Language of document : ECLI:EU:T:2024:292

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

8 mei 2024 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een schoen weergeeft – Oudere gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Eigen karakter – Artikel 25, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002”

In zaak T‑758/22,

Puma SE, gevestigd te Herzogenaurach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Schunke en P. Trieb, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Ivanauskas als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO:

Fujian Daocheng Electronic Commerce Co. Ltd, gevestigd te Quanzhou (China),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: F. Schalin (rapporteur), president, P. Škvařilová-Pelzl, I. Nõmm, G. Steinfatt en D. Kukovec, rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 18 oktober 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VEU vordert verzoekster, Puma SE, vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 september 2022 (zaak R 1876/2021‑3) (hierna: „bestreden beslissing”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 1 april 2021 heeft verzoekster bij het EUIPO een vordering ingediend tot nietigverklaring van het gemeenschapsmodel dat werd ingeschreven naar aanleiding van een op 23 december 2020 door Fujian Daocheng Electronic Commerce Co. Ltd ingediende aanvraag, en dat is weergegeven in de volgende afbeeldingen:

Image not found

3        Het voortbrengsel waarin het litigieuze model zal worden verwerkt, valt onder klasse 2.04 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd, en wordt omschreven als volgt: „Schoeisel”.

4        Ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring heeft verzoekster zich beroepen op de nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van deze verordening.

5        Het verzoek tot nietigverklaring was gebaseerd op het ontbreken van een eigen karakter van het litigieuze model, gelet op met name de volgende oudere modellen en voortbrengselen:

–        ouder model nr. 12861160005 (hierna: „D 1”):

Image not found

–        ouder model nr. 12861160006 (hierna: „D 2”):

Image not found

–        ouder model nr. 12861160003 (hierna: „D 3”):

Image not found

–        ouder model nr. 12861160002 (hierna: „D 4”):

Image not found

–        ouder model nr. 12861160001 (hierna: „D 5”):

Image not found

–        het voortbrengsel „NRGY v2” van het merk PUMA in de catalogus „Run/Train/Fit A/W 2016” (hierna: „D 6”):

Image not found

–        het voortbrengsel „NRGY Knit” van het merk PUMA in de catalogus „Run/Train/Fit A/W 2017” (hierna: „D 7”):

Image not found

6        Op 10 september 2021 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring van het bestreden model afgewezen omdat het model een eigen karakter heeft.

7        Op 8 november 2021 heeft verzoekster beroep ingesteld bij het EUIPO tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

8        Bij de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep het beroep verworpen. Ten eerste heeft de kamer van beroep in wezen geoordeeld dat de oudere modellen D 1 tot en met D 7 voor het publiek beschikbaar waren gesteld in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Ten tweede heeft zij in verband met de definitie van de geïnformeerde gebruiker in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 geoordeeld dat deze gebruiker een persoon is die gewoonlijk schoenen koopt en blijk geeft van een redelijk hoog aandachtsniveau. Wat ten derde de creatieve vrijheid betreft, heeft zij erop gewezen dat de ontwerper over een hoge mate van vrijheid beschikte bij het ontwerpen van schoenen, en meer bepaald wat betreft de structuur, de vorm, het materiaal, de kleur, de motieven en de decoratieve elementen. Met betrekking tot de algemene indruk heeft zij ten vierde geoordeeld dat het bestreden model en de oudere modellen D 1 tot en met D 7 bij de geïnformeerde gebruiker een verschillende algemene indruk wekken. De kamer van beroep is dan ook tot de slotsom gekomen dat er geen reden was om het litigieuze model nietig te verklaren op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van die verordening.

 Conclusies van partijen

9        Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen en het litigieuze model nietig te verklaren;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure bij de kamer van beroep.

10      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten indien er een terechtzitting wordt gehouden.

 In rechte

 Tweede onderdeel van de eerste vordering van verzoekster

11      Met het tweede onderdeel van haar eerste vordering verzoekt verzoekster het Gerecht het litigieuze model nietig te verklaren.

12      In dit verband dient te worden geoordeeld dat verzoekster met deze vordering krachtens artikel 61, lid 3, van verordening nr. 6/2002 een vordering tot herziening heeft ingediend die ertoe strekt dat het Gerecht de beslissing neemt die de kamer van beroep had moeten nemen [zie in die zin arrest van 7 februari 2018, Şölen Çikolata Gıda Sanayi ve Ticaret/EUIPO – Zaharieva (Verpakking voor roomijshoorntjes), T‑794/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:70, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

 Ten gronde

13      Verzoekster voert één middel aan, te weten schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van die verordening, in wezen omdat de kamer van beroep de omvang van de bescherming van de oudere modellen niet in acht heeft genomen en ten onrechte heeft vastgesteld dat het litigieuze model een eigen karakter heeft.

14      Op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 kan een gemeenschapsmodel nietig worden verklaard indien het niet beantwoordt aan de voorwaarden van de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening en met name aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter.

15      Volgens artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 wordt een ingeschreven gemeenschapsmodel geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving.

16      De beoordeling van het eigen karakter van een gemeenschapsmodel berust in wezen op een onderzoek in vier fasen. Ten eerste wordt vastgesteld tot welke bedrijfstak de voortbrengselen behoren waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast. Ten tweede wordt onderzocht wie – naargelang van het doel van deze voortbrengselen – de geïnformeerde gebruiker van die voortbrengselen is, over welke vakkennis deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is voor de gelijkenissen en verschillen bij de vergelijking van de modellen. Ten derde wordt nagegaan over welke mate van vrijheid de ontwerper bij de ontwikkeling van het model beschikte, waarvan de invloed op het eigen karakter omgekeerd evenredig is aan de omvang van deze vrijheid. Ten vierde wordt, daarmee rekening houdend, vastgesteld wat het resultaat is van de – indien mogelijk rechtstreekse – vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model, individueel bekeken wekken bij de geïnformeerde gebruiker [zie arrest van 13 juni 2019, Visi/one/EUIPO – EasyFix (Informatieschermen voor voertuigen), T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

17      In het licht van deze beginselen dient te worden onderzocht of de kamer van beroep in casu terecht kon oordelen dat het litigieuze model een eigen karakter heeft.

 Openbaarmaking van de oudere modellen, geïnformeerde gebruiker en mate van vrijheid van de ontwerper

18      Wat om te beginnen de openbaarmaking van de oudere modellen betreft, heeft de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing in wezen geoordeeld dat uit de printouts van de databank „eSearch” van het EUIPO met betrekking tot de oudere modellen D 1 tot en met D 5, en voorts uit de uittreksels uit catalogi met betrekking tot de oudere modellen D 6 en D 7 is gebleken dat deze voldoende openbaar waren gemaakt om in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid van het litigieuze model.

19      Vervolgens heeft de kamer van beroep in punt 27 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model bestemd is om op schoenen te worden toegepast en dat de geïnformeerde gebruiker vanwege zijn belangstelling voor schoenen dan ook blijk zal geven van een relatief hoog aandachtsniveau bij het gebruik ervan.

20      Ten slotte heeft de kamer van beroep in punt 30 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de ontwerper beschikte over een hoge mate van vrijheid, aangezien deze slechts werd beperkt voor zover de schoenen de ergonomie van de voet moesten volgen, stevig moesten zijn, een stabiele houding mogelijk moesten maken en comfortabel en veilig voor de gebruiker moesten zijn. De ontwerper was evenwel vrij om met name de vorm, het materiaal, de kleur, de motieven en de decoratieve elementen te kiezen.

21      Deze bevindingen van de kamer van beroep, die juist lijken te zijn in het licht van de gegevens die in het dossier van de onderhavige zaak zijn opgenomen en die overigens niet worden betwist door partijen, dienen te worden bevestigd.

 Relevante elementen van de betrokken modellen

22      Verzoekster betoogt dat de oudere modellen D 1 tot en met D 5 zijn ingeschreven met de aanduiding „schoenzolen” en dat de grafische voorstelling van de rest van de schoen, die in deze oudere modellen in stippellijnen wordt weergegeven, enkel wordt getoond om aan de waarnemer kenbaar te maken hoe de zool aan de rest van de schoen zal worden bevestigd. Bijgevolg kan het litigieuze model enkel met de oudere modellen D 1 tot en met D 5 worden vergeleken op basis van de schoenzolen, die het wezenlijke bestanddeel ervan zijn, aangezien anders de bescherming van deze elementen geen effect zou hebben.

23      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

24      Verzoekster komt in casu op tegen het feit dat bij de vergelijking tussen de algemene indrukken die door de betrokken modellen worden gewekt, is uitgegaan van enerzijds het bovendeel van de schoen van het litigieuze model en anderzijds de elementen die in de oudere modellen D 1 tot en met D 5 in stippellijnen zijn weergegeven. Deze twee grieven dienen achtereenvolgens te worden onderzocht om te bepalen welke relevante elementen in aanmerking moeten worden genomen bij de vergelijking van de algemene indrukken van de betrokken modellen.

–       Relevante elementen in de visuele totaalindruk van het litigieuze model

25      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 6 van verordening nr. 6/2002 de door de conflicterende modellen gewekte algemene indruk moet worden vergeleken op basis van de volledige verschijningsvorm van elk van deze modellen (arrest van 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punt 46).

26      Overeenkomstig artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening, moet de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken evenwel worden gemaakt op basis van de openbaar gemaakte kenmerken van het litigieuze model en mag zij uitsluitend betrekking hebben op de beschermde kenmerken van dit model, zonder rekening te houden met de – met name technische – kenmerken, die van de bescherming zijn uitgesloten [zie in die zin arrest van 10 november 2021, Eternit/EUIPO – Eternit Österreich (Bouwpaneel), T‑193/20, EU:T:2021:782, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27      In dit verband is het feit dat voor het oudere model extra elementen openbaar zijn gemaakt die niet voorkomen in het litigieuze model, irrelevant voor de vergelijking van de betrokken modellen [zie in die zin arresten van 21 juni 2018, Haverkamp IP/EUIPO – Sissel (Kiezelstrand als oppervlaktepatroon), T‑228/16, niet-gepubliceerd, EU:T:2018:369, punt 38, en 10 november 2021, Bouwpaneel, T‑193/20, EU:T:2021:782, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28      Om een vergelijking tussen conflicterende modellen te kunnen maken, moet dus worden vastgesteld welke elementen daadwerkelijk worden beschermd door het litigieuze model en in dat verband dus relevant zijn (arrest van 21 juni 2018, Kiezelstrand als oppervlaktepatroon, T‑228/16, niet-gepubliceerd, EU:T:2018:369, punt 37).

29      In de onderhavige zaak dient te worden vastgesteld dat het litigieuze model is ingeschreven met de aanduiding „schoeisel” en dat het verschillende aanzichten van een compleet model van een schoen weergeeft, zoals blijkt uit punt 2 hierboven.

30      Gelet op de in de punten 25 tot en met 28 hierboven aangehaalde rechtspraak is het derhalve passend om bij de vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen rekening te houden met alle elementen die daadwerkelijk worden beschermd door het litigieuze model, dat een volledige schoen weergeeft, bestaande uit zowel een zool als het bovendeel van de schoen.

31      De vergelijking tussen de betrokken modellen kan derhalve niet beperkt blijven tot een vergelijking van alleen de verschijningsvorm van de zool van het litigieuze model met de zool van de oudere modellen D 1 tot en met D 5, het enige beschermde deel van die modellen.

32      Volgens verzoekster heeft die oplossing tot gevolg dat de bescherming als model van slechts een deel van een voortbrengsel ter discussie wordt gesteld. Opgemerkt zij evenwel dat het onderzoek van de nietigheidsgrond die is neergelegd in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, anders dan die van artikel 25, lid 1, onder e), van deze verordening, of anders dan een inbreukprocedure, niet kadert in een logica van bescherming van een ouder recht. De nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 bestaat er namelijk uitsluitend in vast te stellen of het litigieuze model voldoet aan de voorwaarden voor inschrijving die zijn vastgesteld in de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening.

33      Indien wordt uitgegaan van de beschermde kenmerken van het oudere model, zoals verzoekster wenst, in de plaats van die van het litigieuze model, zou dat er echter op neerkomen dat beschermde elementen van het litigieuze model van de vergelijking worden uitgesloten. Dit zou tot gevolg hebben dat niet wordt nagegaan of het model in zijn geheel aan de voorwaarden voor bescherming voldoet, hetgeen dus in strijd zou zijn met artikel 4 van verordening nr. 6/2002.

34      Wat voorts verzoeksters argument betreft dat de zool het wezenlijke bestanddeel van een schoen is, zij eraan herinnerd dat het volgens de rechtspraak niet is uitgesloten dat wanneer modellen met elkaar worden vergeleken, de algemene indruk die door elk ervan wordt gewekt mogelijkerwijs wordt gedomineerd door bepaalde kenmerken van de voortbrengselen of delen van de betrokken voortbrengselen. Om vast te stellen of een gegeven kenmerk een voortbrengsel of een deel daarvan domineert, moet noodzakelijkerwijs de meer of minder duidelijke invloed worden onderzocht die de verschillende kenmerken van het voortbrengsel of het betrokken deel hebben op de verschijningsvorm van dit voortbrengsel of van dit deel [zie in die zin arrest van 25 oktober 2013, Merlin e.a./BHIM – Dusyma (Spelletjes), T‑231/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:560, punt 36].

35      Er zij op gewezen, zoals het EUIPO heeft gedaan, dat verzoekster niet heeft aangegeven waarom de zool moet worden aangemerkt als het wezenlijke bestanddeel van een schoen dat louter op zich de basis kan vormen voor de vergelijking. Gesteld al dat zulks vanuit zuiver technisch oogpunt het geval zou zijn, is deze vaststelling bovendien niet relevant in het kader van de bescherming van een model, aangezien – anders dan bij octrooien – enkel de verschijningsvorm wordt beschermd.

36      In casu is er geen reden om aan te nemen dat de zool, louter visueel beschouwd, een kenmerk is dat voor de geïnformeerde gebruiker overheerst ten opzichte van de rest van de schoen. Hoogstens zal de zool in de visuele totaalindruk van de schoen even belangrijk zijn als het bovendeel ervan.

37      Gelet op de in punt 34 hierboven aangehaalde rechtspraak kan dus niet worden gesteld dat de algemene indruk tussen de betrokken modellen zal worden gedomineerd door de verschijningsvorm van de zolen.

–       Relevante elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de oudere modellen D 1 tot en met D 5

38      De richtsnoeren van het EUIPO voor onderzoek betreffende aanvragen van ingeschreven gemeenschapsmodellen zijn weliswaar niet bindend, maar vormen een referentiebron voor de praktijk van het EUIPO op het gebied van modellen [zie naar analogie arrest van 8 juni 2022, Muschaweck/EUIPO – Conze (UM), T‑293/21, EU:T:2022:345, punt 38]. In dit verband bepaalt punt 5.4 van die richtsnoeren, in de versie die van toepassing was op 31 maart 2023, het volgende:

„[V]isuele disclaimers [duiden] aan dat bescherming niet wordt aangevraagd en dat de inschrijving niet is verleend voor bepaalde kenmerken van het model in de afbeelding. Zij geven dus aan wat niet moet worden beschermd. Dit kan [met name] worden bereikt: door middel van uitsluiting met onderbroken lijnen, vervaging of kleurschakering van de kenmerken van het model waarvoor geen bescherming wordt aangevraagd [...].”

39      In casu zijn de oudere modellen D 1 tot en met D 5 ingeschreven met de aanduiding van het voortbrengsel „schoenzolen” en geven zij, zoals blijkt uit punt 5 hierboven, de verschijningsvorm van een schoenzool weer met in stippellijnen de verschijningsvorm van een bovendeel van een schoen. Vastgesteld moet worden dat voor het bovendeel, dat in stippellijnen is weergegeven, geen bescherming werd gevraagd.

40      Zoals blijkt uit de in punt 26 hierboven aangehaalde rechtspraak moet bij de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken, worden uitgegaan van de openbaar gemaakte en beschermde kenmerken van het litigieuze model, waaronder de verschijningsvorm van een zool en van een bovendeel van een schoen.

41      Derhalve dient te worden vastgesteld of de verschijningsvorm van het bovendeel van de schoen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5 ook in aanmerking kan worden genomen bij de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken, ook al gaat het niet om kenmerken waarvoor bescherming is gevraagd.

42      Wat dat betreft volgt uit overweging 14 van verordening nr. 6/2002 dat de beoordeling van het eigen karakter van een model die wordt verricht uit hoofde van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening, erin moet bestaan vast te stellen of er een duidelijk verschil bestaat tussen de algemene indruk die het model wekt bij een geïnformeerde gebruiker die het model bekijkt en de algemene indruk die bij hem wordt gewekt door het vormgevingserfgoed [arrest van 16 juni 2021, Davide Groppi / EUIPO – Viabizzuno (Tafellamp), T‑187/20, EU:T:2021:363, punt 25].

43      In het kader van het onderzoek van de nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening, heeft het oudere model namelijk enkel tot doel de stand van de techniek aan te geven. Deze komt overeen met het erfgoed van de modellen betreffende het betrokken voortbrengsel die op de datum van indiening van het betrokken model beschikbaar waren gesteld. Alleen al doordat een ouder model openbaar is gemaakt, behoort het tot het vormgevingserfgoed (zie arrest van 16 juni 2021, Tafellamp, T‑187/20, EU:T:2021:363, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Om te bepalen of elementen van een ouder model in aanmerking kunnen worden genomen, hoeft dus niet te worden gekeken naar het voorwerp van de bescherming van dat model, maar dient enkel te worden nagegaan of deze elementen openbaar zijn gemaakt.

45      Dienaangaande preciseert artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 dat een model wordt geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld indien het gepubliceerd is na inschrijving of op andere wijze, of tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar is gemaakt vóór de in artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 genoemde datum, tenzij deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs niet ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn.

46      Wil de beschikbaarstelling voor het publiek van een model de beschikbaarstelling van al zijn onderdelen impliceren, is het bovendien onontbeerlijk dat deze onderdelen op het tijdstip van die beschikbaarstelling duidelijk en nauwkeurig tot uitdrukking komen (zie in die zin arrest van 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punten 38 en 39).

47      In casu heeft verzoekster niet betwist dat ook de uitgesloten onderdelen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5, te weten de verschijningsvorm van een bovendeel van een schoen in stippellijnen, tegelijkertijd met het beschermde deel van die modellen openbaar zijn gemaakt. Bovendien moet worden opgemerkt dat de uitgesloten onderdelen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5 voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om, zonder enige uitleggingsinspanning, de verschijningsvorm van een bovendeel van een schoen en van de verschillende delen ervan, zoals met name het hielstuk, de veters of het voorblad, waar te nemen.

48      Bijgevolg heeft de kamer van beroep in punt 32 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat de uitgesloten onderdelen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5 in aanmerking konden worden genomen bij de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model.

 Algemene indruk

49      Verzoekster betoogt ten eerste dat het litigieuze model en de oudere modellen dezelfde kenmerken vertonen wat de zool betreft, en ten tweede dat de kenmerken van de tussenzool van het litigieuze model identiek zijn aan die van het oudere model D 7.

50      Subsidiair voert verzoekster aan dat een vergelijking van alle betrokken modellen alleen mogelijk is met de oudere modellen D 6 en D 7, die dezelfde algemene indruk wekken als het litigieuze model. In dit verband komt verzoekster op tegen het feit dat in punt 42 van de bestreden beslissing de in het oudere model D 6 voorkomende strook met een brede horizontale basis die vervolgens smaller wordt aan de zijkant in aanmerking is genomen, omdat het daarbij om een Uniemerk gaat. Ook komt verzoekster op tegen het feit dat in punt 43 van de bestreden beslissing rekening is gehouden met de plaatsing van de veters in de betrokken modellen aangezien het om afneembare bestanddelen gaat.

51      Bovendien voert verzoekster aan dat, anders dan de kamer van beroep heeft vastgesteld, de oudere modellen D 6 en D 7, net als het litigieuze model, eveneens een lus hebben om de veters op de tong vast te houden.

52      Ten slotte komt verzoekster ook op tegen de beoordeling van de kamer van beroep volgens welke het bovendeel van de schoen van het litigieuze model dikker en meer gebogen is dan het dunnere bovendeel van de schoen van de oudere modellen D 6 en D 7. Deze verschillen blijken niet uit de afbeeldingen en kunnen geen verschillende algemene indruk wekken.

53      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

54      Volgens vaste rechtspraak vloeit het eigen karakter van een model voort uit een algemene indruk die, wat de geïnformeerde gebruiker betreft, verschilt of geen „déjà vu”-effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die algemene indruk te beïnvloeden – ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details – maar met inaanmerkingneming van de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende algemene indruk te wekken [zie arrest van 16 februari 2017, Antrax It/EUIPO – Vasco Group (Thermosifons voor radiatoren), T‑828/14 en T‑829/14, EU:T:2017:87, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55      Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de vergelijking van de algemene indruk die de modellen wekken synthetisch moet zijn en zich niet mag beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen [arrest van 29 oktober 2015, Roca Sanitario/BHIM – Villeroy & Boch (Waterkraan met één hendel), T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 58].

56      Aangezien de woord- en beeldelementen op de betrokken modellen merken of onderscheidende tekens zijn die op het voortbrengsel zijn aangebracht om de herkomst ervan aan te duiden, zij geen sier- of decoratieve functie hebben en geen kenmerken van het voortbrengsel zijn waaruit de verschijningsvorm van dit voortbrengsel wordt afgeleid in de zin van artikel 3, onder a) en b), van verordening nr. 6/2002, zijn deze elementen bovendien irrelevant bij de vergelijking van de algemene indrukken teneinde vast te stellen of het litigieuze model een eigen karakter heeft [zie in die zin arrest van 10 november 2021, Sanford/EUIPO – Avery Zweckform (Etiketten), T443/20, EU:T:2021:767, punt 80].

57      Vooraf zij erop gewezen dat, zoals blijkt uit de punten 31 en 48 hierboven, de in de oudere modellen D 1 tot en met D 5 aanwezige bestanddelen waarvoor geen bescherming werd geclaimd in aanmerking moeten worden genomen, aangezien deze openbaar zijn gemaakt en duidelijk en nauwkeurig zijn weergegeven, en dat de vergelijking van de betrokken modellen, anders dan verzoekster stelt, niet kan worden beperkt tot een vergelijking van de zolen ervan.

58      Zoals blijkt uit punt 37 hierboven is het bovendien niet nodig om bij de algemene indruk tussen de betrokken modellen meer belang te hechten aan een van de delen van het schoeisel in het bijzonder.

–       Vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen D 1 en D 2

Image not found

59      De kamer van beroep heeft in punt 34 van de bestreden beslissing vastgesteld dat de betrokken modellen enkel overeenstemmen doordat zij beide vijf paar veterogen en een steeds smaller wordende getextureerde zool hebben, en dat hun verschillen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker verschillende algemene indrukken te wekken.

60      In dit verband heeft de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model verschilt van de oudere modellen D 1 en D 2, met name door het bovendeel ervan met een laag uitgesneden kraag, een verhoogde enkelomtrek, een opvallende tong, een lus aan de achterkant, een lus om de veters op de tong vast te houden en een versiering in een kleurverloop van donker aan de tenen naar lichter aan de hiel, met verschillende langwerpige elementen aan de zijkanten. Bovendien heeft het litigieuze model gekruiste veters die de schoen een meer sportief uiterlijk geven dan de oudere modellen D 1 en D 2.

61      De kamer van beroep heeft er in de punten 35 en 36 van de bestreden beslissing ook op gewezen dat de oudere modellen D 1 en D 2, anders dan het litigieuze model, twee afzonderlijke stroken ter hoogte van het hielstuk en ter hoogte van de tenen hebben en dat de zool slechts uit één laag bestaat, die niet uitsteekt over de hiel en niet smaller lijkt te zijn ter hoogte van de tenen.

62      Deze vaststellingen van de kamer van beroep dienen te worden bevestigd.

63      De betrokken modellen kunnen inderdaad bepaalde visuele kenmerken gemeen hebben, met name wat de textuur van de zool van het oudere model D 1 betreft. Het litigieuze model verschilt echter hoofdzakelijk van de oudere modellen D 1 en D 2 door de versiering van het bovendeel van de schoen, een laag uitgesneden kraag, de erop aangebrachte slijtzool, de dikke zool ter hoogte van de hiel die steeds smaller toeloopt naar de punt en, ten slotte, door de tussenzool die ter hoogte van de hiel uitsteekt en uit twee lagen bestaat met daartussen een scheidingslijn in overkraging. Deze wezenlijke verschillen volstaan om de betrokken modellen een onderscheiden algemene indruk te verlenen die niet zal ontsnappen aan de aandacht van een geïnformeerde gebruiker die blijk geeft van een hoog aandachtsniveau.

64      Verzoeksters argumenten kunnen daaraan niet afdoen.

65      Verzoekster heeft zich namelijk uitsluitend gebaseerd op een vergelijking tussen de zolen van de betrokken modellen, waarbij zij heeft aangevoerd dat deze dezelfde kenmerken gemeen hebben, waaronder met name een zool die vanaf de hiel licht taps toeloopt van de hiel naar de neus van de schoen en die licht naar boven buigt aan de neus, een oppervlak met een structuur die vergelijkbaar is met die van polystyreen, verschillende naast elkaar geplaatste modulen in een effen witte kleur, een structuur die zich gelijkmatig over het gehele zijaanzicht van de zool uitstrekt en een zool die op een buitenzool rust.

66      De in punt 63 hierboven vastgestelde verschillen zijn evenwel opvallender dan de door verzoekster aangeduide gemeenschappelijke kenmerken en volstaan om verschillende algemene indrukken tussen de betrokken modellen te wekken. Deze conclusie berust onder meer op het feit dat de beoordelingen van de kamer van beroep, anders dan die van verzoekster, niet uitsluitend op een vergelijking van de zolen zijn gebaseerd en dat de bovendelen van de litigieuze modellen aanzienlijke verschillen vertonen die een verschillende totaalindruk kunnen wekken bij de geïnformeerde gebruiker.

67      Wat voorts verzoeksters argument betreft dat de kamer van beroep bij de door de betrokken modellen gewekte algemene indruk ten onrechte rekening heeft gehouden met de plaatsing van de veters, dient te worden vastgesteld dat dit argument, gesteld dat het juist is, niet kan afdoen aan de voorgaande conclusies, aangezien de verschillende schikking van de veters in die modellen slechts een geringe invloed heeft op de daaruit voortvloeiende algemene indruk.

–       Vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen D 3 tot en met D 5

Image not found

68      De kamer van beroep heeft in punt 39 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model zich onderscheidde van de betrokken oudere modellen, met name door een versiering die donker is aan de tenen en lichter van kleur is aan de hiel, met verschillende langwerpige elementen aan de zijkanten, een lus aan de achterkant, een lus om de veters vast te houden op de tong en platte gekruiste veters. Bovendien heeft het litigieuze model een verhoogde enkelomtrek en is het deel ter hoogte van de tenen breder en stomper dan in de oudere modellen D 3 tot en met D 5.

69      De kamer van beroep heeft in hetzelfde punt ook opgemerkt dat op de oudere modellen – anders dan op het litigieuze model – twee afzonderlijke stroken zijn aangebracht ter hoogte van het hielstuk en ter hoogte van de tenen en dat zij een rechte vetersluiting hebben.

70      Wat meer in het bijzonder de zool betreft, heeft de kamer van beroep in punt 40 van de bestreden beslissing vastgesteld dat de zool van het litigieuze model uit twee afzonderlijke lagen bestaat met een duidelijke overkraging ervan ter hoogte van de hiel en harmonieus is geïntegreerd in het bovendeel van de schoen. De zolen van de oudere modellen D 3 tot en met D 5 bestaan daarentegen uit één enkele laag en de zool steekt ter hoogte van de hiel minder ver uit dan bij het litigieuze model het geval is. Bovendien bestrijkt de buitenzool van het litigieuze model de gehele basis van de zool en heeft deze een puntig loopvlak, terwijl de buitenzool van het oudere model D 4 slechts een deel ervan bestrijkt en de buitenzool van het oudere model D 3 minder loopvlakken heeft. Het oudere model D 5 heeft dan weer geen buitenzool met loopvlakken.

71      Bijgevolg heeft de kamer van beroep in punt 41 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de algemene indruk die het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de door de oudere modellen D 3 tot en met D 5 gewekte algemene indruk.

72      Deze vaststellingen van de kamer van beroep dienen te worden bevestigd.

73      Het is juist dat de betrokken modellen bepaalde visuele kenmerken gemeen kunnen hebben. Het litigieuze model verschilt echter in het bijzonder van de oudere modellen D 3 en D 5 door de versiering van het bovendeel van de schoen, een laag uitgesneden kraag, een dikke zool ter hoogte van de hiel die steeds smaller toeloopt naar de punt en, ten slotte, een tussenzool die uit twee lagen bestaat met daartussen een scheidingslijn in overkraging. Deze wezenlijke verschillen volstaan om de betrokken modellen een onderscheiden algemene indruk te verlenen die niet zal ontsnappen aan de aandacht van een geïnformeerde gebruiker die blijk geeft van een hoog aandachtsniveau.

74      Verzoeksters argumenten kunnen daaraan niet afdoen.

75      De door verzoekster benadrukte gemeenschappelijke kenmerken van de betrokken modellen, die mutatis mutandis in punt 65 hierboven zijn genoemd, wegen immers niet op tegen de verschillende algemene indruk die door deze modellen wordt gewekt. Deze vaststelling houdt inzonderheid verband met het feit dat de beoordelingen van de kamer van beroep niet uitsluitend zijn gebaseerd op een vergelijking van de zolen en met het feit dat de bovendelen van de litigieuze modellen aanzienlijke verschillen vertonen die ertoe leiden dat bij de geïnformeerde gebruiker een verschillende totaalindruk wordt gewekt.

76      Zoals in punt 67 hierboven reeds is aangegeven doet het feit dat rekening is gehouden met de schikking van de veters in die modellen bovendien niet af aan de vaststelling dat het litigieuze model een andere algemene indruk wekt dan de oudere modellen D 3 tot en met D 5.

–       Vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen D 6 en D 7

Image not found

77      In punt 42 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep opgemerkt dat de betrokken modellen verschillen wat het bovendeel van de schoen betreft. In het bijzonder heeft zij opgemerkt dat het oudere model D 6 een strook vertoont met een brede horizontale basis die smaller wordt aan de zijkant en dat op het oudere model D 7 aan de zijkant een contrasterende driehoek is aangebracht die wordt gevormd door het voorste deel van het bovendeel van de schoen en omgeven is door verschillende parallelle lijnen. Het litigieuze model vertoont daarentegen een kleurverloop van donker aan de tenen tot lichter aan de hiel, met verschillende langwerpige elementen aan de zijkanten, en een woordelement op de tong.

78      Wat meer in het bijzonder het bovendeel van de schoen betreft, heeft de kamer van beroep in punt 43 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model wordt gekenmerkt door vijf paar veterogen, platte gekruiste veters en een lus om de veters op de tong vast te houden. Zij heeft erop gewezen dat de oudere modellen D 6 en D 7 daarentegen slechts drie paar veterogen en verschillende veterlussen hebben doordat er een dikke strook is aangebracht op de voorkant van de tong in het oudere model D 6 en er aldaar geen enkele lus in het oudere model D 7 is, en dat die modellen ook een lus bevatten aan de bovenkant van de tong. Bovendien is het bovendeel van het litigieuze model dikker en meer gebogen dan het dunnere en spitsere bovendeel van de oudere modellen D 6 en D 7.

79      Wat ten slotte de onderkant van de zool betreft, heeft de kamer van beroep in punt 44 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model een specifiek motief heeft dat bestaat uit contrasterende rechthoekige vlekken, terwijl de oudere modellen D 6 en D 7 respectievelijk een aantal strepen en lijnen vertonen naast een gemengd patroon van contrasterende driehoekige vlekken. De kamer van beroep heeft dus geoordeeld dat het litigieuze model om deze redenen ter hoogte van de buitenzool prominente loopvlakken heeft, terwijl het oudere model D 7 kleinere en gladdere loopvlakken lijkt te hebben en het oudere model D6 geen enkel loopvlak heeft.

80      De kamer van beroep heeft in punt 45 van de bestreden beslissing dan ook vastgesteld dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt.

81      Deze vaststellingen van de kamer van beroep dienen te worden bevestigd.

82      De betrokken modellen kunnen inderdaad bepaalde visuele kenmerken gemeen hebben, met name wat de textuur van de zool van het oudere model D 6 betreft. Het litigieuze model verschilt echter in het bijzonder van de oudere modellen D 6 en D 7 door het gebruik van een slijtzool, de decoratie van het bovendeel, een laag uitgesneden kraag, het ontbreken van een opvallende tong en, ten slotte, door een ter hoogte van de hiel uitstekende tussenzool die uit twee lagen bestaat met daartussen een scheidingslijn in overkraging. Wat het oudere model D 7 betreft, onderscheidt het litigieuze model zich hoofdzakelijk door de decoratie van het bovendeel, een lage tong, de toepassing van veterogen en, ten slotte, door een minder laag uitgesneden kraag. Deze wezenlijke verschillen volstaan om de betrokken modellen een onderscheiden algemene indruk te verlenen die niet zal ontsnappen aan de aandacht van een geïnformeerde gebruiker die blijk geeft van een hoog aandachtsniveau.

83      Verzoeksters argumenten kunnen daaraan niet afdoen.

84      De door verzoekster benadrukte gemeenschappelijke kenmerken van de betrokken modellen, die mutatis mutandis in punt 65 hierboven zijn genoemd, wegen immers niet op tegen de verschillende algemene indruk die door deze modellen wordt gewekt. Verzoekster heeft dienaangaande ook aangevoerd dat de slijtzool van het litigieuze model dezelfde kenmerken vertoont als de slijtzool van het oudere model D 7, aangezien ze beide kleine witte patronen op de voor- en achterkant van de zool hebben. Een vergelijking van de onderzijde van de schoen kan inderdaad een „déjà vu”-gevoel oproepen, maar vastgesteld moet worden dat die indruk wordt gecompenseerd door de tussen de betrokken modellen bestaande verschillen zoals deze in punt 82 hierboven zijn vermeld.

85      Anders dan verzoekster aanvoert, dient er bovendien op te worden gewezen dat de kamer van beroep geen beoordelingsfout heeft gemaakt door rekening te houden met de „strook met een brede horizontale basis die een dunnere lijn wordt” en die overeenstemt met een Uniemerk, aangezien dit beeldteken, met name door de grootte ervan, in belangrijke mate bijdraagt tot de verschijningsvorm van het oudere model D 6 en, meer in het bijzonder, de versiering ervan (zie in die zin arrest van 10 november 2021, Etiketten, T‑443/20, EU:T:2021:767, punt 80).

86      Verzoekster komt eveneens op tegen het oordeel van de kamer van beroep dat voor de oudere modellen D 6 en D 7 geen lus wordt gebruikt om de veters vast te houden op de tong. Anders dan verzoekster stelt heeft de kamer van beroep in verband met het oudere model D 6 in punt 43 van de bestreden beslissing er evenwel op gewezen dat het model – wat de veterlus betreft – wel degelijk een dikke strook vertoont aan de voorkant van de tong. Wat het oudere model D 7 betreft, heeft de kamer van beroep opgemerkt dat dit model geen lus lijkt te hebben. Ook al moet met verzoekster worden geconstateerd dat een dergelijke lus wel degelijk aanwezig is op het oudere model D 7, deze verschilt in grote mate van die op het litigieuze model. Dat voorbij is gegaan aan die lus kan dus niet afdoen aan de vaststelling dat het litigieuze model in de ogen van de geïnformeerde gebruiker een verschillende algemene indruk oproept.

87      Ten slotte heeft de kamer van beroep, anders dan verzoekster beweert, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in punt 43 van de bestreden beslissing vast te stellen dat het litigieuze model een dikker en meer gewelfd en schuin bovendeel heeft dan het bovendeel van de oudere modellen D 6 en D 7. Het bovendeel ervan lijkt immers langer en meer afgeplat dan dat van het litigieuze model. Bovendien komen die kenmerken in de betrokken modellen voldoende tot uiting en dragen zij bij tot de verschillende algemene indruk die zij wekken.

88      De kamer van beroep heeft dus terecht geoordeeld dat het litigieuze model een andere algemene indruk wekt dan de oudere modellen D 1 tot en met D 7.

89      Uit het voorgaande volgt dat geen van de door verzoekster aangevoerde oudere modellen dezelfde algemene indruk wekt als het litigieuze model en dat er geen enkele grond bestaat om de bestreden beslissing te vernietigen of te wijzigen.

90      Bijgevolg dient het enige middel van verzoekster te worden afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

91      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

92      Aangezien er een terechtzitting heeft plaatsgevonden en verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Puma SE wordt verwezen in de kosten.

Schalin

Škvařilová-Pelzl

Nõmm

Steinfatt

 

      Kukovec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.