Language of document : ECLI:EU:F:2013:15

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

19 februari 2013

Zaak F‑160/12 R

Bernat Montagut Viladot

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Kort geding – Ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige maatregelen – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-plaatsing op reservelijst”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Montagut Viladot verzoekt, te zijnen gunste, om „handhaving van de openstelling van de reservelijst” van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/206/11 voor de vorming van een aanwervingsreserve van administrateurs (AD 5) voor het werkgebied economie (hierna: „litigieus vergelijkend onderzoek”) of de verlenging van de geldigheidsduur van die lijst.

Beslissing: Het verzoek in kort geding van verzoeker wordt afgewezen. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Samenvatting

Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Verzoekschrift – Vormvereisten – Uiteenzetting van middelen op grond waarvan toekenning van gevorderde maatregelen aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt

(Art. 278 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 102, leden 2 en 3, en 104, leden 2 en 3)

Uit de leden 2 en 3, in hun onderlinge samenhang gelezen, van artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, waarvan de niet-inachtneming een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde vormt, alsook uit de artikelen 104, leden 2 en 3, van dat Reglement voor de procesvoering, volgt dat een verzoek in kort geding op zich moet volstaan om de verwerende partij in staat te stellen om haar opmerkingen voor te bereiden, en de kortgedingrechter om op het verzoek te beslissen, in voorkomend geval zonder nadere informatie, daar de wezenlijke elementen, zowel feitelijk als rechtens, waarop het is gebaseerd, coherent en begrijpelijk uit de tekst zelf van het verzoekschrift in kort geding moeten blijken. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het berust, coherent en begrijpelijk uit de tekst zelf van het verzoekschrift blijken.

Derhalve dient een verzoek in kort geding dat geen enkele uiteenzetting bevat van wezenlijke elementen rechtens die een duidelijk betoog kunnen vormen dat de kortgedingrechter in staat stelt om de rechtspositie van de verzoeker te begrijpen en zonder nadere informatie op het verzoek te beslissen, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

(cf. punten 11‑14)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 25 juni 2003, Schmitt/EBW, T‑175/03 R, punten 15 en 20

Gerecht van de Europese Unie: 27 april 2010, Parlement/U, T‑103/10 P(R), punt 40