Language of document : ECLI:EU:T:2021:73

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

10 februari 2021 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Handhaving van de naam van verzoeker op de lijst – Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Niet-inachtneming van vormvereisten – Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑585/18,

Dalokay Şanli, wonende te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door D. Gürses en J. M. Langenberg, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Van Overmeire en B. Driessen als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, ten eerste, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/1084 van de Raad van 30 juli 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/475 (PB 2018, L 194, blz. 144), en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 van de Raad van 30 juli 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 (PB 2018, L 194, blz. 23), en, ten tweede, een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die zou voortvloeien uit de onwettigheid van deze handelingen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, P. Nihoul (rapporteur) en R. Frendo, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 september 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 27 december 2001 heeft de Raad van de Europese Unie gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 93) en verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 70) vastgesteld.

2        Deze twee instrumenten zijn sindsdien regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

3        Op 22 december 2016 heeft de Raad besluit (GBVB) 2016/2384 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB en tot wijziging van besluit (GBVB) 2016/1136 (PB 2016, L 352, blz. 92) vastgesteld, alsmede uitvoeringsverordening (EU) 2016/2373 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 (PB 2016, L 352, blz. 31). Bij dat besluit en die verordening is verzoeker, Dalokay Şanli, geplaatst op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden waren bevroren.

4        In de bijlagen bij de latere handelingen bleef verzoeker op de lijsten geplaatst.

5        Bij brief van 22 maart 2018 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat hij had besloten diens plaatsing op de lijsten van personen, groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van verordening nr. 2580/2001 van toepassing zijn te handhaven, en heeft hij hem de motivering van dat handhavingsbesluit toegezonden. Voorts is verzoeker verzocht om zijn opmerkingen, onder overlegging van bewijsstukken, uiterlijk op 25 mei 2018 bij de Raad in te dienen met het oog op de heroverweging van die lijsten door de Raad overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

6        Verzoeker heeft niet gereageerd op dit schrijven.

7        Op 30 juli 2018 heeft de Raad besluit (GBVB) 2018/1084 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/475 (PB 2018, L 194, blz. 144) vastgesteld, alsmede uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 (PB 2018, L 194, blz. 23). Verzoekers naam werd op de lijsten in de bijlagen bij die handelingen (hierna: „litigieuze lijsten”) gehandhaafd.

8        Bij brief van 31 juli 2018 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat hij op de litigieuze lijsten was gehandhaafd en hem de motivering voor die handhaving toegezonden.

9        Uit die motivering bleek het volgende:

–        Om verzoeker op de lijsten van bevriezing van tegoeden te plaatsen, heeft de Raad zich gebaseerd op besluit MinBuza-2016.629626, dat op 17 oktober 2016 is vastgesteld door de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Financiën, en bekend is gemaakt op 25 oktober 2016 (hierna: „besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016”). Bij dit besluit was verzoeker onderworpen aan besluit nr. DJZ/BR/1222‑07 van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 18 december 2007, vastgesteld in overleg met de minister van Financiën, houdende beperkende maatregelen in het kader van de strijd tegen het terrorisme. Dit besluit was bedoeld om uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 september 2001 door de middelen van de door de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken aangewezen personen en entiteiten te bevriezen (punten 1 tot en met 5 van de motivering en punten 1 tot en met 3 van de bijlage daarbij).

–        Het besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016 volgde op een rapport van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 26 mei 2016, waarin werd verklaard dat verzoeker een leidinggevende functie bekleedde binnen de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) in Europa en dat hij de rekruterings- en financieringsactiviteiten voor deze organisatie in Europa beheerde (punt 9 van de motivering en punten 3, 7 en 8 van de bijlage daarbij).

–        De PKK was op 2 april 2004 geplaatst op de lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden en waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn. Deze maatregelen golden nog steeds (punten 6 tot en met 8 van de toelichting).

–        Tijdens de laatste halfjaarlijkse toetsing van de maatregelen tot bevriezing van middelen door de Nederlandse autoriteiten, die plaatsvond op 11 mei 2017, werd vastgesteld dat er geen elementen waren die pleitten voor een eventuele schrapping van verzoeker van de lijst (punt 17 van de bijlage bij de motivering).

10      Bij e-mail van 11 september 2018 heeft verzoeker verzocht om toegang tot het dossier van de Raad.

11      Bij schrijven van 4 oktober 2018 heeft de Raad verzoeker met name het rapport van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 26 mei 2016, het besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016 en besluit nr. DJZ/BR/1222‑07 van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 18 december 2007 doen toekomen.

 Procedure en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 september 2018, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij op 19 december 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Raad op grond van artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

14      Op 4 februari 2019 heeft verzoeker zijn opmerkingen over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

15      Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

16      Bij beslissing van het Gerecht van 4 oktober 2019 is de onderhavige zaak krachtens artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de Vierde kamer.

17      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het „besluit van 31 juli 2018” nietig te verklaren;

–        „zijn naam te schrappen van de lijst als bedoeld in verordening nr. 2580/2001”;

–        de Raad te veroordelen in de proceskosten.

18      In repliek vraagt verzoeker voorts om de Raad te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van de onrechtmatigheden die aan de bestreden handelingen kleven.

19      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

20      Volgens de Raad is het verzoek tot nietigverklaring niet-ontvankelijk omdat uit het verzoekschrift niet kan worden opgemaakt wat het voorwerp van het geschil is, wat de middelen zijn en wat voor soort beroep verzoeker aanhangig maakt, hetgeen in strijd is met artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure bij het Gerecht –, met artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering en met de beginselen van rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling. Die schendingen beletten hem zijn rechten van verdediging uit te oefenen en te bepalen of de beroepstermijn in acht is genomen.

 Voorwerp van het verzoek om nietigverklaring

21      In de eerste plaats merkt de Raad op dat verzoeker in punt 1 van het verzoekschrift verwijst naar „het besluit van de Raad van de Europese Unie van 31 juli 2018” en dat daarin wordt verwezen naar bijlage 1 bij het verzoekschrift, die het schrijven van 31 juli 2018 bevat (zie punt 8 hierboven). Volgens de Raad was die brief bedoeld om verzoeker te informeren over de vaststelling van de handelingen van 30 juli 2018 en de motiveringen daarvoor, en hem een verwijzing naar voornoemde handelingen te sturen. De brief heeft geen bindende rechtsgevolgen in het leven geroepen die de belangen van verzoeker kunnen aantasten omdat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zodat het beroep, voor zover het deze brief betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

22      In de tweede plaats merkt de Raad op dat verzoeker in de conclusies van het verzoekschrift vraagt om zijn naam te schrappen van de in verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst. Volgens de Raad is ook dit verzoek niet-ontvankelijk, aangezien het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring geen bevelen tot de instellingen van de Unie kan richten. Indien dit verzoek aldus moet worden uitgelegd dat het strekt tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2016/2373 of uitvoeringsverordening 2018/1071, zou het niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens overschrijding van de termijn van artikel 263 VWEU respectievelijk wegens niet-naleving van de in punt 20 hierboven genoemde bepalingen en beginselen. Ten slotte moet dit verzoek, indien het aldus moet worden uitgelegd dat het Gerecht wordt verzocht om verordening nr. 2580/2001 niet-toepasselijk te verklaren op grond van artikel 277 VWEU, ook niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het niet juridisch onderbouwd is.

23      Het is juist dat verzoeker in punt 1 van het verzoekschrift heeft aangegeven dat het beroep strekte tot nietigverklaring van „het besluit van de Raad van de Europese Unie van 31 juli 2018” en dat hij heeft verwezen naar bijlage 1, die de brief van 31 juli 2018 bevatte, waarbij de Raad hem had geïnformeerd over de handhaving van zijn plaatsing op de litigieuze lijsten en over de redenen voor die handhaving.

24      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9, en beschikking van 19 december 2019, Jalkh/Parlement, T‑360/19, niet gepubliceerd, EU:T:2019:899, punt 16).

25      Voorts is geoordeeld dat een handeling met een louter informatief karakter noch de belangen van de adressaat kan aantasten noch zijn rechtspositie kan wijzigen in vergelijking met de situatie vóór de ontvangst van die handeling (zie in die zin beschikking van 4 oktober 2007, Finland/Commissie, C‑457/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:582, punt 36).

26      In casu is, zoals de Raad terecht opmerkt, de brief van 31 juli 2018 slechts de handeling waarbij hij verzoeker overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 heeft geïnformeerd over de handhaving van zijn plaatsing op de litigieuze lijsten en van de redenen voor die handhaving. Het betreft dus een louter informatieve handeling die als zodanig niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU.

27      Er zij echter aan herinnerd dat de krachtens gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vastgestelde beperkende maatregelen aanzienlijke negatieve consequenties hebben, en een grote invloed op de rechten en vrijheden van de betrokkenen. Behalve met de bevriezing van de tegoeden als zodanig, die door de brede strekking ervan zowel het beroeps- als het gezinsleven van de betrokkenen verstoort en het aangaan van een groot aantal rechtshandelingen belemmert, wordt ook rekening gehouden met het stigma en het wantrouwen waarmee de publiekelijke aanwijzing van de betrokkenen als personen die banden zouden hebben met een terroristische organisatie gepaard gaat (zie naar analogie arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 70).

28      Wanneer de verzoekende partij, zoals in casu, heeft verzocht om nietigverklaring van de brief die haar informeert over de handhaving van haar plaatsing op een lijst, moet een dergelijke vordering volgens de rechtspraak dan ook worden uitgelegd in het licht van het gehele verzoekschrift en de context waarin dat verzoek is ingediend (zie in die zin arrest van 11 december 2012, Sina Bank/Raad, T‑15/11, EU:T:2012:661, punt 32).

29      In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoeker in punt 5 van het verzoekschrift, met als opschrift „Voorwerp van het geschil”, aangeeft dat hem „[o]p 31 juli 2018 [...] door de Raad [is] meegedeeld [dat] zijn naam [werd] gehandhaafd op de lijst van personen, groepen en entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen als bedoeld in verordening [...] nr. 2580/2001”. Vervolgens maakt verzoeker, om het voorwerp van het beroep aan te duiden, in verschillende passages van het verzoekschrift melding van „het besluit”, „het handelen van de Raad” of „de maatregel”. Ten slotte vordert verzoeker, zoals de Raad eveneens heeft opgemerkt, in de conclusies nietigverklaring van „het besluit van de Raad” en schrapping van zijn naam van de in verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst.

30      Uit het verzoekschrift in zijn geheel blijkt dat het beroep in werkelijkheid strekt tot nietigverklaring van de handhaving van verzoekers plaatsing op de litigieuze lijsten, waarvan hij bij brief van 31 juli 2018 in kennis is gesteld.

31      Weliswaar worden de handelingen die die handhaving teweeg hebben gebracht in het verzoekschrift niet vermeld, doch zij kunnen wel worden afgeleid uit de context waarin dat verzoekschrift tot stand is gekomen.

32      In dit verband moet worden vastgesteld dat de Raad verzoeker bij brief van 31 juli 2018, waarnaar verzoeker in het verzoekschrift verwijst en die hij als bijlage daarbij heeft gevoegd, in kennis heeft gesteld van zijn besluit om hem op de litigieuze lijsten te handhaven en van de motivering van dat besluit. De Raad heeft niet de titels vermeld van de handelingen die zijn hernieuwde plaatsing teweeg hebben gebracht, en enkel verwezen naar verordening nr. 2580/2001. Niettemin heeft de Raad in twee voetnoten verwezen naar het Publicatieblad van de Europese Unie waarin deze handelingen waren bekendgemaakt, en melding gemaakt van een internetlink die de toegang tot die handelingen mogelijk maakt.

33      Uit een en ander volgt dat de conclusies van het verzoekschrift aldus moeten worden uitgelegd dat zij strekken tot nietigverklaring van de handhaving van de plaatsing van verzoeker op de litigieuze lijsten met het oog op de toepassing van de beperkende maatregelen, welke handhaving teweeg is gebracht door besluit 2018/1084 en uitvoeringsverordening 2018/1071.

34      Deze uitlegging wordt bevestigd door verzoeker in zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, waarin hij stelt dat het in het verzoekschrift gaat om het besluit tot handhaving van zijn plaatsing op de litigieuze lijsten, en waarin hij herhaaldelijk uitvoeringsverordening 2018/1071 aanhaalt als voorwerp van het verzoek tot nietigverklaring.

35      Indien het verzoekschrift aldus moet worden uitgelegd dat het ook uitvoeringsverordening 2016/2373 betreft, waarbij verzoeker voor het eerst is opgenomen op de lijsten van bevriezing van tegoeden, of verordening nr. 2580/2001, is het verzoek tot nietigverklaring naar het oordeel van de Raad niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op die handelingen, op grond dat, in het eerste geval, de termijn van artikel 263 VWEU is verstreken en het, in het tweede geval, juridisch niet is onderbouwd.

36      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het verzoek tot nietigverklaring ten eerste gericht is tegen besluit 2018/1084 en ten tweede tegen uitvoeringsverordening 2018/1071 (hierna samen: „bestreden handelingen”), en dat het niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond dat die handelingen niet formeel zijn vermeld in het verzoekschrift.

 Uiteenzetting van de middelen

37      De Raad is van mening dat het verzoek tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is omdat de in het verzoekschrift aangevoerde middelen niet voldoen aan de voorwaarden van de in punt 20 hierboven aangehaalde bepalingen.

38      In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat het verzoekschrift ingevolge artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Bovendien moet volgens vaste rechtspraak deze uiteenzetting, los van terminologische vragen, zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder dat het andere inlichtingen behoeft in te winnen. Voor de ontvankelijkheid van een beroep is het namelijk, met het oog op de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling, noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. Bovendien moet de verzoeker het middel waarop het beroep is gebaseerd, toelichten. Derhalve volstaat de louter abstracte vermelding van het middel niet om te voldoen aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering (zie arrest van 9 maart 2018, Portugal/Commissie, T‑462/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:127, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In casu moet worden vastgesteld dat in het verzoekschrift, dat slechts drie bladzijden telt, de middelen op ongeordende en incoherente wijze zijn vermeld.

40      Zo voert verzoeker in het onderdeel „Argumenten” formeel vier middelen aan waarvan er twee identiek zijn, voert hij in het onderdeel „Summiere uiteenzetting middelen” zes middelen aan en voert hij in het onderdeel „Bewijs en bewijsaanbiedingen” een zevende middel aan.

41      Hoewel hij ten tijde van de opstelling van het verzoekschrift op de hoogte was van de motivering van de bestreden handelingen, heeft verzoeker bovendien slechts een abstracte uiteenzetting van de middelen gegeven, zonder de feitelijke en juridische argumenten die eraan ten grondslag liggen te vermelden. De omstandigheid dat verzoeker, met uitzondering van het rapport van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, niet beschikte over de bewijselementen waarop het besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016 was gebaseerd, belette hem niet om specifieke kritiek te leveren op de bestreden handelingen.

42      Wat de repliek betreft moet worden vastgesteld, zoals de Raad heeft benadrukt, dat deze bovendien grotendeels identiek is aan de repliek die verzoeker heeft ingediend in de zaak die is ingeschreven onder nummer T‑157/19. Bovendien zijn de argumenten, die opnieuw in beknopte bewoordingen zijn geformuleerd, ook daar verspreid en op een uiteenlopende, verwarrende wijze weergegeven, zonder dat wordt aangegeven op welke middelen zij betrekking hebben.

43      Uit de in punt 38 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dat de Raad, en vervolgens het Gerecht, niet kunnen worden verplicht de middelen en argumenten van de verzoeker te reconstrueren door de in diens schriftelijke stukken vervatte, verspreide gegevens bijeen te brengen, daar anders het gevaar bestaat dat hieraan iets wordt toegevoegd of dat zij worden verdraaid of beknot. In dergelijke omstandigheden zou de eerbiediging van de beginselen van de rechten van de verdediging, van een goede rechtsbedeling en van de rechtszekerheid niet gewaarborgd zijn.

44      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is, zonder dat de andere argumenten van de Raad betreffende de niet-ontvankelijkheid van het beroep behoeven te worden onderzocht.

 Verzoek tot schadevergoeding

45      In repliek vordert verzoeker op grond van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG veroordeling van de Raad tot vergoeding aan hem van de schade die uit de bestreden handelingen en uit alle soortgelijke handelingen van de Raad is voortgevloeid.

46      Verzoeker vordert bovendien compensatoire interessen vanaf de bekendmaking van het eerste besluit waarbij hij op 22 december 2016 op de lijst is geplaatst, alsmede vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van het arrest tot aan de betaling.

47      Volgens de Raad is het verzoek niet-ontvankelijk.

48      Allereerst moet worden opgemerkt dat de aangehaalde bepalingen onjuist zijn en dat de schadevordering moet worden geacht te zijn gebaseerd op de artikelen 268 en 340 VWEU.

49      Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens artikel 76, onder d) en e), van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en de conclusies van de verzoeker moet bevatten.

50      Uit deze bepaling volgt dat de vordering tot schadevergoeding in het verzoekschrift moet worden uiteengezet en dat de verzoeker niet het recht heeft om in het antwoord nieuwe conclusies aan te voeren waardoor het voorwerp van het geschil zou worden gewijzigd (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, L/Parlement, T‑91/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:93, punt 69).

51      Aangezien in casu niet aan dit vereiste is voldaan, moet dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

52      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

53      Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.



HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Dalokay Şanli wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Nihoul

Frendo


Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 februari 2021.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

M. van der Woude


*      Procestaal: Nederlands.