarop hij voornemens was zich te baseren om verzoekers naam op de betrokken lijsten te handhaven en hem daarover vooraf niet heeft gehoord. Hij voegt daaraan toe dat de Raad de stellingen over de bevoordeling van zijn ondernemingen en de toewijzing van lucratieve overeenkomsten daaraan zonder openbare aanbesteding pas in de loop van het geding heeft aangevoerd.

142    De Raad betwist verzoekers argumenten.

143    In herinnering zij gebracht dat het grondrecht op eerbiediging van het recht van verdediging in de loop van een procedure die aan de vaststelling van een beperkende maatregel voorafgaat, uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    Voorts vormt het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming volgens vaste rechtspraak een algemeen beginsel van Unierecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; het is verder opnieuw bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    Bovendien is het vaste rechtspraak dat de doeltreffendheid van de rechterlijke controle, die met name moet kunnen zien op de rechtmatigheid van de redenen waarop een instantie van de Unie zich heeft gebaseerd voor de plaatsing van de naam van een persoon of een entiteit op de door die instantie opgestelde lijsten van personen tegen wie de beperkende maatregelen zijn gericht, vereist dat de betrokken instantie zo veel mogelijk deze redenen aan de betrokken persoon of entiteit meedeelt op het ogenblik dat wordt beslist hem of haar op de lijst te plaatsen of althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokkenen in staat te stellen, hun recht van beroep tijdig uit te oefenen (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Het in acht nemen van deze verplichting tot mededeling van deze redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de Unierechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen de krachtens het Verdrag door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling uit te oefenen (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147    Overeenkomstig de in deze rechtspraak neergelegde vereisten bepalen artikel 3, leden 2 en 3, van besluit 2014/145, en artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 269/2014 dat de Raad de natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of het lichaam in kwestie in kennis stelt van zijn besluit, met inbegrip van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres van de betrokkene bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat de betrokkene daarover opmerkingen kan indienen. Indien er opmerkingen worden ingediend of nieuw substantieel bewijsmateriaal wordt overgelegd, evalueert de Raad zijn besluit en stelt hij de natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of het lichaam in kwestie van het resultaat in kennis.

148    Bovendien wordt besluit 2014/145 volgens artikel 6, derde alinea, daarvan voortdurend geëvalueerd en wordt de lijst in de bijlage bij verordening nr. 269/2014 volgens artikel 14, lid 4, daarvan op gezette tijden, en ten minste om de twaalf maanden, geëvalueerd.

149    In casu is verzoekers naam door de andere bestreden handelingen op de betrokken lijsten gehandhaafd op basis van een motivering die gedeeltelijk verschilt van die in de handelingen van juli 2014.

150    In dat verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de Raad weliswaar niet verplicht was verzoeker te horen vóór de eerste plaatsing van zijn naam op de lijsten, teneinde het verrassingseffect van de beperkende maatregelen jegens hem te verzekeren (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punten 110‑113 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar hem in beginsel moest horen vóór het besluit om zijn naam op de betrokken lijsten te handhaven. Het recht om te worden gehoord vóór de vaststelling van handelingen waarbij beperkende maatregelen worden gehandhaafd ten aanzien van personen voor wie deze maatregelen reeds golden, moet echter worden geëerbiedigd wanneer de Raad tegen die personen nieuwe elementen in aanmerking heeft genomen en niet wanneer die handhaving is gebaseerd op dezelfde redenen als die op grond waarvan de oorspronkelijke handeling tot instelling van de betrokken beperkende maatregelen is vastgesteld (zie in die zin en naar analogie arrest van 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punt 33).

151    Aangezien de motivering betreffende verzoeker in de andere bestreden handelingen gedeeltelijk is gewijzigd, was de Raad verplicht hem te horen vóór de vaststelling van de handelingen van maart 2015.

152    In dat verband heeft de Raad, zoals reeds in de punten 14 tot en met 16 hierboven is uiteengezet, bij brief van 19 december 2014 het nieuwe ontwerp van motivering dat hij voornemens was aan te nemen voor de handhaving van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker, meegedeeld aan het advocatenkantoor dat verzoeker in de onderhavige zaak vertegenwoordigt, en daarbij een termijn voor het indienen van opmerkingen gesteld.

153    Dit ontwerp van motivering (zie punt 14 hierboven) kwam, afgezien van de vierde alinea, in wezen overeen met de tweede motivering die in aanmerking is genomen in de handelingen van maart 2015. In die alinea werd echter vermeld dat verzoeker feitelijk eigenaar was van Volgomost, die op haar beurt zeggenschap had over Giprotransmost. Met betrekking tot laatstgenoemde onderneming werden de overwegingen in de handelingen van juli 2014 herhaald.

154    Op 14 januari 2015 heeft verzoeker bij de Raad opmerkingen over met name dat ontwerp van motivering ingediend. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat de redenen vaag en niet relevant waren in het licht van de criteria op grond waarvan ten aanzien van een persoon beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld. Hij heeft meer bepaald ontkend dat hij de feitelijke eigenaar van Volgomost was door het bewijs dat de Raad in dat verband aanvoerde te betwisten, en voorts heeft hij betwist dat zijn rol binnen Prosvescheniye de grondslag kon vormen om zijn naam op de betrokken lijsten te handhaven.

155    Bij brief van 13 februari 2015 heeft de Raad aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens was zijn naam op de betrokken lijsten te handhaven op grond van de tweede motivering, waarin rekening werd gehouden met de opmerkingen die verzoeker had gemaakt. De Raad heeft aan zijn brief ook publiek toegankelijke bewijsstukken gehecht en verzoeker verzocht ten laatste op 26 februari 2015 een standpunt in te nemen over die nieuwe motivering.

156    Verzoeker heeft daarop niet geantwoord.

157    Uit het voorgaande overzicht van de feiten volgt dat de Raad de in de rechtspraak neergelegde verplichtingen wat betreft de eerbiediging van verzoekers recht van verdediging, is nagekomen in de procedure die heeft geleid tot vaststelling van de handelingen van maart 2015.

158    Daarnaast kende de Raad sindsdien weliswaar verzoekers adres, dat werd vermeld in het verzoekschrift waarbij het onderhavige beroep is ingesteld, maar de omstandigheid dat de Raad zich tot verzoekers vertegenwoordigers heeft gericht, houdt geen schending van het recht van verdediging in.

159    Verzoeker voert immers zelfs niet aan dat de keuze van de Raad om de ontwerpen van de nieuwe motivering die ten aanzien van hem zou worden aangenomen, aan zijn advocaten mee te delen, ertoe heeft geleid dat zijn rechten in die zin waren aangetast dat de handelingen van maart 2015 nietig moeten worden verklaard voor zover zij hem betreffen (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    Wat betreft verzoekers argument dat de Raad pas in de loop van de gerechtelijke procedure heeft verwezen naar het favoritisme waarvan zijn ondernemingen profiteerden en het achterwege blijven van een aanbesteding voor de overheidsovereenkomsten die aan die ondernemingen zijn toegewezen, zij opgemerkt dat in de ontwerpen van motivering die verzoeker heeft ontvangen, wordt verwezen naar de omstandigheid dat hij bevoordeeld is bij de toewijzing van die overeenkomsten op grond van zijn banden met Russische beleidsmakers. Verzoeker heeft in zijn brief van 14 januari 2015 overigens betwist dat hij bevoordeeld was. Hij kan dus niet aanvoeren dat zijn recht van verdediging op dat vlak is geschonden.

161    Wat voorts de handelingen van september 2015 en maart 2016 betreft, kan, afgezien van het feit dat verzoeker geen specifieke argumenten aanvoert, ermee worden volstaan op te merken dat de door de Raad in aanmerking genomen motivering niet is gewijzigd, zodat hij overeenkomstig de in punt 150 hierboven aangehaalde rechtspraak niet verplicht was verzoeker vooraf te horen.

162    Wat tot slot de door verzoeker aangevoerde omstandigheid betreft dat de Raad voor hem geen hoorzitting heeft georganiseerd, zij vastgesteld dat de toepasselijke regelgeving of het algemeen beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging geen recht op een dergelijke hoorzitting toekennen aan de belanghebbenden (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

163    Het vierde middel moet derhalve worden afgewezen voor zover het strekt tot nietigverklaring van de andere bestreden handelingen.

 Vijfde middel: ongerechtvaardigde en onevenredige schending van de grondrechten, waaronder het recht op eigendom, het recht op eerbiediging van het privéleven en de vrijheid van ondernemerschap

164    Verzoeker betoogt dat door de plaatsing en handhaving van zijn naam op de betrokken lijsten zijn grondrechten ongerechtvaardigd en onevenredig worden beperkt, waaronder met name het recht op eigendom, het recht op eerbiediging van het privéleven en de vrijheid van ondernemerschap. Hij voegt daaraan toe dat de Raad niet heeft uiteengezet hoe de handhaving van de jegens hem vastgestelde beperkende maatregelen druk kon uitoefenen op de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de annexatie van de Krim.

165    De Raad betwist verzoekers argumenten.

166    Het recht op eigendom maakt deel uit van de algemene beginselen van Unierecht en is neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten. Het recht op eerbiediging van het privéleven wordt erkend in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten en de vrijheid van ondernemerschap is neergelegd in artikel 16 van dat Handvest.

167    In casu zijn de beperkende maatregelen die met name ten aanzien van verzoeker zijn vastgesteld, bewarende maatregelen, die niet worden geacht de betrokken personen hun eigendom, hun recht op eerbiediging van het privéleven of hun vrijheid van ondernemerschap te ontnemen. De betrokken maatregelen brengen echter ontegenzeggelijk een beperking van het gebruik van het eigendomsrecht met zich en hebben een weerslag op verzoekers privéleven en vrijheid van ondernemerschap (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 maart 2014, Al Assad/Raad, T‑202/12, EU:T:2014:113, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

168    Het is echter vaste rechtspraak dat deze grondrechten binnen het Unierecht geen absolute bescherming genieten, maar in relatie tot hun maatschappelijke functie moeten worden beschouwd (zie arrest van 12 maart 2014, Al Assad/Raad, T‑202/12, EU:T:2014:113, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169    In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten „[b]eperkingen op de uitoefening van de in [het] Handvest [van de grondrechten] erkende rechten en vrijheden […] bij wet [moeten] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moeten] eerbiedigen” en „[m]et inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] slechts beperkingen [kunnen] worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

170    Om met het Unierecht in overeenstemming te zijn, moet een beperking van de uitoefening van de betrokken grondrechten dus voldoen aan een drievoudige voorwaarde (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 197).

171    In de eerste plaats moet de beperking bij wet worden gesteld. Met andere woorden, er moet voor de maatregel een rechtsgrondslag zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172    In de tweede plaats moet de beperking beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 199).

173    In de derde plaats mag de beperking niet buitensporig zijn. Zij moet noodzakelijk zijn en evenredig met het nagestreefde doel. Voorts mag de „wezenlijke inhoud”, dat wil zeggen de kern, van het betrokken recht of de betrokken vrijheid niet worden aangetast (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 200 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    In casu is aan die drie voorwaarden voldaan.

175    In de eerste plaats zijn de betrokken beperkende maatregelen tegen verzoeker in de andere bestreden handelingen immers „bij wet gesteld”, aangezien zij zijn vastgesteld in handelingen die met name een algemene strekking hebben, over een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht beschikken en voldoende gemotiveerd zijn wat betreft hun draagwijdte en de redenen op grond waarvan zij van toepassing zijn op verzoeker (zie de punten 103 tot en met 110 hierboven) (zie naar analogie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien is in het kader van het onderzoek van het tweede middel vastgesteld dat die motivering, ondanks enkele onjuistheden, volstond om te oordelen dat de Raad verzoekers naam rechtmatig op de betrokken lijsten kon handhaven (zie de punten 115 tot en met 134 hierboven).

176    In de tweede plaats wordt met de betrokken beperkende maatregelen beoogd druk uit te oefenen op de Russische autoriteiten, zodat een einde komt aan hun acties en beleidsmaatregelen die Oekraïne destabiliseren. Dit is een doelstelling die valt onder de doelstellingen die worden nagestreefd in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en worden bedoeld in artikel 21, lid 2, onder b) en c), VEU, zoals de consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht, en de handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten, versterking van de internationale veiligheid en bescherming van de burgerbevolking.

177    In dat verband zij benadrukt dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 27 maart 2014 resolutie 68/262 heeft vastgesteld, met de titel „Territoriale integriteit van Oekraïne”, waarin zij heeft herinnerd aan de verplichting die krachtens artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties op alle staten rust om zich in hun internationale betrekkingen te onthouden van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat en om hun internationale geschillen langs vreedzame weg tot een oplossing te brengen. Zij heeft de niet-aflatende inspanningen verwelkomd van onder meer internationale en regionale organisaties om de situatie in Oekraïne te de‑escaleren. In het dispositief van die resolutie heeft de Algemene Vergadering onder meer opnieuw het belang bevestigd van de soevereiniteit, de politieke onafhankelijkheid, de eenheid en de territoriale integriteit van Oekraïne binnen haar internationaal erkende grenzen en alle partijen aangespoord om de situatie in Oekraïne onmiddellijk langs vreedzame weg te regelen, terughoudendheid aan de dag te leggen, zich te onthouden van eenzijdige acties en opruiende uitspraken die de spanningen kunnen doen toenemen, en ten volle mee te werken aan de internationale bemiddelingsinspanningen.

178    In de derde plaats, wat het evenredigheidsbeginsel betreft, zij in herinnering gebracht dat dit als algemeen beginsel van het Unierecht vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet dus die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en mogen de veroorzaakte nadelen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doeleinden (zie arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    Dienaangaande wordt in de rechtspraak verduidelijkt dat met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel moet worden erkend dat de Uniewetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Aan de rechtmatigheid van een op die gebieden vastgestelde maatregel kan dus slechts worden afgedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

180    In casu zijn de negatieve gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker niet kennelijk onevenredig, gelet op de het belang van de door die maatregelen nagestreefde doelstellingen (zie in die zin en naar analogie arresten van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 71, en 12 maart 2014, Al Assad/Raad, T‑202/12, EU:T:2014:113, punt 116).

181    Dit geldt des te meer voor zover in het kader van het onderzoek van het tweede middel is vastgesteld dat de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker bij de andere bestreden handelingen waren gehandhaafd op grond dat uit zijn situatie bleek dat hij voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van het eerste relevante criterium, aangezien hij behoorde tot de personen die verantwoordelijk waren voor beleidsmaatregelen en acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, of de stabiliteit of veiligheid van Oekraïne ondermijnden of bedreigden.

182    Wat de noodzaak van de betrokken beperkende maatregelen betreft, kunnen de nagestreefde doelstellingen, namelijk het uitoefenen van druk op de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de situatie in Oekraïne, niet even doeltreffend worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, zoals een stelsel van voorafgaande machtiging of een verplichting om a posteriori te verantwoorden waarvoor de uitgekeerde tegoeden zijn gebruikt, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie naar analogie arrest van 12 maart 2014, Al Assad/Raad, T‑202/12, EU:T:2014:113, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

183    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 2, leden 3 en 4, van besluit 2014/145, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 269/2014 kan worden toegestaan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en dat specifieke machtigingen kunnen worden verleend om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven.

184    Evenzo kan de bevoegde autoriteit van een lidstaat krachtens artikel 1, lid 6, van besluit 2014/145 op de lijsten geplaatste personen onder meer op grond van dringende humanitaire noden op het grondgebied toelaten.

185    Tot slot kan de aanwezigheid van verzoekers naam op de betrokken lijsten niet als onevenredig worden aangemerkt omdat zij van potentieel onbeperkte duur zou zijn. Die lijsten worden immers periodiek geëvalueerd, teneinde te waarborgen dat de personen en entiteiten die niet meer beantwoorden aan de criteria om op die lijsten te staan, daarvan worden geschrapt (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 maart 2014, Al Assad/Raad, T‑202/12, EU:T:2014:113, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

186    Bijgevolg zijn de beperkingen van verzoekers grondrechten die voortvloeien uit de betrokken beperkende maatregelen, niet onevenredig en kunnen zij niet leiden tot nietigverklaring van de andere bestreden handelingen.

187    Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

188    Gelet op een en ander moeten de handelingen van juli 2014 nietig worden verklaard voor zover zij verzoeker betreffen, en dient het beroep te worden verworpen voor het overige. In die omstandigheden hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de subsidiaire vordering van de Raad (zie punt 42 hierboven, laatste streepje), aangezien uitvoeringsverordening 2016/353 niet nietig wordt verklaard voor zover zij verzoeker betreft.

 Kosten

189    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In casu moet de vordering van verzoeker worden toegewezen wat betreft de nietigverklaring van de handelingen van juli 2014, en worden afgewezen wat de andere bestreden handelingen betreft, zodat dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten draagt.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, zoals gewijzigd bij besluit 2014/508/GBVB van de Raad van 30 juli 2014, en verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, zoals uitgevoerd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 826/2014 van de Raad van 30 juli 2014, worden nietig verklaard voor zover zij Arkady Romanovich Rotenberg betreffen.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Elke partij draagt haar eigen kosten.

Berardis

Tomljenović

Spielmann

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.