Language of document : ECLI:EU:T:2002:297

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

5 december 2002 (1)

„Tijdelijke functionarissen - Uitvoering van arrest van Gerecht - Ontslag”

In zaak T-70/00,

Paul Edwin Hoyer, voormalig tijdelijk functionaris van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, woonachtig te Hoeilaart (België), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Valsesia en C. Van der Hauwaert, vervolgens door F. Clotuche-Duvieusart en H. M. H. Speyart als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 januari 2000 tot beëindiging van verzoekers overeenkomst tot aanstelling als tijdelijk functionaris,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2002,

het navolgende

Arrest

Feiten van het geding

1.
    Verzoeker is door de Commissie op 1 april 1984 voor de duur van twee jaar in dienst genomen als tijdelijk functionaris in de functie van tolk in de rang LA 7 bij de taalgroep Nederlands. Zijn arbeidsovereenkomst is verschillende malen verlengd en, bij brief van 10 mei 1988, voor onbepaalde tijd met ingang van 1 april 1988. In deze brief gaf de Commissie verzoeker te kennen dat hij zich diende aan te melden voor het eerstvolgende extern vergelijkend onderzoek voor tolken/adjunct-tolken dat voor hem zou openstaan en dat zijn arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd indien hij daarvoor niet zou slagen.

2.
    Verzoeker heeft deelgenomen aan intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, waarvan het schriftelijk gedeelte plaatsvond op 25 november 1989 en het mondeling gedeelte op 6 december 1990. Bij brief van 8 maart 1991 heeft de Commissie hem meegedeeld dat de jury hem niet op de na afloop van dit vergelijkend onderzoek opgestelde lijst van geschikte kandidaten had geplaatst.

3.
    Hierop heeft de Commissie verzoeker bij brief van 11 maart 1991 meegedeeld dat zijn contract met ingang van 14 juni 1991 zou worden beëindigd.

4.
    Naar aanleiding van het hiertegen door verzoeker ingestelde beroep heeft het Gerecht bij arrest van 17 maart 1994 (Hoyer/Commissie, T-43/91, JurAmbt. blz. I-A-91 en II-297; hierna: „arrest Hoyer I”) voornoemd besluit van de jury om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten van intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te plaatsen, nietig verklaard. Het Gerecht was van oordeel dat de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, dat betrekking had op het tolken vanuit en naar alle officiële talen van de Europese Gemeenschap, niet in staat was geweest een gelijke behandeling van alle kandidaten tijdens het gehele vergelijkend onderzoek te waarborgen. Meer in het bijzonder oordeelde het Gerecht, dat de jury niet in staat was geweest te waarborgen dat zij haar beoordeling van alle kandidaten objectief en gelijk had uitgebracht en dat de voor de beoordeling van alle kandidaten gebruikte criteria uniform waren en coherent waren toegepast, in de eerste plaats omdat de juryleden verschillende van de tijdens het mondeling examen gebruikte talen niet perfect beheersten, in de tweede plaats omdat een of meer juryleden tijdens deze examenonderdelen afwezig waren, in de derde plaats omdat de bijzitters elkaar afwisselden wegens het grote aantal kandidaten, talencombinaties en teksten, met verschillende inhoud en uitgesproken door verschillende sprekers, en, in de vierde plaats, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop tussen het begin en het einde van het mondeling examen (punt 61 van het arrest). Het Gerecht heeft bovendien geoordeeld, dat de onbetwiste afwezigheid van de voorzitter van de jury tijdens het verloop van enkele mondelinge examens en zijn vervanging door een plaatsvervangend voorzitter onder onregelmatige voorwaarden, een schending van wezenlijke vormvoorschriften opleverde (punten 58, 59 en 62 van het arrest).

5.
    Het Gerecht heeft evenwel verzoekers vordering om vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 in zijn geheel nietig te verklaren, afgewezen op grond van de navolgende overwegingen in punt 65 van het arrest Hoyer I:

„Zonder dat de overige middelen en argumenten van verzoeker behoeven te worden onderzocht, moet het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen, derhalve nietig worden verklaard. Hoewel verzoeker primair nietigverklaring van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 heeft gevorderd, worden zijn rechten afdoende beschermd indien het tot aanstelling bevoegd gezag voor hem een billijke oplossing zoekt; daarvoor is het niet nodig, de gehele uitslag van het vergelijkend onderzoek op losse schroeven te zetten of de daarop gevolgde aanstellingen nietig te verklaren.”

6.
    Bij arrest van dezelfde datum heeft het Gerecht ook het bij voornoemde brief van 11 maart 1991 ter kennis van verzoeker gebrachte besluit van de Commissie om zijn dienstverband als tijdelijk functionaris te beëindigen nietig verklaard, aangezien dit besluit was gebaseerd op een onwettig besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, dat in het arrest Hoyer I was nietig verklaard (Hoyer/Commissie, T-51/91, JurAmbt. blz. I-A-103 en II-341; hierna: „arrest Hoyer II”).

7.
    In het kader van de uitvoering van de arresten Hoyer I en Hoyer II hebben partijen langdurig met elkaar van gedachten gewisseld en een uitvoerige correspondentie gevoerd (bijlagen 10-68 bij het verzoekschrift), teneinde een billijke oplossing voor verzoeker te zoeken als bedoeld in punt 65 van het arrest Hoyer I. Deze oplossing moest onder meer betrekking hebben op de hervatting van de werkzaamheden van verzoeker bij de Commissie, de vergoeding van de door hem geleden schade en de heropening ten aanzien van hem van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89.

8.
    Op 3 november 1994 heeft verzoeker zijn werkzaamheden als tolk als tijdelijk functionaris bij de Commissie hervat.

9.
    Aangaande de heropening van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 blijkt uit de stukken, dat verzoeker van mening was dat daaraan dezelfde gebreken zouden kleven als het oorspronkelijke vergelijkend onderzoek, zoals geconstateerd in het arrest Hoyer I, zodat het niet kon worden heropend. Voorts blijkt uit de stukken, dat de Commissie op verzoek van verzoeker ermee heeft ingestemd, pas een jaar na 3 november 1994 - de datum van hervatting van verzoekers werkzaamheden bij de Commissie - een vergelijkend onderzoek ten aanzien van hem te organiseren, teneinde hem in staat te stellen zich hierop goed voor te bereiden, zulks gelet op het feit dat hij gedurende meer dan drie jaar (van 14 juni 1991 tot 3 november 1994) een ander beroep bij de Commissie had uitgeoefend dan dat van tolk (bijlagen 19 en 22 bij het verzoekschrift).

10.
    Ook heeft de Commissie ermee ingestemd dat verzoeker deelnam aan het eerstvolgende extern vergelijkend onderzoek voor Nederlandstalige tolken en, in de tussenliggende tijd, aan elk ander extern of intern vergelijkend onderzoek, zonder dat een negatieve uitslag consequenties zou hebben voor zijn contract als tijdelijk functionaris (bijlagen 22 en 24 bij het verzoekschrift).

11.
    Zo heeft verzoeker in de periode 1996-1998 deelgenomen aan verschillende vergelijkende onderzoeken, onder meer aan intern vergelijkend onderzoek COM/LA/993 voor tolken van de Duitse, de Griekse of de Nederlandse taal, algemeen vergelijkend onderzoek EUR/LA/114 voor vertalers van de Nederlandse taal, intern vergelijkend onderzoek COM/LA/27/97 voor tolken van de Nederlandse taal en algemeen vergelijkend onderzoek COM/LA/1058 voor tolken van de Nederlandse taal. Hij is voor geen van deze vergelijkende onderzoeken geslaagd.

12.
    In de loop van deze periode heeft verzoeker zich verzet tegen heropening van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, niet alleen omdat daaraan dezelfde gebreken zouden kleven als de in het arrest Hoyer I geconstateerde gebreken van het oorspronkelijke vergelijkend onderzoek, maar ook omdat hierover een „afspraak” zou zijn gemaakt tussen verzoeker en de diensten van de Commissie (bijlagen 23, 25, 29 en 32 bij het verzoekschrift).

13.
    Naar aanleiding van deze ontwikkelingen heeft de Commissie besloten, intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te heropenen ten aanzien van verzoeker, en heeft zij deze laatste bij brief van 11 mei 1998 uitgenodigd op 1 juli 1998 deel te nemen aan het mondeling examen hiervan.

14.
    Na verscheidene malen te zijn uitgesteld, hetzij op verzoek van verzoeker (bijlage 32 bij het verzoekschrift), hetzij omdat verzoeker niet op het examen verscheen (bijlage 42 bij het verzoekschrift), hetzij wegens ziekte (bijlage 46 bij het verzoekschrift), heeft dit mondeling examen uiteindelijk plaatsgevonden op 11 januari 1999.

15.
    Verzoeker is op dit examen verschenen en heeft ervoor gekozen te tolken vanuit het Duits en het Frans naar het Nederlands. Tevoren had hij de Commissie bij brief van 5 januari 1999 van zijn raadsman meegedeeld, dat hij zich alle rechten voorbehield, met name het recht om zich te beroepen op de hierboven genoemde afspraak over de niet-heropening van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, en dat aan een eventuele negatieve uitslag voor hem van het mondeling examen van het heropende vergelijkend onderzoek geen consequenties zouden kunnen worden verbonden en in geen geval de beëindiging van zijn contract als tijdelijk functionaris zou rechtvaardigen.

16.
    Bij brief van 15 februari 1999 heeft de Commissie verzoeker in kennis gesteld van het besluit van de jury om hem niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te plaatsen op grond dat hij niet het minimaal vereiste aantal punten voor de hierboven bedoelde twee onderdelen van het mondeling examen had behaald.

17.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 mei 1999, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (zaak T-119/99).

18.
    Daarnaast heeft de Commissie verzoeker in een memo van 16 juni 1999, waarvan hem een afschrift is toegezonden bij brief van 30 juni 1999, meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur als tijdelijk functionaris met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden met ingang van 30 september 1999 werd beëindigd.

19.
    Aangezien verzoeker op 30 juni 1999, de datum waarop hij de ontvangst van de beëindiging van zijn contract heeft bevestigd, met ziekteverlof was, heeft de Commissie bij brief van 24 september 1999 aangekondigd dat de hem eerder meegedeelde opzeggingstermijn om deze reden zou ingaan aan het einde van zijn ziekteverlof, te weten op 23 augustus 1999, en dus zou aflopen op 23 november 1999.

20.
    Bij brief van 30 augustus 1999, op 7 september daaraanvolgend geregistreerd onder nr. R/511/99, heeft verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) bezwaargemaakt tegen dit besluit, dat hem is meegedeeld bij memo van 16 juni 1999, voornoemd.

21.
    Voorts heeft verzoeker bij brieven van 9 december 1999 en 11 januari 2000 twee klachten ingediend. De ene klacht was gericht tegen het verlofoverzicht dat hem aan het einde van zijn contract als tijdelijk functionaris was overhandigd en dat een negatief saldo van 58,5 dagen vermeldde; de andere klacht betrof het besluit van de Commissie van 24 september 1999, voornoemd, waarin de einddatum van de opzeggingstermijn werd bepaald op 23 november 1999, welke datum door de Commissie is bevestigd bij haar brief van 20 december 1999. Voornoemde klachten zijn geregistreerd op 24 januari 2000, onder nr. R/26/2000, respectievelijk op 24 februari 2000, onder nr. R/78/2000.

22.
    Bij twee besluiten van 14 juni 2000 heeft het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag deze twee klachten afgewezen. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2000, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen deze beide besluiten (zaak T-249/00).

23.
    Bij besluit van 24 januari 2000 heeft het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag verzoekers klacht nr. R/511/99, voornoemd, afgewezen en aldus zijn besluit tot beëindiging van verzoekers contract als tijdelijk functionaris met inachtneming van de vereiste opzeggingstermijn bevestigd.

Procesverloop en conclusies van partijen

24.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 maart 2000, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

25.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen.

26.
    Partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 3 juli 2002.

27.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    het bestreden besluit van 24 januari 2000 nietig te verklaren;

-    verweerster in de kosten te verwijzen.

28.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk, of althans ongegrond te verklaren;

-    over de kosten te oordelen als naar recht.

In rechte

Inleidende opmerkingen

29.
    Verzoeker draagt tot staving van zijn beroep zeven middelen voor. Het eerste is ontleend aan onwettigheid van het bestreden besluit omdat het gebaseerd is op het onwettige besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 van 15 februari 1999. Het tweede middel heeft betrekking op schending van artikel 233 EG. Het derde middel is ontleend aan schending van een beweerde afspraak tussen de Commissie en verzoeker over de niet-heropening van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 ten aanzien van hem. Het vierde middel betreft schending van de opzeggingsgrond als bedoeld in de brief van de Commissie van 10 mei 1988. Het vijfde middel betreft schending van de motiveringsplicht. Het zesde middel is ontleend aan onjuiste berekening van de einddatum van de opzeggingsperiode. Het zevende middel ten slotte betreft onjuiste berekening van het saldo aan verlofdagen op de datum van ontslag.

30.
    Ter terechtzitting heeft verzoeker afstand gedaan van het eerste, het tweede, het derde, het zesde en het zevende middel, voornoemd. Hierover hoeft derhalve geen standpunt meer te worden ingenomen.

Het vierde middel, betreffende schending van de grond voor opzegging van verzoekers contract als bedoeld in de brief van de Commissie van 10 mei 1988

Argumenten van partijen

31.
    Verzoeker betoogt dat de uitslag van het ten aanzien van hem heropende intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 geen geldige reden voor opzegging van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur kan zijn, aangezien blijkens de brief van de Commissie van 10 mei 1988 alleen het niet-slagen voor een extern vergelijkend onderzoek reden kan zijn voor beëindiging van het dienstverband.

32.
    In de eerste plaats wijst verzoeker op de brief van de Commissie van 10 mei 1988, voornoemd, waarmee zijn arbeidsovereenkomst „voor onbepaalde duur” is verlengd. Hierin staat dat hij zich diende in te schrijven voor het eerstvolgende extern vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van tolken/adjunct-tolken dat voor hem zou openstaan, en dat zijn contract zou worden opgezegd indien hij hiervoor niet zou slagen. Vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 was echter een intern en geen extern vergelijkend onderzoek, zodat het resultaat daarvan, voorzover geldig, niet de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kan rechtvaardigen.

33.
    Verzoeker vervolgt dat bij een intern vergelijkend onderzoek, dat binnen de instelling wordt gehouden en ertoe strekt in vacatures bij die instelling te voorzien, geen rekening wordt gehouden met de geschiktheid voor de functie die de kandidaat vervult. Aan het resultaat van een dergelijk onderzoek kunnen dan ook geen gevolgen worden verbonden ten aanzien van het al dan niet verlengen van de tijdelijke aanstelling in de functie die de kandidaat vervult (arrest Hof van 6 juli 1988, Agazzi Léonard/Commissie, 181/87, Jurispr. blz. 3823, punt 27).

34.
    In de tweede plaats meent verzoeker dat de discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie ter zake van ontslag beschikt, wordt beperkt door de bijzondere kenmerken van de arbeidsrelatie en van de afspraken die partijen onder meer hebben gemaakt over de mogelijkheden tot opzegging. Deze discretionaire bevoegdheid moet dus worden uitgeoefend binnen dit specifieke kader en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling (arresten Hoyer I en Hoyer II en arrest Gerecht van 28 januari 1992, Speybrouck/Parlement, T-45/90, Jurispr. blz. II-33).

35.
    Wat in het bijzonder het vertrouwensbeginsel aangaat, verwijst verzoeker naar het arrest van het Gerecht van 6 juli 1999, Forvass/Commissie (T-203/97, JurAmbt. blz. I-A-129 en II-705, punt 70). Hij stelt dat voorzover de beëindiging van het litigieuze tijdelijke dienstverband niet nietig is ten gevolge van de nietigheid van het jurybesluit van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 en/of op grond van de arbeidsovereenkomst en de uitdrukkelijke afspraken tussen partijen, het tussen partijen overeengekomene dient te worden bepaald met inachtneming van het gewettigd vertrouwen waarop verzoeker zich kan beroepen, hetgeen eveneens tot nietigheid van het ontslagbesluit leidt.

36.
    De Commissie merkt allereerst op, dat vergelijkend onderzoek COM/LA/1058 voor tolken van de Nederlandse taal, waaraan verzoeker heeft deelgenomen en waarvoor hij is uitgesloten omdat hij niet op het mondeling examen is verschenen, een extern vergelijkend onderzoek was. Overigens was dit niet de enige reden voor de beëindiging van verzoekers arbeidsovereenkomst als tijdelijk functionaris, omdat de Commissie in haar brieven van 29 juni 1995 en 14 februari 1996, die een precisering inhielden van haar brief van 10 mei 1988, had toegezegd geen negatieve gevolgen te zullen verbinden aan de uitkomst van dit vergelijkend onderzoek. Bovendien betrof laatstgenoemde brief weliswaar slechts één mogelijke opzeggingsgrond, doch dit doet volgens de Commissie niet af aan de ruime beoordelingsvrijheid waarover zij krachtens artikel 47, lid 2, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”) beschikt om een tijdelijke arbeidsovereenkomst met inachtneming van een opzeggingstermijn te beëindigen, hetgeen wordt geïllustreerd door het feit dat een dergelijk ontslag in beginsel niet hoeft te worden gemotiveerd (arrest Hoyer II, punten 26 en 27).

37.
    De Commissie preciseert voorts, dat zij op grond van deze beoordelingsvrijheid de tijdelijke arbeidsovereenkomst van verzoeker heeft beëindigd, rekening houdendmet diens falen in het heropende intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 en zijn falen in de andere hierboven genoemde tussentijdse algemene vergelijkende onderzoeken, waaronder een extern vergelijkend onderzoek. Hoe dan ook stelt de Commissie dat zij een tijdelijke arbeidsovereenkomst zonder opgaaf van redenen kan opzeggen, omdat dit nu juist de essentie van het tijdelijke karakter van de overeenkomst is en de positie van verzoeker onderscheidt van die van een statutair ambtenaar (arrest Hoyer II, punt 27). Het gebrek aan motivering wordt gerechtvaardigd door de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie ter zake beschikt.

38.
    In tegenstelling tot wat verzoeker stelt, meent de Commissie ten slotte dat zij in het kader van de ruime beoordelingsvrijheid waarover zij krachtens artikel 47, lid 2, RAP beschikt, bij haar besluit om verzoekers tijdelijke arbeidsovereenkomst te beëindigen rekening mocht houden met een eventueel negatief resultaat voor verzoeker in een intern vergelijkend onderzoek voor dezelfde functie als die welke hij als tijdelijk functionaris uitoefende. Verder had het arrest Agazzi Léonard/Commissie, reeds aangehaald, waarop verzoeker zich tot staving van het tegendeel heeft beroepen, betrekking op statutaire ambtenaren en geenszins op dit vraagstuk.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    In de eerste plaats zij opgemerkt, dat verzoeker zich volgens de brief van de Commissie van 10 mei 1988, voornoemd, waarbij zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is verlengd, diende aan te melden voor het eerstvolgende extern vergelijkend onderzoek voor tolken/adjunct-tolken dat voor hem zou openstaan en dat zijn contract zou worden beëindigd indien hij daarvoor niet zou slagen.

40.
    Zoals het Gerecht echter in punt 32 van het arrest Hoyer II heeft geconstateerd, heeft verzoeker zich aangemeld voor het eerste vergelijkend onderzoek dat na de ondertekening van zijn overeenkomst door de Commissie is georganiseerd, namelijk intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89. Op dat tijdstip leed het voor verzoeker geen twijfel, dat hij contractueel gehouden was om aan dit vergelijkend onderzoek deel te nemen, hoewel in de brief van 10 mei 1988 enkel werd gedoeld op de deelneming aan een extern vergelijkend onderzoek.

41.
    In hetzelfde arrest heeft het Gerecht vervolgens het besluit van de Commissie houdende beëindiging van de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris nietig verklaard, niet om bovenvermelde door verzoeker aangevoerde reden, doch omdat het van oordeel was dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid krachtens artikel 47, lid 2, RAP had miskend door haar ontslagbesluit te baseren op een besluit van de jury waarvan de onwettigheid was vastgesteld in het arrest Hoyer I.

42.
    Bovendien moet worden vastgesteld, dat verzoeker heeft deelgenomen aan het mondeling examen van het ten aanzien van hem heropende vergelijkend onderzoekCOM/LA/2/89, dat heeft plaatsgevonden op 11 januari 1999, zonder zich op de inhoud van de brief van 10 mei 1988 te beroepen en zonder twijfel te uiten omtrent de aard van het vergelijkend onderzoek waaraan hij contractueel verplicht was deel te nemen. In zijn brief van 5 januari 1999 heeft verzoeker namelijk enerzijds volstaan met een betwisting van de heropening ten aanzien van hem van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 met een beroep op een beweerde andersluidende afspraak tussen hem en de Commissie en anderzijds met de stelling dat het eventuele niet-slagen voor het mondeling examen van het aldus heropende vergelijkend onderzoek geen reden kon zijn voor beëindiging van zijn dienstverband, zonder daarbij echter te verwijzen naar de brief van 10 mei 1988, voornoemd.

43.
    Hoe dan ook heeft verzoeker, zoals hiervóór reeds overwogen in punt 11, na de arresten Hoyer I en Hoyer II deelgenomen aan verschillende vergelijkende onderzoeken, zowel extern als intern, waarvoor hij niet is geslaagd.

44.
    In de tweede plaats volgt uit artikel 47, lid 2, RAP, dat het beëindigen van de overeenkomsten van tijdelijke functionarissen voor onbepaalde tijd, met de in de overeenkomst voorziene en met genoemde bepaling overeenstemmende opzeggingstermijn, onder de beoordelingsvrijheid van het bevoegde gezag valt. Het Gerecht kan een ontslagbesluit en de daaraan ten grondslag liggende redenen derhalve slechts veroordelen indien de grenzen van die beoordelingsvrijheid zijn overschreden. Wanneer het besluit van een instelling tot beëindiging van een overeenkomst is gebaseerd op het feit dat het betrokken personeelslid niet behoort tot de geslaagde kandidaten van een bepaald vergelijkend onderzoek, kan het Gerecht slechts controle uitoefenen op de rechtmatigheid van dat besluit indien kennelijke dwaling omtrent de niet-inschrijving van de betrokkene op de lijst van geslaagde kandidaten of omtrent de wettigheid van het besluit van de jury kan worden aangetoond of indien blijkt dat misbruik van bevoegdheid is gemaakt (arrest Hoyer II, punten 36 en 37).

45.
    In deze omstandigheden, en aangezien het Gerecht in het op dezelfde dag in zaak T-119/99 gewezen arrest heeft vastgesteld, dat het besluit van de jury om verzoeker niet te plaatsen op de lijst van geschikte kandidaten van het ten aanzien van hem heropende vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 - welk besluit ten grondslag ligt aan het ontslagbesluit dat in het onderhavige beroep wordt aangevochten - niet onwettig is, heeft de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet miskend door de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris te beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden zoals voorzien in deze overeenkomst.

46.
    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoeker, dat het niet-slagen voor het litigieuze intern vergelijkend onderzoek geen gevolgen kon hebben voor het al dan niet verlengen van zijn tijdelijke aanstelling, aangezien bij de organisatie van een dergelijk onderzoek geen rekening wordt gehouden met de geschiktheid voor de functie die de kandidaat vervult.

47.
    Uit de rechtspraak waarop verzoeker zich in dit verband beroept (arrest Agazzi Léonard/Commissie, reeds aangehaald, punt 27) volgt immers, dat een intern vergelijkend onderzoek zodanig moet worden ingericht dat het een beoordeling mogelijk maakt van de geschiktheid van de kandidaten voor de te vervullen functies. Evenwel zij opgemerkt, dat ofschoon de geschiktheid van de kandidaten om de functies te vervullen die zij uitoefenen, op zich niet van belang is voor de wijze waarop het vergelijkend onderzoek moet worden ingericht, dit nog niet betekent dat de Commissie bij haar besluit om de tijdelijke arbeidsovereenkomst van de betrokken kandidaat te beëindigen, geen rekening mag houden met een eventueel negatief resultaat voor de betrokkene in een vergelijkend onderzoek voor dezelfde functie als die welke hij als tijdelijk functionaris uitoefende. In casu geldt dit te meer daar de voortzetting van de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris afhing van zijn slagen voor het eerstvolgende vergelijkend onderzoek dat voor tolken/adjunct-tolken zou worden georganiseerd.

48.
    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel worden afgewezen.

Het vijfde middel, betreffende schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

49.
    Verzoeker acht het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd. In de eerste plaats is hij sinds 1984 als tijdelijk functionaris in dienst en in de tweede plaats zijn zijn prestaties altijd zeer positief beoordeeld, hetgeen onder meer blijkt uit de beoordelingsrapporten. Gezien het specifieke karakter en de werkzaamheden van de Gemeenschappelijke Tolken-Conferentiedienst (SCIC) zal hij tenslotte, afgezien van de financiële nadelen die het bestreden besluit met zich brengt, geen soortgelijke functie als tolk onder vergelijkbare voorwaarden en met vergelijkbare perspectieven kunnen vinden.

50.
    Aangezien de Commissie ter zake van ontslag bovendien over een beperkte beoordelingsvrijheid beschikt, moet volgens verzoeker een ontslagbesluit met redenen zijn omkleed teneinde het Gerecht in staat te stellen na te gaan op welke wijze en op welke gronden de instelling gebruik van deze vrijheid heeft gemaakt. Verder moet een ambtenaar kunnen nagaan op welke gronden een tot hem gericht besluit stoelt.

51.
    Tot slot voegt verzoeker hieraan toe, dat in casu de motivering niet ontbreekt, doch dat de Commissie zich op een ongeldige grond baseert om de arbeidsverhouding met hem te beëindigen.

52.
    De Commissie herinnert aan de vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht volgens welke een ontslag van een tijdelijk functionaris waartoe is besloten krachtens artikel 47, lid 2, RAP, niet hoeft te worden gemotiveerd, tenzij een dergelijke motiveringsplicht uitdrukkelijk in de tijdelijke arbeidsovereenkomst is opgenomen, hetgeen in casu niet het geval is (arrest Hoyer II, punt 27; arrestGerecht van 22 november 1990, V/Parlement, T-54/89, Jurispr. blz. II-659, punt 48, en arrest Speybrouck/Parlement, reeds aangehaald, punten 90 en 93-95).

53.
    De Commissie meent voorts, dat verzoeker ten onrechte stelt dat een redengeving vereist is om het Gerecht in staat te stellen de rechtmatigheid te toetsen van een besluit waarbij de overeenkomst van een tijdelijk functionaris wordt beëindigd, aangezien het Gerecht in punt 37 van het arrest Hoyer II uitdrukkelijk heeft geoordeeld, dat het geen controle kan uitoefenen op een dergelijk besluit van de Commissie.

Beoordeling door het Gerecht

54.
    Verzoeker betoogt in zijn verzoekschrift dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd en in zijn memorie van repliek dat het besluit weliswaar is gemotiveerd, doch dat de Commissie zich op een ongeldige reden beroept om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.

55.
    Wat betreft de gestelde ontoereikende motivering van het bestreden besluit, volstaat een verwijzing naar de rechtspraak volgens welke een ontslag van een tijdelijk functionaris krachtens artikel 47, lid 2, RAP niet hoeft te worden gemotiveerd, tenzij een dergelijke motiveringsplicht uitdrukkelijk in de tijdelijke arbeidsovereenkomst is opgenomen, hetgeen in casu niet het geval is (arresten Gerecht Hoyer II, punt 27; V/Parlement, reeds aangehaald, punt 48, en Speybrouck/Parlement, reeds aangehaald, punten 90 en 93-95).

56.
    Wat hiervan ook zij, de brief van de Commissie van 16 juni 1999, waarbij verzoeker in kennis is gesteld van de beëindiging van zijn overeenkomst, bevat de redenen voor zijn ontslag, zodat verzoeker zijn belangen heeft kunnen verdedigen en tijdig de noodzakelijke rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht heeft kunnen uitoefenen.

57.
    In deze brief immers roept de Commissie, na een uiteenzetting van de voorgeschiedenis van de arresten Hoyer I en Hoyer II, allereerst in herinnering dat verzoeker zijn werkzaamheden als tijdelijk functionaris op 3 november 1994 heeft hervat en dus onder dezelfde voorwaarde dat hij diende te slagen voor het met het oog daarop heropende vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89. Vervolgens wijst zij erop, dat hem is meegedeeld dat hij niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst omdat hij niet was geslaagd voor het mondeling examen van 11 januari 1999. Tot slot merkt zij op dat zij, in tegenstelling tot wat verzoeker in zijn brief van 6 mei 1999 heeft gesteld, geen enkele toezegging heeft gedaan dat de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris zou worden voortgezet, ongeacht de uitslag van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89.

58.
    Verzoekers argument betreffende de ongeldige ontslaggrond, dat in repliek is aangevoerd en dat geen betrekking heeft op de motivering, doch veeleer op degrond van de zaak, is, tegen de achtergrond van de overwegingen in het kader van het vierde middel, ongegrond en moet dus worden verworpen.

59.
    Hieruit volgt dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

60.
    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Kosten

61.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld en de Commissie heeft geconcludeerd dat over de kosten zal worden geoordeeld als naar recht, zal elk der partijen haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.

Vilaras
Tiili
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 december 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Nederlands.

JurAmbt.