Language of document : ECLI:EU:T:2015:673

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

23 september 2015 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Dumping – Invoer van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten van oorsprong uit China – Verordening (EG) nr. 1355/2008, die door het Hof ongeldig is verklaard – Schade die verzoekster als gevolg van de vaststelling van de verordening zou hebben geleden – Beroep tot schadevergoeding – Uitputting van de interne beroepswegen – Ontvankelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Artikel 2, lid 7, onder a), van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 2, lid 7, onder a), van verordening (EG) nr. 1225/2009] – Zorgvuldigheidsplicht – Causaal verband”

In zaak T‑205/14,

I. Schroeder KG (GmbH & Co.), gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Landry, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door D. Geradin en N. Tuominen en vervolgens door N. Tuominen, advocaten,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en R. Sauer als gemachtigden,

verweerders,

betreffende een beroep strekkende tot verkrijging van vergoeding van de schade die zou zijn geleden ten gevolge van de vaststelling van verordening (EG) nr. 1355/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 350, blz. 35), die ongeldig is verklaard bij het arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, Jurispr., EU:C:2012:158),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 maart 2015,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 2, lid 7, onder a), van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22 en PB 2011, L 36, blz. 20)], bepaalt:

„Bij invoer uit landen zonder markteconomie, [...] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van een derde land met een markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.”

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 20 oktober 2007 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 246, blz. 15) bekendgemaakt.

3        Op 2 november 2007 heeft verzoekster, I. Schroeder KG (GmbH & Co.), de Commissie gevraagd, deel uit te maken van de in het bericht van inleiding bedoelde steekproef van zelfstandige importeurs.

4        Op 4 juli 2008 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 642/2008 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 178, blz. 19) vastgesteld.

5        Op 18 december 2008 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1355/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 350, blz. 35) vastgesteld.

6        Verzoekster heeft de bij deze verordening ingestelde antidumpingrechten voor haar eigen importen van het betrokken product betaald, en verklaart deze ook te hebben betaald voor de via vier andere importeurs (hierna: „vier andere vennootschappen”) verrichte importen.

7        Bij arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, Jurispr., EU:C:2012:158, punt 36), heeft het Hof verordening nr. 1355/2008 ongeldig verklaard op grond dat de Commissie en de Raad niet aan de eisen artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening [thans artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1255/2009] hadden voldaan door de normale waarde van het betrokken product te bepalen op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen van een soortgelijk product in de Europese Unie zonder daarbij te hebben doen blijken van de nodige zorgvuldigheid om deze waarde vast te stellen aan de hand van de prijzen die voor hetzelfde product in een derde land met een markteconomie worden toegepast.

8        Ten vervolge op het arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158), hebben verzoekster en de vier andere vennootschappen terugbetaling van de op grond van verordening nr. 1355/2008 geïnde rechten gevorderd. De Duitse hoofddouanekantoren hebben de ten onrechte geïnde rechten terugbetaald.

9        Enerzijds hebben verzoekster en de vier andere vennootschappen bovendien van de hoofddouanekantoren Hamburg-Stadt, Duisburg en Krefeld (Duitsland) rente op de voet van 0,5 % per maand over de betaalde antidumpingrechten gevorderd voor de periode vanaf de datum van betaling van deze rechten tot op de datum van terugbetaling daarvan. Deze, op 6 en 7 november 2012 gedateerde, vorderingen zijn door de betrokken hoofddouanekantoren afgewezen bij besluiten van 8 en 23 november en 18 december 2012 en 3 april 2013. Verzoekster en de vier andere vennootschappen hebben bezwaar ingediend tegen die afwijzende besluiten. Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard dat al deze procedures waren geschorst tot aan de beslissing van het Finanzgericht Hamburg (belastingrechtbank Hamburg) in de zaak Hüpeden & Co. (GmbH & Co.) KG tegen de douaneautoriteiten.

10      Anderzijds heeft verzoekster bij brieven van 10 december 2013 de Raad en de Commissie verzocht om vergoeding van de schade van 345 644 EUR, die overeenkwam met de rente die zij heeft moeten betalen op de leningen die zij als gevolg van verordening nr. 1355/2008 had moeten aangaan. Deze verzoeken zijn afgewezen bij brief van de Raad van 31 januari 2014 en bij brief van de Commissie van 14 februari 2014.

11      Ten vervolge op het arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158), heeft de Commissie dan besloten de antidumpingprocedure te heropenen, doch alleen voor de uitvoering van dat arrest. Aan het einde van deze procedure heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 158/2013 van 18 februari 2013 tot hernieuwde instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 49, blz. 29) vastgesteld, die in werking is getreden op 23 februari 2013. Aan het Hof zijn twee prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van deze verordening (gevoegde zaken C‑283/14, CM Eurologistik, en C‑284/14, GLS).

 Procedure en conclusies van partijen

12      Bij een op 27 maart 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      De Commissie heeft verzocht de onderhavige procedure te schorsen, enerzijds totdat de nationale autoriteiten definitief uitspraak hebben gedaan in de in punt 9 hierboven bedoelde procedures, en anderzijds en subsidiair totdat het Hof uitspraak heeft gedaan op de in bovengenoemde gevoegde zaken C‑283/14 en C‑284/14 gestelde prejudiciële vragen betreffende de geldigheid van verordening nr. 158/2013. Verzoekster en de Raad hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze verzoeken tot schorsing.

14      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de Unie te veroordelen haar schadevergoeding te betalen ten belope van 345 644 EUR, vermeerderd met rente op de voet van 8 % per jaar vanaf de dag van de betekening van het arrest, of vast te stellen dat zij recht heeft op schadeloosstelling;

–        de Commissie en/of de Raad te verwijzen in de kosten.

15      Ter terechtzitting heeft verzoekster het Gerecht subsidiair verzocht, zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld, bij arrest alvorens recht te doen vast te stellen dat haar beroep ontvankelijk is en dat de Raad en de Commissie een fout hebben gemaakt waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld, en vervolgens de onderhavige procedure te schorsen totdat een definitieve beslissing is afgekomen in de in punt 9 hierboven bedoelde procedure voor het Finanzgericht Hamburg.

16      De Raad en de Commissie verzoeken het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het beroep

17      De Raad en de Commissie voeren in hun schrifturen aan dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verzoekster niet alle interne beroepswegen voor het verkrijgen van vergoeding van de gestelde schade heeft uitgeput.

18      Volgens vaste rechtspraak moet het beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU worden beoordeeld tegen de achtergrond van het gehele stelsel van rechterlijke bescherming van particulieren dat bij het Verdrag is ingesteld. Daaruit volgt dat wanneer een persoon zich gelaedeerd acht door de correcte toepassing van een Unieregeling die hij onrechtmatig acht, en het feit dat de gestelde schade heeft veroorzaakt, dus uitsluitend aan de Unie is toe te rekenen, de ontvankelijkheid van een dergelijk beroep tot schadevergoeding niettemin in bepaalde gevallen afhankelijk kan zijn van de vraag, of de nationale beroepswegen zijn uitgeput. Daarvoor is echter wel nodig dat die nationale beroepswegen de bescherming van de rechten van de betrokkenen doeltreffend waarborgen en tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden (zie arresten van 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie, 20/88, Jurispr., EU:C:1989:221, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 23 november 2004, Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie, T‑166/98, Jurispr., EU:T:2004:337, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      In de veronderstelling dat de eis van uitputting van de interne beroepswegen ook geldt in een geval als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door nationale rechtsvorderingen tot verkrijging van rente over de terugbetaalde antidumpingrechten en door het onderhavige bij de Unierechter ingestelde beroep tot vergoeding van de schade bestaande in de bankrente die is betaald op de leningen die moesten worden aangegaan wegens het verlies van liquide middelen als gevolg van het betalen van die rechten, en los van het arrest van 18 september 2014, Holcim (Romania)/Commissie (T‑317/12, Jurispr., hogere voorziening hangende, EU:T:2014:782, punten 73‑77), dat de gevallen van niet-ontvankelijkheid wegens niet-uitputting van de interne beroepswegen heeft beperkt, dient in elk geval te worden geoordeeld dat het feit dat verzoekster de nationale beroepswegen niet heeft uitgeput, niet tot gevolg kan hebben dat haar beroep niet-ontvankelijk is.

20      De bestuurlijke beroepen en de beroepen in rechte die in het onderhavige geval bij de nationale instanties zijn of kunnen worden ingesteld, kunnen de rechten van verzoekster immers niet doeltreffend beschermen in de zin van de in punt 18 hierboven aangehaalde rechtspraak, en dienden bijgevolg niet te zijn uitgeput voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep.

21      Met name rekening houdend met het feit dat de analyse van de doeltreffendheid van de nationale beroepswegen noodzakelijkerwijze prospectief is – het betrokken middel van niet-ontvankelijkheid wordt immers per definitie aangevoerd tegen een verzoekende partij die de nationale beroepswegen niet heeft uitgeput – heeft de Unierechter een dergelijk middel van niet-ontvankelijkheid afgewezen wanneer de uitkomst van de interne beroepswegen „hoogst onzeker” was (arrest van 30 mei 1984, Eximo Molkereierzeugnisse Handelsgesellschaft/Commissie, 62/83, Jurispr., EU:C:1984:197, punt 15; zie in die zin ook arrest van 26 februari 1986, Krohn Import-Export/Commissie, 175/84, Jurispr., EU:C:1986:85, punt 28), of wanneer deze beroepswegen „buitensporig moeilijk” te bewandelen waren (arrest Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie, punt 18 supra, EU:T:2004:337, punt 117). Hieruit volgt dat bewijslast die wordt opgelegd aan de verzoekende partij aan wie niet-uitputting van de nationale beroepswegen wordt tegengeworpen, niet verder mag gaan dan het verstrekken van aanwijzingen waaruit blijkt dat de doeltreffendheid van de door de nationale beroepswegen gegarandeerde bescherming zeer te betwijfelen valt (zie in die zin en naar analogie arresten van 26 oktober 1993, Caronna/Commissie, T‑59/92, Jurispr., EU:T:1993:91, punt 35, en 9 maart 2005, L/Commissie, T‑254/02, JurAmbt., EU:T:2005:88, punt 148).

22      Welnu, dergelijke aanwijzingen heeft verzoekster in het onderhavige geval verstrekt.

23      Verzoekster heeft de toepasselijke bepalingen namelijk omstandig uiteengezet en de aandacht gevestigd op het feit dat deze bepalingen de betaling van de in het onderhavige geval gevraagde rente niet toestonden, een feit dat de Raad in zijn verweerschrift overigens heeft bevestigd.

24      Artikel 241 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „communautair douanewetboek”), dat van toepassing was ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak, zoals de Raad en de Commissie ter terechtzitting hebben verklaard, bepaalt immers:

„Terugbetaling door de douaneautoriteiten van bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer en van eventueel bij de betaling van die bedragen ingevorderde rente voor kredietverlening of moratoire interest geeft geen aanleiding tot betaling van moratoire interest door genoemde autoriteiten. Moratoire interest wordt echter wel betaald:

–        wanneer een naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling genomen beschikking niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop deze beschikking werd genomen, ten uitvoer wordt gelegd;

–        wanneer de nationale bepalingen daarin voorzien.

[...]”

25      In het onderhavige geval blijkt uit de stukken echter niet, en voert ook geen enkele partij aan, dat de beslissing waarbij terugbetaling is gelast, niet binnen de in artikel 241, eerste alinea, eerste streepje, van de in het communautair douanewetboek gestelde termijn is uitgevoerd. De toepasselijke nationale bepaling bedoeld in artikel 241, eerste alinea, tweede streepje, van het communautair douanewetboek, namelijk § 236 van de Abgabenordnung (het Duitse belastingwetboek) voorziet trouwens slechts in de betaling van rente ingeval de terugbetaling van de betrokken rechten door een nationale rechterlijke beslissing is gelast, hetgeen in casu niet het geval is.

26      Verder heeft verzoekster als bijlage bij haar verzoekschrift en bij haar schriftelijk antwoord op een vraag van het Gerecht de beslissingen van de nationale autoriteiten gevoegd waarbij de verzoeken om toekenning van rente zonder uitzondering zijn afgewezen op grond van de in het vorige punt bedoelde bepalingen, alsmede een brief van de president van de Vierde kamer van het Finanzgericht Hamburg van 5 februari 2015 waarin deze weigering voorshands wordt bevestigd in de als „testcase” aangewezen zaak in het nationale geschil betreffende de betaling van rente over de terugbetaalde antidumpingrechten (zie punt 9 hierboven).

27      In al deze beslissingen wordt met name verklaard dat in het onderhavige geval geen toepassing kan worden gegeven aan de oplossing bedoeld in het arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a. (C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, Jurispr., EU:C:2012:591, punten 65‑67; zie ook arrest van 18 april 2013, Irimie, C‑565/11, Jurispr., EU:C:2013:250, punten 21 en 22). Volgens dit arrest hebben justitiabelen die recht hebben op terugbetaling van bedragen die zij ten onrechte uit hoofde van door een ongeldige verordening vastgestelde productieheffingen in de suikersector hebben betaald, ook recht op rente daarover (arrest Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, EU:C:2012:591, punt 67). Het Hof heeft op dit gebied het beginsel toegepast volgens hetwelk de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen (arrest Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, EU:C:2012:591, punt 66).

28      Ofschoon, zoals de Commissie beklemtoont, niet volledig kan worden uitgesloten dat op grond van het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a., punt 27 supra (EU:C:2012:591), de uitputting van de nationale beroepswegen erop uitloopt dat de gevorderde rente wordt betaald, volstaan de door verzoekster in het onderhavige geval aangedragen gegevens dus om ernstige twijfel te doen rijzen omtrent een dergelijke uitkomst.

29      Uit het voorgaande volgt dat verzoekster de ondoeltreffendheid van de nationale beroepswegen afdoende heeft aangetoond zonder dat de uitkomst van de hangende nationale procedures dient te worden afgewacht.

30      Bijgevolg moet het aan niet-uitputting van de nationale beroepswegen ontleende middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen, net als het door de Commissie geformuleerde verzoek om de behandeling van de onderhavige zaak te schorsen totdat die nationale procedures zijn afgesloten.

 Gegrondheid van het beroep

31      Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden, namelijk onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arresten van 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, Jurispr., EU:C:2012:216, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 mei 2013, Gap granen & producten/Commissie, T‑437/10, EU:T:2013:248, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging

32      Volgens verzoekster blijkt uit het arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158), dat de Commissie en de Raad hun zorgplicht niet zijn nagekomen en het beginsel van goed bestuur hebben geschonden door in strijd met de eisen van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, de normale waarde van het betrokken product te bepalen op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van een gelijksoortig product in de Unie zonder daarbij te hebben doen blijken van de nodige zorgvuldigheid om deze waarde te bepalen aan de hand van de voor hetzelfde product toegepaste prijzen in een derde land met een markteconomie.

33      In zijn arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158, punt 36), heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie en de Raad, door de normale waarde van het betrokken product te bepalen op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen van een soortgelijk product in de Unie zonder daarbij te hebben doen blijken van de nodige zorgvuldigheid om deze waarde vast te stellen aan de hand van de prijzen die voor hetzelfde product in een derde land met een markteconomie worden toegepast, niet hadden voldaan aan de eisen van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening.

34      Uit dit arrest blijkt ten eerste dat de ongeldigheid van verordening nr. 1355/2008, en dus ook het in het onderhavige geval gestelde onrechtmatige gedrag, zowel kunnen worden toegerekend aan de Commissie, die de antidumpingprocedure heeft gevoerd en de voorlopige antidumpingverordening heeft vastgesteld, als aan de Raad, die de definitieve antidumpingverordening heeft vastgesteld waarbij de voorlopige verordening is bevestigd.

35      Ten tweede blijkt uit dit arrest dat aan deze twee instellingen niet-nakoming van hun zorgvuldigheidsplicht wordt verweten, die in wezen overeenkomt met de zorgplicht en met het beginsel van goed bestuur, die volgens verzoekster niet zijn nageleefd bij de toepassing van de bepalingen van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, waarin de wijze van berekening van de normale waarde is vastgesteld.

36      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak alleen een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie tot gevolg kan hebben, en dat, om uit te maken of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel, rekening moet worden gehouden met de beoordelingsmarge van de instelling die de handeling heeft vastgesteld. Wanneer de instellingen over een beoordelingsbevoegdheid beschikken, is het beslissende criterium om te oordelen dat een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is, de kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen waarbinnen die bevoegdheid moet worden uitgeoefend. Wanneer deze instellingen echter slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge hebben, kan de enkele inbreuk op het Unierecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending aan te tonen (zie arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr., EU:C:2000:361, punten 42‑44 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, Jurispr., EU:T:2010:54, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Bijgevolg dient eerst de omvang te worden bepaald van de beoordelingsmarge waarover de instellingen bij de toepassing van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening beschikten.

–       Beoordelingsmarge van de instellingen

38      Om de omvang te bepalen van de beoordelingsmarge waarover de instellingen beschikten, dient eerst te worden uitgemaakt, welk gedrag bij de toepassing van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening aan deze instellingen specifiek wordt verweten, en in het onderhavige geval, welke onrechtmatigheid de grond voor de ongeldigheidverklaring van verordening nr. 1355/2008 is geweest. De reden daarvoor is dat de toepassing van een bepaling verschillende handelingen kan inhouden waarvoor de instelling die deze bepaling moet toepassen, niet noodzakelijk over dezelfde beoordelingsmarge beschikt. Dit is met name het geval met bepalingen houdende vaststelling van de wijze van berekening van een waarde, zoals de normale waarde die een rol speelt bij de berekening van de dumpingmarge (zie voor een soortgelijke aanpak met betrekking tot de wijze van berekening van de prijs bij invoer in de graansector, arrest Gap granen & producten/Commissie, punt 31 supra, EU:T:2013:248, punten 30‑41).

39      Anders dan verzoekster stelt, bestaat de aan de instellingen verweten onrechtmatigheid in het onderhavige geval niet in het feit dat deze voor de subsidiaire, op de in de Unie toegepaste prijzen gebaseerde wijze van berekening hebben geopteerd, en niet voor de wijze berekening die is gebaseerd op de in een derde land met een markteconomie toegepaste prijzen, een keuze waarvoor de instellingen over geen enkele beoordelingsmarge beschikten (zie in die zin arrest GLS, punt 7 supra, EU:C:2012:158, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak GLS, C‑338/10, Jurispr., EU:C:2011:636, punt 97).

40      Anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd, wordt aan de Commissie ook niet verweten dat zij de gegevens die Eurostat voor de berekening van de normale waarde van het betrokken product had verstrekt, helemaal niet heeft onderzocht. Zoals uit het arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158, punten 34‑36; zie ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak GLS, punt 39 supra, EU:C:2011:636, punten 107‑119), blijkt, heeft het Hof de Commissie immers verweten, de gegevens van Eurostat niet met de nodige zorgvuldigheid te hebben onderzocht, dat wil zeggen deze statistische gegevens niet voldoende te hebben benut voor haar zoektocht naar een derde land met een markteconomie.

41      Zowel voor de analyse van de gegevens van Eurostat als voor de voortzetting van haar onderzoek op basis van deze analyse beschikt de Commissie echter over een beoordelingsmarge.

42      Dat de instellingen ter zake van het onderzoek van de gegevens van Eurostat over een beoordelingsmarge beschikken, blijkt uit het door de Commissie beklemtoonde feit dat de gegevens die voor het bepalen van een derde land met een markteconomie in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening zijn verzameld, noodzakelijkerwijze economische gegevens zijn die aanleiding geven tot ingewikkelde beoordelingen, zoals de vaststelling van het bestaan en de omvang van de productie van het betrokken product of van een soortgelijk product in het betrokken land (zie in die zin arresten van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr., EU:C:1991:402, punten 11‑17; 29 mei 1997, Rotexchemie, C‑26/96, Jurispr., EU:C:1997:261, punt 10, en 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T‑164/94, Jurispr., EU:T:1995:173, punt 66).

43      Dat de instellingen ter zake van de voortzetting van het onderzoek op basis van de eerste analyses over een beoordelingsmarge beschikken, blijkt uit de bepalingen van de basisverordening die voorschrijven dat de Commissie een derde land met een markeconomie vaststelt op basis van „betrouwbare gegevens die [...] beschikbaar zijn” [artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van de basisverordening], en haar daarbij zowel een beoordelingsmarge laten bij het bepalen van de beschikbaarheid van de gegevens, aangezien de daartoe voorziene onderzoeksmiddelen facultatief zijn en in het onderhavige geval des te moeilijker zijn te hanteren daar zij betrekking hebben op gegevens betreffende derde landen (artikel 6, lid 4, van de basisverordening), als bij het bepalen van de betrouwbaarheid van verzamelde gegevens, aangezien de juistheid van die gegevens slechts „voor zover mogelijk” moet worden gecontroleerd (artikel 6, lid 8, van de basisverordening).

44      Deze overwegingen worden niet ter discussie gesteld door de overweging van het Hof in punt 32 van het arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158; zie ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak GLS, punt 39 supra, EU:C:2011:636, punten 101 en 102), dat de Commissie ambtshalve alle beschikbare gegevens moet onderzoeken, daar haar rol in een antidumpingonderzoek niet die van scheidsgerecht is dat alleen bevoegd is om te beslissen op basis van de gegevens en het bewijs die door partijen bij het onderzoek zijn overgelegd. Hiermee heeft het Hof immers nader aangegeven dat de „beschikbare gegevens” waarop de Commissie haar analyse moet baseren, niet uitsluitend de door de partijen verstrekte gegevens zijn, en heeft het de beoordelingsmarge van de Commissie bij het bepalen van de beschikbaarheid van dergelijke gegevens niet willen beperken, temeer daar het Hof in hetzelfde punt van het arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158), heeft verwezen naar de onderzoeksbevoegdheden waarin artikel 6, lid 4, van de basisverordening voorziet.

45      Aangezien de Commissie in het onderhavige geval over beoordelingsbevoegdheid beschikte, moet verzoekster voor de aansprakelijkheid van de Unie een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van die bevoegdheid aantonen.

–       Kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid van de instellingen

46      Om te beginnen dient te worden gepreciseerd, dat het gebrek aan zorgvuldigheid een van de criteria is die in de rechtspraak worden gehanteerd om een door een instelling begane onregelmatigheid of vergissing als een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht aan te merken (zie arrest Gap granen & producten/Commissie, punt 31 supra, EU:T:2013:248, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat opzicht dient de zorgvuldigheidsplicht om de schending van een ander beginsel of een andere regel van het Unierecht te „kwalificeren”. In het onderhavige geval is de zorgvuldigheidsplicht echter het beginsel, waarvan is gesteld en door het Hof is vastgesteld dat het niet is geëerbiedigd.

47      Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht slechts als een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid van een instelling kan worden aangemerkt, indien die niet-nakoming volledig is, waarbij een onjuiste beoordeling van de omvang van die plicht niet volstaat (zie met betrekking tot het beginsel van goed bestuur en de zorgplicht het arrest van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr., EU:T:1995:169, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Bijgevolg dient te worden uitgemaakt of het gedrag van de Commissie in het onderhavige geval een volledige niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht oplevert, dan wel slechts een onjuiste beoordeling van de omvang van die plicht vormt.

49      Zoals uit punt 40 hierboven blijkt, heeft het Hof in zijn arrest GLS, punt 7 supra (EU:C:2012:158), verordening nr. 1355/2008 ongeldig verklaard op grond dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet was nagekomen door haar onderzoek niet voort te zetten op basis van de door Eurostat verstrekte gegevens betreffende de in de Unie verrichte importen van het betrokken product uit derde landen met een markteconomie.

50      Daardoor zijn de instellingen echter niet volledig tekortgeschoten in hun zorgvuldigheidsplicht.

51      De Commissie heeft immers niet nagelaten onderzoeksmaatregelen te treffen om een derde land met een markteconomie te vinden, ofschoon de betrokken partijen geen dergelijke landen hadden voorgesteld. Indien zij dit wel had nagelaten, zou dit gedrag een kennelijke en ernstige niet-nakoming van haar zorgvuldigheidsplicht hebben opgeleverd (zie naar analogie arresten Nölle/Raad en Commissie, punt 47 supra, EU:T:1995:169, punt 88, en 16 september 2013, ATC e.a./Commissie, T‑333/10, Jurispr., EU:T:2013:451, punten 88 en 91).

52      De Commissie heeft, zoals uit overweging 40 van verordening nr. 642/2008 blijkt en zoals zij ter terechtzitting heeft gepreciseerd, in de loop van de antidumpingprocedure ambtshalve een onderzoek verricht. Meer bepaald heeft zij, gelet op het feit dat deze procedure was geopend naar aanleiding van de klacht van een Spaanse vereniging, de Spaanse autoriteiten verzocht de nodige controles en inspecties uit te voeren om te weten te komen welke derde landen met een markteconomie het betrokken product naar de Unie uitvoeren. Dankzij dit onderzoek heeft de Commissie het bestaan van twee Thaise producenten van het betrokken product ontdekt, aan wie zij dan vragenlijsten heeft gestuurd.

53      Zoals advocaat-generaal Bot heeft beklemtoond, kan aan de Commissie niet worden verweten dat zij daardoor is tekortgeschoten in haar zorgvuldigheidsplicht ten aanzien van de twee betrokken ondernemingen. Onder de omstandigheden waarin de Commissie hun vragen heeft gesteld en gelet op de termijn waarbinnen zij het formulier moesten invullen, hadden deze ondernemingen immers kunnen antwoorden, zodat hun stilzitten geheel aan hen kan worden toegeschreven, temeer daar de Commissie niet beschikt over enig pressiemiddel om ondernemingen van derde landen tot medewerking te dwingen (conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak GLS, punt 39 supra, EU:C:2011:636, punten 115 en 116).

54      Toen de twee Thaise ondernemingen niet antwoordden, had de Commissie haar onderzoek echter moeten voortzetten, temeer daar zij over de nodige tijd beschikte om dit te doen, aangezien de mislukking van haar pogingen bij die ondernemingen van december 2007 dateert en de voorlopige verordening pas in juli 2008 is vastgesteld. Door haar onderzoek niet voort te zetten heeft de Commissie dus geen ernstige en afdoende inspanning gedaan (zie in die zin arrest GLS, punt 7 supra, EU:C:2012:158, punt 34, en de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak GLS, punt 39 supra, EU:C:2011:636, punten 117 en 119; zie ook naar analogie arrest Nölle/Raad en Commissie, punt 47 supra, EU:T:1995:169, punt 88).

55      De Commissie heeft de omvang van haar zorgvuldigheidsplicht dus onjuist beoordeeld, maar is niet volledig tekortgeschoten in die plicht.

56      Uit een en ander volgt dat in het onderhavige geval aan de instellingen geen enkele handeling of gedraging kan worden verweten waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld.

57      De Unie kan dus niet aansprakelijk worden gesteld, aangezien het voor de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding volstaat dat een van de drie voorwaarden voor die aansprakelijkheid niet is vervuld, en in dat geval niet hoeft te worden onderzocht of de twee andere voorwaarden zijn vervuld (arrest van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr., EU:T:2002:34, punt 37; zie ook in die zin arrest van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr., EU:C:1994:329, punt 81).

58      Ten overvloede dient echter te worden onderzocht of er een voldoende rechtstreeks en zeker causaal verband bestaat tussen de gestelde fout en de schade die zou zijn geleden.

 Causaal verband tussen de fout en de schade

59      Volgens vaste rechtspraak moet de gestelde schade een voldoende rechtstreeks gevolg zijn van de verweten gedraging, dat wil zeggen dat die gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn, aangezien er geen verplichting bestaat om alle nadelige gevolgen van een onrechtmatige situatie, hoe verwijderd ook, te vergoeden (arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr., EU:C:1979:223, punt 21; zie ook arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, Jurispr., EU:T:2006:121, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan de verzoekende partij te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen de verweten gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, Jurispr., EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In het onderhavige geval heeft verzoekster echter niet aangetoond dat er een dergelijk causaal verband bestaat.

61      Het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal toont immers niet aan dat de rente waaruit haar schade zou bestaan, betrekking had op leningen die waren aangegaan wegens het verlies aan liquide middelen als gevolg van de betaling van de litigieuze antidumpingrechten.

62      Het enige bewijs dat is overgelegd, namelijk het „Overzicht van de extra rentekosten” dat als bijlage 4 bij het verzoekschrift is gevoegd, geeft in de vorm van een tabel de bedragen die voor elke periode als rente verschuldigd waren (kolom „Gesamtzinsen”, dat wil zeggen „Totaal van de rente”) met nadere vermelding van de rentevoet (kolom „Zinssatz”) en van de bedragen waarop deze betrekking had (kolom „Betrag”). Opgemerkt zij echter dat deze bijlage niet alleen de aard van die bedragen niet nader aangeeft, met uitzondering van een vermelding „Belastingaanslag” („Steuerbescheid”) gevolgd door een nummer, maar bovendien door verzoekster ten behoeve van het onderhavige beroep is opgesteld, zoals deze laatste ter terechtzitting heeft toegegeven. Deze bijlage volstaat op zichzelf dus niet om, zonder bevestiging door bewijsmateriaal uit een externe bron of door een officieel document, de gestelde band tussen de rente, de leningen en de bij verordening nr. 1355/2008 ten onrechte opgelegde antidumpingrechten aan te tonen (zie met betrekking tot de erkenning van de geringe bewijskracht van een door de verzoekende partij opgesteld document, beschikking van 3 september 2014, Diadikasia Symvouloi Epicheiriseon/Commissie, T‑261/12, EU:T:2014:755, punt 38).

63      Daarbij komt dat de bijlagen C2 en C3 bij de repliek, zelfs in de veronderstelling dat zij ontvankelijk kunnen worden verklaard ofschoon zij te laat zijn overgelegd zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond is gegeven, het gestelde causale verband evenmin aantonen.

64      De in bijlage C2 vervatte gegevens (bankrekeningafschriften, door de douane opgestelde berichten van aanslag en van terugbetaling, douaneaangiften en verzoeken tot terugbetaling ingediend door verzoekster en de vier andere vennootschappen) vormen inderdaad een bewijs van de betaling en van de terugbetaling van de antidumpingrechten en van desbetreffende bedragen. Bijlage C3, die de attesten van verzoeksters bank bevat waarin de belangrijkste voorwaarden van verzoeksters kredietovereenkomsten (ontleend bedrag, rentevoet, bedrag van de rente, duur) worden vermeld, toont bovendien aan dat rente is betaald. Verder blijkt uit een analyse, die echter met name wordt bemoeilijkt door de niet erg overzichtelijke presentatie van de vele in bijlage C2 opgenomen documenten, dat bepaalde bedragen of bepaalde optellingen van in bijlage C2 vermelde bedragen overeenkomen met bepaalde sommen die in bijlage A4 als ontleende sommen worden genoemd, en dat de in bijlage C3 vermelde rentevoeten overeenkomen met die welke in bijlage A4 worden genoemd.

65      Uit de drie betrokken bijlagen, in hun onderlinge samenhang gelezen, kan echter als zodanig niet worden opgemaakt dat verzoekster leningen heeft aangegaan wegens de ten onrechte betaalde antidumpingrechten en niet uitsluitend voor de algemene financiering van haar activiteit los van de betrokken antidumpingrechten. Enerzijds vertonen de bijlagen C2 en C3, zoals de Raad ter terechtzitting op goede gronden heeft beklemtoond, geen onderling verband, aangezien de in bijlage C3 genoemde ontleende bedragen veel hoger zijn dan de bedragen van de ten onrechte betaalde antidumpingrechten die in bijlage C2 worden genoemd. Anderzijds verstrekken de bijlagen C2 en C3 hooguit bewijskrachtige – want uit externe bronnen afkomstige en/of in officiële documenten opgenomen – gegevens betreffende de betrokken bedragen aan antidumpingrechten en de rentevoeten (zie punt 64 hierboven), maar compenseren zij de ontoereikende bewijskracht van bijlage A4 (zie punt 62 hierboven) niet en volstaan zij dus, zelfs in samenhang met die bijlage A4, niet om het verband tussen de ten onrechte betaalde antidumpingrechten, de aangegane leningen en de betalingen van de desbetreffende rente aan te tonen (zie in die zin arrest van 1 februari 2001, T. Port/Commissie, T‑1/99, Jurispr., EU:T:2001:36, punten 72 en 73).

66      Dat verzoekster bovengenoemde leningen heeft moeten aangaan wegens de litigieuze antidumpingrechten, kan des te meer worden betwijfeld daar zij in repliek heeft toegegeven, zoals de Raad en de Commissie hebben beklemtoond, dat zij deze rechten aan haar klanten heeft doorberekend. Verzoekster zou aldus hooguit leningen hebben moeten aangaan om haar aankopen te financieren in afwachting van de verkoop van haar producten en van de correlatieve doorberekening van de antidumpingrechten aan haar klanten, maar was geenszins verplicht de betrokken bedragen te ontlenen voor de veel langere duur die uit bijlage A4 bij het verzoekschrift blijkt, namelijk voor de periode vanaf de betaling van de betrokken antidumpingrechten tot aan de terugbetaling daarvan door de douaneautoriteiten. Meer nog, de Raad heeft beklemtoond, zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, dat de aan de betrokken antidumpingrechten onderworpen activiteit maximaal 6 % van de omzet van de aan het antidumpingonderzoek onderworpen importeurs zoals verzoekster vertegenwoordigde, zodat het, zonder bewijs of zelfs maar betoog van het tegendeel door verzoekster, weinig waarschijnlijk is dat deze als gevolg van de betaling van de litigieuze antidumpingrechten zoveel liquide middelen had verloren dat zij leningen moest aangaan.

67      Uit een en ander volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde fout en de gestelde schade.

68      Deze voorwaarde voor de aansprakelijkheid van de Unie is dus niet vervuld, zodat geen uitspraak hoeft te worden gedaan over de stelling van de Raad en de Commissie dat dit causaal verband is verbroken door de nalatigheid van verzoekster en door de wederinvoering van de litigieuze antidumpingrechten bij verordening nr. 158/2013. Hieruit volgt eveneens dat het door de Commissie geformuleerde verzoek om de behandeling van de onderhavige zaak te schorsen op grond dat twee prejudiciële vragen over de geldigheid van verordening nr. 158/2013 thans aanhangig zijn bij het Hof (gevoegde zaken C‑283/14, CM Eurologistik, en C‑284/14, GLS), niet dient te worden ingewilligd.

69      Het onderhavige beroep moet bijgevolg, zowel wat de hoofdvorderingen als wat de subsidiaire vorderingen betreft, worden verworpen zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op, enerzijds, de gestelde gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit betrekking heeft op de rente op de leningen aangegaan wegens de antidumpingrechten die zijn betaald voor de via de vier andere vennootschapen verrichte importen, en anderzijds het middel van niet-ontvankelijkheid inzake misbruik van procedure doordat het beroep in feite zou strekken tot nietigverklaring van de besluiten van de nationale douaneautoriteiten.

 Kosten

70      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en Commissie in haar eigen kosten alsmede in die van Raad en de Commissie te worden verwezen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      I. Schroeder KG (GmbH & Co.) wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 september 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.