Language of document : ECLI:EU:T:2010:203

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

19 mei 2010 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector koperen afvoerbuizen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Voortdurende en veelvoudige inbreuk – Geldboeten – Verjaring – Medewerking”

In zaak T‑19/05,

Boliden AB, gevestigd te Stockholm (Zweden),

Outokumpu Copper Fabrication AB, voorheen Boliden Fabrication AB, gevestigd te Västerås (Zweden),

Outokumpu Copper BCZ SA, voorheen Boliden Cuivre & Zinc SA, gevestigd te Luik (België),

aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Wetter en O. Rislund, vervolgens door C. Wetter en M. Johansson, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en S. Noë als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, in de eerste plaats, een beroep tot nietigverklaring van artikel 1, sub a tot en met c, van beschikking C(2004) 2826 van de Commissie van 3 september 2004 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.069 – Koperen leidingbuizen), voor zover daarbij is vastgesteld dat verzoeksters van 1 juli 1995 tot en met 27 augustus 1998 en van 10 december 1998 tot en met 7 oktober 1999 aan een inbreuk hebben deelgenomen, in de tweede plaats, een verzoek tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete, en in de derde plaats, een reconventionele vordering van de Commissie tot verhoging van deze geldboete,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas en N. Wahl (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 november 2008,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Outokumpu Copper Fabrication AB (voorheen Boliden Fabrication AB), Outokumpu Copper BCZ SA (voorheen Boliden Cuivre & Zinc SA) en Boliden AB, maken deel uit van de Boliden-groep, waarvan de moedervennootschap, Boliden, een aan de beurs van Stockholm (Zweden) genoteerde vennootschap naar Zweeds recht is met vestigingen in Europa en in Canada. De groep is met name gespecialiseerd in de mijnbouw, de verwerking en de verkoop van metalen en van minerale producten, voornamelijk koper en zink.

1.     Administratieve procedure

2        Na de mededeling van informatie door Mueller Industries Inc. (hierna: „Mueller”) in januari 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen in maart 2001 op grond van artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), onaangekondigde verificaties verricht in de lokalen van meerdere ondernemingen in de sector koperen buizen.

3        Op 9 en 10 april 2001 zijn aanvullende verificaties verricht in de lokalen van KME Germany AG (voorheen KM Europa Metal AG) alsmede van Outokumpu Oyj en Luvata Oy (voorheen Outokumpu Copper Products Oy) (hierna samen: „Outokumpu-groep”). Op 9 april 2001 heeft Outokumpu de Commissie krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”), aangeboden mee te werken met betrekking tot zowel de industriële buizen als de afvoerbuizen. Na aanvullende verificaties heeft de Commissie haar onderzoek betreffende koperen buizen opgesplitst in drie afzonderlijke procedures, te weten zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen), zaak COMP/E‑1/38.121 (Fittingen) en zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen).

4        Bij brief van 30 mei 2001 heeft de Outokumpu-groep de Commissie een memorandum met een aantal bijlagen gezonden, waarin de sector koperen buizen en de desbetreffende kartelovereenkomsten werden beschreven.

5        Op 5 juni 2002 hebben in het kader van zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen) op initiatief van de Commissie bijeenkomsten over het aanbod tot medewerking van de Outokumpu-groep met vertegenwoordigers van deze onderneming plaatsgevonden. Laatstgenoemde heeft ook te kennen gegeven dat zij het goed vond dat de Commissie vragen stelde aan de leden van haar personeel die betrokken waren bij de in zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen) bedoelde overeenkomsten.

6        In juli 2002 heeft de Commissie in het kader van zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen) ingevolge artikel 11 van verordening nr. 17 Wieland-Werke AG (hierna: „Wieland”) en de KME-groep [bestaande uit KME Germany, KME France SAS (voorheen Tréfimétaux SA) en KME Italy SpA (voorheen Europa Metalli SpA)] verzoeken om inlichtingen gezonden en heeft zij verder de Outokumpu-groep verzocht haar aanvullende inlichtingen mee te delen. Op 15 oktober 2002 heeft de KME-groep op dat verzoek om inlichtingen geantwoord. Haar antwoord bevatte ook een verklaring en een verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in het kader van zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen). Bovendien heeft de KME-groep de Commissie toestemming gegeven om alle in het kader van zaak COMP/E‑1/38.240 (Industriële buizen) verstrekte informatie in zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen) te gebruiken.

7        Op 23 januari 2003 heeft Wieland de Commissie een verklaring meegedeeld met een verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in het kader van zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen).

8        In het kader van zaak COMP/E‑1/38.069 (Koperen leidingbuizen) heeft de Commissie op 3 maart 2003 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de Boliden-groep, HME Nederland BV (hierna: „HME”) en Chalkor AE Epexergasias Metallon (hierna: „Chalkor”), en op 20 maart 2003 aan de IMI-groep (bestaande uit IMI plc, IMI Kynoch Ltd en Yorkshire Copper Tube).

9        Vertegenwoordigers van Chalkor hebben op 9 april 2003 een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de Commissie gehad en verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996 in het kader van zaak COMP/E–1/38.069 (Koperen leidingbuizen).

10      Op 29 augustus 2003 heeft de Commissie in het kader van zaak COMP/E–1/38.069 (Koperen leidingbuizen) een aan de betrokken vennootschappen gerichte mededeling van punten van bezwaar vastgesteld. Nadat voornoemde vennootschappen inzage in het dossier in elektronische vorm hadden gehad en schriftelijke opmerkingen hadden ingediend, hebben zij, met uitzondering van HME, op 28 november 2003 aan een hoorzitting deelgenomen.

11      Op 16 december 2003 heeft de Commissie beschikking C(2003) 4820 def. in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen) vastgesteld, waarvan een samenvatting in het Publicatieblad van de Europese Unie van 28 april 2004 (PB L 125, blz. 50) is bekendgemaakt.

2.     Bestreden beschikking

12      Op 3 september 2004 heeft de Commissie beschikking C(2004) 2826 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/38.069 – Koperen leidingbuizen) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarvan een samenvatting in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 juli 2006 (PB L 192, blz. 21) is bekendgemaakt.

13      De bestreden beschikking bevat onder meer de volgende bepalingen:

„Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] en, vanaf 1 januari 1994, op artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst door, voor de aangegeven perioden, deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestonden uit prijsafspraken en marktverdeling in de sector koperen leidingbuizen:

a)      Boliden […], gezamenlijk met [Outokumpu Copper Fabrication] en [Outokumpu Copper BCZ], van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001;

b)      [Outokumpu Copper Fabrication], gezamenlijk met Boliden […] en [Outokumpu Copper BCZ], van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001;

c)      [Outokumpu Copper BCZ], gezamenlijk met Boliden […] en [Outokumpu Copper Fabrication], van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001;

d)      Austria Buntmetall AG:

i)      gezamenlijk met Buntmetall Amstetten [GmbH], van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot 8 juli 1999, en

ii)      gezamenlijk met [Wieland] en Buntmetall Amstetten […], van 9 juli 1999 tot 22 maart 2001;

e)      Buntmetall Amstetten […]:

i)      gezamenlijk met Austria Buntmetall […], van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot 8 juli 1999, en

ii)      gezamenlijk met [Wieland] en Austria Buntmetall […], van 9 juli 1999 tot 22 maart 2001;

f)      [Chalkor], van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot ten minste begin september 1999;

g)      [HME] van op zijn laatst 29 augustus 1998 tot 22 maart 2001;

h)      IMI […], gezamenlijk met IMI Kynoch […] en Yorkshire Copper Tube […], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

i)      IMI Kynoch […], gezamenlijk met IMI […] en Yorkshire Copper Tube […], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

j)      Yorkshire Copper Tube […], gezamenlijk met IMI […] en IMI Kynoch […], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

k)      [KME Germany]:

i)      individueel van 3 juni 1988 tot 19 juni 1995, en

ii)      gezamenlijk met [KME France] en [KME Italy], van 20 juni 1995 tot 22 maart 2001;

l)      [KME Italy]:

i)      gezamenlijk met [KME France], van 29 september 1989 tot 19 juni 1995, en

ii)      gezamenlijk met [KME Germany] en [KME France], van 20 juni 1995 tot 22 maart 2001;

m)      [KME France]:

i)      gezamenlijk met [KME Italy], van 29 september 1989 tot 19 juni 1995, en

ii)      gezamenlijk met [KME Germany] en [KME Italy], van 20 juni 1995 tot 22 maart 2001;

[…]

s)      Outokumpu […], gezamenlijk met [Luvata], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

t)      [Luvata], gezamenlijk met Outokumpu […], van 29 september 1989 tot 22 maart 2001;

u)      [Wieland]:

i)      individueel van 29 september 1989 tot 8 juli 1999, en

ii)      gezamenlijk met Austria Buntmetall […] en Buntmetall Amstetten […], van 9 juli 1999 tot 22 maart 2001.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboetes opgelegd:

a)      Boliden […], [Outokumpu Copper Fabrication] en [Outokumpu Copper BCZ], hoofdelijk: 32,6 miljoen EUR;

b)      Austria Buntmetall […] en Buntmetall Amstetten […], hoofdelijk: 0,6695 miljoen EUR;

c)      Austria Buntmetall […], Buntmetall Amstetten […] en [Wieland], hoofdelijk: 2,43 miljoen EUR;

d)      [Chalkor]: 9,16 miljoen EUR;

e)      [HME]: 4,49 miljoen EUR;

f)      IMI […], IMI Kynoch […] en Yorkshire Copper Tube […], hoofdelijk: 44,98 miljoen EUR;

g)      [KME Germany]: 17,96 miljoen EUR;

h)      [KME Germany], [KME France] en [KME Italy], hoofdelijk: 32,75 miljoen EUR;

i)      [KME Italy] en [KME France], hoofdelijk: 16,37 miljoen EUR;

j)      Outokumpu […] en [Luvata], hoofdelijk: 36,14 miljoen EUR;

k)      [Wieland], afzonderlijk: 24,7416 miljoen EUR.

[…]”

14      De Commissie was van mening dat de betrokken ondernemingen hadden deelgenomen aan één voortdurende en complexe inbreuk (hierna: „kartel” of „betrokken inbreuk”), die in het geval van de Boliden-groep, de KME-groep en Wieland ook veelvoudig was. De Commissie heeft gepreciseerd dat de bestreden beschikking geen betrekking had op de nationale overeenkomsten als zodanig (punten 2 en 106 van de bestreden beschikking).

 Betrokken producten en markten

15      De betrokken sector, namelijk de vervaardiging van koperen buizen, omvat twee productgroepen: 1) industriële buizen, die op basis van hun eindgebruik worden onderverdeeld in verschillende subgroepen (airconditioning en koeling, fittingen, gasverwarming, filterdrogers en telecommunicatie), en 2) afvoerbuizen, ook wel „installatiebuizen” genoemd, die voor water-, gas-, olie- en verwarmingsinstallaties in de bouw worden gebruikt (punt 3 van de bestreden beschikking).

16      Volgens de Commissie betroffen de zaken COMP/E-1/38.069 (Koperen leidingbuizen) en COMP/E-1/38.240 (Industriële buizen) twee afzonderlijke inbreuken. In dit verband heeft zij zich voornamelijk gebaseerd op het feit dat „bij de overeenkomsten betreffende afvoerbuizen en die betreffende industriële buizen andere ondernemingen (en andere medewerkers) betrokken waren, en dat zij op een andere manier waren georganiseerd”. Bovendien was de Commissie van mening dat de sector afvoerbuizen verschilde van die van de industriële buizen wat de afnemers, het eindgebruik en de technische specificatie van de producten betreft (punten 4 en 5 van de bestreden beschikking).

17      Met betrekking tot de koperen afvoerbuizen heeft de Commissie in de bestreden beschikking verklaard dat die productgroep twee „subgroepen” van producten omvatte: gewone koperen afvoerbuizen en met plastic omhulde koperen afvoerbuizen. Zij merkte op dat „de gewone koperen afvoerbuizen en de met plastic omhulde koperen afvoerbuizen niet noodzakelijkerwijs substitueerbaar zijn en afzonderlijke productmarkten kunnen vormen wanneer zij worden onderzocht in het licht van de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht” (PB 1997, C 372, blz. 5). In het kader van de bestreden beschikking was de Commissie echter van mening dat deze twee „subgroepen” van producten moesten worden beschouwd „als één productgroep […] omdat bij de overeenkomsten over die twee subgroepen van producten in wezen dezelfde ondernemingen (en medewerkers) waren betrokken en omdat zij op soortgelijke wijze waren georganiseerd” (punten 13 en 459 van de bestreden beschikking).

18      In de bestreden beschikking heeft de Commissie ook verklaard dat de relevante geografische markt de Europese Economische Ruimte (EER) was. Volgens haar werd in 2000 in de EER de marktwaarde voor gewone koperen afvoerbuizen op ongeveer 970,1 miljoen EUR geschat, terwijl de marktwaarde van met plastic omhulde koperen afvoerbuizen 180,9 miljoen EUR bedroeg. De gezamenlijke waarde van deze twee markten werd in 2000 in de EER bijgevolg op 1 151 miljoen EUR geraamd (punten 17 en 23 van de bestreden beschikking).

 Bestanddelen van de betrokken inbreuk

19      De Commissie heeft vastgesteld dat de betrokken inbreuk zich in drie afzonderlijke, maar onderling verbonden vormen had gemanifesteerd (punten 458 en 459 van de bestreden beschikking). Het eerste onderdeel van het kartel, te weten de SANCO-overeenkomsten, bestond in de overeenkomsten tussen de „SANCO-producenten”; SANCO is een merk van door de KME-groep, Wieland en de Boliden-groep vervaardigde gewone koperen afvoerbuizen (punten 115‑118, 125‑146 en 456 van de bestreden beschikking).

20      Het tweede onderdeel van de betrokken inbreuk, namelijk de WICU- en Cuprotherm-overeenkomsten, omvatte de overeenkomsten tussen de „WICU- en Cuprotherm-producenten”; WICU en Cuprotherm zijn merken van door de KME-groep en Wieland vervaardigde koperen afvoerbuizen (punten 121 en 149 van de bestreden beschikking).

21      Het derde onderdeel van het kartel, te weten de ruimere Europese overeenkomsten, had betrekking op de overeenkomsten tussen een grotere groep producenten van gewone koperen afvoerbuizen. Het omvatte de in de punten 19 en 20 hierboven bedoelde ondernemingen, alsmede de Buntmetall-groep (bestaande uit Austria Buntmetall en Buntmetall Amstetten), Chalkor, HME, de IMI-groep, Mueller en de Outokumpu-groep (punten 147, 148, 192 en 459‑462 van de bestreden beschikking).

 Duur en continuïteit van de betrokken inbreuk

22      De Commissie heeft in de bestreden beschikking opgemerkt dat de aanvangsdatum van de betrokken inbreuk voor de KME-groep en de Boliden-groep 3 juni 1988 was, voor de IMI-groep, de Outokumpu-groep en Wieland 29 september 1989, voor Mueller 21 oktober 1997 en voor Chalkor, de Buntmetall-groep en HME ten laatste 29 augustus 1998. Als tijdstip van beëindiging van de inbreuk heeft de Commissie 22 maart 2001 gehanteerd, behalve voor Mueller en Chalkor, die volgens de Commissie hun deelneming aan het kartel op 8 januari 2001 respectievelijk in september 1999 hebben beëindigd (punt 597 van de bestreden beschikking).

23      Wat de continuïteit van de betrokken inbreuk betreft, heeft de Commissie met betrekking tot de Boliden-groep, de IMI-groep, de KME-groep, de Outokumpu-groep en Wieland in de bestreden beschikking opgemerkt dat het kartel tussen 1990 en december 1992 en tussen juli 1994 en juli 1997 weliswaar minder intensief was, maar dat de inbreuk nooit helemaal was beëindigd, zodat het bij de betrokken inbreuk daadwerkelijk om één enkele niet verjaarde inbreuk ging (punten 466, 471, 476, 477 en 592 van de bestreden beschikking).

 Bepaling van het bedrag van de geldboeten

24      Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie op grond van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L1, blz. 1), en op grond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan de Boliden-groep, de Buntmetall-groep, Chalkor, HME, de IMI-groep, de KME-groep, de Outokumpu-groep en Wieland geldboeten opgelegd (punt 842 en artikel 2 van de bestreden beschikking).

25      De bedragen van de geldboeten zijn door de Commissie bepaald aan de hand van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk, dus aan de hand van de twee criteria die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, die volgens de bestreden beschikking ten tijde van de betrokken inbreuk van toepassing was (punten 601‑603 van de bestreden beschikking).

26      Voor de vaststelling van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft de Commissie de methode toegepast die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), ook al heeft zij niet stelselmatig daarnaar verwezen. In de bestreden beschikking heeft de Commissie eveneens beoordeeld of, en in hoeverre de betrokken ondernemingen voldeden aan de in de mededeling inzake medewerking van 1996 gestelde eisen.

 Uitgangsbedrag van de geldboeten

–       Zwaarte

27      Bij de beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk heeft de Commissie rekening gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt en met de omvang van de betrokken geografische markt (punten 605 en 678 van de bestreden beschikking).

28      Zij heeft aangevoerd dat de praktijk van marktverdeling en prijsafspraken, waarom het in casu gaat, naar haar aard een zeer zware inbreuk was, en was van mening dat de door het kartel bestreken geografische markt overeenkwam met het grondgebied van de EER. De Commissie heeft ook rekening gehouden met het feit dat de markt voor koperen afvoerbuizen een zeer belangrijke bedrijfstak was, waarvan de waarde in de EER in 2000, het laatste volledige karteljaar, op 1 151 miljoen EUR was geraamd (punten 606 en 674‑678 van de bestreden beschikking).

29      Met betrekking tot de concrete weerslag op de markt heeft de Commissie vastgesteld dat voldoende bewijs voorhanden was dat het kartel in het algemeen een weerslag op de markt had gehad, met name op de prijzen, ook al was het niet mogelijk dit precies te kwantificeren (punten 670 en 673 van de bestreden beschikking). Voor deze vaststelling heeft zij zich op een aantal aanwijzingen gebaseerd. Ten eerste heeft zij zich gebaseerd op de uitvoering van de mededingingsregeling onder verwijzing naar het feit dat de deelnemers informatie over verkoopvolumes en prijsniveaus hadden uitgewisseld (punten 629 en 630 van de bestreden beschikking).

30      Ten tweede heeft zij de omstandigheid in aanmerking genomen dat de kartelleden een aanzienlijk deel, te weten 84,6 %, van de markt in de EER in handen hadden (punt 635 van de bestreden beschikking).

31      Ten derde heeft de Commissie zich gebaseerd op tabellen, memoranda en aantekeningen die de kartelleden in verband met de bijeenkomsten daarvan hadden opgesteld. Uit deze documenten bleek dat de prijzen in bepaalde perioden van het kartel waren gestegen en dat de kartelleden extra inkomsten ten opzichte van voorgaande perioden hadden verkregen. In sommige van die documenten werd vermeld dat de bij het kartel betrokken personen van mening waren dat het de betrokken ondernemingen in staat had gesteld hun prijsdoelstellingen te bereiken. De Commissie heeft zich tevens gebaseerd op de verklaringen die M., een voormalig directeur van een van de vennootschappen van de Boliden-groep, alsmede Wieland, de Boliden-groep en Mueller in het kader van hun respectieve medewerking hebben afgelegd (punten 637‑654 van de bestreden beschikking).

32      Ten slotte heeft de Commissie vastgesteld dat de respectieve marktaandelen van de deelnemers aan de mededingingsregeling tijdens de gehele duur van het kartel betrekkelijk stabiel waren gebleven, hoewel de klanten soms tussen de deelnemers fluctueerden (punt 671 van de bestreden beschikking).

33      De Commissie heeft daaruit afgeleid dat de betrokken ondernemingen een zeer zware inbreuk hadden gepleegd (punt 680 van de bestreden beschikking).

–       Gedifferentieerde behandeling

34      De Commissie heeft in de bestreden beschikking vier groepen onderscheiden die volgens haar representatief waren voor het relatieve belang van de ondernemingen die bij de in geding zijnde inbreuk betrokken waren. De Commissie heeft zich bij de verdeling van de kartelleden in verschillende categorieën gebaseerd op de respectieve marktaandelen van de karteldeelnemers in de verkoop van de betrokken producten in de EER in 2000. Derhalve is de KME-groep als de grootste speler op de betrokken markt aangemerkt en is zij in de eerste categorie ingedeeld. De Wieland-groep (bestaande uit Wieland en de Buntmetall-groep, waarover Wieland in juli 1999 zeggenschap heeft verworven), de IMI-groep en de Outokumpu-groep zijn als middelgrote spelers op deze markt aangemerkt en zijn in de tweede categorie ondergebracht. De Boliden-groep is in de derde categorie ingedeeld. In de vierde categorie bevinden zich HME en Chalkor (punten 681‑692 van de bestreden beschikking).

35      De marktaandelen zijn bepaald aan de hand van de omzet die elke overtredende onderneming uit de verkoop van afvoerbuizen op de gecombineerde markt voor gewone koperen afvoerbuizen en voor met plastic omhulde koperen afvoerbuizen heeft gehaald. De marktaandelen van de ondernemingen die geen WICU- en Cuprotherm-buizen verkochten, zijn derhalve berekend door hun omzetcijfers voor gewone koperen afvoerbuizen te delen door de gecombineerde omvang van de markt voor gewone en voor met plastic omhulde koperen afvoerbuizen (punten 683 en 692 van de bestreden beschikking).

36      De Commissie heeft bijgevolg het uitgangsbedrag van de geldboeten vastgesteld op 70 miljoen EUR voor de KME-groep, op 23,8 miljoen EUR voor Wieland, de IMI-groep en de Outokumpu-groep, op 16,1 miljoen EUR voor de Boliden-groep en op 9,8 miljoen EUR voor Chalkor en voor HME (punt 693 van de bestreden beschikking).

37      Aangezien Wieland en de Buntmetall-groep na juli 1999 één onderneming vormden en KME France en KME Italy tot juni 1995 samen een onderneming vormden die losstond van KME Germany, is het uitgangsbedrag van hun respectieve geldboeten als volgt vastgesteld: 35 miljoen EUR voor de KME-groep (KME Germany, KME France en KME Italy hoofdelijk); 17,5 miljoen EUR voor KME Germany; 17,5 miljoen EUR voor KME Italy en KME France hoofdelijk; 3,25 miljoen EUR voor de Wieland-groep; 19,52 miljoen EUR voor Wieland en 1,03 miljoen EUR voor de Buntmetall-groep (punten 694‑696 van de bestreden beschikking).

38      Teneinde rekening te houden met de noodzaak om de geldboete vast te stellen op een niveau dat de afschrikkende werking ervan verzekert, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de aan de Outokumpu-groep opgelegde geldboete verhoogd met 50 %, waarmee dit op 35,7 miljoen EUR kwam, omdat haar wereldwijde omzet van meer dan 5 miljard EUR duidde op een omvang en een economische macht die deze verhoging rechtvaardigden (punt 703 van de bestreden beschikking).

 Basisbedrag van de geldboeten

39      Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie de uitgangsbedragen van de geldboeten heeft verhoogd met 10 % per volledig inbreukjaar en met 5 % voor elke bijkomende periode van gelijk aan of meer dan zes maanden, maar minder dan een jaar. Aldus is vastgesteld dat:

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de IMI-groep van 23,8 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende elf jaar en vijf maanden met 110 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de Outokumpu-groep, dat na de verhoging ter afschrikking op 35,7 miljoen EUR is vastgesteld, wegens deelneming aan het kartel gedurende elf jaar en vijf maanden met 110 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de Boliden-groep van 16,1 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende twaalf jaar en negen maanden met 125 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van Chalkor van 9,8 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende twaalf maanden met 10 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van HME van 9,8 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende twee jaar en zes maanden met 25 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van de KME-groep van 35 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende vijf jaar en zeven maanden met 55 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van KME Germany van 17,5 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende zeven jaar en twee maanden met 70 % moest worden verhoogd;

–        het uitgangsbedrag van de geldboete van KME France en KME Italy van 17,5 miljoen EUR wegens deelneming aan het kartel gedurende vijf jaar en tien maanden met 55 % moest worden verhoogd;

–        Wieland enerzijds voor een periode van negen jaar en negen maanden individueel verantwoordelijk is gesteld en anderzijds voor een bijkomende periode van een jaar en acht maanden hoofdelijk met de Buntmetall-groep verantwoordelijk is gesteld, zodat het uitgangsbedrag van de geldboete van 19,52 miljoen EUR, waarvoor Wieland alleen verantwoordelijk is, met 95 % is verhoogd en het uitgangsbedrag van de geldboete van 3,25 miljoen EUR, waarvoor Wieland en de Buntmetall-groep hoofdelijk verantwoordelijk zijn, met 15 % is verhoogd (punten 706‑714 van de bestreden beschikking).

40      De basisbedragen van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten worden derhalve als volgt vastgesteld:

–        KME-groep: 54,25 miljoen EUR;

–        KME Germany: 29,75 miljoen EUR;

–        KME France en KME Italy (hoofdelijk): 27,13 miljoen EUR;

–        Buntmetall-groep: 1,03 miljoen EUR;

–        Wieland-groep: 3,74 miljoen EUR;

–        Wieland: 38,06 miljoen EUR;

–        IMI-groep: 49,98 miljoen EUR;

–        Outokumpu-groep: 74,97 miljoen EUR;

–        Chalkor: 10,78 miljoen EUR;

–        HME: 12,25 miljoen EUR;

–        Boliden-groep: 36,225 miljoen EUR (punt 719 van de bestreden beschikking).

 Verzwarende en verzachtende omstandigheden

41      Het basisbedrag van de aan de Outokumpu-groep opgelegde geldboete is met 50 % verhoogd op grond dat deze recidive had gepleegd omdat zij een adressaat was van beschikking 90/417/EGKS van de Commissie van 18 juli 1990 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28) (punten 720‑726 van de bestreden beschikking).

42      De Commissie heeft als verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen dat de KME-groep en de Outokumpu-groep haar in het kader van hun respectieve medewerking informatie hadden verstrekt die niet onder de mededeling inzake medewerking van 1996 viel.

43      De Commissie heeft derhalve het basisbedrag van de aan de Outokumpu-groep opgelegde geldboete met 40,17 miljoen EUR verlaagd, hetgeen overeenkomt met de geldboete die haar zou zijn opgelegd voor de inbreukperiode van september 1989 tot juli 1997, die aan de hand van de door haar aan de Commissie verstrekte informatie had kunnen worden vastgesteld (punten 758 en 759 van de bestreden beschikking).

44      Het basisbedrag van de aan de KME-groep opgelegde geldboete is met 7,93 miljoen EUR verlaagd wegens haar medewerking, waardoor de Commissie had kunnen vaststellen dat de betrokken inbreuk ook de met plastic omhulde koperen afvoerbuizen betrof (punten 760 en 761 van de bestreden beschikking).

 Toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996

45      De Commissie heeft op grond van deel D van de mededeling inzake medewerking van 1996 een vermindering van het bedrag van de geldboeten van 50 % toegekend aan de Outokumpu-groep, van 35 % aan de Wieland-groep, van 15 % aan Chalkor, van 10 % aan de Boliden-groep en aan de IMI-groep en van 35 % aan de KME-groep. HME heeft geen vermindering op grond van deze mededeling gekregen (punt 815 van de bestreden beschikking).

 Eindbedrag van de geldboeten

46      Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft de Commissie de bedragen van de aan de adressaten van de bestreden beschikking op te leggen geldboeten als volgt vastgesteld:

–        Boliden-groep: 32,6 miljoen EUR;

–        Buntmetall-groep: 0,6695 miljoen EUR;

–        Chalkor: 9,16 miljoen EUR;

–        HME: 4,49 miljoen EUR;

–        IMI-groep: 44,98 miljoen EUR;

–        KME-groep: 32,75 miljoen EUR;

–        KME Germany: 17,96 miljoen EUR;

–        KME France en KME Italy (hoofdelijk): 16,37 miljoen EUR;

–        Outokumpu-groep: 36,14 miljoen EUR;

–        Wieland-groep: 2,43 miljoen EUR;

–        Wieland: 24,7416 miljoen EUR (punt 842 van de bestreden beschikking).

 Procesverloop en conclusies van partijen

47      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2005, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

48      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, zodat de onderhavige zaak aan die kamer is toegewezen.

49      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1, sub a tot en met c, van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op de perioden van 1 juli 1995 tot 27 augustus 1998 en van 10 december 1998 tot 7 oktober 1999;

–        het bedrag van de hun opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

50      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete te verhogen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

51      Verzoeksters’ beroepen strekken enerzijds tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking en anderzijds tot verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboete.

1.     Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking

 Argumenten van partijen

52      Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters één middel aan, volgens hetwelk de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast waardoor de vaststelling dat zij hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk, gebrekkig is.

53      Volgens verzoeksters heeft de Commissie niet rechtens genoegzaam en in overeenstemming met de rechtspraak aangetoond, dat zij in de perioden van 1 juli 1995 tot 27 augustus 1998 en van 10 december 1998 tot 7 oktober 1999 door hun eigen gedrag tot het bereiken van de door alle karteldeelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen hadden willen bijdragen en dat zij van de feitelijke gedragingen die de andere overtredende ondernemingen bij het natreven van die doelstellingen planden of aan de dag legden, hadden geweten of redelijkerwijs hadden kunnen voorzien en dat zij bereid waren het risico ervan te aanvaarden.

54      Met betrekking tot de periode van 1 juli 1995 tot 27 augustus 1998 voeren verzoeksters in wezen aan dat de SANCO-overeenkomsten sinds 1 juli 1995 niet langer een onderdeel van het kartel waren. Derhalve bestond het kartel nog maar uit twee onderdelen, namelijk de WICU- en Cuprothermovereenkomsten en de ruimere Europese overeenkomsten.

55      Aangezien vaststaat dat verzoeksters nooit aan de WICU– en Cuprotherm-overeenkomsten hebben deelgenomen en de bijeenkomsten in het kader van de ruimere Europese overeenkomsten tussen 1 juli 1995 en 27 augustus 1998 niet meer hebben bijgewoond, ging het bij de aan verzoeksters verweten inbreuk niet om een voortdurende maar om een onderbroken inbreuk.

56      Volgens verzoeksters heeft het feit dat zij na 1 juli 1995 aan het netwerk voor informatie-uitwisseling tussen de „SANCO-producenten” zijn blijven deelnemen, geen enkele invloed op de vraag of hun deelneming aan het kartel al dan niet was onderbroken. Vanaf het vertrek van M., een van hun toenmalige algemene directeuren, halverwege 1995 en tot 21 november 1997 hadden zij immers niet geweten van het bestaan van de kartelbijeenkomsten of zelfs van het bestaan van het kartel als zodanig. Verzoeksters hebben pas op 21 november 1997 van het bestaan van de ruimere Europese overeenkomsten vernomen, toen zij door de KME-groep zijn uitgenodigd om aan deze samenwerking deel te nemen, wat zij hebben geweigerd.

57      Verder was het systeem voor informatie-uitwisseling, dat sinds 1988 tussen de „SANCO-producenten” bestond, het resultaat van de uitvoering van rechtmatige licentieovereenkomsten. Het oorspronkelijke hoofddoel van dat systeem was derhalve rechtmatig. Ter terechtzitting hebben verzoeksters echter erkend dat dit systeem voor informatie-uitwisseling tussen 1988 en medio 1995 ook als werktuig binnen het kartel had gediend. Zij stellen dat zij niet wisten dat de bijeenkomsten en de heimelijke contacten binnen het kartel na medio 1995 voortduurden, zodat hun deelneming aan het systeem voor informatie-uitwisseling na die datum niet langer was aan te merken als een deelneming aan het kartel, maar uitsluitend aan de uitvoering van de rechtmatige licentieovereenkomsten.

58      Met betrekking tot de periode van 10 december 1998 tot en met 7 oktober 1999 stellen verzoeksters dat zij op de bijeenkomst van 10 december 1998 duidelijk en expliciet hebben aangekondigd dat zij zich uit de samenwerking in het kader van de ruimere Europese overeenkomsten terugtrokken. Verzoeksters hebben pas op een op 8 oktober 1999 georganiseerde bijeenkomst opnieuw aan het kartel deelgenomen.

59      De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

60      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof heeft beslist dat een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen kan voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument, dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van die bepaling kunnen opleveren (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 81). Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 258).

61      Evenzo kan een onderneming, zelfs indien vaststaat dat zij slechts aan een of meer bestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voor de gehele mededingingsregeling verantwoordelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke afspraak waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 773, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 231).

62      In casu staat vast dat verzoeksters van 3 juni 1988 tot 30 juni 1995, van 27 augustus 1998 tot 10 december 1998 en van 8 oktober 1999 tot 22 maart 2001 aan de ruimere Europese overeenkomsten hebben deelgenomen. Ook staat vast dat zij tijdens de gehele duur van het kartel, dat wil zeggen van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001, met de KME-groep en Wieland veelvuldig en onophoudelijk uitvoerige gegevens over de verkoopvolumes van de afvoerbuizen van het merk SANCO hebben uitgewisseld.

63      Bijgevolg moet worden uitgemaakt of die uitwisseling van gegevens een van de bestanddelen van het totaalplan van het kartel was, en of verzoeksters van het bestaan van het kartel en de werking ervan in de perioden tussen 1 juli 1995 en 27 augustus 1998 en tussen 10 december 1998 en 7 oktober 1999 hadden moeten weten.

64      In de bestreden beschikking (punten 449‑457) heeft de Commissie verklaard dat het totaalplan van het kartel de volgende bestanddelen omvatten:

–        stabilisering van de respectieve marktaandelen door toewijzing van de verkoopvolumes per land;

–        een overeenkomst over prijsverhogingen of gecoördineerde prijzen en toepassing van deze verhogingen of van deze gecoördineerde prijzen;

–        uitvoering van de marktverdeling en van de coördinatie van de prijzen door middel van een controlesysteem dat berustte op de aanwijzing van marktleiders voor verschillende Europese grondgebieden en op de regelmatige uitwisseling van vertrouwelijke informatie over commerciële strategieën, verkoopvolumes en -doelstellingen, en incidenteel over prijzen en kortingen.

65      Wat meer bepaald de uitwisseling van informatie over de SANCO-buizen betreft, heeft de Commissie in punt 143 van de bestreden beschikking opgemerkt dat daardoor controle op de verkoopvolumes mogelijk was. Ook zij eraan herinnerd dat de Commissie in punt 138 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat de toewijzing van de verkoopvolumes tussen de „SANCO-producenten” en de leden van de ruimere Europese overeenkomsten regelmatig werd gecoördineerd. Ten slotte heeft de Commissie in punt 486 van de bestreden beschikking erop gewezen dat „het voornaamste aspect van de samenwerking de uitwisseling van gegevens inzake verkoopvolumes was en, op basis daarvan, de toewijzing van volumes/quota”.

66      Verzoeksters hebben deze vaststellingen voor de periode van 3 juni 1988 tot 1 juli 1995 niet betwist. Met betrekking tot de periode van 1 juli 1995 tot 22 maart 2001 voeren zij aan dat zij redelijkerwijs niet hadden kunnen voorzien dat hun deelneming aan het systeem voor informatie-uitwisseling na medio 1995 tot de werking van het kartel had bijgedragen.

67      Verzoeksters’ argumenten zijn echter niet overtuigend. Daar verzoeksters jarenlang hebben deelgenomen aan zowel de SANCO-overeenkomsten als de ruimere Europese overeenkomsten, die de verdeling van de productie en het toezicht op de uitvoering daarvan door middel van veelvuldige en uitvoerige uitwisselingen over de verkoopvolumes omvatten, kunnen zij immers niet stellen dat het vertrek van M. halverwege 1995 de onderneming een acuut geheugenverlies heeft bezorgd wat het bestaan van het kartel of de werking daarvan betreft.

68      Verzoeksters stellen voorts niet dat M. de enige werknemer of directeur was die van hun deelneming aan het kartel tussen 1988 en 1995 op de hoogte was.

69      Vastgesteld moet worden dat verzoeksters tijdens de gehele duur van hun deelneming aan het systeem voor informatie-uitwisseling het binnen het kartel overeengekomen mededingingsverstorend mechanisme hebben gesteund. Hun betrokkenheid bij voornoemd systeem voor informatie-uitwisseling betekende dus dat zij hun deelneming aan het kartel voortzetten (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 60 supra, punt 281). Om de in de punten 64 tot en met 68 hierboven vermelde redenen moesten verzoeksters noodzakelijkerwijs weten dat hun deelneming aan het systeem voor informatie-uitwisseling deel uitmaakte van het totaalplan van het kartel.

70      Ten slotte zij opgemerkt dat verzoeksters’ argument dat de SANCO-overeenkomsten na medio 1995 geen onderdeel van het kartel meer waren, geen doel treft. Zoals in punt 69 hierboven is uiteengezet, wordt verzoeksters’ voortgezette deelneming aan het kartel aangetoond door het feit dat zij ononderbroken aan een systeem voor informatie-uitwisseling hebben deelgenomen en dat zij noodzakelijkerwijs hadden moeten weten dat dit systeem een onderdeel van het totaalplan van de betrokken inbreuk was.

71      Bijgevolg moet verzoeksters’ beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring worden verworpen.

2.     Verzoek tot verlaging van het bedrag van de geldboete

72      Verzoeksters baseren dit verzoek op drie middelen: 1) onjuiste toepassing van de regels inzake verjaringstermijnen; 2) onjuiste verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur van de inbreuk, en 3) onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996.

73      Alvorens de door verzoeksters aangevoerde middelen te onderzoeken, zij eraan herinnerd dat blijkens de punten 601 en 842 van de bestreden beschikking de Commissie de geldboeten wegens de inbreuk krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft opgelegd. Bovendien heeft de Commissie het bedrag van de geldboeten bepaald aan de hand van de in de richtsnoeren en in de mededeling inzake medewerking van 1996 omschreven methode (zie punt 26 hierboven).

74      De richtsnoeren kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Het staat dus aan het Gerecht om in het kader van het toezicht op de rechtmatigheid van de door de bestreden beschikking opgelegde geldboeten na te gaan of de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de in de richtsnoeren uiteengezette methode en na te gaan of, indien de Commissie daarvan is afgeweken, dit gerechtvaardigd is en rechtens afdoende is gemotiveerd. In dit verband heeft het Hof de geldigheid van het beginsel zelf van de richtsnoeren en van de daarin vermelde algemene methode bevestigd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 252‑255, 266‑267, 312 en 313).

76      De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is immers niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten de Commissie enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van de verordeningen nrs. 17 en 1/2003, zoals die zijn uitgelegd door het Hof (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 75 hierboven, punt 267).

77      Op gebieden waar de Commissie nog steeds over een beoordelingsmarge beschikt, bijvoorbeeld met betrekking tot het uitgangsbedrag of het verhogingspercentage wegens de duur, gaat het er bij de controle of deze beoordelingen rechtmatig zijn, derhalve enkel om of er geen kennelijke beoordelingsfout is gemaakt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punten 64 en 79).

78      De beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, kunnen overigens in beginsel geen afbreuk doen aan de uitoefening door de rechter van zijn volledige rechtsmacht (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 538), op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan nietig verklaren, verminderen of vermeerderen (zie in die zin arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62; arrest Gerecht van 21 oktober 2003, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie, T‑368/00, Jurispr. blz. II‑4491, punt 181).

 Middel betreffende onjuiste toepassing van de regels inzake verjaringstermijnen

 Argumenten van partijen

79      Verzoeksters stellen dat zij niet aan één enkele voortdurende inbreuk hebben deelgenomen, zodat de Commissie de regels inzake verjaringstermijnen heeft geschonden door een geldboete voor de periode vóór 22 maart 1996 op te leggen, aangezien haar onderzoek pas op 22 maart 2001 is begonnen. Dienaangaande wijzen verzoeksters erop dat de uitwisseling van informatie over de verkoopvolumes ingevolge de SANCO-licenties na medio 1995 geen onderdeel van het kartel was en dat het kartel waartoe zij op 27 augustus 1998 zijn toegetreden, niet hetzelfde was als het kartel dat zij halverwege 1995 hadden verlaten.

80      Verzoeksters voeren ook aan dat zij overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de verjaringstermijnen op dezelfde wijze hadden moeten worden behandeld als HME, Mueller, de Buntmetall-groep en Chalkor.

81      De Commissie vordert de afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Gerecht

82      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat blijkens de punten 60 tot en met 71 hierboven de Commissie in de bestreden beschikking op goede gronden heeft vastgesteld dat verzoeksters van 3 juni 1988 tot 22 maart 2001 aan één enkele voortdurende inbreuk hadden deelgenomen. Hun ononderbroken deelneming aan het systeem voor informatie-uitwisseling volstond namelijk als bewijs dat zij hun deelneming aan het kartel voortzetten.

83      Hieruit volgt dat de verjaring in de zin van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 niet voor verzoeksters geldt, ongeacht hetgeen de Commissie met betrekking tot HME, Mueller, de Buntmetall-groep en Chalkor heeft vastgesteld.

84      Hoe dan ook moet ten overvloede worden vastgesteld dat uit de punten 216, 449 en 450 alsmede uit artikel 1 van de bestreden beschikking blijkt dat HME, Mueller, de Buntmetall-groep en Chalkor voor hun respectieve deelneming aan het kartel vanaf 1997 of 1998 verantwoordelijk zijn geacht, terwijl verzoeksters vanaf 1988 verantwoordelijk zijn geacht.

85      Het onderhavige middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Middel betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

86      Verzoeksters voeren aan dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door bij de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur niet in aanmerking te nemen dat zij gedurende een aanzienlijke periode in beperkte mate aan het kartel hadden deelgenomen. In dit verband stellen zij dat zij in de twee perioden waarin hun deelneming aan het kartel was onderbroken, alleen informatie over de verkoopvolumes op grond van de SANCO-licentieovereenkomst hebben verstrekt en ontvangen.

87      In repliek stellen verzoeksters dat de Commissie bij de vaststelling van het boetebedrag alleen het ernstige karakter van het kartel als zodanig in aanmerking heeft genomen en hun rol in de betrokken inbreuk niet op de juiste waarde heeft geschat. In dit verband stellen verzoeksters onder verwijzing naar de rechtspraak dat de zwaarte van een inbreuk niet uitsluitend aan de hand van de specifieke aspecten van de inbreuk zelf wordt beoordeeld, maar ook aan de hand van de bijzondere situatie van de betrokken onderneming.

88      Zelfs indien werd beslist dat de Commissie voor de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur de minder intensieve deelneming van verzoeksters niet in aanmerking hoefde te nemen, was zij derhalve bij de vaststelling van het boetebedrag met het oog op de zwaarte verplicht dit wel te doen.

89      De Commissie concludeert tot afwijzing van het onderhavige middel en werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op met betrekking tot de grief dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk verzoeksters’ rol in het kartel niet in aanmerking heeft genomen. Volgens de Commissie vormt die grief een nieuw middel, dat niet in het verzoekschrift voorkomt en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Gerecht

90      Met betrekking tot de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid zij eraan herinnerd dat uit het bepaalde in artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt, dat het inleidend verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht van 5 februari 1997, Ibarra Gil/Commissie, T‑207/95, JurAmbt blz. I‑A‑13 en II‑31, punt 51; zie ook in die zin arrest Hof van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755, punten 9 en 10). Hetzelfde geldt voor een tot staving van een middel aangevoerde grief (arresten Gerecht van 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punt 156, en 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz. II‑2849, punt 85).

91      Vastgesteld zij dat verzoeksters in hun verzoekschrift de nadruk leggen op het feit dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de hun opgelegde geldboete hun beweerdelijk beperkte deelneming aan het kartel niet in aanmerking heeft genomen. Blijkens het verzoekschrift heeft hun middel betrekking op het beweerdelijk onevenredige karakter van de opgelegde geldboete. De door verzoeksters daarin voorgedragen grief ziet echter enkel op de verhoging van het uitgangsbedrag wegens de duur.

92      In repliek verwijzen verzoeksters niet naar nieuwe feitelijke gegevens, maar breiden zij eerder de strekking van hun middel uit zodat het ook een grief betreffende de beoordeling van het gewicht van hun deelneming aan het kartel omvat. Laatstgenoemde grief kan echter niet worden beschouwd als een uitwerking van het middel betreffende het beweerdelijk onevenredige karakter van de opgelegde geldboete, zoals in het verzoekschrift is uiteengezet, en kan niet worden geacht daarmee nauw verband te houden. Wanneer een wezenlijk onderdeel van een beslissing, zoals in casu de beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk, wordt betwist, moet dit namelijk reeds in het stadium van het verzoekschrift specifiek voor het Gerecht worden geformuleerd.

93      Bijgevolg moet verzoeksters’ grief betreffende de beoordeling van het gewicht van hun deelneming aan het kartel niet-ontvankelijk worden verklaard.

94      Met betrekking tot de gegrondheid van het middel moet worden vastgesteld dat dit ziet op een aspect waarvoor de Commissie krachtens de richtsnoeren nog steeds over een beoordelingsmarge beschikt. Dit middel kan derhalve enkel slagen indien het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie vaststelt (zie punt 77 hierboven).

95      In dit verband zij eraan herinnerd dat een verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete wegens de duur niet beperkt is tot de situatie waarin een rechtstreeks verband bestaat tussen de duur en een grotere mate van aantasting van de door de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 278 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Uit de richtsnoeren volgt bovendien dat de Commissie geen enkele overlapping en ook geen onderlinge samenhang tussen de beoordeling van de zwaarte en die van de duur van de inbreuk heeft vastgesteld.

97      Integendeel, in de eerste plaats blijkt uit de richtsnoeren dat zij voorzien in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig om een uitgangsbedrag van de geldboete te kunnen vaststellen. In de tweede plaats wordt de zwaarte van de inbreuk onderzocht aan de hand van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het uitgangsbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek uitgangsbedrag. In de derde plaats wordt voor de vaststelling van het basisbedrag rekening gehouden met de duur van de inbreuk, en in de vierde plaats kunnen volgens de richtsnoeren verzwarende en verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen, waardoor het bedrag van de geldboete, met name afhankelijk van de actieve of passieve rol van de betrokken ondernemingen bij de uitvoering van de inbreuk, kan worden aangepast.

98      Hieruit volgt dat het loutere feit dat de Commissie zich voor inbreuken van lange duur de mogelijkheid heeft voorbehouden van een verhoging per inbreukjaar van hooguit 10 % van het wegens de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag, haar geenszins verplicht dit percentage vast te stellen afhankelijk van de intensiteit van de kartelactiviteiten of de gevolgen daarvan, ja zelfs van de zwaarte van de inbreuk. Het staat namelijk aan de Commissie om in het kader van haar ruime beoordelingsmarge (zie punt 77 hierboven) het verhogingspercentage te kiezen dat zij wegens de duur van de inbreuk van plan is toe te passen.

99      In casu heeft de Commissie, met name in punt 706 van de bestreden beschikking, vastgesteld dat verzoeksters gedurende twaalf jaar en negen maanden (zie dienaangaande punten 60‑71 hierboven), dus een lange duur in de zin van de richtsnoeren, aan het kartel hadden deelgenomen. Bijgevolg heeft zij het uitgangsbedrag van de hun opgelegde geldboete met 125 % verhoogd. Daarmee is de Commissie niet afgeweken van de regels die zij zich in de richtsnoeren heeft opgelegd.

100    Voorts is het Gerecht van oordeel dat deze verhoging met 125 % wegens de duur van de betrokken inbreuk in casu niet kennelijk onevenredig is.

 Middel betreffende onvoldoende verlaging van het bedrag van de geldboete, gelet op verzoeksters’ medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996

 Argumenten van partijen

101    Verzoeksters voeren aan dat zij wegens hun medewerking een aanzienlijker verlaging van hun geldboete had moeten krijgen, aangezien zij de juistheid van de door M. verstrekte informatie hebben bevestigd en de Commissie in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar een uitvoerige beschrijving van de SANCO-overeenkomsten hebben verstrekt.

102    Zij stellen ook dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door aan hen dezelfde verlaging van het boetebedrag toe te kennen als aan de IMI-groep, terwijl zij meer met de Commissie hebben samengewerkt dan die groep. De enige reden voor de verlaging van het bedrag van de aan de IMI-groep opgelegde geldboete was dat die groep de inbreuk heeft erkend en de feiten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, niet heeft betwist. Verzoeksters hebben echter de Commissie bovendien informatie verstrekt en belangrijke feiten toegelicht of bevestigd die het onderzoek hebben vergemakkelijkt en waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd.

103    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

104    Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure gebaseerd is op de overweging dat die medewerking het de Commissie gemakkelijker maakt om een inbreuk vast te stellen (arresten Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 325, en Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363).

105    Voorts kan in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien zij beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88). De Commissie mag in het kader van deze beoordeling het beginsel van gelijke behandeling daarom nog niet schenden.

106    Verder moet worden vastgesteld dat uit deel D 2 van de mededeling inzake medewerking van 1996 volgt dat een onderneming voor de toepassing van voornoemde mededeling in aanmerking kan komen indien zij, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk of indien zij na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop deze haar beschuldigingen heeft gebaseerd, niet fundamenteel betwist.

107    In casu zijn zowel de IMI-groep als verzoeksters begonnen samen te werken nadat de mededeling van de punten van bezwaar was verzonden. Derhalve kunnen verzoeksters geen aanspraak maken op een belangrijker vermindering dan aan de IMI-groep is toegekend, tenzij hun medewerking het de Commissie gemakkelijker heeft gemaakt om de inbreuk vast te stellen dan de medewerking die de IMI-groep heeft verleend.

108    In dit verband moet worden vastgesteld dat blijkens de bestreden beschikking de door verzoeksters verleende medewerking zich van die van de IMI-groep enkel daarin onderscheidt dat alleen verzoeksters „bepaalde feiten hebben toegelicht” (punten 809 en 812 van de bestreden beschikking). Bovendien volgt impliciet uit de bestreden beschikking dat de Commissie van mening was dat de medewerking van de IMI-groep en van verzoeksters van vergelijkbaar nut was geweest, aangezien zij allebei begonnen samen te werken in een stadium waarin de Commissie, met name wegens de medewerking van Mueller, de Outokumpu-groep en de KME-groep, Wieland en Chalkor, reeds in staat was om het bestaan van de totale aan de orde zijnde inbreuk vast te stellen. Verzoeksters stellen overigens niet dat de Commissie ten tijde van hun medewerking niet in staat was het bestaan van het kartel in zijn geheel vast te stellen.

109    Ook zij erop gewezen dat een verklaring als bedoeld in punt 102 hierboven, waarbij informatie die een andere onderneming in een eerder stadium van het onderzoek aan de Commissie heeft meegedeeld, slechts wordt bevestigd, de taak van de Commissie niet aanzienlijk vergemakkelijk en derhalve niet volstaat om een verlaging van het boetebedrag wegens medewerking te rechtvaardigen (zie in die zin arresten Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 301, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 455).

110    Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de Commissie bij de beoordeling van het nut van de medewerking van verzoeksters geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden door aan verzoeksters en de IMI-groep hetzelfde verlagingspercentage op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 toe te kennen. Bijgevolg is ook het onderhavige middel niet gegrond.

111    Het beroep moet derhalve worden verworpen.

3.     Reconventionele vordering op basis van de potentieel gunstige behandeling van verzoeksters ten opzichte van Chalkor en de IMI-groep

 Argumenten van partijen

112    De Commissie stelt vast dat de IMI-groep en Chalkor in hun verzoekschriften in zaak T‑18/05 respectievelijk zaak T‑21/05 hebben aangevoerd dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten niet in aanmerking heeft genomen dat zij niet betrokken waren geweest bij de SANCO-overeenkomsten en de WICU– en Cuprotherm–overeenkomsten, zodat zij een minder zware inbreuk hadden gepleegd dan verzoeksters, Wieland en de KME-groep. De argumenten van de IMI-groep en Chalkor stellen de vraag aan de orde van de gestelde discriminatie tussen de karteldeelnemers in het kader van hetgeen als één enkele inbreuk is aangemerkt.

113    De Commissie stelt dat het Gerecht, zo het de argumenten van de IMI-groep en Chalkor op dit punt zou aanvaarden, in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht het bedrag van de aan de KME-groep, verzoeksters en Wieland opgelegde geldboeten eerder zou moeten verhogen dan dat van de aan de IMI-groep en Chalkor opgelegde geldboeten verlagen.

114    Verzoeksters concluderen tot afwijzing van deze vordering.

 Beoordeling door het Gerecht

115    Vastgesteld zij dat het Gerecht in zijn arresten van heden, IMI e.a./Commissie (T‑18/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en Chalkor/Commissie (T‑21/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft beslist dat de IMI-groep en Chalkor een minder zware inbreuk hebben gepleegd dan de Boliden-groep, de KME-groep en Wieland, en dat de Commissie een fout heeft gemaakt door dit aspect bij de berekening van de boetebedragen niet in aanmerking te nemen.

116    Het Gerecht heeft bovendien in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht beslist dat het door de Commissie vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboeten passend was ten opzichte van het ernstige karakter van alle drie de onderdelen van het kartel, en dat de uitgangsbedragen van de aan de IMI-groep en aan Chalkor opgelegde geldboeten dienden te worden verlaagd teneinde rekening te houden met het feit dat zij door de Commissie niet verantwoordelijk waren geacht met betrekking tot de SANCO-overeenkomsten (arresten IMI e.a./Commissie, punt 115 supra, punten 166, 167 en 189, en Chalkor/Commissie, punt 115 supra, punten 104, 105 en 185).

117    Bijgevolg moet de vordering van de Commissie worden afgewezen.

 Kosten

118    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

119    In casu zijn verzoeksters in het ongelijk gesteld wat hun beroep betreft, terwijl de Commissie in het ongelijk is gesteld wat de reconventionele vordering betreft. Evenwel moet worden vastgesteld dat verzoeksters op de voornaamste punten in het ongelijk zijn gesteld. In die omstandigheden moet worden beslist dat verzoeksters hun eigen kosten en 90 % van de kosten van de Commissie dragen, terwijl de Commissie 10 % van haar eigen kosten draagt.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De reconventionele vordering van de Europese Commissie wordt afgewezen.

3)      Boliden AB, Outokumpu Copper Fabrication AB en Outokumpu Copper BCZ SA dragen hun eigen kosten en 90 % van de kosten van de Commissie.

4)      De Commissie draagt 10 % van haar eigen kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Wahl

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 mei 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

1.  Administratieve procedure

2.  Bestreden beschikking

Betrokken producten en markten

Bestanddelen van de betrokken inbreuk

Duur en continuïteit van de betrokken inbreuk

Bepaling van het bedrag van de geldboeten

Uitgangsbedrag van de geldboeten

–  Zwaarte

–  Gedifferentieerde behandeling

Basisbedrag van de geldboeten

Verzwarende en verzachtende omstandigheden

Toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996

Eindbedrag van de geldboeten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Verzoek tot verlaging van het bedrag van de geldboete

Middel betreffende onjuiste toepassing van de regels inzake verjaringstermijnen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Middel betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Middel betreffende onvoldoende verlaging van het bedrag van de geldboete, gelet op verzoeksters’ medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Reconventionele vordering op basis van de potentieel gunstige behandeling van verzoeksters ten opzichte van Chalkor en de IMI-groep

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.