Language of document : ECLI:EU:T:2022:808

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

14 december 2022 (*)

„Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Overeenkomst voor bepaalde tijd – Niet-verlenging – Verlengingsprocedure – Inaanmerkingneming van de beoordelingsrapporten – Beoordelingsrapport dat niet is afgerond – Aansprakelijkheid – Materiële schade – Verlies van een kans – Immateriële schade – Volledige rechtsmacht – Uitvoering van een arrest van het Gerecht”

In zaak T‑296/21,

SU, vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa), vertegenwoordigd door C. Coucke en E. Karatza als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

tijdens de beraadslagingen samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: A. Marghelis, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 8 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoekster, SU, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) van 15 juli 2020 waarbij deze autoriteit haar overeenkomst niet heeft verlengd en, voor zover nodig, van het besluit van 11 februari 2021 waarbij deze autoriteit haar klacht heeft afgewezen en, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij daardoor heeft geleden.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 15 januari 2015 is verzoekster door Eiopa op basis van een arbeidsovereenkomst voor drie jaar als tijdelijk functionaris in de rang AD 8 voor de functie van senior deskundige op het gebied van interne modellen aangeworven bij de dienst toezicht.

3        Op 1 november 2016 is verzoekster overgeplaatst naar het team „interne modellen” van de afdeling „convergentie van toezicht en controle”, nog steeds in de functie van senior deskundige op het gebied van interne modellen.

4        Van 31 oktober 2017 tot en met 19 maart 2018 was verzoekster met zwangerschapsverlof, waarna zij ouderschapsverlof heeft genomen tot en met 19 oktober 2018.

5        De arbeidsovereenkomst van verzoekster is bij addendum van 15 januari 2018 verlengd voor drie jaar, tot en met 15 januari 2021.

6        Van 1 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 gold voor verzoekster een regeling van deeltijd (80 %) en telewerk op structurele basis van één dag per week. Deze arbeidsregelingen zijn opnieuw toegepast van 1 februari 2020 tot en met 15 juli 2020. Zij mocht eveneens op ad-hocbasis incidenteel telewerken.

7        In het kader van de beoordeling over 2019 heeft verzoekster op 9 december 2019 haar zelfbeoordeling ingediend en op 15 januari 2020 een gesprek gehad met haar beoordelaar.

8        Op 16 januari 2020 heeft de beoordelaar aan verzoekster de beoordeling overhandigd. Onder de rubriek „algemene beoordeling en potentieel”, die „de algemene beoordeling van de periode waarop deze beoordeling betrekking heeft en, in voorkomend geval, een opmerking over het potentieel van de ambtsbekleder” bevat, heeft de beoordelaar de prestaties van de aanvrager als „bevredigend” beoordeeld en opgemerkt dat verzoekster „zeker het potentieel heeft om een sleutelfunctie te vervullen bij het toezicht op de [interne modellen] van Eiopa, maar dat zij dit potentieel zal moeten omzetten in concretere en kwalitatief betere [prestaties;] dat 2019 niet voldoende was, en dat de resultaten in 2020 moeten verbeteren om over het geheel genomen het predicaat bevredigend te behouden”.

9        Verzoekster heeft geweigerd haar beoordelingsrapport te aanvaarden en zij heeft op 21 januari 2020 opmerkingen ingediend.

10      De uitvoerend directeur van Eiopa, die eveneens de beoordelaar in beroep is en bevoegd is om uitspraak te doen in geval van een gemotiveerde weigering van een beoordelingsrapport door de betrokken functionaris, heeft niet gereageerd op verzoeksters weigering en opmerkingen en heeft in dat rapport derhalve geen standpunt ingenomen over die opmerkingen.

11      Op 27 februari 2020 heeft er op verzoek van verzoekster een gesprek plaatsgevonden tussen haar en de uitvoerend directeur van Eiopa.

12      Op 2 juli 2020 heeft verzoekster het rapport inzake de verlenging van haar overeenkomst ontvangen waarin het hoofd van de dienst geen aanbeveling gaf voor een tweede verlenging van haar overeenkomst.

13      Op 8 juli 2020 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend en op 14 juli 2020 heeft zij de uitvoerend directeur van Eiopa ontmoet om te spreken over de aanbeveling om haar overeenkomst niet te verlengen.

14      Op 15 juli 2020 heeft de uitvoerend directeur van Eiopa besloten om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen (hierna: „besluit tot niet-verlenging”).

15      Op 13 oktober 2020 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), dat krachtens artikel 46 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) van overeenkomstige toepassing is op tijdelijk functionarissen, een klacht ingediend tegen het besluit tot niet-verlenging en, voor zover nodig, tegen haar beoordelingsrapport over 2019.

16      Op 15 januari 2021 heeft de uitvoerend directeur verzoekster in kennis gesteld van zijn voornemen om haar klacht af te wijzen en haar verzocht opmerkingen te maken, die op 22 januari 2021 zijn ingediend.

17      Op 1 februari 2021 heeft de uitvoerend directeur verzoekster een aangepast ontwerpbesluit tot afwijzing van haar klacht toegezonden en haar verzocht haar opmerkingen in te dienen, die op 8 februari 2021 zijn ingediend.

18      Bij besluit van 11 februari 2021 heeft de uitvoerend directeur de klacht van verzoekster afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

 Conclusies van partijen

19      Verzoekster verzoekt het Gerecht, na ter terechtzitting afstand te hebben gedaan van haar vordering tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport over 2019, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting:

–        het besluit tot niet-verlenging nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        vergoeding te gelasten van haar materiële schade, zoals berekend in het verzoekschrift, en haar immateriële schade, ex aequo et bono begroot op 10 000 EUR;

–        Eiopa te verwijzen in de kosten.

20      Eiopa verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep

21      Er zij aan herinnerd dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 90, lid 2, juncto artikel 91, leden 1 en 2, van het Statuut die krachtens artikel 46 RAP van overeenkomstige toepassing zijn op tijdelijk functionarissen, iedere in het Statuut bedoelde persoon alleen beroep kan instellen bij het Gerecht, indien hij eerst bij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) een klacht heeft ingediend tegen een handeling waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, hetzij omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. De administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan vormen dus een onderdeel van een samengestelde procedure en zijn slechts een voorwaarde om beroep te kunnen instellen bij de rechter (zie in die zin arrest van 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, EU:T:2006:334, punten 25 en 26).

22      Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, wanneer die vorderingen als zodanig geen autonome inhoud hebben (zie arrest van 20 november 2007, Ianniello/Commissie, T‑205/04, EU:T:2007:346, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 75; zie in die zin ook arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8).

23      Het Gerecht kan evenwel gehouden zijn om specifiek uitspraak te doen over vorderingen die formeel gericht zijn tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan de strekking van het besluit waartegen de klacht is ingediend, met name wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht het oorspronkelijke besluit wijzigt of wanneer het een heronderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe gegevens rechtens of feitelijk bevat die in aanmerking zouden zijn genomen indien ze zich hadden voorgedaan of indien ze bekend waren bij de bevoegde autoriteit voordat het oorspronkelijke besluit werd genomen (zie in die zin arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      In casu vordert verzoekster, naast nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging, voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht.

25      Dit laatstgenoemde besluit is niet louter een bevestiging van het besluit tot niet-verlenging, aangezien de uitvoerend directeur van Eiopa een standpunt heeft ingenomen in het licht van nieuwe gegevens. Meer in het bijzonder heeft de uitvoerend directeur van Eiopa verwezen naar nieuwe feiten, namelijk dat hij als beoordelaar in beroep nooit op de hoogte was gesteld van verzoeksters weigering om haar beoordelingsrapport over 2019 te aanvaarden en dat dit rapport vanuit procedureel oogpunt niet was afgerond.

26      In die omstandigheden moet de vordering tot nietigverklaring van zowel het besluit tot niet-verlenging als het besluit tot afwijzing van de klacht worden onderzocht (zie in die zin arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Voorts worden in het besluit tot afwijzing van de klacht bepaalde aspecten van de motivering van het besluit tot niet-verlenging verduidelijkt. Gelet op het evolutieve karakter van de precontentieuze procedure, moet deze motivering dus in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van de rechtmatigheid van het besluit tot niet-verlenging, daar deze motivering wordt geacht samen te vallen met laatstgenoemde handeling (arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 80; zie eveneens in die zin arrest van 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, EU:T:2009:485, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Vordering tot nietigverklaring gericht tegen het besluit tot niet-verlenging en het besluit tot afwijzing van de klacht

28      Ter onderbouwing van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster zes middelen aan tot staving van de onrechtmatigheid van het besluit tot niet-verlenging en van het besluit tot afwijzing van de klacht.

–        Het eerste middel betreft het feit dat het beoordelingsrapport over 2019 niet naar behoren was afgerond en het rapport betreffende de verlenging van de overeenkomst gebaseerd was op een onvoltooid beoordelingsrapport.

–        Het tweede middel betreft schending van het onpartijdigheidsbeginsel, van artikel 11 van het Statuut en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

–        Het derde middel betreft schending van het recht om te worden gehoord en niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van artikel 25 van het Statuut, artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de punten 6.7, 6.9 en 6.10 van de procedure voor contractverlenging van Eiopa van 14 augustus 2017 (hierna: „procedure voor contractverlenging”).

–        Het vierde middel betreft een kennelijke beoordelingsfout, het ontbreken van een zorgvuldige beoordeling van alle onderdelen van de zaak en schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede van de punten 4 en 6.5 van de procedure voor contractverlenging.

–        Het vijfde middel betreft discriminatie op grond van geslacht en gezinssituatie, schending van artikel 1 quinquies van het Statuut en van de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

–        Het zesde middel betreft niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht.

29      Met het oog op de proceseconomie en met eerbiediging van het beginsel van een goede rechtsbedeling kan de Unierechter uitspraak doen op een beroep zonder dat hij zich noodzakelijkerwijs moet uitspreken over alle door de partijen aangevoerde middelen en argumenten (zie arrest van 5 februari 2018, Ranocchia/ERCEA, T‑208/16, EU:T:2018:68, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu moet eerst het eerste middel worden onderzocht, zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

30      Met haar eerste middel betoogt verzoekster dat het besluit tot niet-verlenging onrechtmatig is, aangezien het berust op een beoordelingsrapport over 2019 dat niet is afgerond.

31      Verzoekster benadrukt dat haar beoordelingsrapport over 2019 een essentieel onderdeel vormt van de motivering van het besluit tot niet-verlenging. Dit rapport is volgens verzoekster niet afgerond, aangezien zij niet in de gelegenheid is gesteld om naar behoren haar standpunt daarover kenbaar te maken. Derhalve kan het rapport niet als grondslag dienen voor de vaststelling van het besluit tot niet-verlenging. Het gaat volgens haar om een procedurefout waardoor de rechtmatigheid van het besluit tot niet-verlenging wordt aangetast. Dit besluit heeft dus geen rechtsgrondslag of feitelijke grondslag, temeer daar dat besluit uitdrukkelijk verwijst naar haar beoordeling in het beoordelingsrapport over 2019.

32      Bovendien kan niet worden uitgesloten dat het TAOBG een ander besluit over de verlenging van haar overeenkomst zou hebben genomen, indien haar opmerkingen ter betwisting van de beoordeling in het beoordelingsrapport over 2019 destijds naar behoren in aanmerking waren genomen. Er is immers geen bewijs dat rekening is gehouden met haar opmerkingen over haar beoordelingsrapport over 2019 en de bevestiging van de negatieve opmerkingen van haar beoordelaar in het besluit tot afwijzing van de klacht is niet gemotiveerd. Eiopa kan de beoordeling van de beoordelaar in het beoordelingsrapport over 2019 dus niet bevestigen.

33      Eiopa werpt tegen dat de beoordeling van verzoekster over 2019 tot en met de beroepsfase naar behoren is verlopen en dat de opmerkingen van de beoordelaar zijn meegedeeld en geldig blijven voor de beoordeling van de ontwikkeling van de prestaties van verzoekster in 2020 en het besluit over de verlenging van haar overeenkomst.

34      Voorts erkent Eiopa dat er sprake is van een procedurele fout bij verzoeksters beoordeling over 2019, maar zij is van mening dat verzoeksters beroep impliciet is afgewezen. Het TAOBG heeft immers vermeld dat, indien verzoekster bij dit gezag beroep had ingesteld tegen haar beoordelingsrapport, het dit rapport zou hebben bevestigd en dat de bij de weigering van haar beoordelingsrapport over 2019 gevoegde opmerkingen van verzoekster geen afbreuk hadden kunnen doen aan het besluit tot niet-verlenging. Voorts heeft het TAOBG verzoekster tijdens het gesprek van 27 februari 2020 meegedeeld het eens te zijn met de beoordeling door haar beoordelaar.

35      Om uitspraak te kunnen doen over deze argumenten, die zijn ontleend aan het feit dat het beoordelingsrapport over 2019 niet is afgerond, moet eerst de juridische status van dat rapport worden onderzocht.

 Geen afronding van het beoordelingsrapport over 2019

36      Uit artikel 43, eerste alinea, van het Statuut juncto artikel 15, lid 2, RAP vloeit voort dat de administratie ervoor moet zorgen dat periodiek rapporten over de bekwaamheid, prestaties en het gedrag van haar functionarissen worden opgesteld, zowel om redenen van behoorlijk bestuur als om hun belangen veilig te stellen. Beoordelingsrapporten vormen namelijk een schriftelijk en formeel bewijs van de kwaliteit van het werk dat die functionaris gedurende de betrokken periode heeft verricht (arresten van 13 december 2018, Wahlström/Frontex, T‑591/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:938, punten 55 en 56, en 12 februari 2020, WD/EFSA, T‑320/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:45 punt 60).

37      Volgens artikel 7, lid 1, van besluit C(2013) 8985 final van de Commissie van 16 december 2013 betreffende de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut en de nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 44, eerste alinea, van het Statuut [hierna: „besluit van de Commissie van 16 december 2013”, dat van overeenkomstige toepassing is op Eiopa (EIOPA-MB-14/018)], houdt de gemotiveerde weigering van het beoordelingsrapport door de ambtsbekleder in dat automatisch de beoordelaar in beroep wordt ingeschakeld. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat de beoordelaar in beroep het beoordelingsrapport bevestigt of wijzigt en zijn besluit binnen twintig werkdagen na de datum van de gemotiveerde weigering van het beoordelingsrapport met redenen omkleedt, terwijl lid 4 bepaalt dat het beoordelingsrapport na het besluit van de beoordelaar in beroep definitief wordt.

38      Artikel 7, lid 4, van het besluit van de Commissie van 16 december 2013 bepaalt uitdrukkelijk dat het beoordelingsrapport na het besluit van de beoordelaar in beroep definitief wordt en dat „de ambtsbekleder […] per e-mail of op enige andere wijze ervan [in kennis wordt gesteld] dat het besluit waarbij het rapport definitief is geworden, is genomen […] [en] dat de ambtsbekleder […] op dat moment ook toegang [heeft] tot het besluit van de beoordelaar in beroep. Deze informatie staat gelijk aan de kennisgeving van het besluit in de zin van artikel 25 van het Statuut. De in artikel 90, lid 2, van het Statuut bedoelde termijn van drie maanden voor het indienen van een klacht gaat in op het tijdstip waarop deze kennisgeving is gedaan”.

39      In dit verband moet erop worden gewezen dat artikel 7 van het besluit van de Commissie van 16 december 2013, als bepaling van een formeel besluit van de Commissie dat naar behoren is bekendgemaakt en uitgevoerd, een juridisch bindende interne regel van algemene strekking vaststelt die de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van deze instelling en van Eiopa – die heeft besloten om dit besluit naar analogie toe te passen – op het gebied van de organisatie van haar structuren en het beheer van haar personeelsleden beperkt, en waarop deze personeelsleden zich kunnen beroepen voor de Unierechter, die de eerbiediging ervan waarborgt (zie naar analogie arresten van 27 april 2012, De Nicola/EIB, T‑37/10 P, EU:T:2012:205, punt 40, en 7 juli 2009, Bernard/Europol, F‑54/08, EU:F:2009:86, punt 47).

40      Uit deze bepalingen blijkt duidelijk dat wanneer de ambtsbekleder het beoordelingsrapport weigert te aanvaarden, dit rapport pas definitief wordt na het besluit van de beoordelaar in beroep. Wanneer de beoordelaar in beroep over een volledige controlebevoegdheid beschikt met betrekking tot de gegrondheid van de beoordelingen in een beoordelingsrapport en het rapport kan goedkeuren of wijzigen maar zijn controle ten onrechte niet uitoefent, wordt het door de ambtsbekleder geweigerde beoordelingsrapport volgens de rechtspraak immers niet definitief (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 april 2012, De Nicola/EIB, T‑37/10 P, EU:T:2012:205, punten 38, 41 en 60).

41      Zoals verzoekster terecht stelt, kan uit het besluit van de Commissie van 16 december 2013 voorts niet worden afgeleid dat de gemotiveerde weigering om het beoordelingsrapport te aanvaarden impliciet wordt afgewezen nadat de termijn voor de vaststelling van een besluit door de beoordelaar in beroep is verstreken.

42      Anders dan Eiopa stelt, heeft de verwijzing naar artikel 90, lid 2, van het Statuut in artikel 7, lid 4, van het besluit van de Commissie van 16 december 2013 namelijk niet tot doel of tot gevolg dat de regel van artikel 90, lid 1, van het Statuut in casu van toepassing wordt, namelijk dat het uitblijven van antwoord op het verzoek van een in het Statuut bedoelde persoon aan het tot aanstelling bevoegd gezag om jegens hem een besluit te nemen, gelijkstaat aan een impliciete weigering van dat verzoek na het verstrijken van een termijn van vier maanden. Artikel 7, lid 4, van het besluit van de Commissie van 16 december 2013 voert een regel in die eigen is aan de in het onderhavige geval van toepassing zijnde beoordelingsprocedure die niet buiten toepassing kan worden gelaten ten gunste van de regel van artikel 90, lid 1, van het Statuut. De strekking van artikel 7, lid 4, van het besluit van de Commissie van 16 december 2013 kan evenmin worden gewijzigd door een lezing in het licht van de regel van artikel 90, lid 1, van het Statuut, waarbij een verschillende procedure en een andere termijn zijn ingevoerd.

43      In casu heeft de uitvoerend directeur van Eiopa, die ook de beoordelaar in beroep is, in het besluit tot afwijzing van de klacht verklaard, en dit punt ter terechtzitting ook bevestigd, dat hij geen kennis had genomen van de gemotiveerde weigering van verzoekster om het beoordelingsrapport over 2019 te aanvaarden. Daarnaast heeft hij toegegeven dat dit rapport nooit was afgerond. Eiopa zet in haar verweerschrift uiteen dat de beoordelaar in beroep wegens een technisch probleem nooit de kennisgeving heeft ontvangen van verzoeksters weigering om haar beoordelingsrapport over 2019 te aanvaarden, zonder dat zij nadere toelichtingen hierover verstrekt, afgezien van het feit dat de bevoegde dienstverlener in november 2021 is verzocht om een kennisgeving op te stellen wanneer de ambtsbekleder weigert zijn beoordelingsrapport te aanvaarden.

44      De administratie kan zich evenwel niet beroepen op haar interne administratieve organisatie om de niet-nakoming te rechtvaardigen van de gebiedende plicht om ervoor te zorgen dat beoordelingsrapporten periodiek binnen de termijnen worden opgesteld (arrest van 18 december 1980, Gratreau/Commissie, 156/79 en 51/80, niet gepubliceerd, EU:C:1980:304, punt 15).

45      Uit het voorgaande volgt dat het niet-handelen van de beoordelaar in beroep – als gevolg van een interne fout in de organisatie – na verzoeksters weigering om het beoordelingsrapport over 2019 te aanvaarden, niet kan worden beschouwd als een impliciete bevestiging van dat rapport waardoor het definitief zou worden en de termijn voor het indienen van een klacht tegen dat rapport zou ingaan. Het rechtszekerheidsbeginsel, waarop Eiopa zich beroept, kan verzoekster niet een zorgvuldigheidsplicht opleggen die op de administratie rust, en Eiopa kan niet op goede gronden stellen dat verzoekster niet de onrechtmatigheid van de beoordelingsprocedure kan aanvoeren, omdat zij geen klacht heeft ingediend tegen die vermeende impliciete afwijzing. Ten slotte kan het bestaan van een dergelijke impliciete afwijzing niet worden vastgesteld, aangezien de uitvoerend directeur, die niet op de hoogte was van verzoeksters beroep tegen haar beoordelingsrapport, geen enkel standpunt over dat beroep kon innemen.

46      Verzoekster heeft ter terechtzitting haar vordering die tegen dit rapport gericht was, weliswaar ingetrokken (zie punt 19 hierboven), maar dit laat de in haar stukken geuite kritiek met betrekking tot het feit dat dit rapport niet afgerond is, onverlet.

47      Hieruit volgt, ten eerste, dat verzoeksters beoordelingsrapport over 2019 een niet-afgerond document is dat niet in aanmerking kon worden genomen voor de beoordeling van haar prestaties, en, ten tweede, dat verzoekster zich incidenteel kan beroepen op de onrechtmatigheid in verband met de niet-afronding van een beoordelingsrapport over dat jaar (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, WD/EFSA, T‑320/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:45, punt 62).

 Gevolgen van het feit dat het beoordelingsrapport over 2019 niet is afgerond

48      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat een tijdelijk functionaris met een overeenkomst voor bepaalde tijd in beginsel geen recht op verlenging van zijn overeenkomst heeft, doch dat dit slechts een mogelijkheid is die afhangt van de voorwaarde dat die verlenging in overeenstemming is met het belang van de dienst (arresten van 6 februari 2003, Pyres/Commissie, T‑7/01, EU:T:2003:27, punt 64, en 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 103).

49      In tegenstelling tot ambtenaren aan wie door het Statuut een vaste dienstbetrekking wordt gegarandeerd, vallen tijdelijk functionarissen immers onder een andere regeling, waarvan de basis wordt gevormd door de met de betrokken instelling gesloten arbeidsovereenkomst. De duur van de arbeidsverhouding tussen een instelling en een voor bepaalde tijd aangeworven tijdelijk functionaris wordt, om precies te zijn, geregeld volgens de voorwaarden die zijn vastgesteld bij de tussen partijen gesloten overeenkomst. Bovendien beschikt de administratie volgens vaste rechtspraak eveneens over een ruime beoordelingsvrijheid op het gebied van de verlenging van overeenkomsten (zie arrest van 13 december 2018, Wahlström/Frontex, T‑591/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:938, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 106).

50      Ook al beschikt de administratie over een ruime beoordelingsvrijheid, dit neemt niet weg dat het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een handeling die in de uitoefening van die vrijheid is vastgesteld, op verschillende punten een rechtmatigheidstoetsing verricht. Wat een verzoek tot nietigverklaring van een besluit tot niet-verlenging van een overeenkomst van een tijdelijk functionaris betreft, moet de toetsing van de Unierechter beperkt blijven tot de vraag of er geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, een kennelijk onjuiste beoordeling, misbruik van bevoegdheid, dan wel niet-nakoming van de zorgplicht die op een administratie rust wanneer zij zich moet uitspreken over de verlenging van een overeenkomst tussen haar en een van haar functionarissen. Daarnaast onderzoekt het Gerecht of de administratie materiële onjuistheden heeft begaan (zie in de zin arrest van 13 december 2018, Wahlström/Frontex, T‑591/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:938, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Heeft de administratie voorts door middel van een interne richtsnoer een bijzondere regeling uitgewerkt om de transparantie van de procedure voor de verlenging van de overeenkomsten te garanderen, dan moet de vaststelling van die regeling worden uitgelegd als een zelfbeperking van de beoordelingsvrijheid van de instelling – zoals in punt 39 hierboven is opgemerkt – en vormt deze een omzetting van de eerder omschreven oorspronkelijke regeling voor arbeidscontractanten, die werd gekenmerkt door het onzekere karakter van de overeenkomst voor bepaalde tijd, in een regeling op grond waarvan overeenkomsten onder bepaalde voorwaarden kunnen worden verlengd. Het is immers vaste rechtspraak dat een besluit van een instelling dat aan het voltallige personeel wordt meegedeeld en waarin de criteria en de procedure worden vermeld die bij de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid inzake de verlenging of niet-verlenging van overeenkomsten worden toegepast, een interne richtsnoer vormt die als zodanig moet worden aangemerkt als een gedragsregel die de administratie zichzelf heeft gesteld en waarvan zij niet kan afwijken zonder aan te geven waarom, omdat zij anders in strijd met het beginsel van gelijke behandeling handelt (zie arrest van 7 juli 2009, Bernard/Europol, F‑54/08, EU:F:2009:86, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 27 april 2012, De Nicola/EIB, T‑37/10 P, EU:T:2012:205, punt 40).

52      In casu vormt de procedure voor contractverlenging van Eiopa waarin het algemeen beleid van die autoriteit op het gebied van de verlenging van overeenkomsten is vastgelegd, een intern richtsnoer in de zin van de reeds aangehaalde rechtspraak.

53      Punt 4 van de procedure voor contractverlenging bepaalt dat „het besluit om de arbeidsovereenkomst te verlengen wordt genomen door de uitvoerend directeur (TAOBG) naargelang de behoeften van de dienst en gelet op overwegingen zoals: a) de continuïteit van het ambt […], b) de prestaties van de ambtsbekleder […], c) de competentie(s) van de functionaris […], en d) de behoeften van de autoriteit”.

54      Meer in het bijzonder bepaalt punt 4, onder b), van de procedure voor contractverlenging dat wanneer het TAOBG het besluit over de verlenging van een overeenkomst vaststelt op basis van de prestaties van de ambtsbekleder, dit criterium in overweging wordt genomen „op basis van de beschrijving van het door de ambtsbekleder vervulde ambt en de jaarlijkse beoordelingsrapporten over de prestaties, en, wanneer nog geen beoordelingsrapport is opgesteld, op basis van het rapport over zijn proeftijd en elk ander relevant document”. In punt 6.5 van de procedure voor contractverlenging is daaraan toegevoegd dat de aanbeveling van het hoofd van de dienst over de verlenging van een overeenkomst wordt gedaan na het in punt 6.4 bedoelde gesprek en daarbij rekening moet worden gehouden met „eerdere beoordelingsrapporten van de ambtsbekleder en de geschiktheid van zijn competenties voor het ambt, zoals hij zich naar verwachting in de komende jaren zal ontwikkelen; [d]e eenheid Personeelszaken zorgt ervoor dat het hoofd van de dienst toegang heeft tot alle beoordelingsrapporten van de ambtsbekleder”. Volgens punt 6.9 van de procedure voor contractverlenging wordt het eindbesluit genomen door de uitvoerend directeur, die rekening houdt met, enerzijds, de aanbeveling van het hoofd van de dienst en de opmerkingen van de ambtsbekleder en, anderzijds, de in punt 4 van de procedure voor contractverlenging genoemde criteria.

55      Uit deze bepalingen volgt dat wanneer een besluit over de verlenging van een overeenkomst wordt genomen op basis van het criterium betreffende de prestaties van de ambtsbekleder, zowel in het stadium van de aanbeveling van het hoofd van de dienst als in het stadium van de vaststelling van het besluit, rekening moet worden gehouden met de beoordelingsrapporten van de betrokkene.

56      In casu begon de aanbeveling van verzoeksters hoofd van de dienst van 2 juli 2020 betreffende de verlenging van haar overeenkomst met het aanhalen van de conclusie van haar beoordelingsrapport over 2019. Deze aanbeveling was vervolgens toegespitst op verzoeksters prestaties in de eerste periode van 2020. In die aanbeveling werd geen melding gemaakt van eerdere beoordelingsrapporten.

57      Uit het besluit tot niet-verlenging blijkt dat het TAOBG zich voor de beoordeling van verzoeksters prestaties uitdrukkelijk heeft gebaseerd op de prestaties vanaf 2019. In het besluit tot niet-verlenging worden de goede prestaties van verzoekster gedurende haar eerste jaren in dienst van Eiopa namelijk als „niet relevant” afgedaan. Voorts wijst het TAOBG erop dat verzoekster „al sinds 2019 niet in staat is geweest op het niveau te werken dat van een senior deskundige AD 8 verwacht kan worden”. Het TAOBG voegt daaraan toe dat verzoekster reeds voor het beoordelingsjaar 2019 een „duidelijke waarschuwing” in die zin had gekregen en dat haar prestaties ondanks die waarschuwing niet waren verbeterd. In het besluit tot niet-verlenging wordt geen enkel ander beoordelingsrapport vermeld dan het beoordelingsrapport over 2019.

58      In het besluit tot afwijzing van de klacht wordt uiteengezet dat verzoeksters goede prestaties van 2015 tot en met 2017 de eerste verlenging van haar overeenkomst rechtvaardigden, maar dat voor een tweede verlenging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd, de focus moet liggen op de periode na de eerste verlenging. In het besluit tot afwijzing van de klacht wordt benadrukt dat die periode voor het TAOBG hoofdzakelijk 2019 en het eerste semester van 2020 betreft, aangezien verzoekster wegens zwangerschaps- en ouderschapsverlof tot oktober 2018 afwezig was.

59      Uit deze verklaringen blijkt dat het beoordelingsrapport dat het TAOBG daadwerkelijk in aanmerking heeft genomen, enkel het beoordelingsrapport is dat betrekking heeft op verzoeksters prestaties over 2019. Dit beoordelingsrapport is echter nooit definitief geworden en kon niet in aanmerking worden genomen om de prestaties van verzoekster te beoordelen (zie punt 47 hierboven).

60      Bijgevolg zijn verzoeksters prestaties beoordeeld op basis van een onvolledig dossier, aangezien het geen definitief beoordelingsrapport over 2019 bevatte (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, WD/EFSA, T‑320/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:45, punt 61).

61      Bij de vaststelling van het besluit tot niet-verlenging van de overeenkomst zijn derhalve de bepalingen van de procedure voor contractverlenging geschonden waarin de verplichting is opgenomen dat eerdere beoordelingsrapporten van de ambtsbekleder in aanmerking moeten worden genomen (zie punt 53 hierboven).

62      Volgens de rechtspraak kan een dergelijke procedurefout enkel leiden tot nietigverklaring van het betrokken besluit wanneer vaststaat dat deze procedurefout de inhoud van het besluit heeft kunnen beïnvloeden (zie in die zin arrest van 30 januari 2013, Wahlström/Frontex, F‑87/11, EU:F:2013:10, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer in het bijzonder is het enkele feit dat het persoonsdossier van verzoekster bij de beoordeling van haar prestaties onvolledig was, onvoldoende om, met name wegens het ontbreken van een beoordelingsrapport, een besluit tot niet-verlenging nietig te verklaren, tenzij wordt aangetoond dat deze omstandigheid een beslissende invloed kon hebben op de verlengingsprocedure (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, WD/EFSA, T‑320/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:45, punt 63).

63      Dat is in casu het geval.

64      Om te beginnen kan immers, anders dan Eiopa stelt, niet worden uitgesloten dat de beoordelaar in beroep, indien hij naar behoren kennis had genomen van de weigering van verzoekster om haar beoordelingsrapport over 2019 te aanvaarden – dat overigens de beoordeling van de beoordelaar bevatte die werd samengevat met de vermelding „bevredigend”, en verzoeksters opmerkingen –, deze opmerkingen in aanmerking had kunnen nemen en het genoemde rapport of de motivering ervan had kunnen wijzigen. In dit verband benadrukt de rechtspraak dat de administratie verplicht is elk beoordelingsrapport afdoende en omstandig te motiveren en de betrokkene de gelegenheid te geven, opmerkingen te formuleren over deze motivering, waarbij de nakoming van deze verplichting des te belangrijker is wanneer de beoordeling slechter is dan de vorige, zoals in casu het geval is (zie in die zin arrest van 11 december 2014, DE/EMA, F‑103/13, EU:F:2014:265, punt 38). Bijgevolg moet het argument van Eiopa dat – indien verzoekster bij het TAOBG beroep had ingesteld en het TAOBG op dit beroep uitspraak had gedaan – het haar beoordelingsrapport over 2019 zou hebben bevestigd en dat dit rapport dus in aanmerking moest worden genomen voor de procedure voor contractverlenging, worden afgewezen, omdat anders de beoordeling en de procedure van artikel 7 van het besluit van de Commissie van 16 december 2013 hun betekenis verliezen.

65      Zoals verzoekster benadrukt, moet rekening worden gehouden met het feit dat de beoordeling van haar prestaties over 2019 een prominente rol speelde bij de aanbeveling van het hoofd van de dienst en het besluit tot niet-verlenging van de overeenkomst.

66      Ten slotte kan niet worden uitgesloten dat het hoofd van de dienst, dat overeenkomstig punt 6.5 van de procedure voor contractverlenging rechtsgeldig uitspraak moest doen over verzoeksters beroepsprestaties, andere of anderszins gemotiveerde voorstellen voor de verlenging van haar overeenkomst had kunnen doen, en dat het TAOBG een ander besluit had kunnen nemen (zie in die zin arrest van 30 januari 2013, Wahlström/Frontex, F‑87/11, EU:F:2013:10, punt 58).

67      Het feit dat verzoeksters opmerkingen over haar beoordelingsrapport over 2019 niet in aanmerking zijn genomen en dat dit rapport niet definitief is geworden, kon dus een beslissende invloed hebben op de verlengingsprocedure.

68      Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van verzoekster moet worden aanvaard.

69      Bijgevolg moeten het besluit tot niet-verlenging en het besluit tot afwijzing van de klacht nietig worden verklaard, zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Schadevordering

70      Verzoekster is van mening dat zij de onrechtmatigheid heeft aangetoond van het besluit tot niet-verlenging van haar overeenkomst en van het besluit tot afwijzing van de klacht en dat Eiopa de daardoor geleden materiële en immateriële schade moet vergoeden.

71      Eiopa betwist verzoeksters betoog.

72      Volgens vaste rechtspraak veronderstelt de aansprakelijkheid van de Unie in het kader van een door een ambtenaar of functionaris ingediende vordering tot schadevergoeding, dat gelijktijdig is voldaan aan de voorwaarde dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      In dit verband moet worden gepreciseerd dat voor geschillen op het gebied van ambtenarenzaken als bedoeld in artikel 270 VWEU alsook de artikelen 90 en 91 van het Statuut, daaronder begrepen geschillen die betrekking hebben op de vergoeding van schade die aan een ambtenaar of functionaris is berokkend, speciale en bijzondere regels gelden ten opzichte van de regels die voortvloeien uit de algemene beginselen inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in verband met artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU. Uit het Statuut volgt immers met name dat een ambtenaar of functionaris van de Unie, in tegenstelling tot iedere andere particulier, aan de instelling waarbij hij werkzaam is, gebonden is door middel van een juridische arbeidsverhouding die bestaat uit een evenwicht van specifieke wederkerige rechten en verplichtingen dat tot uiting komt in de zorgplicht van de instelling jegens de betrokkene. Dit evenwicht dient voornamelijk tot behoud van de vertrouwensrelatie die tussen de instellingen en hun ambtenaren en functionarissen moet bestaan, teneinde de burgers de goede vervulling te verzekeren van de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang. Dit betekent dat wanneer de Unie als werkgever handelt, zij een grotere verantwoordelijkheid heeft welke tot uitdrukking komt in de verplichting om schade te vergoeden die haar personeel heeft geleden door elke onrechtmatigheid waaraan zij zich in haar hoedanigheid van werkgever schuldig heeft gemaakt (zie arrest van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Aangezien het eerste middel is aanvaard, zijn het besluit tot niet-verlenging en het besluit tot afwijzing van de klacht onrechtmatig. Aan de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van Eiopa, te weten de onrechtmatigheid van de verweten gedraging, is derhalve voldaan.

75      Wat de twee andere voorwaarden betreft, de werkelijkheid van de schade en het oorzakelijk verband, moet onderscheid worden gemaakt tussen de materiële en immateriële schade.

 Materiële schade

76      De materiële schade omvat volgens verzoekster het bedrag van het salaris en de voordelen waarop zij recht zou hebben gehad vanaf het tijdstip waarop haar overeenkomst had moeten worden verlengd, te weten 16 januari 2021, tot aan de uitvoering van het arrest van het Gerecht, vermeerderd met rente wegens betalingsachterstand en rekening houdend met de werkloosheidsuitkering die zij ontvangt. Zij vordert eveneens betaling met terugwerkende kracht van de bijdragen aan de pensioenregeling. Verzoekster is van mening dat de nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging van haar overeenkomst en van het besluit tot afwijzing van de klacht ertoe moet leiden dat haar overeenkomst met terugwerkende kracht wordt verlengd en dat een besluit tot verlenging zal leiden tot vergoeding van deze materiële schade.

77      Verzoekster voegt hieraan toe dat indien het Gerecht zou oordelen dat zij een kans op verlenging van haar overeenkomst heeft verloren, dit een serieuze en grote kans was. Zij schat dit verlies van een kans op 90 %, een percentage dat moet worden toegepast op het bedrag dat zij zou hebben ontvangen indien zij nog in dienst was geweest, en wel voor een redelijke periode.

78      Eiopa antwoordt hierop dat zelfs indien het Gerecht het besluit tot niet-verlenging en het besluit tot afwijzing van de klacht nietig zou verklaren, de uitvoering van het arrest niet van rechtswege tot verlenging van de overeenkomst zou leiden, en dat verzoekster ten onrechte stelt dat zij een subjectief recht op verlenging van haar overeenkomst heeft. Voorts is er geen sprake van een fout of een onrechtmatigheid en kan verzoekster zich niet beroepen op een gewettigd vertrouwen in de verlenging van haar arbeidsovereenkomst.

79      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Unierechter op grond van de volledige rechtsmacht die hij aan artikel 91, lid 1, van het Statuut ontleent, bij hem aanhangige gedingen volledig dient te beslechten. Deze bevoegdheid stelt de rechterlijke instanties van de Unie met name in staat om het praktisch nut te garanderen van de arresten houdende nietigverklaring die zij in ambtenarenzaken uitspreken, zodat de rechter van de Unie, indien de nietigverklaring van een rechtens onjuist besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) niet volstaat om de rechten van de betrokken ambtenaar te doen gelden of zijn belangen op doeltreffende wijze veilig te stellen, hem ambtshalve een vergoeding kan toekennen (zie in die zin arrest van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punten 49 en 50). Hij kan van diezelfde bevoegdheid gebruikmaken wanneer de uitvoering van de verplichtingen die uit de nietigverklaring voortvloeien, niet ten goede komt aan de verzoekende partij (zie in die zin arrest van 16 september 2015, EMA/Drakeford, T‑231/14 P, EU:T:2015:639, punt 47).

80      Opgemerkt zij dat de gestelde materiële schade twee verschillende schadeposten omvat. De eerste schadepost, die primair is aangevoerd, bestaat in het verlies van de bezoldiging waarop verzoekster recht zou hebben gehad indien haar overeenkomst verlengd was. Verzoekster is van mening dat deze schade moet worden vergoed middels de vaststelling van een besluit tot verlenging van de overeenkomst met terugwerkende kracht, in welk geval Eiopa haar de bedragen betaalt die haar onrechtmatig zijn onthouden, met inaanmerkingneming van de werkloosheidsuitkering die zij uit andere bron heeft ontvangen. De tweede schadepost, die subsidiair is aangevoerd voor het geval niet zou worden erkend dat verzoekster recht op verlenging van haar overeenkomst zou hebben, bestaat in het verlies van een kans om deze verlenging te verkrijgen. Verzoekster is van mening dat deze schade kan worden vergoed door Eiopa te gelasten haar een schadevergoeding te betalen die wordt berekend door toepassing van het percentage van 90 % – een percentage dat overeenkomt met de kans die zij haars inziens op verlenging van haar overeenkomst had – op dezelfde bedragen als die welke onder de vorige schadepost zijn genoemd.

81      Wat de eerste gestelde materiële schadepost betreft, bestaande in een verlies van bezoldiging, moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoekster haar vordering tot schadevergoeding, die zij heeft ingediend samen met haar vordering tot nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging en van het besluit tot afwijzing van haar klacht, niet rechtsgeldig kan staven door te stellen dat de nietigverklaring van die handelingen zou moeten leiden tot de verlenging van haar overeenkomst met terugwerkende kracht, met als gevolg dat Eiopa haar de bedragen betaalt die haar sinds het einde van haar vorige overeenkomst onrechtmatig zijn onthouden. Indien dit betoog zou worden gevolgd, zou het verzoek tot vergoeding van de schade bestaande in het verlies van bezoldiging, op het moment van de uitspraak van het onderhavige arrest houdende nietigverklaring zonder voorwerp raken. Afgezien daarvan kan dit betoog niet worden aanvaard. Het is juist dat, zoals in punt 79 hierboven in herinnering is gebracht, de Unierechter gebruik kan maken van de volledige rechtsmacht die hem in geschillen van geldelijke aard, ook in het kader van eenvoudige vorderingen tot nietigverklaring, is verleend indien de nietigverklaring van een rechtens onjuist besluit van het bevoegde gezag niet volstaat om de rechten van de betrokken ambtenaar te doen gelden of om zijn belangen doeltreffend te beschermen, waarbij de rechter in voorkomend geval door de verzoekende partij, die verklaart dat de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de nietigverklaring van de handeling haar niet ten goede komt, kan worden verzocht om die bevoegdheid uit te oefenen. In casu kan Eiopa evenwel niet worden verplicht tot hetgeen verzoekster vordert, namelijk haar met terugwerkende kracht weer in dienst te nemen, aangezien de in punt 67 hierboven vastgestelde onrechtmatigheid niet impliceert dat zij automatisch weer in dienst wordt genomen, maar enkel dat het beoordelingsrapport over 2019 wordt afgerond en het verzoek om verlenging van de overeenkomst opnieuw wordt onderzocht. Bijgevolg kan verzoeksters primaire argument ter ondersteuning van haar verzoek tot vergoeding van de materiële schade in verband met een verlies van bezoldiging niet slagen.

82      Wat voorts de eerste gestelde materiële schadepost betreft, zij er bovendien op gewezen dat het verlies van bezoldiging inherent is aan elke beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd, met dien verstande nogmaals dat de verlenging van een dergelijke overeenkomst geen recht, maar slechts een mogelijkheid is (zie punten 48 en 49 hierboven). Zonder enige nauwkeurige en concrete toezegging van Eiopa met betrekking tot de verlenging van haar overeenkomst, kon verzoekster dus niet verwachten dat zij haar bezoldiging na afloop van haar overeenkomst voor bepaalde tijd zou behouden (zie in die zin arrest van 12 september 2019, Manéa/CdT, T‑225/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:595, punt 130). Ook om die reden kan niet worden gesteld dat de nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging en van het besluit tot afwijzing van de klacht krachtens artikel 266 VWEU tot gevolg zou hebben dat met terugwerkende kracht een nieuw besluit wordt genomen waarbij Eiopa verzoeksters overeenkomst verlengt. Bijgevolg moet de vordering tot vergoeding van de schade die bestaat in het verlies van bezoldiging, worden afgewezen.

83      Wat de tweede gestelde materiële schadepost betreft, namelijk het verlies van een kans, is het vaste rechtspraak dat dit verlies van een kans reëel en definitief moet zijn, om vast te stellen dat dit schade vormt die voor vergoeding in aanmerking komt (zie in die zin arresten van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punten 54 en 55; 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, EU:T:2004:290, punt 165, en 24 oktober 2018, Fernández González/Commissie, T‑162/17 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:711, punt 110).

84      In de eerste plaats moet de voorwaarde betreffende het reële karakter van het verlies van een kans worden onderzocht.

85      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat voor de beoordeling of het verlies van een kans reëel is, moet worden uitgegaan van de datum waarop het besluit tot niet-verlenging is genomen (zie in die zin arrest van 12 april 2016, CP/Parlement, F‑98/15, EU:F:2016:76, punt 82).

86      Om te bepalen of het verlies van een kans reëel is, moet volgens de rechtspraak worden onderzocht of rechtens genoegzaam is aangetoond dat de verzoekende partij niet noodzakelijkerwijs de verlenging van haar overeenkomst is ontnomen, wat zij nooit zal kunnen bewijzen, maar dat haar wel een serieuze kans op verlenging van haar overeenkomst is ontnomen, met als gevolg dat de betrokkene materiële schade heeft geleden die bestaat in gederfde inkomsten (zie in die zin arresten van 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, EU:T:2004:290, punt 165, en 24 oktober 2018, Fernández González/Commissie, T‑162/17 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:711, punt 111).

87      Het bestaan van een serieuze kans hangt niet af van de mate van waarschijnlijkheid dat die kans zich zou voordoen. Indien het bestaan van die kans wordt erkend, wordt de mate van waarschijnlijkheid ervan enkel in aanmerking genomen als factor om de omvang van de geleden materiële schade en de vergoeding ervan te bepalen (zie in die zin arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 119, en 13 maart 2013, AK/Commissie, F‑91/10, EU:F:2013:34, punt 74). Zo is reeds geoordeeld dat het verlies van een kans die op 50 % (arrest van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 119) of op 25 % is geraamd (arrest van 12 april 2016, CP/Parlement, F‑98/15, EU:F:2016:76, punt 83) of zelfs het verlies van een kans die „bijzonder klein” is (arrest van 13 maart 2013, AK/Commissie, F‑91/10, EU:F:2013:34, punt 74), voldoende serieus was om het reële karakter ervan aan te tonen, gelet op de omstandigheden van deze zaken.

88      In casu blijkt uit het dossier dat, indien het besluit tot niet-verlenging niet onrechtmatig was, niet kon worden uitgesloten dat verzoeksters overeenkomst zou worden verlengd, en wel voor onbepaalde tijd. Verzoekster had ten tijde van het besluit tot niet-verlenging immers gedurende meer dan vijf jaar in dienst van Eiopa gewerkt en uit al haar beoordelingsrapporten blijkt dat zij haar taken op bevredigende wijze had uitgevoerd. Voorts blijkt uit het besluit tot niet-verlenging niet dat het belang van de dienst of de behoeften van Eiopa zich ten tijde van de vaststelling van dat besluit verzetten tegen de verlenging van verzoeksters overeenkomst. Uit het besluit tot niet-verlenging blijkt dat het hoofdzakelijk was gebaseerd op verzoeksters prestaties in 2019 en haar beoordelingsrapport over dat jaar, zonder dat er rekening was gehouden met verzoeksters opmerkingen over dat rapport, dat niet definitief was geworden. Op grond hiervan heeft het Gerecht besloten dat dit besluit nietig moet worden verklaard. Deze overwegingen vormen een reeks elementen die voldoende nauwkeurig en plausibel zijn om aan te tonen dat verzoekster in 2020, in het kader van de procedure voor contractverlenging, over een concrete en voldoende serieuze, met andere woorden reële kans beschikte dat haar overeenkomst voor onbepaalde tijd zou worden verlengd, mede gelet op de bepalingen van de procedure voor contractverlenging en ondanks de ruime beoordelingsvrijheid op het gebied van de verlenging van een aanstellingsovereenkomst (zie in die zin arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 196). Deze kans ging in 2020 verloren door het onrechtmatig gebruik van een niet-definitief beoordelingsrapport, zoals vastgesteld in punt 67 hierboven.

89      In de tweede plaats moet het definitieve karakter van het gestelde verlies van een kans worden onderzocht.

90      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het definitieve karakter van het verlies van een kans moet worden beoordeeld op het moment waarop de Unierechter uitspraak doet, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, daaronder begrepen elementen die dateren van na de vaststelling van de onrechtmatige handeling die de schade heeft veroorzaakt [zie in die zin arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie (T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 50), waarin rekening is gehouden met het feit dat de ambten waarnaar verzoekster had gesolliciteerd, inmiddels waren vervuld, en 14 juli 2021, Carbajo Ferrero/Parlement (T‑670/19, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:435, punt 164), waarin rekening is gehouden met gebeurtenissen die nog niet hadden plaatsgevonden op het moment waarop het Gerecht zijn arrest wees, zoals de aanstaande pensionering van verzoeker].

91      In casu moet voor de beoordeling van het definitieve karakter worden onderzocht of verzoekster op de dag waarop het onderhavige arrest wordt gewezen en gelet op de door Eiopa vast te stellen maatregelen ter uitvoering van het onderhavige arrest, definitief de kans heeft verloren dat haar overeenkomst na afloop ervan, te weten vanaf 16 januari 2021, zou worden verlengd (arrest van 14 juli 2021, Carbajo Ferrero/Parlement, T‑670/19, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:435, punt 164; zie eveneens in die zin arrest van 27 oktober 1994, C/Commissie, T‑47/93, EU:T:1994:262, punt 52).

92      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 266 VWEU de instelling, het orgaan of de instantie waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest tot nietigverklaring. De verwerende instelling is derhalve op grond van deze bepaling gehouden de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van de vastgestelde onrechtmatigheden op te heffen (zie in die zin arrest van 23 april 2002, Campolargo/Commissie, T‑372/00, EU:T:2002:103, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer de nietig verklaarde handeling reeds is uitgevoerd, vereist het ongedaan maken van de gevolgen ervan in beginsel dat de verzoekende partij in de rechtssituatie wordt gebracht waarin zij zich vóór de vaststelling van die handeling bevond (zie in die zin arrest van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2004:94, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      De verplichting voor de administratie om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring, sluit evenwel niet noodzakelijkerwijs uit dat het verlies van een kans van de verzoekende partij die de nietigverklaring van een op haar betrekking hebbend besluit heeft verkregen, definitief is. Indien de maatregelen die de administratie ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring moet nemen om zich te conformeren aan de in gezag van gewijsde gegane beslissing, geen nuttig effect kunnen hebben in de zin van de in punt 79 hierboven aangehaalde rechtspraak, doordat de verzoekende partij niet dezelfde mogelijkheid wordt geboden om genoegdoening te krijgen als wanneer de vastgestelde onrechtmatigheid niet had plaatsgevonden, kan de rechter namelijk vaststellen dat het gestelde verlies van een kans definitief is, en de administratie veroordelen tot vergoeding van de schade.

94      Zo heeft het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 juli 2021, Carbajo Ferrero/Parlement (T‑670/19, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:435, punt 164), ook al had de administratie nog geen maatregelen ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring genomen, een vergoeding toegekend voor het verlies van een kans om „eerder” te worden benoemd in een ambt van directeur, namelijk op de datum van kennisgeving van het besluit om verzoekers sollicitatie niet in aanmerking te nemen en een andere kandidaat aan te stellen. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft ook een vergoeding toegekend voor het verlies van een kans om eerder in de functie van hoofd van een eenheid te worden bevestigd, waarbij het heeft erkend dat verzoekers latere benoeming in een ambt van hoofd van een eenheid geen adequate compensatie kon vormen voor de gevolgen die in het verleden waren ontstaan door het nietig verklaarde besluit tot niet-bevestiging (arrest van 12 april 2016, CP/Parlement, F‑98/15, EU:F:2016:76, punt 76).

95      In geschillen betreffende besluiten tot afwijzing van sollicitaties heeft het Gerecht geoordeeld dat het definitieve karakter van het verlies van een kans op aanwerving voortvloeide uit de bescherming van de rechten van derden van wie de sollicitaties voor de betrokken ambten waren aanvaard (zie in die zin arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 49, en 24 oktober 2018, Fernández González/Commissie, T‑162/17 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:711, punt 91), en niet uit het feit dat het voor de administratie niet mogelijk was om de begane onrechtmatigheid juridisch te verhelpen.

96      In een zaak betreffende de niet-verlenging van een overeenkomst heeft het Gerecht erkend dat het verlies van een kans van de betrokken tijdelijk functionaris op verlenging van zijn overeenkomst voor vergoeding in aanmerking kwam, ook al had de administratie nog niet de gelegenheid gehad om maatregelen ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring vast te stellen (arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 197).

97      Uit deze uiteenzetting van de rechtspraak blijkt dat het definitieve karakter van het verlies van een kans niet veronderstelt dat het voor de administratie niet mogelijk is om de onrechtmatigheid van haar handelingen juridisch te verhelpen. Zelfs al is het voor de administratie nog mogelijk om maatregelen vast te stellen op grond waarvan de begane onrechtmatigheid kan worden verholpen, dit definitieve karakter kan worden vastgesteld wanneer – gelet op alle omstandigheden van het geval – deze maatregelen voor de verzoekende partij geen nuttig effect zouden hebben, doordat zij haar niet dezelfde kans geven als die welke haar door die onrechtmatigheid is ontnomen.

98      Dat is in casu het geval. Ten eerste houdt de nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging op zich niet in dat verzoekster op de datum waarop dat besluit van kracht werd, opnieuw in dienst wordt genomen door Eiopa. Anders dan bij een besluit om een ambtenaar of functionaris met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te ontslaan, heeft het besluit tot niet-verlenging niet geleid tot een onderbreking van een arbeidsverhouding die zou zijn voortgezet indien deze niet-verlenging niet had plaatsgevonden. De administratie kan er dus van uitgaan dat het nieuwe besluit dat zij dient te nemen na het onderhavige arrest enkel betrekking heeft op de toekomst. Ten tweede, gesteld al dat Eiopa – na de nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging door het Gerecht – een nieuw besluit vaststelt waarbij verzoeksters overeenkomst wordt verlengd vanaf het einde van haar vorige overeenkomst, dan zou dat besluit voor verzoekster geen nuttig effect hebben voor de periode tussen het einde van haar vorige overeenkomst en de vaststelling van het nieuwe besluit. Verzoekster is immers niet gerechtigd om betaling van haar bezoldiging voor die periode te vorderen en zij kon enkel taken binnen Eiopa vervullen vanaf het tijdstip waarop zij opnieuw bij die autoriteit was aangesteld.

99      Gelet op alle omstandigheden van de onderhavige zaak, kan verzoekster dus op goede gronden stellen dat zij definitief de kans op verlenging na afloop van haar overeenkomst heeft verloren, die zij wel had gehad als de in het onderhavige arrest vastgestelde onrechtmatigheid niet was begaan.

100    Op basis van deze elementen moet derhalve worden vastgesteld dat de door Eiopa begane onrechtmatigheden verzoekster zeker een reële kans hebben ontnomen op verlenging – zonder onderbreking – van haar arbeidsverhouding met Eiopa vanaf 16 januari 2021, na afloop van haar overeenkomst (zie in die zin arrest van 24 oktober 2018, Fernández González/Commissie, T‑162/17 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:711, punt 117). Aan de tweede voorwaarde voor aansprakelijkheid van Eiopa is dus voldaan.

101    Deze schade is te wijten aan de onrechtmatigheid van de gedraging van Eiopa, die verzoekster met zekerheid een serieuze kans op verlenging van haar overeenkomst heeft ontnomen (zie in die zin arrest van 24 oktober 2018, Fernández González/Commissie, T‑162/17 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:711, punt 111). Aan de derde voorwaarde voor aansprakelijkheid van Eiopa, namelijk het oorzakelijk verband tussen de aangevoerde onrechtmatigheid en de gestelde schade, is dus eveneens voldaan, zodat het bedrag van de schadevergoeding voor het verlies van een kans moet worden bepaald.

102    Volgens de rechtspraak moet voor de bepaling van het bedrag van de vergoeding die voor het verlies van een dergelijke kans moet worden betaald, eerst de aard worden vastgesteld van de kans die de ambtenaar of functionaris is ontnomen en moet vervolgens worden bepaald vanaf welke datum hij die kans had kunnen benutten, waarna die kans moet worden gekwantificeerd en ten slotte moet worden verduidelijkt welke financiële gevolgen het verlies van die kans voor hem heeft gehad (zie arrest van 24 oktober 2018, Fernández González/Commissie, T‑162/17 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:711, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Wanneer het mogelijk is, moet de kans die een ambtenaar of functionaris is ontnomen objectief worden vastgesteld in de vorm van een wiskundige coëfficiënt die volgt uit een precieze analyse. Kan de kans echter niet op die manier worden gekwantificeerd, dan mag de geleden schade ex aequo et bono worden begroot (zie in die zin arrest van 24 oktober 2018, Fernández González/Commissie, T‑162/17 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:711, punten 119‑121 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 199).

104    Verzoekster heeft een gekwantificeerde schatting gegeven van het bedrag dat als basis moet dienen voor de berekening van het bedrag van de schadevergoeding die verband houdt met het verlies van een kans. Deze schatting kan evenwel niet worden aanvaard. Het is namelijk niet mogelijk om deze kans correct te kwantificeren en de financiële gevolgen van het verlies van een kans te verduidelijken, omdat een juiste berekening van de materiële schade van verzoekster afhangt van verschillende veronderstellingen, met name voor wat betreft de strekking van het nieuwe besluit dat Eiopa in het licht van het onderhavige arrest vaststelt, de totale duur van verzoeksters loopbaan binnen Eiopa of haar bevorderingen. Bijgevolg moet de geleden schade, gelet op alle omstandigheden van de zaak, ex aequo et bono worden begroot (zie in de zin arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 200 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In de omstandigheden van het onderhavige geval eist een billijke beoordeling van de algehele materiële schade die verzoekster heeft geleden vanwege haar verlies van een kans op voortzetting – zonder onderbreking – van haar arbeidsverhouding met Eiopa, dat wil zeggen het verlies van een kans op verlenging van haar overeenkomst vanaf 16 januari 2021, na afloop van haar vorige overeenkomst, dat Eiopa wordt veroordeeld tot betaling aan verzoekster van het ex aequo et bono vastgestelde forfaitaire bedrag van 10 000 EUR. Deze forfaitaire raming houdt met name rekening met verzoeksters rang, de periode tussen de afloop van haar overeenkomst en de vaststelling van een nieuw besluit door Eiopa in het licht van het onderhavige arrest, het feit dat zij haar functie gedurende zes jaar heeft vervuld, het feit dat haar beoordelingsrapporten bevredigend waren, en de ontvangen werkloosheidsuitkering.

 Immateriële schade

106    Verzoekster stelt immateriële schade te hebben geleden als gevolg van, ten eerste, het feit dat het besluit tot niet-verlenging en het besluit tot afwijzing van de klacht haar een zenuwinzinking hebben bezorgd en haar gezondheid hebben aangetast; ten tweede, de negatieve beoordeling van haar prestaties in haar beoordelingsrapport over 2019 en in het besluit tot niet-verlenging waardoor haar waardigheid, haar reputatie en haar eigenwaarde zijn aangetast, en, ten derde, de onzekerheid door het verlies van de mogelijkheid om tien dienstjaren te volbrengen teneinde aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen. Haar immateriële schade wordt ex aequo et bono op 10 000 EUR begroot.

107    Eiopa antwoordt dat de negatieve beoordelingen van verzoeksters prestaties en de besluiten die zijn genomen over de niet-verlenging van haar overeenkomst geen grondslag kunnen vormen voor immateriële schade. Bovendien is het verlies van de mogelijkheid om een ouderdomspensioen te ontvangen slechts een loutere hypothese, want zelfs indien verzoeksters overeenkomst was verlengd, zou allerminst vaststaan dat zij de daarvoor vereiste tien dienstjaren zou hebben volbracht.

108    Wat in de eerste plaats de immateriële schade betreft die volgens verzoekster voortvloeit uit het feit dat het besluit tot niet-verlenging en het besluit tot afwijzing van de klacht haar een zenuwinzinking hebben bezorgd en haar gezondheid hebben aangetast, moet worden benadrukt dat wanneer de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op de onrechtmatigheid van het nietig verklaarde besluit, hetgeen in casu het geval is, de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring volgens vaste rechtspraak op zich een passend en in beginsel toereikend herstel vormt van alle immateriële schade die de verzoekende partij heeft kunnen lijden (zie arrest van 18 september 2015, Wahlström/Frontex, T‑653/13 P, EU:T:2015:652, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak), tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die door deze nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie in die zin arrest van 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Zo heeft het Gerecht geoordeeld dat indien de nietigverklaring van een handeling geen nuttig effect heeft, zij op zich geen passend en toereikend herstel kan vormen van de immateriële schade die door de nietig verklaarde handeling is veroorzaakt (arresten van 15 januari 2019, HJ/EMA, T‑881/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:5, punt 60, en 9 maart 2010, N/Parlement, F‑26/09, EU:F:2010:17, punt 107).

110    In casu kan de nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging wegens de in punt 98 hierboven uiteengezette beperkingen van het nuttig effect ervan, op zich geen toereikend herstel vormen en kunnen de andere dan de materiële gevolgen van de niet-verlenging, met name die voor verzoeksters gezondheid, niet eenvoudig worden verholpen (zie arrest van 16 december 2020, VP/Cedefop, T‑187/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:613, punt 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    In dit verband heeft verzoekster rechtens genoegzaam aangetoond dat zij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade is veroorzaakt door het besluit tot niet-verlenging en het besluit tot afwijzing van de klacht alsmede door de aan Eiopa toerekenbare omstandigheden waaronder die besluiten zijn vastgesteld. Zij was immers sinds 16 juli 2020, de dag na de vaststelling van het besluit tot niet-verlenging, tot de afloop van haar overeenkomst met ziekteverlof, en zij heeft aan het Gerecht een medisch attest overgelegd waaruit blijkt dat zij aan angsten en depressie leed en dat zij een medische behandeling heeft ondergaan. Eiopa betwist niet de stress- en angstsituatie waarin verzoekster zich bevond en spreekt zich evenmin uit over het overgelegde medisch attest, maar merkt enkel op dat er voldoende redenen waren om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen.

112    Verzoekster heeft derhalve immateriële schade geleden die toe te rekenen is aan Eiopa en die niet volledig kan worden hersteld door de nietigverklaring van het besluit tot niet-verlenging en van het besluit tot afwijzing van de klacht.

113    In de tweede plaats kan verzoekster niet stellen dat zij eveneens immateriële schade heeft geleden door de negatieve beoordeling van haar prestaties in het beoordelingsrapport over 2019 en in het besluit tot niet-verlenging. Ten eerste wordt in het onderhavige arrest immers niet geoordeeld dat het beoordelingsrapport over 2019 onrechtmatig is, maar wordt enkel vastgesteld dat het niet is afgerond en, ten tweede, toont verzoekster niet aan in welk opzicht dit rapport en het besluit tot niet-verlenging een expliciete negatieve beoordeling van haar capaciteiten bevatten die voor haar kwetsend kan zijn en haar waardigheid, reputatie en eigenwaarde kan aantasten waardoor het kader van een objectieve beoordeling van een tijdelijk functionaris door zijn hiërarchieke meerdere wordt overschreden (zie in die zin arresten van 9 december 2010, Commissie/Strack, T‑526/08 P, EU:T:2010:506, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 maart 2010, N/Parlement, F‑26/09, EU:F:2010:17, punten 103 en 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    In de derde plaats kan verzoekster evenmin aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade als gevolg van de onzekerheid die is veroorzaakt door het verlies van de mogelijkheid om tien dienstjaren te volbrengen teneinde aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen. Aangezien het aan Eiopa staat om in het kader van de uitvoering van het onderhavige arrest uitspraak te doen over de verlenging van verzoeksters overeenkomst, hetgeen verzoekster de mogelijkheid zou kunnen bieden om pensioenrechten te blijven opbouwen, is haar verzoek dienaangaande voorbarig.

115    Bijgevolg eist een billijke beoordeling van de in de punten 110 en 111 hierboven uiteengezette bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak dat de vergoeding van de door verzoekster geleden immateriële schade ex aequo et bono op 5 000 EUR wordt vastgesteld.

 Kosten

116    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

117    Aangezien Eiopa in casu op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten worden verwezen.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) van 15 juli 2020 om de overeenkomst van SU van tijdelijk functionaris niet te verlengen, wordt nietig verklaard.

2)      Het besluit van Eiopa van 11 februari 2021 tot afwijzing van de klacht van SU wordt nietig verklaard.

3)      Eiopa wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van 10 000 EUR aan SU ter vergoeding van haar materiële schade.

4)      Eiopa wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van 5 000 EUR aan SU ter vergoeding van haar immateriële schade.

5)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

6)      Eiopa wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Madise

Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.