Language of document : ECLI:EU:T:2023:787

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer)

6 december 2023 (*)

„ELGF en Elfpo – Uitgaven die van financiering zijn uitgesloten – Procedure voor conformiteitsgoedkeuring – Actieve landbouwer – Blijvend grasland – Controlesteekproef – Onverschuldigde betalingen – Te late indiening van de aanvraag – Financiële discipline – Motiveringsplicht – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid”

In zaak T‑48/22,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil, O. Serdula en J. Očková als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Aquilina, A. Becker, K. Walkerová en J. Hradil als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger (rapporteur), waarnemend voor de president, P. Nihoul en S. Verschuur, rechters,

griffier: R. Ūkelytė, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 24 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt de Tsjechische Republiek om gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2021/2020 van de Commissie van 17 november 2021 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2021, L 413, blz. 10), voor zover dit besluit betrekking heeft op de uitgaven, ter hoogte van een bedrag van 43 470 836,30 EUR, die zij tussen 2015 en 2017 heeft gedaan (hierna: „bestreden financiële correctie”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding

A.      Onderzoek AA/2017/010/CZ

2        De Europese Commissie heeft, op de grondslag van artikel 52 van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549) en artikel 34 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1306/2013 wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB 2014, L 255, blz. 59), in de ten tijde van het onderzoek geldende versie, tegen de Tsjechische Republiek onderzoek AA/2017/010/CZ geopend om na te gaan of deze lidstaat de steun die in het kader van het ELGF en het Elfpo aan landbouwers was uitgekeerd, voor de jaren 2015 tot en met 2017 had gecontroleerd overeenkomstig de wetgeving van de Europese Unie (hierna: „onderzoek”).

3        De Commissie heeft in het kader van het onderzoek van 18 tot en met 22 september 2017 in Tsjechië een audit ter plaatse uitgevoerd.

4        Bij brief van 30 november 2017 (hierna: „vaststellingsbrief”) heeft de Commissie de Tsjechische autoriteiten overeenkomstig artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 in kennis gesteld van de resultaten van haar controles. In die brief heeft de Commissie onder meer opgemerkt dat het controlesysteem dat de Tsjechische Republiek had ingevoerd om de toekenning aan landbouwers van areaalsteun uit hoofde van het ELGF en het Elfpo te verifiëren, niet met de Uniewetgeving in overeenstemming was. Ook heeft zij de Tsjechische autoriteiten verzocht om haar een gedetailleerde beschrijving van de ingevoerde corrigerende maatregelen te geven.

5        Bij brief van 29 maart 2018 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie haar opmerkingen over de vaststellingsbrief doen toekomen.

6        Bij brief van 4 juni 2018 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek uitgenodigd voor een bilaterale vergadering overeenkomstig artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014.

7        Op 11 september 2018 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek de notulen van die bilaterale vergadering toegezonden en haar verzocht om aanvullende informatie over, onder meer, de indeling van blijvend grasland.

8        Bij brief van 1 oktober 2018 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie haar opmerkingen over de notulen van de bilaterale vergadering doen toekomen. In die brief verstrekte zij haar onder meer informatie over de voorwaarden voor de indiening van steunaanvragen en betalingsaanvragen overeenkomstig artikel 13 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening nr. 1306/2013 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PB 2014, L 181, blz. 48).

9        Bij brief van 11 december 2018 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie aanvullende informatie verstrekt over met name de afwijzing van verschillende aanvragen voor betalingen in het kader van de regeling voor actieve landbouwers overeenkomstig artikel 9, lid 2, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608).

10      Bij brief van 6 mei 2019 heeft de Commissie de Tsjechische autoriteiten meegedeeld dat er bij de „vergroeningssteunregeling” (hierna: „vergroeningsregeling”) sprake was van een niet-nakoming met betrekking tot het minimumpercentage controles dat moest worden verricht op basis van artikel 35 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1306/2013 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PB 2014, L 227, blz. 69), en heeft zij hun om aanvullende informatie verzocht. Deze informatie is door de Tsjechische autoriteiten bij brief van 4 juli 2019 verstrekt.

11      Bij brief van 20 december 2019 heeft de Commissie, overeenkomstig artikel 34, lid 3, derde alinea, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, de voorlopige conclusies van het onderzoek (hierna: „voorlopige conclusies”) aan de Tsjechische autoriteiten gezonden. In die brief heeft de Commissie haar reeds in de vaststellingsbrief naar voren gebrachte standpunt bevestigd dat het controlesysteem dat de Tsjechische Republiek had ingevoerd om de toekenning, tussen 2015 en 2017, van areaalsteun uit het ELGF en het Elfpo aan de landbouwers te verifiëren, niet conform was. Daarenboven heeft zij de Tsjechische Republiek in kennis gesteld van haar recht om overeenkomstig artikel 40, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 een bemiddelingsprocedure te beginnen.

12      Meer bepaald heeft de Commissie, wat betreft de non-conformiteit van het door de Tsjechische Republiek ingevoerde controlesysteem, onder meer opgemerkt dat er bij vijf essentiële controles sprake was van tekortkomingen.

13      In de eerste plaats was de Commissie van mening dat de Tsjechische autoriteiten, bij de vaststelling van de status van actieve landbouwer van de aanvrager van steun, artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 hadden geschonden (hierna: „schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer”).

14      In dit verband heeft de Commissie aangevoerd dat de Tsjechische autoriteiten:

–        één criterium hadden gehanteerd om aan te tonen dat twee van de drie voorwaarden van artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 waren vervuld; zo was de Commissie van mening dat de Tsjechische Republiek op ongerechtvaardigde wijze de toegang tot de status van actieve landbouwer had beperkt voor de personen die op de in artikel 9, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1307/2013 vermelde lijst staan van personen die, behoudens tegenbewijs, geen steun mogen ontvangen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), omdat zij niet worden beschouwd als actieve landbouwers, namelijk natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke of rechtspersonen die luchthavens, spoorwegdiensten, waterwerken, vastgoeddiensten, en permanente sport- en recreatiegebieden exploiteren (hierna: „uitsluitingslijst”);

–        bij de controle van de voorwaarden van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 voor het verkrijgen van de status van actieve landbouwer, geen rekening hadden gehouden met de vennootschappen die met de steunaanvrager waren verbonden.

15      In de tweede plaats heeft de Commissie gewezen op tekortkomingen in het door de Tsjechische autoriteiten ingevoerde controlesysteem wat betreft de identificatie van blijvend grasland, hetgeen in strijd was met artikel 4, lid 1, onder h), van verordening nr. 1307/2013 (hierna: „schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland”).

16      In de derde plaats heeft de Commissie aangevoerd dat de Tsjechische autoriteiten de Unierechtelijke bepalingen hebben geschonden inzake de selectie van de steekproef van begunstigden van steun die zij moest controleren (hierna: „schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef”). De schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef bestond uit twee onderdelen:

–        wat het eerste onderdeel betreft (hierna: „schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles”), was de Commissie van mening dat de Tsjechische autoriteiten bij de berekening van het minimumpercentage van de standaardcontroles die overeenkomstig artikel 30, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 voor de regeling inzake een enkele areaalbetaling (hierna: „REAB-regeling”) moesten worden verricht (hierna: „standaardcontroles”), ten onrechte rekening hadden gehouden met de follow-upcontroles die moesten worden uitgevoerd wanneer in het voorgaande jaar aan de ontvanger van steun een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd in de zin van artikel 33 bis van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/1394 van de Commissie van 16 augustus 2016 houdende wijziging van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PB 2016, L 225, blz. 50; hierna: „follow-upcontroles”);

–        wat het tweede onderdeel betreft (hierna: „schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef inzake vergroening”), heeft de Commissie betoogd dat artikel 35 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 was geschonden op de grond dat de Tsjechische autoriteiten in 2016 en 2017, voor de vergroeningsregeling, niet waren overgegaan tot verhoging van het percentage van de begunstigden van de steun die ter plaatse moesten worden gecontroleerd naar aanleiding van de vaststelling van onregelmatigheden in de REAB-regeling in de voorgaande jaren.

17      In de vierde plaats heeft de Commissie schending aangevoerd van artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, waarin is bepaald dat, nadat is verklaard dat een oppervlakte niet subsidiabel is, betalingen die voor die oppervlakte onverschuldigd aan landbouwers zijn gedaan, moeten worden teruggevorderd en administratieve sancties zullen worden toegepast. Volgens de Commissie kon met het door de Tsjechische autoriteiten ingevoerde systeem voor het identificeren van de niet-subsidiabele oppervlakten middels de jaarlijkse actualisering van het systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen (hierna: „SILP”), niet worden nagegaan of een oppervlakte die voor een bepaald jaar niet subsidiabel was, ook in de voorgaande jaren niet subsidiabel was en of voor die oppervlakte een procedure voor de terugvordering van onverschuldigde betalingen moest worden geopend. Zo hadden de Tsjechische autoriteiten, volgens de Commissie, na de vaststelling dat een oppervlakte in 2017 niet subsidiabel was, moeten nagaan of dezelfde oppervlakte ook in 2015 en 2016 niet subsidiabel was (hierna: „schending met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen”).

18      In de vijfde plaats heeft de Commissie schending aangevoerd van artikel 13, lid 1, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 (hierna: „schending met betrekking tot de te late indiening van de aanvraag”). In dit verband heeft de Commissie opgemerkt dat de Tsjechische autoriteiten, wanneer de aanvragen van steun of betaling binnen de in artikel 13, lid 1, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 gestelde termijnen online zonder elektronische handtekening waren ingediend en vervolgens binnen vijf dagen in persoon door de aanvrager bij de bevoegde dienst waren ondertekend, het steunbedrag waarop de aanvrager recht had overeenkomstig artikel 13, lid 1, van deze verordening met 1 % per werkdag hadden moeten verlagen (hierna: „verlaging van 1 %”). Volgens de Commissie was de datum van indiening van deze aanvragen namelijk de datum waarop deze aanvragen in persoon waren ondertekend en niet die waarop zij online waren ingediend en lag deze datum na die waarop de in artikel 13, lid 1, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 gestelde termijnen waren verstreken. Volgens de Commissie ging het dus om te laat ingediende aanvragen waarop de verlaging van 1 % had moeten worden toegepast.

19      Op 4 februari 2020 hebben de Tsjechische autoriteiten verzocht om bemiddeling op de grondslag van artikel 40, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014.

20      Op 5 oktober 2020 heeft het bemiddelingsorgaan zijn verslag meegedeeld, waarin het concludeerde dat bemiddeling niet mogelijk was.

21      Bij brief van 13 november 2020 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie aanvullende informatie toegezonden.

22      Bij brief van 26 maart 2021 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek overeenkomstig artikel 34, lid 4, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 de eindconclusies van het onderzoek (hierna: „eindconclusies”) toegezonden.

23      Om te beginnen heeft de Commissie in de eindconclusies haar standpunt bevestigd dat de Tsjechische Republiek vijf essentiële controles had geschonden.

24      Vervolgens heeft de Commissie in de eindconclusies besloten een forfaitaire correctie van 2 % toe te passen op de kredieten die zij krachtens de regeling inzake de financiële discipline voor de jaren 2015 tot en met 2017 aan de Tsjechische Republiek had terugbetaald.

25      De Commissie heeft erop gewezen dat de kredieten die aanvankelijk aan de voor landbouwers bestemde betalingen waren onttrokken, aan de Tsjechische autoriteiten zijn terugbetaald bij de volgende uitvoeringsverordeningen (hierna: „terugbetalingsverordeningen”):

–        uitvoeringsverordening (EU) 2016/2073 van de Commissie van 23 november 2016 inzake de terugbetaling, overeenkomstig artikel 26, lid 5, van verordening nr. 1306/2013, van de kredieten die zijn overgedragen van begrotingsjaar 2016 (PB 2016, L 320, blz. 25);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2017/2197 van de Commissie van 27 november 2017 inzake de terugbetaling, overeenkomstig artikel 26, lid 5, van verordening nr. 1306/2013, van de kredieten die zijn overgedragen van begrotingsjaar 2017 (PB 2017, L 312, blz. 86);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2018/1848 van de Commissie van 26 november 2018 inzake de terugbetaling, overeenkomstig artikel 26, lid 5, van verordening nr. 1306/2013, van de kredieten die zijn overgedragen van begrotingsjaar 2018 (PB 2018, L 300, blz. 4).

26      Aangezien het bedrag van de kredieten die middels de terugbetalingsverordeningen door de Commissie werden terugbetaald een afspiegeling moest zijn van de bedragen die aanvankelijk aan de voor landbouwers bestemde rechtstreekse betalingen waren onttrokken, heeft de Commissie in de eindconclusies besloten om op deze kredieten een forfaitaire correctie van 2 % toe te passen, in overeenstemming met de correcties die zij in het kader van het onderzoek had toegepast bij de REAB- en vergroeningsregelingen, alsmede bij de regeling voor jonge landbouwers (hierna: „RJL-regeling”) en de regeling voor vrijwillige gekoppelde steun (hierna: „VGS-regeling”). Deze forfaitaire correctie bedroeg dus 654 697,95 EUR.

27      Ten slotte heeft de Commissie in de eindconclusies voorgesteld om, als resultaat van de toepassing van een financiële correctie overeenkomstig artikel 12, leden 6 tot en met 8, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 907/2014 van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening nr. 1306/2013 wat betreft de betaalorganen en andere instanties, het financieel beheer, de goedkeuring van de rekeningen, de zekerheden en het gebruik van de euro (PB 2014, L 255, blz. 18), voor alle aan de Tsjechische Republiek verweten schendingen een bedrag van 44 098 570,70 EUR uit te sluiten van financiering door de Unie.

28      Bij brief van 21 oktober 2021 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek een syntheseverslag (hierna: „syntheseverslag”) toegezonden, met daarin een overzicht van de verschillende fasen van het onderzoek, de strekking van de opmerkingen van de Tsjechische Republiek in de loop van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure en de motivering van haar eindconclusies.

29      Op 17 november 2021 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld waarbij aan de Tsjechische Republiek een financiële correctie van 44 098 570,70 EUR is opgelegd.

B.      Vervolgonderzoek AA/2020/012/CZ

30      Vóór de afsluiting van het onderzoek heeft de Commissie op basis van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 een vervolgonderzoek tegen de Tsjechische Republiek geopend om nader in te gaan op bepaalde kwesties die reeds waren onderzocht (AA/2020/012/CZ; hierna: „vervolgonderzoek”). Het vervolgonderzoek was met name gericht op de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

31      Van 31 augustus 2020 tot en met 4 september 2020 heeft de Commissie in het kader van het vervolgonderzoek in Tsjechië een follow-upaudit ter plaatse uitgevoerd.

32      Bij brief van 23 oktober 2020 heeft de Commissie de Tsjechische autoriteiten overeenkomstig artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 in kennis gesteld van de resultaten van haar verificaties. In die brief heeft zij onder meer aangegeven dat het vervolgonderzoek tekortkomingen in de indeling van blijvend grasland aan het licht had gebracht, die in strijd waren met artikel 4, lid 1, onder h), van verordening nr. 1307/2013. Volgens haar ging het om dezelfde tekortkomingen als die welke in de voorlopige conclusies van het onderzoek waren vastgesteld. De Commissie heeft de Tsjechische autoriteiten daarenboven verzocht om aanvullende informatie.

33      Op 1 juli 2021 zijn de Commissie en de Tsjechische autoriteiten samengekomen voor een bilaterale follow-upvergadering.

34      Bij brief van 30 juli 2021 hebben de Tsjechische autoriteiten de Commissie aanvullende informatie verstrekt over de indeling van blijvend grasland in de zin van artikel 4, lid 1, onder h), van verordening nr. 1307/2013 (hierna: „brief van 30 juli 2021”).

35      Op 24 augustus 2021 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek de notulen van de bilaterale follow-upvergadering toegezonden. In dit document heeft de Commissie:

–        aangegeven dat zij, naar aanleiding van de informatie die de Tsjechische autoriteiten tijdens de bilaterale follow-upvergadering en in de brief van 30 juli 2021 hadden verstrekt, de kwestie van het bestaan van de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland voor de periode waarop het vervolgonderzoek betrekking had, als afgesloten beschouwde;

–        betreurd dat de verstrekte informatie, die ook relevant zou zijn geweest in het kader van het onderzoek, niet door de Tsjechische autoriteiten was overgelegd in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid.

II.    Conclusies van partijen

36      De Tsjechische Republiek verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover de Commissie daarbij de bestreden financiële correctie heeft opgelegd wegens schendingen met betrekking tot de status van actieve landbouwer, de identificatie van blijvend grasland, de selectie van de controlesteekproef, de terugvordering van onverschuldigde betalingen en de te late indiening van de aanvraag, alsook in het kader van de regeling inzake de financiële discipline;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

37      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

III. Ten gronde

38      Ter ondersteuning van haar beroep voert de Tsjechische Republiek zes middelen aan. Met het eerste betwist zij de schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer, met het tweede de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland, met het derde de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef, met het vierde de schending met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen, met het vijfde de schending met betrekking tot de te late indiening van de aanvraag, en met het zesde de regeling inzake de financiële discipline.

A.      Eerste middel: betwisting van de schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer

39      Het eerste middel, waarmee de schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer wordt betwist, bestaat uit twee onderdelen.

1.      Eerste onderdeel van het eerste middel: de Commissie heeft de bestreden financiële correctie onrechtmatig opgelegd, daar de Tsjechische Republiek artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 niet heeft geschonden

40      In het eerste onderdeel van het eerste middel voert de Tsjechische Republiek twee grieven aan.

a)      Eerste grief, waarmee wordt betwist dat artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 is geschonden wegens het gebruik van één criterium voor het bewijs waaruit twee van de drie feiten van deze bepaling blijken

41      Met deze eerste grief betoogt de Tsjechische Republiek dat zij artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 niet heeft geschonden. Haar keuze om één criterium te gebruiken als bewijs voor zowel het in artikel 9, lid 2, derde alinea, onder b), van verordening nr. 1307/2013 bedoelde feit dat de landbouwactiviteiten van de aanvrager niet onaanzienlijk zijn [hierna: „feit onder b)”], als het in artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van deze verordening bedoelde feit dat de uitoefening van een landbouwactiviteit het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van de aanvrager is [hierna: „feit onder c)”], is niet onrechtmatig.

42      De Commissie bestrijdt deze grief.

43      Om te beginnen moet worden geoordeeld dat artikel 9, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1307/2013 een weerlegbaar vermoeden vestigt dat natuurlijke personen of rechtspersonen en groepen natuurlijke of rechtspersonen die een activiteit uitoefenen die onder de uitsluitingslijst valt, niet worden beschouwd als actieve landbouwers en niet in aanmerking komen voor rechtstreekse betalingen in het kader van het ELGF en het Elfpo (hierna: „weerlegbaar vermoeden”). Volgens artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 kunnen diezelfde natuurlijke personen of rechtspersonen en groepen natuurlijke of rechtspersonen het vermoeden evenwel weerleggen als zij verifieerbare bewijzen in de door de lidstaten verlangde vorm verstrekken die aantonen dat er sprake is van een van de volgende drie feiten:

–        het jaarlijkse bedrag dat zij aan rechtstreekse betalingen hebben ontvangen vormt ten minste 5 % van de totale inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dit bewijs beschikbaar is;

–        hun landbouwactiviteiten zijn niet onaanzienlijk;

–        hun voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is de uitoefening van een landbouwactiviteit.

44      De criteria voor het bestaan van de feiten als bedoeld in artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 zijn verduidelijkt in artikel 13 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening nr. 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (PB 2014, L 181, blz. 1). Volgens deze bepaling:

–        zijn, wat het feit onder b) betreft, de landbouwactiviteiten van de aanvrager niet onaanzienlijk indien de totale inkomsten uit landbouwactiviteiten die de aanvrager heeft ontvangen in het meest recente belastingjaar waarvoor bewijs beschikbaar is, ten minste een derde bedragen van de totale inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is; de lidstaten kunnen evenwel alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan een aanvrager kan aantonen dat zijn landbouwactiviteiten niet onaanzienlijk zijn;

–        wordt, wat het feit onder c) betreft, een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon aangemerkt indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat; voor natuurlijke personen is een gelijkwaardig bewijsstuk vereist; bij gebrek aan dergelijke registers maakt een lidstaat gebruik van een gelijkwaardig bewijsstuk; de lidstaten kunnen evenwel alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon kan worden aangemerkt.

45      De vier argumenten van de Tsjechische Republiek moeten in deze context worden onderzocht.

1)      Eerste argument: artikel 13, lid 1, derde alinea, en lid 3, derde alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014 biedt de lidstaten de mogelijkheid om voor de criteria uit die bepaling alternatieve criteria vast te stellen en beperkt de keuze daarvan op generlei wijze

46      Met het eerste argument merkt de Tsjechische Republiek op dat de criteria voor de uitlegging van het feit onder b), en het feit onder c), zijn vastgelegd in artikel 13, leden 1 en 3, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014.

47      In dit verband voert de Tsjechische Republiek aan dat artikel 13, lid 1, eerste alinea, en lid 3, eerste alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014 twee verschillende criteria bevat voor het beoordelen van het bestaan van het feit onder b), en het feit onder c). Zij betoogt dat volgens deze bepaling namelijk moet worden aangetoond dat, om het bestaan van het feit onder b), te bewijzen, ten minste een derde van de inkomsten van de steunaanvrager landbouwinkomsten zijn (hierna: „criterium inzake de landbouwinkomsten”) en dat, om het bestaan van het feit onder c), te bewijzen, moet worden aangetoond dat de uitoefening van een landbouwactiviteit door de steunaanvrager blijkt uit het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk. De Tsjechische Republiek merkt evenwel op dat artikel 13, lid 1, derde alinea, en lid 3, derde alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014, in afwijking van deze criteria, de lidstaten de mogelijkheid biedt om alternatieve criteria vast te stellen op basis waarvan kan worden aangetoond dat bij de aanvrager van de steun sprake is van het feit onder b) en het feit onder c).

48      Bovendien beperkt artikel 13, lid 1, eerste alinea, en lid 3, eerste alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014, volgens de Tsjechische Republiek, de lidstaten niet bij hun keuze in de vaststelling van de alternatieve criteria voor het aantonen van het feit onder b) en het feit onder c), en staat deze bepaling er niet aan in de weg dat die lidstaten hetzelfde criterium gebruiken om te bewijzen dat deze twee feiten bestaan, aangezien zij in dit verband over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken.

49      De Tsjechische Republiek is bijgevolg van mening dat het haar in casu vrijstond om het criterium inzake de landbouwinkomsten toe te passen als bewijs voor het bestaan van het feit onder b), en het feit onder c). Het gaat namelijk om een criterium dat niet alleen relevant is om aan te tonen dat de landbouwactiviteiten van de aanvrager niet onaanzienlijk waren [feit onder b)], maar ook om aan te tonen dat de landbouwactiviteit het voornaamste bedrijfsdoel was of deel uitmaakte van het ondernemingsdoel [feit onder c)].

50      Hoewel niet kan worden ontkend dat artikel 13, lid 1, derde alinea, en lid 3, derde alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014 de lidstaten de mogelijkheid biedt om alternatieve criteria voor de hierin genoemde criteria vast te stellen en de keuze daarvan op generlei wijze beperkt, moeten de lidstaten deze alternatieve criteria niettemin gebruiken om te toetsen of de drie feiten van artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 bestaan.

51      De keuze door de lidstaten van alternatieve criteria in de zin van artikel 13, lid 1, derde alinea, en lid 3, derde alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014 mag er dus niet toe leiden dat een van de in artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 bedoelde feiten zonder voorwerp raakt en dat de mogelijkheden van de begunstigden van de steun om het weerlegbare vermoeden te weerleggen aldus worden beperkt.

52      In casu heeft het gebruik door de Tsjechische Republiek van het criterium van de landbouwinkomsten als bewijs voor het bestaan van zowel het feit onder b) als het feit onder c), het aantal feiten waarmee de begunstigden van de steun het weerlegbare vermoeden konden weerleggen, beperkt tot twee. Deze keuze druist dus in tegen artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013, dat uitdrukkelijk bepaalt dat de begunstigde van de steun over drie verschillende mogelijkheden beschikt om het weerlegbare vermoeden te weerleggen.

53      Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

2)      Tweede argument: in Tsjechië bestond er geen register of gelijkwaardig officieel bewijsstuk waarmee kon worden aangetoond dat de voornaamste activiteit of het ondernemingsdoel van de steunaanvrager bestond in een landbouwactiviteit

54      Met het tweede argument betoogt de Tsjechische Republiek dat de keuze om het criterium inzake de landbouwinkomsten te gebruiken als bewijs voor zowel het feit onder b) als het feit onder c), was genoodzaakt door het feit dat er in haar nationale recht geen register of gelijkwaardig officieel bewijsstuk bestond waarmee kon worden aangetoond dat de voornaamste activiteit of het ondernemingsdoel van de steunaanvrager bestond in een landbouwactiviteit, zoals bedoeld in artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van verordening nr. 1307/2013 en artikel 13, lid 3, tweede alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014.

55      Opgemerkt zij dat het de Tsjechische Republiek overeenkomstig artikel 13, lid 3, derde alinea, van gedelegeerde verordening nr. 639/2014 vrijstond om, indien het nationale recht van deze lidstaat geen register of gelijkwaardig officieel bewijsstuk kende om het bestaan van het feit onder c) aan te tonen, voor het bewijs van dat feit een alternatief criterium vast te stellen.

56      Hieruit volgt dat de Tsjechische Republiek in casu een ander criterium had kunnen kiezen voor het bewijs van het feit onder c), zonder haar toevlucht te hoeven nemen tot het criterium inzake de landbouwinkomsten, dat zij reeds had gebruikt voor het bewijs van het feit onder b).

57      Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

3)      Derde argument: de mogelijkheid om het criterium inzake de landbouwinkomsten toe te passen om het bestaan van zowel het feit onder b) als het feit onder c) aan te tonen, is door de Commissie bevestigd

58      Met het derde argument merkt de Tsjechische Republiek op dat de mogelijkheid om het criterium inzake de landbouwinkomsten toe te passen voor het bewijs van het bestaan van zowel het feit onder b) als het feit onder c), door de Commissie was bevestigd ter gelegenheid van een presentatie betreffende de beoordeling van de status van actieve landbouwer, die op 27 oktober 2015 voor de lidstaten was gehouden (hierna: „presentatie aan de lidstaten”).

59      Opgemerkt zij dat, voorondersteld dat de presentatie aan de lidstaten de Commissie kan binden bij de uitlegging die aan artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 moet worden gegeven, die instelling in die presentatie heeft verduidelijkt dat het criterium inzake de landbouwinkomsten slechts als een alternatief criterium voor het bewijs van het bestaan van het feit onder c), kon worden toegepast indien de lidstaat dit criterium niet eveneens gebruikte voor het bewijs van het bestaan van het feit onder b).

60      Bijgevolg moet het derde argument worden afgewezen.

4)      Vierde argument: artikel 9, lid 7, van verordening nr. 1307/2013, zoals gewijzigd bij verordening 2017/2393, bepaalt dat de lidstaten kunnen besluiten dat slechts een of twee van de feiten als bedoeld in artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 worden aangevoerd om aan te tonen dat de steunaanvrager de status van actieve landbouwer heeft

61      Met het vierde argument betoogt de Tsjechische Republiek dat artikel 9, lid 7, van verordening nr. 1307/2013, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2017/2393 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017 tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1305/2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het [Elfpo], nr. 1306/2013, nr. 1307/2013, (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en (EU) nr. 652/2014 tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal (PB 2017, L 350, blz. 15), bepaalt dat de lidstaten kunnen besluiten dat slechts een of twee van de feiten als bedoeld in artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 worden aangevoerd om de status van actieve landbouwer van de steunaanvrager aan te tonen.

62      Het is juist dat artikel 9, lid 7, van de verordening, in de versie die thans na de inwerkingtreding van verordening 2017/2393 van kracht is, bepaalt dat de lidstaten kunnen besluiten dat slechts een of twee van de drie in artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 genoemde feiten door personen of groepen van personen kunnen worden ingeroepen om aan te tonen dat zij actieve landbouwers zijn.

63      Deze mogelijkheid is echter in de tijd gedefinieerd, aangezien de lidstaten er pas vanaf 2018 van kunnen gebruikmaken, en is onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat de Commissie daarvan een kennisgeving stuurt, uiterlijk op 31 maart 2018 indien het besluit van toepassing is met ingang van 2018, of op 1 augustus van het jaar dat voorafgaat aan de toepassing van het besluit, indien dat wordt toegepast vanaf een later jaar.

64      In casu heeft het onderzoek dat tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, betrekking op de jaren 2015 tot en met 2017. De door het nieuwe artikel 9, lid 7, van verordening nr. 1307/2013 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om de in artikel 9, lid 2, derde alinea, van deze verordening bedoelde feiten tot een of twee te beperken, kon pas vanaf 2018, dat wil zeggen na de feiten van de onderhavige zaak, worden gebruikt en moet dus worden geacht niet relevant te zijn voor de beslechting van de onderhavige zaak.

65      Bijgevolg moet het vierde argument, en dus de eerste grief in zijn geheel, worden afgewezen.

b)      Tweede grief: betwisting van de schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 doordat bij de controle van de status van actieve landbouwer van de steunaanvrager geen rekening is gehouden met verbonden vennootschappen

66      Met deze tweede grief betoogt de Tsjechische Republiek dat zij artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 niet heeft geschonden door bij de controle van de status van actieve landbouwer van de steunaanvrager geen rekening te houden met verbonden vennootschappen.

67      In dit verband betoogt zij dat de uitdrukking „groepen natuurlijke personen of rechtspersonen” in artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 uitsluitend ziet op groepen natuurlijke personen of rechtspersonen, met uitsluiting van verbonden vennootschappen. Volgens haar betekent dit dat enkel in het licht van een groep in zijn geheel moet worden nagegaan of de in die bepaling bedoelde voorwaarden voor de steunaanvrager om de status van actieve landbouwer te verkrijgen zijn vervuld.

68      De Commissie bestrijdt deze grief.

69      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het begrip „groepen natuurlijke personen of rechtspersonen” in artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013, waarvan de inhoud in punt 43 hierboven is weergegeven, noch in verordening nr. 1307/2013, noch in gedelegeerde verordening nr. 639/2014 – die nochtans de criteria voor de uitvoering van artikel 9 van verordening nr. 1307/2013 bevat – wordt gedefinieerd.

70      Met betrekking tot verbonden vennootschappen moet worden opgemerkt dat noch in verordening nr. 1307/2013, noch in gedelegeerde verordening nr. 639/2014, noch in richtsnoer DSCG/2014/29 van de Commissie van 15 april 2014, waarin de criteria voor de uitlegging van artikel 9 van verordening nr. 1307/2013 zijn vastgesteld, naar dit begrip wordt verwezen of, a fortiori, een definitie daarvan is opgenomen.

71      In de presentatie aan de lidstaten heeft de Commissie evenwel aangegeven dat artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 aldus moest worden uitgelegd dat natuurlijke personen of rechtspersonen of groepen daarvan, de activiteiten die onder de uitsluitingslijst vallen rechtstreeks of via een verbonden vennootschap kunnen uitoefenen.

72      Bovendien heeft de Commissie in een brief van 29 januari 2016 aan het Duitse ministerie van Voeding en Landbouw, die vervolgens ter beschikking van de andere lidstaten is gesteld, verklaard dat onder het begrip „verbonden vennootschap” in de zin van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 elke entiteit moest worden verstaan die direct of indirect met de steunaanvrager verbonden is door een zeggenschapsverhouding in de vorm van een volledige of een meerderheidsdeelneming.

73      De vier argumenten die de Tsjechische Republiek ter ondersteuning van haar tweede grief heeft aangevoerd, moeten in deze context worden onderzocht.

1)      Eerste argument: het is in strijd met de bewoordingen van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 om verbonden vennootschappen in de werkingssfeer van deze bepaling op te nemen

74      Met het eerste argument voert de Tsjechische Republiek aan dat niet uit de bewoordingen van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 naar voren komt dat de met de steunaanvrager verbonden vennootschappen in aanmerking moeten worden genomen wanneer een lidstaat controleert of de voorwaarden voor toegang tot de status van actieve landbouwer zijn vervuld. Hieruit volgt volgens de Tsjechische Republiek dat artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 aldus moet worden uitgelegd dat daarmee wordt beoogd aan te geven dat er geen enkele rechtstreekse betaling wordt toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen die zelf een van de activiteiten uitoefenen die onder de uitsluitingslijst vallen.

75      De Commissie betwist dit argument.

76      Ten eerste kan worden opgemerkt dat het begrip „verbonden vennootschappen” niet voorkomt in de tekst van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013.

77      Ten tweede moet worden opgemerkt dat een groep per definitie een geheel van met elkaar verbonden entiteiten binnen eenzelfde organisatie aanduidt. Het begrip „groep” moet aldus worden uitgelegd dat het de term „concern” benadert en doelt op elk geheel van natuurlijke personen of rechtspersonen die binnen eenzelfde min of meer gestructureerde vennootschapsorganisatie met elkaar verbonden zijn. Hieruit volgt dat een groep natuurlijke personen of rechtspersonen ook verbonden vennootschappen omvat.

78      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat, volgens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013, de steunaanvrager – een groep van natuurlijke personen of rechtspersonen – de onder de uitsluitingslijst vallende activiteiten zowel rechtstreeks als via een verbonden vennootschap die onderdeel is van dezelfde groep kan uitoefenen. Indien de steunaanvrager geen groep is, maar een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onderdeel is van een groep, kan hij de activiteiten die onder de uitsluitingslijst vallen, rechtstreeks of via een verbonden vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep uitoefenen.

79      Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

2)      Tweede argument: het opnemen van de verbonden vennootschappen in de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 is in strijd met de definitie van het begrip „landbouwer” in artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1307/2013

80      Met het tweede argument voert de Tsjechische Republiek aan dat het begrip „actieve landbouwer” in de zin van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 moet worden uitgelegd in het licht van het begrip „landbouwer” overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van deze verordening. Zowel het begrip „actieve landbouwer” als het begrip „landbouwer” verwijst naar de aanvragers zelf, met uitsluiting van verbonden vennootschappen.

81      De Commissie betwist dit argument.

82      Opgemerkt zij dat artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1307/2013 een landbouwer definieert als een natuurlijk persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, van wie het bedrijf zich bevindt binnen het territoriale toepassingsgebied van de Verdragen als omschreven in artikel 52 VEU, in samenhang met de artikelen 349 en 355 VWEU.

83      Het bestaan van een verband tussen het begrip „actieve landbouwer” in de zin van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 en het begrip „landbouwer” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van deze verordening wordt bevestigd door de rechtspraak die verduidelijkt dat een persoon, voordat hij voor de status van actieve landbouwer in aanmerking komt, moet voldoen aan de vereisten van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1307/2013 betreffende het begrip „landbouwer” (zie in die zin arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑176/20, EU:C:2022:274, punt 54).

84      Het bestaan van een verband tussen het begrip „landbouwer” en het begrip „actieve landbouwer” kan niet afdoen aan de in punt 78 hierboven vastgestelde conclusie dat de steunaanvrager volgens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 de onder de uitsluitingslijst vallende activiteiten zowel rechtstreeks als via een verbonden vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep kan uitoefenen.

85      Anders dan de Tsjechische Republiek betoogt, komt namelijk niet uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1307/2013 naar voren dat een natuurlijk persoon, een rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke of rechtspersonen zijn activiteiten rechtstreeks moet uitoefenen om als landbouwer te kunnen worden aangemerkt.

86      Het tweede middel dient bijgevolg te worden afgewezen.

3)      Derde argument: het opnemen van verbonden vennootschappen in de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 is in strijd met het doel van deze bepaling

87      Met dit derde argument voert de Tsjechische Republiek aan dat het opnemen van verbonden vennootschappen in de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 in strijd is met het doel van deze bepaling, namelijk het beperken van de rechtstreekse betalingen in het kader van het GLB tot de landbouwers die zelf in voldoende mate een landbouwactiviteit uitoefenen.

88      De Commissie betwist dit argument.

89      Opgemerkt zij dat het doel van de regeling betreffende het begrip „actieve landbouwer” wordt verduidelijkt in overweging 10 van verordening nr. 1307/2013, waarin met name staat te lezen:

„Uit de opgedane ervaring in de toepassing van de diverse steunregelingen voor landbouwers is gebleken dat in sommige gevallen steun is verleend aan natuurlijke of rechtspersonen wier zakelijk doel niet of nauwelijks gericht was op de uitoefening van een landbouwactiviteit. Om te zorgen voor een gerichter inzet van de steun dienen de lidstaten voortaan af te zien van rechtstreekse betalingen aan bepaalde natuurlijke of rechtspersonen, tenzij deze kunnen aantonen dat zij in voldoende mate een landbouwactiviteit uitoefenen. [...]”

90      Hieruit volgt dat, anders dan de Tsjechische Republiek betoogt, overweging 10 van verordening nr. 1307/2013 niet vereist dat de activiteiten die onder de uitsluitingslijst vallen, rechtstreeks worden uitgeoefend door de aanvrager, of het nu gaat om een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een groep natuurlijke personen of rechtspersonen.

91      Gelet op het doel van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013, namelijk het voorkomen van het risico van fraude ten nadele van de begroting van de Unie en het beperken van de betalingen in het kader van het GLB tot enkel de landbouwers die daadwerkelijk een landbouwactiviteit uitoefenen, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is ongeacht of de betrokken aanvrager, natuurlijk persoon of rechtspersoon of de betrokken groep, rechtstreeks of via verbonden vennootschappen een van de onder de uitsluitingslijst vallende activiteiten uitoefent.

92      Indien geen rekening werd gehouden met verbonden vennootschappen, zouden de aanvragers hun activiteiten immers over meerdere met elkaar verbonden juridische entiteiten kunnen verdelen met het doel de door deze bepaling gestelde grenzen aan de erkenning van hun status als actieve landbouwer te omzeilen. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zouden dan alleen de landbouwactiviteiten controleren die rechtstreeks door de aanvrager worden uitgeoefend, met uitsluiting van de landbouwactiviteiten die via verbonden vennootschappen worden verricht.

93      In dat verband betoogt de Tsjechische Republiek in repliek dat artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 is gericht op het risico dat de steunaanvrager zijn activiteiten opzettelijk in meerdere juridische entiteiten opsplitst om de toepassing van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 te omzeilen.

94      In de eerste plaats moet echter worden opgemerkt dat artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 niet specifiek is gericht op de vermijding van het risico van fraude ten nadele van de begroting van de Unie dat voortvloeit uit de opsplitsing van de activiteiten van een aanvrager in het kader van de status van actieve landbouwer. In deze bepaling heet het namelijk:

„Onverminderd specifieke bepalingen wordt geen van de voordelen waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet, toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie is komen vast te staan dat zij kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om voor dergelijke voordelen in aanmerking te komen en dus een voordeel zouden genieten dat niet in overeenstemming is met de doelstellingen van die wetgeving.”

95      In de tweede plaats vereist, volgens vaste rechtspraak, het bewijs van het kunstmatig creëren van de voorwaarden in de zin van artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 ten eerste een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat, in weerwil van de formele naleving van de door de relevante regeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en ten tweede een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat [zie in die zin arrest van 21 juli 2005, Eichsfelder Schlachtbetrieb, C‑515/03, EU:C:2005:491, punt 39, en 7 februari 2023, Confédération paysanne e.a. (Willekeurige in-vitromutagenese), C‑688/21, EU:C:2023:75, punt 33].

96      In die omstandigheden is het, gelet op de ruime werkingssfeer van artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 en de bewijsvereisten die zijn vastgesteld in de in punt 95 hierboven bedoelde rechtspraak, mogelijk dat misbruik bestaande in het omzeilen van de regels inzake de status van actieve landbouwer niet binnen de werkingssfeer van artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 valt, maar toch schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 oplevert.

97      Derhalve kan niet worden beweerd dat deze bepaling op zich volstaat om het risico te vermijden dat de steunaanvrager zijn activiteiten opsplitst in verschillende juridische entiteiten met het doel zich te onttrekken aan de controle van zijn status van actieve landbouwer krachtens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013.

98      Het derde argument moet dus worden afgewezen.

4)      Vierde argument: het opnemen van verbonden vennootschappen in de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel

99      Met dit vierde argument voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel slechts een financiële correctie aan een lidstaat kan opleggen indien de hem verweten schending duidelijk en nauwkeurig uit de toepasselijke bepalingen naar voren komt. In casu komt evenwel niet duidelijk en nauwkeurig uit de toepasselijke bepalingen naar voren dat verbonden vennootschappen binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 vallen.

100    De Commissie betwist dit argument.

101    Volgens vaste rechtspraak moet elke aan de lidstaten opgelegde verplichting die voor hen financiële gevolgen kan hebben, voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om hen in staat te stellen de omvang ervan te begrijpen en daaraan te voldoen. Het rechtszekerheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het recht van de Unie, vereist namelijk dat de rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en voorzienbare gevolgen hebben, opdat de belanghebbenden daaraan houvast hebben in door het Unierecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen (zie in die zin arresten van 6 september 2018, Tsjechische Republiek/Commissie, C‑4/17 P, EU:C:2018:678, punt 58; 17 november 2022, Avicarvil Farms, C‑443/21, EU:C:2022:899, punt 46, en 19 december 2019, Tsjechische Republiek/Commissie, T‑509/18, EU:T:2019:876, punt 40).

102    In casu blijkt duidelijk en nauwkeurig, in de zin van deze rechtspraak, dat een groep natuurlijke personen of rechtspersonen of een natuurlijk persoon of rechtspersoon die deel uitmaakt van een groep, de onder de uitsluitingslijst vallende activiteiten zowel rechtstreeks als via een verbonden vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep kan uitoefenen.

103    In deze omstandigheden moet het vierde argument worden afgewezen.

104    Bijgevolg moeten de tweede grief en derhalve het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel worden verworpen.

2.      Tweede onderdeel van het eerste middel: schending door de Commissie van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 en het evenredigheidsbeginsel, omdat de hoogte van de bestreden financiële correctie in verband met de vermeende schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer niet overeenstemt met de ernst van de verweten niet-naleving

105    Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt de Tsjechische Republiek dat de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden omdat de hoogte van de financiële correctie in verband met de vermeende schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer niet overeenstemt met de ernst van de verweten niet-naleving.

106    Vooraf zij opgemerkt dat artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 voorziet in drie soorten correcties: een „berekende”, een „geëxtrapoleerde” en een „forfaitaire” correctie. Daarenboven wordt in die bepaling een hiërarchie tussen deze correcties vastgesteld. Zo wordt een berekende correctie toegepast wanneer de precieze hoogte van de ten onrechte uitgegeven bedragen kan worden vastgesteld. Indien dit niet het geval is, kan een geëxtrapoleerde of een forfaitaire correctie worden toegepast, met dien verstande dat een forfaitaire correctie uitsluitend wordt toegepast wanneer het, vanwege de aard van de zaak of omdat de lidstaat de Commissie niet de nodige informatie heeft verstrekt, niet met een afdoende inspanning mogelijk is de aan de Unie toegebrachte financiële schade nauwkeurig te bepalen.

107    Overigens komt uit artikel 12, lid 6, van gedelegeerde verordening nr. 907/2014 naar voren dat de Commissie uitsluitend een forfaitaire correctie kan toepassen – daarbij rekening houdend met de aard en ernst van de inbreuk en haar eigen raming van het risico van financiële schade voor de Unie – wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van een berekende of geëxtrapoleerde correctie of wanneer de zaak van zodanige aard is dat de te onttrekken bedragen niet duidelijk kunnen worden bepaald. Bij de toepassing van een forfaitaire correctie moet de Commissie niet alleen een afdoende inspanning leveren, maar ook rekening houden met het soort niet-naleving dat is vastgesteld en met name bepalen of het gaat om een tekortkoming in een essentiële controle dan wel in een aanvullende controle.

108    Bovendien vereist het evenredigheidsbeginsel – als algemeen beginsel van het Unierecht – dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het nagestreefde doel te verwezenlijken (zie arrest van 12 februari 2020, Hongarije/Commissie, T‑505/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:56, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet dus de maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en de veroorzaakte nadelen mogen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelen (zie arrest van 3 maart 2016, Spanje/Commissie, T‑675/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:123, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    In casu heeft de Commissie de Tsjechische Republiek één forfaitaire correctie opgelegd voor de twee bestanddelen van de schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer die in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel zijn betwist, namelijk de schending van artikel 9, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1307/2013 wegens het gebruik van één criterium om twee van de drie in deze bepaling bedoelde feiten te bewijzen, en de schending van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 wegens het niet in aanmerking nemen van verbonden vennootschappen bij de controle van de status van actieve landbouwer van de steunaanvrager. De door de Commissie opgelegde forfaitaire correctie bedraagt namelijk 5 % over 10 % van de betalingen die de Tsjechische Republiek in strijd met de bepalingen inzake de status van actieve landbouwer heeft verricht.

110    De twee grieven die de Tsjechische Republiek in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel heeft geformuleerd, moeten in deze context worden onderzocht.

a)      Eerste grief: geen financiële schade die de oplegging door de Commissie van de bestreden financiële correctie in verband met de vermeende schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer kan rechtvaardigen

111    Met deze eerste grief voert de Tsjechische Republiek aan dat de vermeende schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer de Unie geen financiële schade heeft berokkend die kan rechtvaardigen dat de Commissie de bestreden financiële correctie heeft opgelegd.

112    In dit verband merkt de Tsjechische Republiek op dat, zoals in de brief van 11 december 2018 en in een brief van het Tsjechische ministerie van Landbouw van 9 oktober 2015 stond vermeld, haar autoriteiten de voor actieve landbouwers bestemde bedragen na de afwijzing van de verzoeken om toegang tot de status van actieve landbouwer op basis van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013, niet uit hoofde van verschillende steunregelingen hadden gebruikt voor andere landbouwers. Bijgevolg betoogt de Tsjechische Republiek dat de afwijzing van de verzoeken om toegang tot de status van actieve landbouwer niet heeft geleid tot een verhoging van de betalingen aan andere landbouwers en dat uit de afwijzing van die aanvragen geen enkel financieel nadeel voortvloeit.

113    Daarenboven is de Tsjechische Republiek van mening dat geen van de aanvragers wier toegang tot de status van actieve landbouwer door haar autoriteiten is geweigerd onder gebruikmaking van het criterium van de landbouwinkomsten om het feit onder c) aan te tonen, voor een dergelijke status en de daarmee verband houdende betalingen uit hoofde van het ELGF en het Elfpo in aanmerking had kunnen komen indien een ander criterium was gehanteerd. Volgens de Tsjechische Republiek kan de afwijzing van deze steunaanvragen dus geen financiële schade voor de begroting van de Unie meebrengen.

114    De Commissie bestrijdt deze grief.

115    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het volgens vaste rechtspraak aan de Commissie is om, wanneer zij de resultaten van de door de nationale autoriteiten verrichte verificaties betwist en teneinde aan te tonen dat de regels van het GLB zijn geschonden, bewijsmateriaal te leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij koestert ten aanzien van de door de nationale autoriteiten verrichte controles of de door die autoriteiten overgelegde cijfers. De Commissie hoeft de ontoereikendheid van die controles of de onregelmatigheid van die cijfers niet uitputtend aan te tonen. Deze lagere bewijslast voor de Commissie is te verklaren door het feit dat de lidstaat zelf het best in staat is om de gegevens die nodig zijn voor de goedkeuring van de rekeningen betreffende de landbouwfondsen, te verzamelen en te verifiëren (zie in die zin arresten van 19 december 2019, Griekenland/Commissie, T‑295/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:880, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juni 2020, Polen/Commissie, T‑506/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:282, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    Volgens de rechtspraak is het dus, indien de Commissie aangeeft ernstige en redelijke twijfel te koesteren, de taak van de lidstaat om het meest gedetailleerde en volledige bewijs over te leggen dat hij daadwerkelijk controles heeft verricht of dat zijn cijfers juist zijn en, in voorkomend geval, dat de beweringen van de Commissie onjuist zijn (zie arrest van 12 november 2015, Italië/Commissie, T‑255/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:838, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Hieruit volgt dat de betrokken lidstaat de bevindingen van de Commissie niet kan ontkrachten zonder zijn eigen argumentatie te onderbouwen met bewijs voor het bestaan van een betrouwbaar en operationeel controlesysteem. Slaagt de lidstaat er niet in te bewijzen dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, dan mag op grond van die bevindingen ernstig worden betwijfeld dat een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingevoerd (zie arresten van 19 december 2019, Griekenland/Commissie, T‑295/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:880, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juni 2020, Polen/Commissie, T‑506/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:282, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    In casu heeft de Commissie in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, geoordeeld dat de afwijzing van de verzoeken om toegang tot de status van actieve landbouwer het risico kon meebrengen dat de betalingen die de Tsjechische Republiek uit hoofde van verschillende steunregelingen aan andere landbouwers verrichtte, zouden toenemen. In dit verband heeft de Commissie aangevoerd dat het bedrag van de rechtstreekse betalingen dat jaarlijks aan een lidstaat kan worden toegekend, het overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1307/2013 vastgestelde maximum niet mocht overschrijden. Volgens de Commissie kon er na de afwijzing van de aanvragen om toegang tot de status van actieve landbouwer dus een risico bestaan dat de Tsjechische Republiek, binnen de grenzen van het toegestane maximum, het geld dat bestemd was voor de betaling uit hoofde van de bepalingen inzake de status van actieve landbouwer, zou gebruiken om landbouwers in het kader van andere steunregelingen met hogere bedragen te financieren. De verhoging van de betalingen uit hoofde van de andere steunregelingen vormde voor de Commissie een risico voor de begroting van de Unie, aangezien zij niet zou zijn onderbouwd door elementen die specifiek waren voor die steunregelingen, maar slechts het gevolg was van de afwijzing van de verzoeken om toegang tot de status van actieve landbouwer.

119    In die omstandigheden had de Tsjechische Republiek, om de door de Commissie geuite ernstige en redelijke twijfel weg te nemen, overeenkomstig de in de punten 115 en 117 hierboven aangehaalde rechtspraak het meest gedetailleerde en volledige bewijs moeten leveren dat de afwijzing van de verzoeken om toegang tot de status van actieve landbouwer op basis van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 geen financiële schade voor de begroting van de Unie zou meebrengen.

120    Dit was in de onderhavige situatie echter niet het geval.

121    Ten eerste heeft de Tsjechische Republiek in de brief van 11 december 2018 inderdaad aanwijzingen verstrekt over de negen aanvragers die waren uitgesloten van de status van actieve landbouwer krachtens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013, en opgemerkt dat deze uitsluiting geen financiële schade voor de begroting van de Unie had veroorzaakt omdat zij niet had geleid tot een verhoging van de betalingen aan andere landbouwers. Zij heeft echter geen enkel bewijs tot staving van haar stellingen overgelegd.

122    Ten tweede verwijst de Tsjechische Republiek in haar verzoekschrift naar een brief die het departement voor rechtstreekse betalingen van haar ministerie van Landbouw op 27 oktober 2015 heeft verzonden naar de directie van het departement voor rechtstreekse betalingen en milieusteun van het Nationaal fonds voor landbouwinterventie, waarin stond dat de Tsjechische minister van Landbouw de hoogten van de enkele areaalbetalingen, de betalingen voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken en de betalingen voor jonge landbouwers had goedgekeurd. Evenwel wordt niet betwist dat deze brief niet aan de Commissie is meegedeeld in het kader van de procedure van conformiteitsgoedkeuring en dus niet in aanmerking kon worden genomen bij de vaststelling van de bestreden financiële correctie. Zelfs als wordt verondersteld dat deze brief aan de Commissie is verzonden in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure, moet worden opgemerkt dat deze niet het bewijs levert dat de afwijzing, voor de jaren 2015 tot en met 2017, van de verzoeken om toegang tot de status van actieve landbouwer op basis van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 de Unie geen financiële schade heeft berokkend. In deze brief wordt namelijk enkel – voor het jaar 2015 – de hoogte van bepaalde landbouwbetalingen vastgesteld.

123    Ten derde heeft de Tsjechische Republiek geen enkel bewijs geleverd voor haar stelling dat geen van de aanvragers wier toegang tot de status van actieve landbouwer door haar autoriteiten is geweigerd op basis van het criterium van de landbouwinkomsten om aan te tonen dat er sprake was van het feit onder c), een dergelijke status en de daarmee verband houdende betalingen uit hoofde van het ELGF en het Elfpo had kunnen verkrijgen indien een ander criterium was gehanteerd.

124    Derhalve moet de eerste grief worden afgewezen.

b)      Tweede grief: onnauwkeurigheid bij de vaststelling van het bedrag van de bestreden financiële correctie in verband met de vermeende schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer

125    Met de tweede grief betoogt de Tsjechische Republiek dat, verondersteld dat de schending met betrekking tot de status van actieve landbouwer de Unie financiële schade heeft berokkend, de Commissie die schade nauwkeurig had moeten berekenen en daarvoor geen forfaitaire correctie had mogen toepassen.

126    De Commissie bestrijdt deze grief.

127    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie een forfaitaire correctie kan toepassen wanneer het niet mogelijk is om de aan de Unie toegebrachte financiële schade met een afdoende inspanning nauwkeuriger te bepalen, met name omdat de lidstaat de Commissie overeenkomstig artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 niet de nodige informatie heeft verstrekt.

128    In dit verband moet worden opgemerkt dat de brief van 11 december 2018 wel aangeeft hoeveel verzoekers in totaal van de status van actieve landbouwer zijn uitgesloten, maar niet welke schade deze uitsluiting het ELGF en het Elfpo zou hebben kunnen berokkenen.

129    Bovendien geven noch de brief van 11 december 2018, noch de documenten die de Tsjechische autoriteiten later in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure aan de Commissie hebben gezonden, enige aanwijzing over de financiële schade die kan ontstaan doordat de verbonden vennootschappen niet in aanmerking worden genomen bij de controle van de status van actieve landbouwer van de steunaanvrager.

130    In die omstandigheden kan, gelet op de omvang en de aard van de vastgestelde niet-naleving – die het ontbreken van een essentiële controle betrof – en op de onmogelijkheid om de financiële schade die de Unie als gevolg van de afwijzing van de steunaanvragen inzake de status van actieve landbouwer is berokkend middels een afdoende inspanning nauwkeurig te berekenen, niet worden geoordeeld dat de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden toen zij, wegens schending van de status van actieve landbouwer, de forfaitaire correctie van 5 % over 10 % van de in strijd met het Unierecht verrichte betalingen heeft opgelegd.

131    Bijgevolg moet de tweede grief, en dus het tweede onderdeel van het eerste middel, worden afgewezen.

132    Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen.

B.      Tweede middel: betwisting van de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland

133    Het tweede middel, waarmee de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland wordt betwist, bestaat uit twee onderdelen.

1.      Eerste onderdeel van het tweede middel: onrechtmatigheid van de oplegging door de Commissie van de bestreden financiële correctie in verband met de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland doordat, in het kader van het onderzoek, geen rekening is gehouden met de resultaten van het vervolgonderzoek waarbij het bestaan van die schending was uitgesloten

134    In het eerste onderdeel van het tweede middel voert de Tsjechische Republiek drie grieven aan.

a)      Eerste grief: de Commissie heeft artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden

135    Met deze eerste grief voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door in het kader van het onderzoek geen rekening te hebben gehouden met de resultaten van het vervolgonderzoek die hadden uitgesloten dat er sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

136    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het onderzoek en het vervolgonderzoek elkaar in de tijd hebben overlapt. Het onderzoek is geopend op 18 september 2017 (dus aan het begin van de eerste audit ter plaatse) en is, na de toezending van het syntheseverslag op 21 oktober 2021, afgesloten met de vaststelling van het bestreden besluit op 17 november 2021. Het vervolgonderzoek is op 31 augustus 2020 begonnen (dus aan het begin van de follow-upaudit) en is, wat de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland betreft, op 24 augustus 2021 geëindigd met de goedkeuring van de notulen van de bilaterale follow-upvergadering, waarmee de kwestie van het bestaan van die schending kon worden afgesloten.

137    In die omstandigheden moet, gelet op het feit dat het syntheseverslag en het bestreden besluit zijn vastgesteld nadat de vraag of sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland was afgedaan in het kader van het vervolgonderzoek, worden onderzocht of de Commissie de vraag of sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland had moeten afdoen in het kader van het onderzoek, onder inaanmerkingneming van de elementen die tijdens het vervolgonderzoek aan het licht waren gekomen.

138    In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer de Commissie constateert dat uitgaven door een lidstaat niet zijn gedaan in overeenstemming met het Unierecht, zij overeenkomstig artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 uitvoeringshandelingen vaststelt waarin de aan financiering door de Unie te onttrekken bedragen worden vastgesteld.

139    Ook moet worden opgemerkt dat artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 aan het besluit van de Commissie om uitgaven die een lidstaat in strijd met de geldende regels heeft verricht aan financiering door de Unie te onttrekken, de voorwaarde stelt dat de procedure van conformiteitsgoedkeuring wordt nageleefd.

140    Bovendien behoort, volgens vaste rechtspraak, met name het beginsel van behoorlijk bestuur, dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, tot een van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen. Volgens deze bepaling omvat het recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Dit recht weerspiegelt een algemeen beginsel van het Unierecht [arresten van 8 mei 2014, N., C‑604/12, EU:C:2014:302, punt 49, en 1 juni 2016, Wolf Oil/EUIPO – SCT Lubricants (CHEMPIOIL), T‑34/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:330, punten 69 en 70].

141    In dit verband moet worden geoordeeld dat het beginsel van behoorlijk bestuur de instellingen van de Unie niet verplicht om de administratieve procedures eindeloos te verlengen, maar zich vertaalt in bepalingen die termijnen vaststellen voor het verloop van die procedures en voor de toezending, in het kader daarvan, van informatie door de lidstaten aan de instellingen van de Unie. De vaststelling van die termijnen maakt het mogelijk om het vereiste tot afwikkeling binnen een redelijke termijn van de administratieve procedures te verenigen met de rechten van de verdediging, en om zich ervan te vergewissen dat de instellingen van de Unie de relevante informatie van de lidstaten tijdig ontvangen en, zorgvuldig en onpartijdig, rekening kunnen houden met alle relevante informatie van het geval.

142    Wat betreft de procedure voor de conformiteitsgoedkeuring, vloeit het beginsel van behoorlijk bestuur voort uit artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, die de verplichting van de Commissie om prompt rekening te houden met de door de lidstaten verstrekte informatie doen afhangen van de inachtneming door de lidstaten van de in die bepalingen gestelde termijnen voor de toezending ervan.

143    De drie argumenten die de Tsjechische Republiek ter ondersteuning van haar eerste grief heeft aangevoerd, moeten in deze context worden onderzocht.

1)      Eerste argument: werkingssfeer van artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014

144    Met dit eerste argument voert de Tsjechische Republiek aan dat de in artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 gestelde termijnen voor de verzending, door een lidstaat, van informatie aan de Commissie in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure niet van toepassing zijn wanneer de Commissie moet beoordelen of sprake is van schending van het Unierecht, maar enkel wanneer zij het bedrag van de toe te passen financiële correctie moet vaststellen. Dit betekent volgens de Tsjechische Republiek dat de Commissie wel kan aanvoeren dat de door een lidstaat verstrekte informatie te laat is verstrekt wanneer zij het bedrag van de financiële correctie moet vaststellen, maar niet wanneer zij moet beslissen of de bestanddelen van een schending van het Unierecht zijn vervuld.

145    De Commissie betwist dit argument.

146    Opgemerkt zij dat uit de bewoordingen van artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 naar voren komt dat de vaststelling van de bedragen die aan Uniefinanciering moeten worden onttrokken intrinsiek verbonden is met de constatering door de Commissie dat het Unierecht is geschonden. De Commissie kan immers geen financiële correctie opleggen wanneer niet alle bestanddelen van een schending van de Unievoorschriften zijn vervuld, hetgeen de voorafgaande voorwaarde is om eventueel het bedrag van een financiële correctie vast te stellen.

147    Bijgevolg kunnen de in artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34, leden 1 en 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 gestelde termijnen voor de toezending van informatie door de lidstaten niet aldus worden uitgelegd dat zij enkel van toepassing zijn wanneer de Commissie moet vaststellen welke bedragen aan Uniefinanciering moeten worden onttrokken en geen betrekking hebben op het geval waarin de Commissie moet beoordelen of er sprake is van schending van het Unierecht, aangezien deze beoordeling van de schending en deze vaststelling van een financiële correctie intrinsiek met elkaar verbonden zijn.

148    Derhalve moet het eerste argument worden afgewezen.

2)      Tweede argument: de informatie die de Tsjechische autoriteiten in het kader van het vervolgonderzoek hebben verstrekt was niet nieuw

149    Met dit tweede argument voert de Tsjechische Republiek aan dat de informatie inzake de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland die zij in het kader van het vervolgonderzoek aan de Commissie heeft meegedeeld, niet nieuw was en reeds tijdens het onderzoek was verstrekt. Bijgevolg is de beperking in de tijd van artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, volgens welke de lidstaten de Commissie geen informatie mogen meedelen nadat deze de voorlopige conclusies heeft toegezonden (behalve in de in die bepaling bedoelde gevallen), in casu niet van toepassing.

150    De Commissie betwist dit argument.

151    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie in de op 30 november 2017 verzonden vaststellingsbrief heeft gewezen op tekortkomingen in het door de Tsjechische autoriteiten ingevoerde controlesysteem wat betreft de identificatie van blijvend grasland, hetgeen in strijd is met artikel 4, lid 1, onder h), van verordening nr. 1307/2013.

152    In de tweede plaats heeft de Commissie de Tsjechische autoriteiten in de notulen van de bilaterale vergadering van 11 september 2018 verzocht om aanvullende informatie over de indeling van de braakliggende grond en herhaalde zij daarin dat zij betwijfelde of het controlesysteem geschikt was voor de regel dat blijvend grasland grond is met een (natuurlijke of ingezaaide) vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen en, indien de lidstaten daartoe besluiten, de laatste vijf jaar niet is omgeploegd.

153    In de derde plaats heeft de Commissie in de voorlopige conclusies met name het volgende aangevoerd:

–        vóór 2015 beschikten de Tsjechische autoriteiten niet over informatie over het historisch overzicht van het grondgebruik en waren zij derhalve niet in staat toezicht uit te oefenen op de toepassing van de in punt 152 hierboven genoemde regel;

–        na 2015 was niet duidelijk om welke reden de Tsjechische autoriteiten drie verschillende codes hadden gebruikt voor niet-bebouwde grond die na vijf jaar bestemd was om blijvend grasland te worden, namelijk de code „G” voor grasland op niet-bebouwd bouwland, de code „R” voor niet-bebouwd bouwland dat niet als grasland werd beschouwd en de code „U” voor braakliggende grond; het gebruik van meerdere codes bracht volgens de Commissie het risico met zich mee dat grond niet juist als blijvend grasland zou worden aangegeven.

154    In de vierde plaats is de vraag of er sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland niet aan de orde geweest in het bemiddelingsverzoek van de Tsjechische autoriteiten.

155    In de vijfde plaats bevatte de aanvullende informatie die de Tsjechische autoriteiten na ontvangst van het rapport van het bemiddelingsorgaan aan de Commissie hebben verstrekt, geheel geen informatie over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

156    In de zesde plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie in de eindconclusies en in het syntheseverslag, onder herhaling van de in punt 153 hierboven aangehaalde argumenten, heeft bevestigd dat sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland en dat zij de Tsjechische Republiek, bij de vaststelling van het bestreden besluit, voor die schending een financiële correctie van 14 923 784,40 EUR heeft opgelegd.

157    In de zevende plaats zij eraan herinnerd dat – zoals is vermeld in de notulen van de bilaterale follow-upvergadering – de Tsjechische autoriteiten tijdens die vergadering en in de brief van 30 juli 2021 voor het eerst duidelijke en onderbouwde toelichtingen, voorbeelden en informatie hebben verstrekt aan de Commissie over het systeem voor de classificatie van grasland dat op bouwland en braakliggend land ligt.

158    Uit de notulen van de bilaterale follow-upvergadering komt ook naar voren dat de Commissie op basis van deze informatie heeft besloten de kwestie of er sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland af te sluiten in het kader van het vervolgonderzoek en heeft betreurd dat deze informatie, die tevens relevant zou zijn geweest in het kader van het onderzoek, niet door de Tsjechische autoriteiten was verstrekt in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid.

159    In dit verband zij eraan herinnerd dat het, volgens de in de punten 115 tot en met 117 hierboven aangehaalde rechtspraak, in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure de taak is van de lidstaat om zo gedetailleerd en volledig mogelijk bewijs over te leggen voor zijn cijfers of voor de daadwerkelijke verrichting van controles en, in voorkomend geval, voor de onjuistheid van de beweringen van de Commissie. Wanneer de betrokken lidstaat er niet in slaagt om binnen de in artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 gestelde termijnen aan te tonen dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, vormen die bevindingen dus elementen die serieuze twijfel kunnen zaaien over de vraag of er een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingesteld.

160    In casu heeft de Tsjechische Republiek in het kader van het onderzoek niet het meest gedetailleerde en volledige bewijs overgelegd om aan te tonen dat zij daadwerkelijk controles met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland had uitgevoerd en is zij er niet in geslaagd aan te tonen dat de bevindingen van de Commissie onjuist waren. De Tsjechische Republiek heeft immers pas tijdens het vervolgonderzoek voor het eerst gedetailleerde toelichtingen en aanvullende bewijzen verstrekt op basis waarvan de Commissie heeft kunnen nagaan dat er geen sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

161    In deze omstandigheden moet het tweede middel worden afgewezen.

3)      Derde argument: voorwaarden van artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014

162    Met dit derde argument voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie in het kader van het onderzoek rekening had moeten houden met de informatie over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland die de Tsjechische autoriteiten tijdens het vervolgonderzoek hadden verstrekt. Het gaat namelijk om informatie die voldeed aan de twee voorwaarden van artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, op grond waarvan een lidstaat de Commissie informatie kan verstrekken nadat deze de voorlopige conclusies heeft toegezonden.

163    De Commissie betwist dit argument.

164    Er zij aan herinnerd dat artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 bepaalt dat de informatie die door een lidstaat wordt verstrekt nadat de Commissie hem in kennis heeft gesteld van de voorlopige conclusies van het onderzoek, uitsluitend in aanmerking kan worden genomen:

a)      wanneer die nodig is om een grove overschatting van de financiële schade aan de Uniebegroting te voorkomen, en

b)      indien de late indiening van informatie vanwege externe factoren gerechtvaardigd is en niet belet dat het besluit van de Commissie op grond van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 tijdig wordt vastgesteld.

165    In dit verband moet worden overwogen dat de Franse versie van artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 weliswaar dubbelzinnig is over de vraag of de in die bepaling gestelde voorwaarden cumulatief dan wel alternatief van aard zijn, maar dat bij analyse van de andere taalversies ervan blijkt dat deze voorwaarden cumulatief zijn. Zo wordt in de Portugese versie van artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 aangegeven dat een lidstaat informatie aan de Commissie kan sturen nadat de Commissie de lidstaat in kennis heeft gesteld van de voorlopige conclusies van het onderzoek wanneer aan de twee cumulatieve voorwaarden van die bepaling is voldaan. Dit cumulatieve karakter is overigens door partijen ter terechtzitting bevestigd.

166    In casu hebben de Tsjechische autoriteiten, zoals in punt 157 is vermeld, de informatie over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland aan de Commissie meegedeeld tijdens de bilaterale follow-upvergadering en in de brief van 30 juli 2021, dat wil zeggen nadat de Commissie de voorlopige conclusies van het onderzoek op 20 december 2019 had verzonden.

167    Derhalve moet worden beoordeeld of in casu was voldaan aan de twee voorwaarden van artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 om rekening te kunnen houden met te laat meegedeelde informatie.

168    Wat betreft de eerste voorwaarde van artikel 34, lid 6, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, moet worden geoordeeld dat de informatie over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland die de Tsjechische autoriteiten tijdens de bilaterale follow-upvergadering en op 30 juli 2021 hadden verstrekt, noodzakelijk was om een grove overschatting van de aan de begroting van de Unie toegebrachte financiële schade te voorkomen. Het ging er immers om te voorkomen dat er een financiële correctie werd opgelegd voor een schending die in het kader van het vervolgonderzoek als niet bestaand werd beschouwd. Het feit dat de Commissie deze informatie in het kader van het onderzoek niet in aanmerking heeft genomen, heeft namelijk geleid tot een overschatting van de financiële schade voor de Unie ten bedrage van 14 923 784,40 EUR, hetgeen overeenkomt met het bedrag van de financiële correctie die aan de Tsjechische Republiek is opgelegd wegens de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

169    De voorwaarde van artikel 34, lid 6, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 is in casu dus vervuld.

170    Wat betreft de tweede voorwaarde van artikel 34, lid 6, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, moet worden opgemerkt dat de verzending van informatie over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland tijdens de bilaterale follow-upvergadering en op 30 juli 2021 niet vanwege externe factoren gerechtvaardigd was. Deze informatie was reeds beschikbaar tijdens het onderzoek, maar was niet op duidelijke en onderbouwde wijze aan de Commissie meegedeeld. Hieruit volgt dat de Tsjechische Republiek deze informatie binnen de in artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 gestelde termijnen aan de Commissie had moeten en kunnen verzenden.

171    Bijgevolg is in casu niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 34, lid 6, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 908/2014.

172    Bijgevolg moet het derde argument, en dus de eerste grief in zijn geheel, worden afgewezen.

b)      Tweede grief: schending door de Commissie van het vertrouwensbeginsel

173    Met de tweede grief betoogt de Tsjechische Republiek dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, aangezien het besluit om, in het kader van het vervolgonderzoek, de kwestie van de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland af te sluiten bij haar een gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat – zelfs in het kader van het onderzoek – geen financiële correctie wegens die schending zou worden opgelegd.

174    Volgens de Tsjechische Republiek was deze verwachting des te meer gewettigd daar de Commissie bij een andere tekortkoming in het controlesysteem dat de Tsjechische autoriteiten hadden ingevoerd ter verificatie van de toekenning van steun uit het ELGF en het Elfpo in verband met de aangifte van de landbouwarealen, in de eindbevinding van het onderzoek rekening had gehouden met de resultaten van het vervolgonderzoek en had besloten het desbetreffende punt af te sluiten.

175    De Commissie bestrijdt deze grief.

176    Volgens vaste rechtspraak behoort het vertrouwensbeginsel tot de grondbeginselen van de Unie. Iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt kan zich op die bescherming beroepen. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld. Niemand kan evenwel schending van dit beginsel aanvoeren wanneer door de overheidsinstantie geen nauwkeurige toezeggingen zijn gedaan (zie in die zin arrest van 18 januari 2023, Roemenië/Commissie, T‑33/21, EU:T:2023:5, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie de Tsjechische Republiek in de notulen van de bilaterale follow-upvergadering in kennis heeft gesteld van haar besluit om, in het kader van het vervolgonderzoek, de kwestie van het bestaan van de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland af te sluiten.

178    De notulen van een bilaterale follow-upvergadering bepalen echter niet het definitieve standpunt van de Commissie over de vraag of sprake is van schending van het Unierecht, maar vormen een voorbereidende fase van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure waarin de staat kan worden opgemaakt van de besprekingen tussen de partijen tijdens een dergelijke bilaterale vergadering (zie in die zin arrest van 18 september 2003, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑346/00, EU:C:2003:474, punten 69 en 70). Het definitieve standpunt van de Commissie over het bestaan van een schending van het Unierecht wordt namelijk pas vastgesteld in de eindconclusies van het onderzoek, die overeenkomstig artikel 34, lid 4, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 aan de lidstaat worden toegezonden, en in het syntheseverslag, dat een gedetailleerde uiteenzetting bevat van de redenen waarom bepaalde uitgaven uiteindelijk van Uniefinanciering zijn uitgesloten.

179    Aangezien de notulen van de bilaterale follow-upvergadering niet het definitieve standpunt van de Commissie over het bestaan van de schending met betrekking tot de identificatie van het blijvend grasland weergaven, konden zij in die omstandigheden bij de Tsjechische Republiek geen gegronde en gewettigde verwachtingen wekken over dat standpunt en over het uitblijven, in het kader van het onderzoek, van een financiële correctie wegens die schending.

180    In de tweede plaats moet, ervan uitgaande dat de notulen van de bilaterale follow-upvergadering kunnen worden beschouwd als een document waarin het definitieve standpunt van de Commissie over het bestaan van de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland wordt vastgesteld, worden opgemerkt dat het besluit om de kwestie van het bestaan van die in het kader van het vervolgonderzoek af te sluiten, geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen in de zin van de in punt 176 hierboven aangehaalde rechtspraak bevat die bij de Tsjechische Republiek een gewettigde verwachting konden wekken dat in het kader van het onderzoek geen financiële correctie voor die schending zou worden toegepast.

181    Het is juist dat de Commissie in de notulen van de bilaterale follow-upvergadering heeft verklaard te betreuren dat de Tsjechische autoriteiten de tijdens het vervolgonderzoek verstrekte informatie over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland niet in het kader van het onderzoek hebben verzonden. Volgens de Commissie was deze informatie ook relevant in het kader van het onderzoek.

182    De Commissie heeft zich er in de notulen van de bilaterale follow-upvergadering echter niet over uitgesproken of met deze nieuwe informatie rekening zou worden gehouden in het kader van het onderzoek en heeft daarin geen standpunt ingenomen over de gestelde schending of over de toepassing van een financiële correctie wegens de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

183    Hieruit volgt dat de Commissie het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden door, in het kader van het onderzoek, geen rekening te houden met de resultaten van het vervolgonderzoek naar de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

184    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Tsjechische Republiek dat de Commissie, wat betreft de tekortkomingen die zij met betrekking tot de aangifte van landbouwgrond door de Tsjechische autoriteiten had vastgesteld, in de eindconclusies van het onderzoek rekening had gehouden met de resultaten van het vervolgonderzoek en had besloten het desbetreffende punt af te sluiten.

185    Dat is namelijk geen relevant argument. Uit de eindconclusies van het onderzoek blijkt dat de Tsjechische autoriteiten de Commissie tijdens de follow-upaudit die zij van 31 augustus tot en met 4 september 2020 in Tsjechië heeft verricht, nieuwe informatie hebben verstrekt over de aangifte van landbouwoppervlakten. Deze informatie, die werd doorgegeven voordat de eindconclusies van het onderzoek op 26 maart 2021 werden vastgesteld, was door de Commissie in het kader van het onderzoek in aanmerking genomen en had het mogelijk gemaakt om het bijbehorende punt in de eindconclusies af te sluiten.

186    Hieruit volgt dat, in tegenstelling tot de informatie over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland, die de Tsjechische autoriteiten hebben verstrekt na de verzending van de eindconclusies door de Commissie, de informatie over de aangifte van de landbouwarealen vóór die verzending is verstrekt.

187    Aangezien deze informatie in verschillende tijdvakken is verzonden, kon de afsluiting van de kwestie inzake het bestaan van een schending betreffende de aangifte van landbouwgrond derhalve bij de Tsjechische Republiek geen gewettigde verwachting doen ontstaan dat er geen financiële correctie zou worden toegepast voor de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

188    Derhalve dient de tweede grief te worden afgewezen.

c)      Derde grief: schending door de Commissie van artikel 296, tweede alinea, VWEU

189    Met de derde grief voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft geschonden, aangezien zij in de motivering van het bestreden besluit en in het syntheseverslag niet heeft verwezen naar de door haar in de notulen van de bilaterale follow-upvergadering opgenomen bevindingen die ertoe hadden geleid dat het punt inzake de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland werd afgesloten. Volgens de Tsjechische Republiek kan uit de motivering van het bestreden besluit en van het syntheseverslag dus niet worden opgemaakt waarom de Commissie in het kader van het onderzoek geen rekening heeft gehouden met de resultaten van het vervolgonderzoek naar de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

190    De Commissie bestrijdt deze grief.

191    Volgens vaste rechtspraak is de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft. Vanuit dat perspectief moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punten 146 en 147; 9 september 2020, Griekenland/Commissie, T‑46/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:396, punt 47, en 18 januari 2023, Roemenië/Commissie, T‑33/21, EU:T:2023:5, punt 36).

192    Daarbij kan evenwel niet worden verlangd dat alle verschillende relevante elementen, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een besluit aan de in punt 191 hierboven in herinnering gebrachte vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 18 januari 2023, Roemenië/Commissie, T‑33/21, EU:T:2023:5, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    Hieruit volgt dat, volgens de rechtspraak, in het kader van de procedure van conformiteitsgoedkeuring aan de motiveringsplicht wordt geacht te zijn voldaan wanneer de betrokken lidstaat nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van dat besluit en dus bekend was met de redenen waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van de betrokken fondsen te moeten brengen (zie arrest van 16 februari 2017, Roemenië/Commissie, T‑145/15, EU:T:2017:86, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

194    In dat verband dient de Commissie, wanneer zij de voldoende nauwkeurige beoordelingsgegevens die zijn aangevoerd door de bevoegde nationale autoriteiten afwijst, met name in haar correspondentie met de betrokken lidstaat en in het syntheseverslag uiteen te zetten welke elementen voor haar grond vormen voor ernstige en redelijke twijfel ten aanzien van de door de nationale autoriteiten meegedeelde cijfers of de resultaten van de door deze autoriteiten verrichte controles, zodat die elementen moeten worden vermeld in de handelingen die tijdens de procedure van conformiteitsgoedkeuring door de Commissie worden opgesteld alsmede in de motivering van het aan het einde daarvan vastgestelde besluit (zie in die zin arresten van 16 februari 2017, Roemenië/Commissie, T‑145/15, EU:T:2017:86, punt 47, en 9 september 2020, Griekenland/Commissie, T‑46/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:396, punt 49).

195    In casu wordt niet betwist dat de Tsjechische autoriteiten nauw betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het bestreden besluit en dat zij op de hoogte waren van de redenen die dit besluit rechtvaardigden. Dit is immers vastgesteld na een procedure op tegenspraak waarin de Commissie en de Tsjechische autoriteiten herhaaldelijk de gelegenheid hebben gehad hun standpunten over de vaststelling van de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland uit te wisselen.

196    Ook moet worden geoordeeld dat de Tsjechische autoriteiten in het kader van het onderzoek in het geheel geen voldoende nauwkeurig bewijs hebben geleverd voor de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland.

197    Daarenboven heeft de Commissie, zoals in de punten 153 en 156 hierboven is aangegeven, in de voorlopige conclusies, in de eindconclusies en in het syntheseverslag duidelijk gemotiveerd waarom de financiële correctie voor de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland is opgelegd.

198    In die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de Commissie haar motiveringsplicht in de zin van de in punt 193 hierboven aangehaalde rechtspraak en artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen.

199    Bijgevolg moet de derde grief, en dus het eerste onderdeel van het tweede middel in zijn geheel, worden afgewezen.

2.      Tweede onderdeel van het tweede middel: onrechtmatigheid van de oplegging door de Commissie van de bestreden financiële correctie, terwijl het systeem voor de identificatie van blijvend grasland in de Tsjechische Republiek Unierechtconform was

200    Met het tweede onderdeel van het tweede middel voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 heeft geschonden door haar de bestreden financiële correctie op te leggen in verband met de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland, terwijl haar systeem voor de identificatie van blijvend grasland Unierechtconform was.

201    De Commissie betwist dit onderdeel.

202    Er zij aan herinnerd dat in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, is geconcludeerd dat:

–        de Tsjechische Republiek met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland niet het meest gedetailleerde en volledige bewijs heeft geleverd dat haar controles daadwerkelijk zijn verricht in de zin van de in punt 115 hierboven aangehaalde rechtspraak, en er niet in is geslaagd aan te tonen dat de bevindingen van de Commissie onjuist waren; de Tsjechische Republiek heeft namelijk pas tijdens het vervolgonderzoek en bij haar brief van 30 juli 2021 voor het eerst duidelijke toelichtingen en aanvullende bewijzen verstrekt op basis waarvan de Commissie kon nagaan dat er geen sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland (zie punt 160 hierboven);

–        de Commissie in het kader van het onderzoek geen rekening hoefde te houden met de resultaten van het vervolgonderzoek naar de vraag of er sprake was van schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland, aangezien in casu niet cumulatief was voldaan aan de voorwaarden van artikel 34, lid 6, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, op grond waarvan rekening kan worden gehouden met de informatie die de lidstaat te laat heeft verstrekt na verzending van de voorlopige conclusies door de Commissie (zie punt 171 hierboven).

203    In die omstandigheden kan geen rekening worden gehouden met de informatie en de toelichting die de Tsjechische Republiek in het verzoekschrift heeft verstrekt over de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland en die niet in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure aan de Commissie waren meegedeeld, aangezien zij buiten de termijnen van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 zijn verzonden.

204    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel, en derhalve het tweede middel in zijn geheel, worden afgewezen.

C.      Derde middel: betwisting van de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef

205    Het derde middel, waarmee de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef wordt betwist, bestaat uit vier onderdelen.

206    In hun antwoorden op een maatregel tot organisatie van de procesgang en op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting hebben partijen evenwel uitdrukkelijk aangegeven dat het derde en het vierde onderdeel van het derde middel – die respectievelijk betrekking hebben op schending door de Commissie van artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 op de grond dat de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef inzake de vergroening niet in de vaststellingsbrief is genoemd, en op schending door de Commissie van artikel 35 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 op de grond dat de onregelmatigheden van de REAB-regeling in aanmerking zijn genomen binnen de vergroeningsregeling – als niet ter zake dienend moesten worden beschouwd indien het tweede middel betreffende de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland door het Gerecht werd afgewezen.

207    De financiële correctie die de Commissie aan de Tsjechische Republiek heeft opgelegd wegens de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef inzake de vergroening, waarop het derde en het vierde onderdeel van het derde middel betrekking hebben, is namelijk geabsorbeerd door de financiële correctie inzake de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland en is door de Commissie niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bestreden financiële correctie.

208    Aangezien het tweede middel is afgewezen, moeten het derde en het vierde onderdeel van het derde middel dus als niet ter zake dienend worden beschouwd. Het onderzoek ervan is immers irrelevant voor de beoordeling of de bestreden financiële correctie op goede gronden is opgelegd.

209    Derhalve dienen enkel het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel te worden onderzocht.

1.      Eerste onderdeel van het derde middel: de Commissie heeft de bestreden financiële correctie in verband met de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles onrechtmatig opgelegd, aangezien de Tsjechische Republiek artikel 30, onder a), en artikel 33 bis van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2016/1394, niet heeft geschonden

210    Met het eerste onderdeel van het derde middel voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie artikel 30, onder a), en artikel 33 bis van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2016/1394, heeft geschonden, aangezien zij zich voor de REAB-regeling op het standpunt heeft gesteld dat de begunstigden van steun die aan een follow-upcontrole ter plaatse waren onderworpen omdat hun in het voorgaande jaar een verlaagde administratieve sanctie in de zin van artikel 33 bis van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2016/1394, was opgelegd (hierna: „begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd”), moesten worden onderscheiden van de begunstigden die aan een standaardcontrole overeenkomstig artikel 30, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 waren onderworpen (hierna: „begunstigden die aan een standaardcontrole waren onderworpen”).

211    In dit verband betoogt de Tsjechische Republiek dat zij het Unierecht niet heeft geschonden toen er in 2017 van de 87 begunstigden aan wie in 2016 een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd, 75 waren opgenomen in de steekproef van 5 % van de begunstigden die aan een standaardcontrole waren onderworpen, en 12 waren onderworpen aan een follow-upcontrole ter plaatse.

212    De Commissie betwist het eerste onderdeel van het derde middel.

213    Er zij aan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 30, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, voor andere areaalgebonden steunregelingen dan de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, de controlesteekproef voor controles ter plaatse die elk jaar worden uitgevoerd ten minste 5 % van alle begunstigden betreft die een aanvraag indienen voor de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling.

214    Ook moet worden opgemerkt dat lid 1 van artikel 33 bis („Percentage aanvullende controles voor controles ter plaatse met het oog op de follow-up van begunstigden als bedoeld in artikel 19 bis, lid 2, van gedelegeerde verordening [nr. 640/2014]”) van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2016/1394, luidt als volgt:

„Begunstigden aan wie overeenkomstig artikel 19 bis, lid 2, van gedelegeerde verordening [nr. 640/2014] een verlaagde administratieve sanctie voor een areaalgebonden steunregeling of bijstandsmaatregel is opgelegd naar aanleiding van een te hoge aangifte die bij een controle ter plaatse is geconstateerd, worden het volgende aanvraagjaar bij wijze van follow-up ter plaatse gecontroleerd op die bepaalde steunregeling of bijstandsmaatregel.”

215    Uit onderzoek van deze bepalingen komt onder meer naar voren dat de standaardcontroles qua voorwerp en doel verschillen van de follow-upcontroles ter plaatse.

216    Wat betreft het voorwerp: de standaardcontroles hebben betrekking op 5 % van alle begunstigden die een aanvraag indienen voor de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling, terwijl de follow-upcontroles ter plaatse uitsluitend betrekking hebben op begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd omdat zij in het voorgaande jaar een te hoge aangifte hebben gedaan van voor steun in aanmerking komende arealen.

217    Wat betreft het doel: de standaardcontroles hebben tot doel een minimumaantal begunstigden vast te stellen die aan een controle worden onderworpen teneinde te waarborgen dat de Commissie doeltreffend kan nagaan of de bepalingen voor de verschillende steunregelingen en steunmaatregelen worden nageleefd, terwijl de follow-upcontroles ter plaatse, zoals blijkt uit overweging 1 van uitvoeringsverordening 2016/1394, tot doel hebben na te gaan of, na de toepassing van een verlaagde administratieve sanctie voor een eerste te hoge areaalaangifte, de ontvangers van steun een nieuwe inbreuk hebben begaan die aanleiding geeft tot het opleggen van een volledige administratieve sanctie.

218    De specifieke aard van de follow-upcontroles ter plaatse wordt bevestigd door het opschrift van artikel 33 bis van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2016/1394, waarin zij uitdrukkelijk worden aangemerkt als „aanvullende controles”, hetgeen suggereert dat zij zich onderscheiden van de standaardcontroles, aangezien zij de begunstigden van steun onderwerpen aan een aanvullende controle die moet worden uitgevoerd wanneer de voorwaarden van dat artikel zijn vervuld.

219    Derhalve moet worden geoordeeld dat de Commissie artikel 30, onder a), en artikel 33 bis van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2016/1394, niet heeft geschonden met haar standpunt dat de begunstigden aan wie in het voorgaande jaar een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd, moesten worden onderscheiden van de begunstigden die aan een standaardcontrole waren onderworpen.

220    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de drie argumenten die door de Tsjechische Republiek zijn aangevoerd.

221    Met haar eerste argument betoogt de Tsjechische Republiek dat het uitsluiten van begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd van de steekproef van begunstigden die aan een standaardcontrole zijn onderworpen, tot het absurde gevolg zou leiden dat begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd omdat zij in het voorgaande jaar een te hoge aangifte van hun arealen hebben gedaan niet aan de standaardcontrole, maar enkel aan de follow-upcontrole ter plaatse worden onderworpen. Volgens de Tsjechische Republiek verkeren deze landbouwers daardoor in een gunstiger positie dan de andere landbouwers.

222    In dit verband moet worden overwogen dat de follow-upcontroles ter plaatse niet moeten worden opgevat als alternatieve controles, maar als aanvullende controles, die bovenop de standaardcontroles komen en bedoeld zijn om een verscherpte controleregeling in te stellen voor de begunstigden aan wie in de loop van het voorgaande jaar een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd. Deze begunstigden ondergaan naast een standaardcontrole immers ook een follow-up controle ter plaatse om na te gaan of zij een nieuwe inbreuk op het Unierecht hebben gepleegd, waardoor hun een volledige administratieve sanctie zou kunnen worden opgelegd. Hieruit volgt dat de begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd, zich niet in een gunstiger situatie bevinden dan de andere begunstigden.

223    Het eerste argument moet bijgevolg worden afgewezen.

224    Met haar tweede argument meent de Tsjechische Republiek dat het in strijd is met de letter van artikel 30, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, dat bepaalt dat 5 % van alle begunstigden die een betalingsaanvraag indienen aan een standaardcontrole wordt onderworpen, om de begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd uit te sluiten van de steekproef van begunstigden die aan een standaardcontrole worden onderworpen. Door begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd uit te sluiten van de steekproef van begunstigden die aan een standaardcontrole zijn onderworpen, heeft deze steekproef geen betrekking meer op 5 % van alle begunstigden, maar slechts op 5 % van een deel van hen.

225    In dit verband moet worden opgemerkt dat de follow-upcontroles ter plaatse aanvullende controles zijn die, als een van de middelen waarover de Commissie beschikt om na te gaan of de door de landbouwfondsen van de Unie verleende steun in overeenstemming is met het Unierecht, boven op de standaardcontroles komen. Het toepassingsgebied en het doel van de standaardcontroles verschillen dus van die van de follow-upcontroles ter plaatse en mogen niet door de nationale autoriteiten worden verward.

226    De samenstelling – door een lidstaat – van de steekproef van begunstigden die aan een standaardcontrole en een follow-upcontrole ter plaatse worden onderworpen, mag feitelijk niet voorbijgaan aan het onderscheid tussen die controles. Om die reden heeft de Commissie zich in casu terecht op het standpunt gesteld dat de Tsjechische Republiek artikel 30, onder a), en artikel 33 bis van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, zoals gewijzigd door uitvoeringsverordening 2016/1394 had geschonden, aangezien van de 87 begunstigden aan wie in 2016 een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd, 75 waren opgenomen in de steekproef van begunstigden die aan een standaardcontrole waren onderworpen en 12 waren onderworpen aan een follow-upcontrole ter plaatse.

227    In dat scenario bestond de steekproef van de begunstigden die aan een standaardcontrole waren onderworpen namelijk, ten opzichte van alle andere begunstigden die ook hadden moeten worden gecontroleerd, voor de grote meerderheid uit begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd, en was slechts bij 12 begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd een follow-upcontrole ter plaatse uitgevoerd.

228    Hieruit volgt dat de Tsjechische Republiek bij de samenstelling van de steekproeven van de begunstigden die aan een standaardcontrole moesten worden onderworpen en van de begunstigden die aan een follow-upcontrole moesten worden onderworpen, rekening had moeten houden met het verschil tussen die controles door zich er ten eerste van te vergewissen dat alle begunstigden – en niet slechts een grote meerderheid van degenen aan wie een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd – aan standaardcontroles werden onderworpen en ten tweede dat alle begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie was opgelegd, werden onderworpen aan een follow-upcontrole ter plaatse.

229    Bijgevolg dient het tweede middel te worden afgewezen.

230    Met haar derde argument stelt de Tsjechische Republiek dat het in strijd is met artikel 34, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, op grond waarvan enkel de begunstigden wier aanvraag niet ontvankelijk wordt geacht van de controlesteekproef kunnen worden uitgesloten, om begunstigden aan wie een verlaagde administratieve sanctie is opgelegd uit te sluiten van de steekproef van begunstigden die aan standaardcontroles worden onderworpen.

231    Artikel 34, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 luidt als volgt:

„Aanvragen of aanvragers die bij de indiening of na de administratieve controles of controles ter plaatse niet ontvankelijk blijken of niet voor betaling in aanmerking blijken te komen, maken geen deel uit van de te controleren populatie.”

232    In dit verband moet worden geoordeeld dat de uitsluiting van de steekproef voor controles in de zin van artikel 34, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 van de aanvragen of aanvragers die niet ontvankelijk blijken, niet relevant is in de onderhavige zaak, waarin juist de werkingssfeer moet worden vastgesteld van de standaardcontroles en van de follow-upcontroles ter plaatse die, per definitie, veronderstellen dat de in de steekproef opgenomen aanvragers als ontvankelijk worden beschouwd en dus aan een standaardcontrole of een follow-upcontrole ter plaatse kunnen worden onderworpen.

233    Bijgevolg moet het derde argument, en dus het eerste onderdeel van het derde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

2.      Tweede onderdeel van het derde middel: de Commissie heeft artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 en het evenredigheidsbeginsel geschonden doordat het bedrag van de bestreden financiële correctie in verband met de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles niet overeenstemt met de ernst van de verweten niet-naleving

234    Met het tweede onderdeel van het derde middel betoogt de Tsjechische Republiek dat de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden op de grond dat het bedrag van de bestreden financiële correctie voor de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles, ten bedrage van 18 833,24 EUR, niet overeenstemt met de ernst van de verweten niet-naleving.

235    Meer in het bijzonder voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie zich voor de vaststelling van dit bedrag:

–        voor 2017 heeft gebaseerd op de berekening in cijfers van de schade die aan de begroting van de Unie is berokkend door de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles, ten bedrage van 6 277,75 EUR;

–        voor de jaren 2015 en 2016 heeft gebaseerd op de veronderstelling dat dezelfde schade als die welke voor 2017 was berekend, in 2015 en 2016 zou zijn ontstaan, terwijl het volgens de Tsjechische Republiek gaat om een niet-onderbouwde en op geen enkel feitelijk en juridisch gegeven gebaseerde hypothese.

236    De Commissie betwist het tweede onderdeel van het derde middel.

237    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie, volgens artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013, de aan de financiering van de Unie te onttrekken bedragen met name bepaalt in het licht van de ernst van de geconstateerde niet-naleving, de aard van de inbreuk en de financiële schade voor de Unie.

238    Bovendien vereist het evenredigheidsbeginsel, volgens de in punt 108 hierboven aangehaalde rechtspraak, als algemeen beginsel van Unierecht, dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is om het nagestreefde doel te verwezenlijken. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet de maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en de veroorzaakte nadelen mogen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelen.

239    Ook zij eraan herinnerd dat het volgens de in punt 115 hierboven aangehaalde rechtspraak aan de Commissie is om, wanneer zij de resultaten van de door de nationale autoriteiten verrichte verificaties betwist en teneinde aan te tonen dat de regels van het GLB zijn geschonden, bewijsmateriaal te leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij koestert ten aanzien van de door de nationale autoriteiten verrichte controles of de door die autoriteiten overgelegde cijfers. Volgens de in punt 116 hierboven aangehaalde rechtspraak is het dus, indien de Commissie aangeeft ernstige en redelijke twijfel te koesteren, de taak van de lidstaat om het meest gedetailleerde en volledige bewijs over te leggen dat hij daadwerkelijk controles heeft verricht of dat zijn cijfers juist zijn en, in voorkomend geval, dat de beweringen van de Commissie onjuist zijn.

240    In casu heeft de Commissie geen enkel bewijs aangevoerd op grond waarvan de twijfel die zij koesterde over de mogelijkheid dat de in 2017 aan de Unie berokkende financiële schade van 6 277,75 EUR zich ook in 2015 en 2016 heeft voorgedaan, kan worden beschouwd als ernstige en redelijke twijfel in de zin van de in punt 115 hierboven aangehaalde rechtspraak.

241    In de eerste plaats heeft de Commissie in de voorlopige conclusies, in de eindconclusies en in het syntheseverslag enkel aangegeven dat het bedrag van de bestreden financiële correctie in verband met de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles, ten belope van 18 833,24 EUR, ook het risico dekte dat de onregelmatige betalingen voor de jaren 2015 en 2016 niet met terugwerkende kracht zouden worden teruggevorderd.

242    Zij heeft echter geen enkel bewijs verstrekt waaruit kan worden opgemaakt waarom de schade die zich in 2017 had voorgedaan, zich ook in 2015 en 2016 had kunnen voordoen en aanleiding zou geven tot een verplichting tot terugvordering met terugwerkende kracht.

243    In de tweede plaats heeft de Commissie, ter onderbouwing van haar standpunt, in de voorlopige conclusies verwezen naar artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 132, blz. 1), dat volgens haar een rechtvaardiging vormt om de bedragen die onverschuldigd aan de landbouwers zijn betaald, met terugwerkende kracht terug te vorderen.

244    Artikel 3 van verordening nr. 2988/95 bepaalt dat met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Unie de verjaringstermijn voor de vervolging in verband met onverschuldigd betaalde bedragen vier jaar bedraagt vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan waardoor de Unie financieel is benadeeld, waarbij de sectorale regelingen in een kortere termijn kunnen bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

245    Volgens de rechtspraak heeft de Uniewetgever met de vaststelling van verordening nr. 2988/95, en in het bijzonder artikel 3, lid 1, eerste alinea, ervan, evenwel invoering beoogd van een ter zake toepasselijke algemene verjaringsregel, waarmee hij enerzijds een in alle lidstaten toegepaste minimumtermijn wilde vastleggen, en anderzijds wilde afzien van de mogelijkheid om, na het verstrijken van een periode van vier jaar na het begaan van de onregelmatigheid waardoor de litigieuze betalingen zijn aangetast, ten onrechte uit de Uniebegroting ontvangen bedragen terug te vorderen. Hieruit volgt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, vanaf de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2988/95, elk ten onrechte uit de Uniebegroting ontvangen voordeel in beginsel en uitgezonderd sectoren waarvoor de Uniewetgever een kortere termijn heeft voorzien, kunnen terugvorderen binnen een termijn van vier jaar (arresten van 29 januari 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punt 27, en 29 maart 2012, Pfeifer & Langen, C‑564/10, EU:C:2012:190, punt 37).

246    De verwijzing naar deze bepaling is in casu dus irrelevant, aangezien daaruit niet kan worden opgemaakt waarom de schade voor de Uniebegroting die zich in 2017 heeft voorgedaan, zich ook in 2015 en 2016 zou hebben voorgedaan.

247    In de derde plaats verwijst de Commissie ter rechtvaardiging van haar beweringen voor het eerst in haar verweerschrift naar artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, die volgens haar rechtvaardigen dat de onverschuldigd betaalde bedragen met terugwerkende kracht worden teruggevorderd.

248    Volgens vaste rechtspraak moet de Commissie het voorwerp van het uitgevoerde onderzoek en de tijdens dat onderzoek vastgestelde tekortkomingen voldoende nauwkeurig aangeven in de mededeling die op basis van artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 wordt verzonden (zie arrest van 7 september 2022, Slowakije/Commissie, T‑40/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:515, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

249    Daarenboven kan de Commissie de motivering van het bestreden besluit niet in de loop van het geding aanvullen (zie in die zin arresten van 24 mei 2007, Duales System Deutschland/Commissie, T‑289/01, EU:T:2007:155, punt 132, en 15 december 2021, Oltchim/Commissie, T‑565/19, EU:T:2021:904, punt 275).

250    Hieruit volgt dat de Commissie, aangezien zij in de vaststellingsbrief en in de opeenvolgende documenten die zij aan de Tsjechische Republiek heeft gestuurd in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure die heeft geleid tot het bestreden besluit, niet naar artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 heeft verwezen, zich niet op deze bepalingen kan beroepen om haar beweringen te staven dat de begroting van de Unie in 2015 en 2016 voor hetzelfde bedrag financieel is benadeeld als in 2017.

251    Zelfs verondersteld dat de Commissie haar beweringen kan staven op de grondslag van artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, leveren deze bepalingen hoe dan ook niet het bewijs dat de twijfel die zij heeft geuit over de vraag of de begroting van de Unie in 2015 en 2016 financieel was benadeeld ten belope van hetzelfde bedrag als in 2017, ernstige en redelijke twijfel in de zin van de in punt 115 hierboven aangehaalde rechtspraak oplevert.

252    Artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 bepalen immers de te volgen procedure en de termijnen voor de terugvordering van onverschuldigde betalingen, maar bevatten geen enkel element waarmee de stelling van de Commissie kan worden onderbouwd dat de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles die in 2017 heeft plaatsgevonden, noodzakelijkerwijs ook in 2015 en 2016 heeft plaatsgevonden.

253    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie niet heeft bewezen dat de twijfel die zij koesterde over de vraag of in 2015 en 2016 sprake was van dezelfde financiële schade als die welke zich in 2017 had voorgedaan, ernstig en redelijk was in de zin van de in punt 115 hierboven aangehaalde rechtspraak.

254    Dientengevolge moet het tweede onderdeel van het derde middel worden aanvaard en moet het bestreden besluit derhalve nietig worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de bestreden financiële correctie, ten bedrage van 18 833,24 EUR, die door de Commissie aan de Tsjechische Republiek is opgelegd in verband met de schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles.

D.      Vierde middel: betwisting van de schending met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen

255    Het vierde middel, waarmee de schending met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen wordt betwist, bestaat uit twee onderdelen.

256    Met het eerste onderdeel van het vierde middel betoogt de Tsjechische Republiek dat de Commissie artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 heeft geschonden, aangezien zij in het kader van het onderzoek heeft geoordeeld dat de Tsjechische autoriteiten, middels het SILP, niet alleen voor het jaar waarop de procedure tot terugvordering van onverschuldigde betalingen betrekking had, maar ook voor de voorgaande jaren hadden moeten nagaan of een landbouwareaal subsidiabel was.

257    In dit verband voert de Tsjechische Republiek aan dat artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 aangeven welke procedure moet worden gevolgd ter terugvordering van de bedragen die ten onrechte aan landbouwers zijn betaald voor arealen die niet voor steun in aanmerking komen. Deze bepalingen hebben volgens de Tsjechische Republiek echter geen betrekking op de afzonderlijke vraag of en hoe de lidstaten verplicht zijn om na te gaan of een areaal dat in een bepaald jaar niet subsidiabel was, dat in voorgaande jaren ook niet was.

258    Hieruit volgt volgens de Tsjechische Republiek dat zij overeenkomstig artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 bij de jaarlijkse actualisering van het SILP de niet-subsidiabele arealen waarvoor een terugvorderingsprocedure liep, moest doorhalen, maar niet hoefde na te gaan of die arealen ook in de voorgaande jaren niet subsidiabel waren en of de eventuele steun die voor die jaren was betaald, moest worden teruggevorderd.

259    De Commissie betwist dit onderdeel.

260    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie de Tsjechische Republiek, wat betreft de schending met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen:

–        voor de REAB-regeling een financiële correctie van 17 855 884,41 EUR heeft opgelegd;

–        voor de vergroeningsregeling een financiële correctie van 7 832 400 EUR heeft opgelegd;

–        voor de RJL-regeling een forfaitaire correctie heeft opgelegd van 2 % over 100 % van de uitgaven die in strijd met de voorschriften van het Unierecht zijn verricht.

261    De correcties die voor de vergroeningsregeling en de RJL-regeling zijn opgelegd, zijn echter geabsorbeerd door de correctie die is opgelegd wegens de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland, onderwerp van het tweede middel.

262    Zoals partijen in hun antwoorden op een maatregel tot organisatie van de procesgang en op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag hebben bevestigd, is – aangezien het tweede middel is afgewezen – het vierde middel bijgevolg niet ter zake dienend voor zover het betrekking heeft op de oplegging van financiële correcties voor de vergroeningsregeling en de RJL-regeling. Aangezien de correcties betreffende de vergroeningsregeling en de RJL-regeling zijn geabsorbeerd door de correctie inzake de schending met betrekking tot de identificatie van blijvend grasland, is het onderzoek ervan immers irrelevant voor de beoordeling of de bestreden financiële correctie op goede gronden is opgelegd.

263    Wat betreft de correctie voor de REAB-regeling, moet om te beginnen worden opgemerkt dat artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 kort gezegd bepaalt dat wanneer een begunstigde niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria, de betrokken lidstaat de steun niet betaalt of geheel of gedeeltelijk intrekt en dat de betaalde bedragen, met inbegrip van de desbetreffende rente, moeten worden teruggevorderd. Volgens diezelfde bepaling leggen de lidstaten administratieve sancties op wanneer de sectorale landbouwwetgeving daarin voorziet. Bovendien bepaalt artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 kort gezegd dat de betrokken begunstigde in geval van een onverschuldigde betaling verplicht is het betrokken bedrag terug te betalen, in voorkomend geval vermeerderd met rente.

264    Hieruit volgt dat artikel 63 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 7 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 de lidstaten niet verplichten om met terugwerkende kracht na te gaan of een areaal dat in een jaar niet subsidiabel was, dit in de voorgaande jaren ook niet was.

265    Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat de beweerde verplichting van de lidstaten om met terugwerkende kracht te controleren of een areaal subsidiabel is, niet voortvloeit uit artikel 3 van verordening nr. 2988/95. Zoals in punt 244 hierboven is vermeld, geeft deze bepaling namelijk alleen aan dat de verjaringstermijn van de vervolging in verband met onverschuldigde betalingen vier jaar bedraagt, behalve indien in de sectorale regeling een kortere termijn van drie jaar is voorzien.

266    Ten slotte moet worden opgemerkt dat het Gerecht in het arrest van 7 september 2022, Slowakije/Commissie (T‑40/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:515, punten 54 en 55), inderdaad heeft aangegeven dat Slowakije, op basis van de informatie in de vaststellingsbrief die de Commissie op grond van artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 had verzonden, bij de beoordeling van het potentiële risico voor het ELGF, voor de aanvraagjaren 2015 en 2016, rekening had moeten houden met de financiële gevolgen van het niet terugvorderen van onverschuldigd betaalde steun voor de drie voorgaande aanvraagjaren. Het Gerecht heeft evenwel verduidelijkt dat het feit dat bij de berekening van het door het ELGF gelopen risico wat betreft de aanvraagjaren 2015 en 2016, rekening moest worden gehouden met de gevolgen van het ontbreken van een procedure voor de terugvordering van de betalingen die ten onrechte voor de drie voorgaande aanvraagjaren waren verricht, het gevolg was van een bijzonderheid van het Slowaakse controlesysteem waarvan de autoriteiten van deze staat wel op de hoogte moesten zijn. Uit dit arrest volgt derhalve niet dat de lidstaat verplicht is om met terugwerkende kracht na te gaan of een areaal dat in een bepaald jaar niet subsidiabel was, ook in de voorgaande jaren niet subsidiabel was.

267    Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het vierde middel moet worden aanvaard.

268    Bijgevolg moet, zonder dat het tweede onderdeel van het vierde middel hoeft te worden onderzocht, het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de financiële correctie ten bedrage van 17 855 884,41 EUR die, in verband met de vermeende schending met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen, is toegepast op de uitgaven die de Tsjechische Republiek in het kader van de REAB-regeling heeft verricht.

E.      Vijfde middel: betwisting van de schending met betrekking tot de te late indiening van de aanvraag

269    Met haar vijfde middel voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie onrechtmatig de bestreden financiële correctie heeft opgelegd die in verband staat met de schending met betrekking tot de te late indiening van de aanvraag wegens het niet toepassen van de verlaging van 1 % op online ingediende steunaanvragen of betalingsaanvragen die binnen de in artikel 13 van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 gestelde termijnen zonder elektronische handtekening zijn ingediend en binnen vijf dagen daarna bij de bevoegde dienst zijn aangevuld met de handgeschreven ondertekening van de aanvrager.

270    Ter ondersteuning van dit middel voert de Tsjechische Republiek vier argumenten aan.

271    In de eerste plaats betoogt de Tsjechische Republiek dat geen enkele bepaling van het Unierecht eraan in de weg staat dat een online ingediende aanvraag later wordt aangevuld met de ondertekening door de in persoon aanwezige aanvrager. In dit verband merkt zij op dat artikel 13 van verordening nr. 640/2014 specificeert welke procedure moet worden gevolgd in geval een steunaanvraag of een betalingsaanvraag te laat wordt ingediend, maar niet bepaalt dat online ingediende aanvragen die vervolgens worden aangevuld met de handgeschreven ondertekening door de in persoon aanwezige aanvrager, te laat zijn ingediend. Bovendien is zij van mening dat de ondertekening van de aanvrager niet een van de volgens artikel 72 van verordening nr. 1306/2013 verplichte elementen van de aanvraag is.

272    In de tweede plaats betoogt de Tsjechische Republiek dat de ondertekening door de in persoon aanwezige aanvrager van de online ingediende aanvraag naar nationaal recht noodzakelijk is voor de authenticatie van de indiening, maar geen voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de aanvraag vormt. De handgeschreven ondertekening maakt het namelijk mogelijk na te gaan of de entiteit die de aanvraag indient ook de entiteit is waarvoor het verzoek is ingediend [artikel 37, lid 4, van het Tsjechische bestuurswetboek (Zákon č. 500/2004 Sb., správní řád)].

273    In de derde plaats merkt de Tsjechische Republiek op dat, volgens haar nationale recht, de handgeschreven ondertekening het enige is dat de aanvrager kan toevoegen aan de online ingediende aanvraag, en dat die ondertekening binnen vijf dagen na de online indiening van het verzoek bij de bevoegde dienst moet plaatsvinden. De aanvraag kan evenwel niet worden aangevuld of gewijzigd tussen het tijdstip van de online indiening van de aanvraag en het tijdstip van de ondertekening ervan door de in persoon aanwezige aanvrager, noch op het tijdstip van de ondertekening door de in persoon aanwezige aanvrager.

274    In de vierde plaats betoogt de Tsjechische Republiek dat het in het Unierecht gangbaar is dat een eerder online ingediend verzoek in aanwezigheid van de aanvrager wordt geauthentiseerd en dat daarvoor een voorbeeld te vinden is in artikel 57, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

275    De Commissie betwist deze argumenten.

276    Wat betreft het eerste en het tweede argument van de Tsjechische Republiek, die gezamenlijk moeten worden behandeld, dient te worden geoordeeld dat het aan de lidstaten is om in hun nationale recht de regels vast te stellen voor de indiening van steunaanvragen en betalingsaanvragen, die evenwel verenigbaar moeten zijn met het Unierecht.

277    In dit verband zij eraan herinnerd dat er overeenkomstig artikel 13 van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 een verlaging van 1 % wordt toegepast op steunaanvragen of betalingsaanvragen die na de door de Commissie vastgestelde uiterste datum worden ingediend.

278    Overigens is de vermelding van de identiteit van de steunontvanger een van de gegevens die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag moet bevatten om als ontvankelijk te worden beschouwd, mits deze binnen de overeenkomstig artikel 13 van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 vastgestelde termijnen is ingediend. Hoewel artikel 72 van verordening nr. 1306/2013 de ondertekening door de aanvrager niet noemt als een van de gegevens die in een steunaanvraag of betalingsaanvraag moeten worden opgenomen, bepaalt het namelijk dat in deze aanvraag „andere informatie waarin deze verordening voorziet of die vereist is met het oog op de uitvoering van de desbetreffende sectorale landbouwwetgeving of die verlangd wordt door de betrokken lidstaat” moet worden aangegeven. In dit verband specificeert artikel 14, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, waarin de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1306/2013 zijn vastgesteld, dat een steunaanvraag of betalingsaanvraag met name de identiteit van de begunstigde moet vermelden, om als ontvankelijk te worden beschouwd.

279    Uit de stukken van partijen blijkt dat de handgeschreven ondertekening van het verzoek naar Tsjechisch recht een verplichte formaliteit is, bij gebreke waarvan het verzoek niet wordt ingewilligd. Zoals de Tsjechische autoriteiten in hun opmerkingen van 1 oktober 2018 over de notulen van de bilaterale vergadering hebben aangegeven, moet de online indiening van een aanvraag, zonder elektronische handtekening, binnen vijf dagen worden bevestigd door een handgeschreven ondertekening. In dat geval wordt de aanvraag, indien de aanvrager binnen de door de wet voorgeschreven termijnen en in de door de wet voorgeschreven vorm hierop bij de bevoegde dienst in persoon zijn handtekening plaatst, geacht te zijn ingediend op de datum waarop deze online is ingediend. Indien de aanvrager de betrokken aanvraag echter niet in persoon ondertekent of dit niet doet in de door de wet voorgeschreven vorm, wordt de aanvraag als niet-ontvankelijk beschouwd en niet door de bevoegde autoriteiten in aanmerking genomen.

280    Hieruit volgt dat de handgeschreven ondertekening van een online ingediende aanvraag zonder elektronische handtekening niet alleen, zoals de Tsjechische autoriteiten opmerken, dient ter authenticatie van de indiening van de aanvraag, maar ook een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de aanvraag vormt. De bevoegde autoriteiten nemen immers alleen de aanvragen in behandeling die door de in persoon aanwezige aanvrager met de hand zijn ondertekend.

281    Hoewel in casu de aanvragen zonder elektronische handtekening binnen de in artikel 13 van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 gestelde termijnen online zijn ingediend, bevatten zij bijgevolg niet de handgeschreven ondertekening van de aanvragers, die nochtans doorslaggevende informatie was om de identiteit van de aanvragers te verifiëren en om te beslissen of de aanvragen ontvankelijk waren in de zin van artikel 72 van verordening nr. 1306/2013, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 809/2014.

282    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat, aangezien op de datum waarop de aanvragen online waren ingediend een essentieel element in die aanvragen ontbrak om te beslissen over de ontvankelijkheid ervan en dit element, namelijk de handgeschreven ondertekening van de aanvragers, na het verstrijken van de in artikel 13 van gedelegeerde verordening nr. 640/2014 gestelde termijnen was aangebracht, die aanvragen te laat waren ingediend, hetgeen had moeten leiden tot toepassing van de verlaging van 1 %.

283    Het eerste en het tweede argument moeten dus worden afgewezen.

284    Het derde argument moet in casu als irrelevant worden beschouwd. Hoewel de steunaanvragen of betalingsaanvragen tussen de datum van de online-indiening en die van de ondertekening in persoon niet inhoudelijk zijn gewijzigd, waren die aanvragen op de datum waarop zij online werden ingediend immers onvolledig omdat zij niet waren ondertekend en voldeden zij dus niet aan de ontvankelijkheidscriteria van het Unierecht.

285    Dit derde argument moet dus worden afgewezen.

286    Wat het vierde argument betreft moet worden opgemerkt dat de omstandigheid dat het Hof in artikel 57, lid 7, van zijn Reglement voor de procesvoering toestaat dat het ondertekende origineel van de processtukken door partijen uiterlijk tien dagen na de verzending van de kopie van dit document ter griffie wordt neergelegd, in casu evenmin relevant is. Hoe dan ook verschilt de in artikel 57, lid 7, van dat Reglement bedoelde situatie van die welke aan de orde is, aangezien volgens deze bepaling het door partijen binnen een termijn van tien dagen aan het Hof toegezonden origineel hetzelfde moet zijn als het eerder toegezonden document, ook wat betreft de ondertekening ervan, die moet zijn aangebracht bij de verzending van de kopie van de processtukken.

287    Bijgevolg moet het vierde argument, en dus het vijfde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

F.      Zesde middel: betwisting van de regeling inzake de financiële discipline

288    Met haar zesde middel voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, aangezien de forfaitaire correctie van 2 % die zij haar in het kader van de regeling inzake de financiële discipline heeft opgelegd, niet overeenstemt met de ernst van de geconstateerde niet-naleving.

289    De Commissie betwist dit middel.

290    Vooraf moet worden opgemerkt dat de procedure voor de financiële discipline, die is bepaald in de artikelen 25 en 26 van verordening nr. 1306/2013 en in artikel 8 van verordening nr. 1307/2013, verschilt van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014.

291    De conformiteitsgoedkeuringsprocedure heeft namelijk tot doel, de Commissie in staat te stellen om, na een procedure op tegenspraak, uitgaven die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft verricht, van Uniefinanciering uit te sluiten.

292    De regeling inzake de financiële discipline heeft daarentegen tot doel de lidstaten in staat te stellen kredieten die oorspronkelijk bestemd waren voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers, over te dragen aan de Commissie teneinde een financiële reserve aan te leggen die bestemd is voor de financiering van een eventuele crisis in de landbouwsector. Indien deze kredieten niet worden gebruikt, worden zij evenwel in de daaropvolgende jaren door de Commissie terugbetaald aan de lidstaten, die deze vervolgens overdragen aan de landbouwers die aanvankelijk waren geraakt door een verlaging van de rechtstreekse betalingen waarop zij recht hadden.

293    In casu heeft de Commissie de kredieten die aanvankelijk uit hoofde van de regeling inzake de financiële discipline aan de landbouwers waren onttrokken, aan de Tsjechische Republiek terugbetaald door middel van de terugbetalingsregelingen.

294    Ter ondersteuning van haar middel voert de Tsjechische Republiek twee argumenten aan.

295    Met haar eerste argument voert de Tsjechische Republiek aan dat, aangezien de forfaitaire correctie die in het kader van de regeling inzake de financiële discipline is opgelegd de correcties weerspiegelt die de Commissie in het kader van het onderzoek naar de REAB-, de RJL-, de vergroenings- en de VGS-regelingen heeft toegepast, het bedrag ervan even hoog moet zijn als dat van de correcties die voor elk van deze regelingen zijn opgelegd. De Tsjechische Republiek merkt op dat de Commissie, voor de VGS-regeling, in het kader van het onderzoek een forfaitaire correctie van 5 % heeft toegepast over 10 % van de uitgaven die in strijd met die regeling zijn verricht. Hieruit volgt, volgens de Tsjechische Republiek, dat de Commissie dezelfde correctie van 5 % over 10 % van de verrichte uitgaven had moeten toepassen bij de vaststelling, voor de VGS-regeling, van het bedrag van de forfaitaire correctie die werd opgelegd in het kader van de regeling inzake de financiële discipline.

296    In dit verband wordt niet betwist dat de Tsjechische autoriteiten in casu in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, de Commissie één enkele begrotingslijn hebben verstrekt voor alle steunregelingen die onder de financiële discipline vallen. Dit betekent dat de Tsjechische autoriteiten niet voor elke steunregeling hebben aangegeven welk bedrag eerst aan de Commissie is overgemaakt en vervolgens door de Commissie via terugbetalingsregelingen aan hen is overgedragen, maar dat zij voor alle steunregelingen één enkel bedrag hebben vermeld. Zodoende heeft de Commissie dit ene enkele bedrag in aanmerking genomen om de hoogte van de in het kader van de regeling inzake de financiële discipline opgelegde forfaitaire correctie te bepalen.

297    In het bemiddelingsverzoek van 4 februari 2020 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie echter verweten dat zij bij de berekening van de forfaitaire correctie in verband met de regeling inzake de financiële discipline voor de VGS-regeling, geen verlaagde correctie had toegepast die overeenstemt met de correctie van 5 % over 10 % van de in strijd met het Unierecht verrichte uitgaven die zij, voor diezelfde regeling, had toegepast in het kader van het onderzoek.

298    De Tsjechische autoriteiten hebben evenwel noch in hun brief van 13 november 2020 volgend op de ontvangst van het rapport van het bemiddelingsorgaan, noch in hun daaropvolgende correspondentie informatie verstrekt aan de Commissie op basis waarvan het gedeelte betreffende de VGS-regeling precies kon worden onderscheiden binnen de enige begrotingspost betreffende de kredieten die het voorwerp waren van de terugbetalingsregelingen.

299    In die omstandigheden heeft de Commissie in de eindconclusies en in het syntheseverslag besloten één enkele forfaitaire correctie van 2 % toe te passen op alle kredieten die het voorwerp waren van de procedure van financiële discipline.

300    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie, overeenkomstig artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening nr. 907/2014, uitgaven enkel op basis van de identificering van ten onrechte uitgegeven bedragen aan Uniefinanciering onttrekt indien deze met een afdoende inspanning kunnen worden geïdentificeerd.

301    Bovendien vereist het evenredigheidsbeginsel volgens de in punt 108 hierboven aangehaalde rechtspraak dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel.

302    In casu heeft de Tsjechische Republiek de Commissie echter geen informatie verstrekt aan de hand waarvan zij, binnen de begrotingspost betreffende de kredieten waarop de terugbetalingsregelingen betrekking hadden, het deel betreffende de VGS-regeling kon identificeren. De Commissie heeft dus, door een afdoende inspanning te leveren overeenkomstig artikel 52, lid 2, van verordening nr. 1306/2013, artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening nr. 907/2014 en het evenredigheidsbeginsel, terecht besloten om uit hoofde van de regeling voor de financiële discipline één enkele forfaitaire correctie toe te passen op alle steunregelingen.

303    Bijgevolg moet het eerste argument worden afgewezen.

304    Met haar tweede argument voert de Tsjechische Republiek aan dat het Gerecht, indien het de correcties voor de REAB-, de RJL-, de vergroenings- en de VGS-regelingen die de Commissie heeft opgelegd in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit, geheel of gedeeltelijk nietig zou verklaren, ook de in het kader van de regeling inzake financiële discipline opgelegde correctie automatisch en algemeen voor een overeenkomstig bedrag nietig moet verklaren, aangezien deze correctie niet meer overeenkomt met de financiële schade die beweerdelijk aan de begroting van de Unie is toegebracht.

305    In dit verband moet worden opgemerkt dat de oplegging van een correctie in het kader van de regeling voor de financiële discipline verband houdt met de correcties die door de Commissie worden opgelegd in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure voor de steunregelingen die onder de financiële discipline vallen. Om ervoor te zorgen dat de rechtstreekse betalingen die jaarlijks aan de landbouwers worden uitgekeerd zoveel mogelijk overeenstemmen met de kredieten die uit hoofde van de financiële discipline aan deze betalingen worden onttrokken en eventueel in de daaropvolgende jaren aan die landbouwers zullen worden terugbetaald, moet de Commissie, indien zij in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure een correctie oplegt wegens onregelmatigheden die in de rechtstreekse betalingen aan het licht zijn gekomen, namelijk ook een correctie opleggen op de kredieten die onder de financiële discipline vallen.

306    Niettemin is er geen grond om aan te nemen dat wanneer de Commissie, in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure, een correctie voor een bepaalde steunregeling toepast, zij automatisch eenzelfde correctie oplegt voor de bedragen die uit dezelfde steunregeling afkomstig zijn en uit hoofde van de financiële discipline aan de lidstaten zijn terugbetaald.

307    In de eerste plaats worden de uit hoofde van de financiële discipline aan de Commissie overgedragen bedragen overeenkomstig artikel 26 van verordening nr. 1306/2013 in voorkomend geval aan de landbouwers terugbetaald onder toepassing van een vast aanpassingspercentage, dat geldt voor alle betalingen in het kader van de verschillende steunregelingen.

308    Het bedrag van de correctie die in het kader van de regeling voor de financiële discipline wordt opgelegd, wordt door de Commissie dus forfaitair berekend voor alle steunregelingen en houdt niet noodzakelijkerwijs verband met het bedrag van de correctie die zij in het kader van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure heeft opgelegd wegens onregelmatigheden die zijn aangetroffen in de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in verband met een specifieke steunregeling.

309    In de tweede plaats hangt, zoals in punt 302 hierboven is aangegeven, de mogelijkheid voor de Commissie om, met een afdoende inspanning, onder de kredieten die onder de financiële discipline vallen, die kredieten te identificeren die verband houden met elke steunregeling waarop de conformiteitsgoedkeuringsprocedure betrekking heeft, af van de beschikbare informatie die in elk concreet geval door de lidstaten is verstrekt.

310    Derhalve kan niet worden gesteld dat de volledige of gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden financiële correctie voor een bepaalde steunregeling automatisch en algemeen de nietigverklaring van de forfaitaire correctie voor de financiële discipline zou meebrengen.

311    Bijgevolg moet het tweede argument, en dus het zesde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

312    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover de Tsjechische Republiek daarbij de bestreden financiële correctie is opgelegd wegens, ten eerste, schending met betrekking tot de selectie van de controlesteekproef voor standaardcontroles, ten bedrage van 18 833,24 EUR en, ten tweede, schending met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen, ten bedrage van 17 855 884,41 EUR, en moet het beroep worden verworpen voor het overige.

IV.    Kosten

313    Ingevolge artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar het beroep gedeeltelijk is toegewezen, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten draagt.


HET GERECHT (Tiende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/2020 van de Commissie van 17 november 2021 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) wordt nietig verklaard voor zover daarbij een financiële correctie is opgelegd aan de Tsjechische Republiek wegens, ten eerste, schending van de bepalingen van de Unie betreffende de selectie van de steekproef van de begunstigden van steun die moeten worden onderworpen aan een standaardcontrole, ten bedrage van 18 833,24 EUR en, ten tweede, tekortkomingen in de controle waarmee moet worden nagegaan of een areaal dat voor een bepaald jaar niet subsidiabel was ook in de voorgaande jaren niet subsidiabel was, en die aanleiding moesten geven tot de inleiding van een procedure voor de terugvordering van de onverschuldigde betalingen in het kader van de regeling inzake een enkele areaalbetaling, ten bedrage van 17 855 884,41 EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Tsjechische Republiek en de Europese Commissie dragen ieder hun eigen kosten.

Jaeger

Nihoul

Verschuur

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 december 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.