ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
16 juli 1998 (1)
Handelsnormen voor eieren Verkoopbevorderende vermeldingen die koper
kunnen misleiden Begrip .consument
In zaak C-210/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het
Bundesverwaltungsgericht (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Gut Springenheide GmbH,
R. Tusky
en
Oberkreisdirektor des Kreises Steinfurt Amt für Lebensmittelüberwachung,
in aanwezigheid van de Oberbundesanwalt beim Bundesverwaltungsgericht,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 10, lid 2, sub e, van
verordening (EEG) nr. 1907/90 van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde
handelsnormen voor eieren (PB L 173, blz. 5),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet, J. C. Moitinho
de Almeida, D. A. O. Edward en J.-P. Puissochet (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Gut Springenheide GmbH en R. Tusky, vertegenwoordigd door B. Stüer,
advocaat te Münster,
de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij
de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
F. Pascal, attaché bij de centrale administratie van die directie, als
gemachtigden,
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door F. Cede, Botschafter bij
het Bondsministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling, rättchef bij het
Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
K.-D. Borchardt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan
door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Gut Springenheide GmbH en R. Tusky,
vertegenwoordigd door B. Stüer, de Duitse regering, vertegenwoordigd door
C. Ullrich, Regierungsrätin zur Anstellung bij het Bondsministerie van Justitie, als
gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt en
H.-J. Rabe, ter terechtzitting van 29 januari 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 maart
1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 8 februari 1996, ingekomen bij het Hof op 20 juni
daaraanvolgend, heeft het Bundesverwaltungsgericht krachtens artikel 177
EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening
(EEG) nr. 1907/90 van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde
handelsnormen voor eieren (PB L 173, blz. 5).
- 2.
- Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen enerzijds Gut Springenheide GmbH
(hierna: Gut Springenheide) en haar bestuurder, R. Tusky, en anderzijds de
Oberkreisdirektor des Kreises Steinfurt Amt für Lebensmittelüberwachung
(hierna: controledienst voor levensmiddelen) in verband met een op de
verpakking van door Gut Springenheide verkochte eieren voorkomende vermelding
en een in die verpakking ingesloten informatieblaadje.
Het gemeenschapsrecht
- 3.
- Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een
gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PB L 282, blz. 49)
voorziet in de vaststelling van handelsnormen, die met name betrekking kunnen
hebben op de indeling in gewichts- en kwaliteitsklassen, de verpakking, de opslag,
het vervoer, de presentatie en het merken van de eieren. Op basis van die
verordening heeft de Raad verordening nr. 1907/90 vastgesteld, waarbij verordening
(EEG) nr. 2772/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende bepaalde
handelsnormen voor eieren (PB L 282, blz. 56) is ingetrokken en vervangen.
- 4.
- In artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1907/90 zijn de vermeldingen opgesomd die
verplicht op de verpakkingen van eieren moeten worden aangebracht, onder meer
de naam, de handelsnaam en het adres van de onderneming die de eieren heeft
verpakt of heeft laten verpakken. De naam, de handelsnaam of het handelsmerk
van deze onderneming mag evenwel slechts worden vermeld, voor zover deze
vermelding geen enkele aanduiding over de kwaliteit of versheid van de eieren,
over het houderijsysteem of over de oorsprong van de eieren bevat die met de
verordening onverenigbaar is (artikel 10, lid 1, sub a).
- 5.
- Artikel 10, lid 2, van de verordening bepaalt, dat ook een aantal bijkomende
vermeldingen op de verpakkingen mogen worden aangebracht, waaronder
verkoopbevorderende vermeldingen, voor zover deze vermeldingen en de wijze
waarop zij worden aangebracht, de koper niet kunnen misleiden (artikel 10, lid 2,
sub e). Deze laatste bepaling is bij verordening (EEG) nr. 2617/93 van de Raad van
21 september 1993 (PB L 240, blz. 1) in die zin gewijzigd, dat de facultatieve
reclamevermeldingen op de verpakkingen van eieren symbolen mogen bevatten en
dat deze vermeldingen zowel op de eieren als op andere producten betrekking
mogen hebben. Deze wijziging is evenwel niet relevant voor de onderhavige zaak.
- 6.
- Ingevolge artikel 10, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1907/90 mogen extra
data en gegevens over het houderijsysteem en de oorsprong van de eieren slechts
worden aangebracht met inachtneming van volgens de procedure van artikel 17 van
verordening nr. 2771/75 vast te stellen voorschriften. Deze voorschriften regelen in
het bijzonder de ter aanduiding van het houderijsysteem te gebruiken
bewoordingen en de criteria in verband met de oorsprong van de eieren.
- 7.
- Artikel 14 van verordening nr. 1907/90 bepaalt, dat op de verpakkingen geen
andere vermeldingen mogen voorkomen dan die waarin deze verordening voorziet.
- 8.
- Op 15 mei 1991 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 1274/91 vast,
houdende bepalingen ter toepassing van verordening (EEG) nr. 1907/90 (PB L 121,
blz. 5). In artikel 18 van deze verordening zijn onder meer de vermeldingen
betreffende het in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1907/90 bedoelde
houderijsysteem opgesomd die op de eieren en de kleine verpakkingen mogen
worden aangebracht. Artikel 18 is gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2401/95 van
de Commissie van 12 oktober 1995 (PB L 246, blz. 6).
Het hoofdgeding
- 9.
- Gut Springenheide brengt onder de aanduiding 6-Korn 10 frische Eier
voorverpakte eieren in het verkeer. Volgens Gut Springenheide bestaat het voeder
van de kippen voor 60 % uit zes graansoorten. In elke doos eieren is een
informatieblaadje ingesloten, waarop de kwaliteiten worden geroemd die de eieren
dankzij dat voeder zouden hebben.
- 10.
- Nadat de controledienst voor levensmiddelen bij Gut Springenheide herhaaldelijk
bezwaar had gemaakt tegen de aanduiding 6-Korn 10 frische Eier en tegen het
ingesloten informatieblaadje, heeft hij deze vennootschap op 24 juli 1989
aangezegd, deze aanduiding alsook het informatieblaadje niet meer te gebruiken.
Op 5 september 1990 werd haar bestuurder, Tusky, bovendien een boete opgelegd.
- 11.
- Bij uitspraak van 11 november 1992 verwierp het Verwaltungsgericht Münster het
beroep van Gut Springenheide en Tusky tegen dat besluit, op grond dat de
gewraakte aanduiding en het informatieblaadje in strijd waren met § 17, lid 1, van
het Lebensmittel- und Bedarfsgegenständegesetz (wet inzake levensmiddelen en
goederen voor dagelijks gebruik), die misleidende aanduidingen verbiedt.
- 12.
- Het door Gut Springenheide en Tusky ingestelde hoger beroep bleef vruchteloos.
De appelrechter was namelijk van oordeel, dat de aanduiding en het ingesloten
informatieblaadje in strijd zijn met artikel 10, lid 1, sub a, en lid 2, sub e, van
verordening nr. 1907/90. Zijns inziens kon een niet te verwaarlozen deel van het
publiek worden misleid door de aanduiding 6-Korn 10 frische Eier, die tevens
een handelsmerk is, en door het ingesloten informatieblaadje, daar ten onrechte
wordt gesuggereerd dat het voeder van de kippen uitsluitend uit zes graansoorten
bestaat en dat de eieren bijzondere kwaliteiten hebben.
- 13.
- Tegen dat arrest stelden Gut Springenheide en Tusky beroep in Revision in bij
het Bundesverwaltungsgericht. Zij betoogden, dat de aanduiding en het ingesloten
informatieblaadje absoluut noodzakelijk waren ter voorlichting van de consument
en dat de appelrechter geen deskundigenadvies had gevraagd waaruit was gebleken,
dat de koper werd misleid.
- 14.
- Het Bundesverwaltungsgericht is van oordeel, dat de grondslag voor de beslechting
van het geschil artikel 10 van verordening nr. 1907/90 moet zijn, doch het twijfelt
over de uitlegging van artikel 10, lid 2, sub e, van die verordening, dat
verkoopbevorderende vermeldingen op de verpakkingen toestaat, voor zover zij de
koper niet kunnen misleiden. Zijns inziens kan deze bepaling immers op twee
manieren worden uitgelegd. Ofwel moeten de feitelijke verwachtingen van de
consument als maatstaf voor het misleidend karakter van de betrokken
vermeldingen worden genomen, en dan moeten die verwachtingen in voorkomend
geval door middel van een representatieve enquête onder de consumenten of op
basis van een deskundigenonderzoek worden vastgesteld, ofwel de betrokken
bepaling berust op een objectief, enkel juridisch uit te leggen begrip koper, dat
los staat van de concrete verwachtingen van de consumenten.
- 15.
- In die omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht besloten de behandeling
van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing
over de navolgende vragen:
1) Dienen voor de op grond van artikel 10, lid 2, sub e, van verordening
(EEG) nr. 1907/90 vereiste beoordeling, of verkoopbevorderende
vermeldingen de koper kunnen misleiden, de feitelijke verwachtingen van
de relevante consumenten te worden nagegaan, of ligt aan bovengenoemde
regeling een objectief, uitsluitend juridisch uit te leggen begrip .koper als
maatstaf ten grondslag?
2) Indien de feitelijke verwachtingen van de consument doorslaggevend zijn,
rijzen de volgende vragen:
a) Is de opvatting van de consument met een gemiddeld
onderscheidingsvermogen of die van de oppervlakkige consument
doorslaggevend?
b) Welke percentuele omvang moet de groep consumenten hebben om
van doorslaggevende verwachtingen van de consument te kunnen
spreken?
3) Voor het geval dat een objectief, uitsluitend juridisch uit te leggen begrip
.koper de beslissende maatstaf is, hoe moet dit begrip dan worden
gedefinieerd?
Voorafgaande overwegingen
- 16.
- In de eerste plaats betwijfelt de Franse regering, of de voorgelegde vragen
ontvankelijk zijn, omdat verordening nr. 1907/90 op 1 oktober 1990, dus na de
feiten van het hoofdgeding, in werking is getreden.
- 17.
- Dienaangaande zij allereerst opgemerkt, dat de voor de onderhavige zaak relevante
bepalingen van artikel 10, lid 2, sub e, van die verordening in wezen dezelfde zijn
als die van artikel 21, tweede alinea, van verordening nr. 2772/75, zoals gewijzigd
bij verordening (EEG) nr. 1831/84 van de Raad van 19 juni 1984 (PB L 172,
blz. 2), die bij verordening nr. 1907/90 is ingetrokken en vervangen.
- 18.
- Voorts hebben zowel Gut Springenheide als de Duitse regering en de Commissie
ter terechtzitting gesteld, dat aangezien de vordering in het hoofdgeding strekt tot
verkrijging van een verklaring voor recht, dat de handelwijze van verzoekers in
overeenstemming is met de geldende regeling, de verwijzende rechter moet
beslissen met inachtneming van de bepalingen geldend ten tijde van de uitspraak,
of op zijn minst met inachtneming van die geldend op het ogenblik waarop de
vordering is ingesteld. Het hoofdgeding betreft dus niet de boete die aan de
bestuurder van verzoekster in het hoofdgeding is opgelegd.
- 19.
- Bijgevolg moet op de vragen van het Bundesverwaltungsgericht worden geantwoord
(zie in die zin, arrest van 25 februari 1992, Gutshof-Ei, C-203/90, Jurispr.
blz. I-1003, punt 12).
- 20.
- In de tweede plaats stelt de Franse regering, dat niet behoeft te worden ingegaan
op de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van artikel 10, lid 2, sub e,
van verordening nr. 1907/90, daar deze bepaling de in de onderhavige zaak aan de
orde zijnde vermelding hoe dan ook verbiedt. Zij betoogt, dat de vermelding
6-Korn 10 frische Eier op de voeding van de legkippen slaat en dus verband
houdt met het in artikel 10, lid 3, van de verordening bedoelde houderijsysteem
voor pluimvee. In artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1274/91 nu, waarin de
vermeldingen betreffende het houderijsysteem die op de verpakkingen mogen
worden aangebracht, limitatief zijn opgesomd, komt de litigieuze vermelding niet
voor.
- 21.
- Die uitlegging is niet correct.
- 22.
- Ingevolge artikel 18 van verordening nr. 1274/91, zoals gewijzigd bij verordening
nr. 2401/95, mag op kleine verpakkingen met eieren van een bepaalde klasse ter
aanduiding van het houderijsysteem als bedoeld in artikel 10, lid 3, van verordening
nr. 1907/90 één van de volgende vermeldingen worden aangebracht: Eieren van
hennen met vrije uitloop extensief systeem, Eieren van hennen met vrijeuitloop, Scharreleieren, Volière-eieren en Batterij-eieren. Deze
vermeldingen mogen alleen worden gebruikt voor eieren van bedrijven die aan de
in bijlage II bij die verordening gestelde criteria voldoen, welke hoofdzakelijk
betrekking hebben op de plaats of de oppervlakte waarop de kippen worden
gehouden, doch niet op hun voeding.
- 23.
- Volgens de achttiende overweging van de considerans van verordening nr. 1274/91
beogen die bepalingen de consument te beschermen tegen vermeldingen die
zouden kunnen worden aangebracht om op frauduleuze wijze hogere prijzen te
verkrijgen dan die voor eieren van in batterijen gehouden hennen. Zij regelen dan
ook alleen maar de vermeldingen die met betrekking tot het houderijsysteem op
de verpakkingen van eieren mogen worden aangebracht, ongeacht het voeder dat
aan de dieren wordt verstrekt. Het voeder hangt overigens niet af van het gekozen
houderijsysteem.
- 24.
- Verordening (EEG) nr. 1538/91 van de Commissie van 5 juni 1991 houdende
uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1906/90 van de Raad tot
vaststelling van handelsnormen voor vlees van pluimvee (PB L 143, blz. 11) kan
niet tot een andere conclusie leiden.
- 25.
- In artikel 10 van die verordening, gelezen in samenhang met bijlage IV, worden
weliswaar bij de facultatieve vermeldingen ter aanduiding van het houderijsysteem
tevens de vermeldingen betreffende het voeder van de dieren genoemd, doch
hierbij gaat het om een regeling voor een ander gebied, met specifieke bepalingen
waarop, om de door de advocaat-generaal in de punten 31 tot en met 38 van zijn
conclusie uiteengezette redenen, in casu bij de uitlegging van verordening
nr. 1274/91 geen beroep kan worden gedaan.
- 26.
- Uit het voorgaande volgt, dat de bepalingen van verordeningen nrs. 1907/90 en
1274/91 betreffende de vermeldingen ter aanduiding van het houderijsysteem voor
legkippen zich niet verzetten tegen het aanbrengen van een vermelding als 6-Korn
10 frische Eier op de verpakkingen van eieren.
De prejudiciële vragen
- 27.
- Met zijn drie prejudiciële vragen, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst
de verwijzende rechter in wezen vernemen, van welk type consument moet worden
uitgegaan om te beoordelen, of een vermelding ter bevordering van de verkoop van
eieren de koper kan misleiden, wat dan schending van artikel 10, lid 2, sub e, van
verordening nr. 1907/90 zou opleveren.
- 28.
- Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat soortgelijke bepalingen als de
hierboven vermelde ook voorkomen in een aantal handelingen van afgeleid recht
met algemene of sectoriële strekking, zoals richtlijn 79/112/EEG van de Raad van
18 december 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der
lidstaten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen bestemd voor de
eindverbruiker alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB L 33, blz. 1) of
verordening (EEG) nr. 2392/89 van de Raad van 24 juli 1989 tot vaststelling van
de algemene voorschriften voor de omschrijving en de aanbiedingsvorm van wijn
en druivenmost (PB L 232, blz. 13).
- 29.
- Regels ter bescherming van consumenten, concurrenten en het publiek in het
algemeen tegen misleidende reclame zijn voorts vastgesteld bij richtlijn 84/450/EEG
van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van
de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende
reclame (PB L 250, blz. 17). Volgens artikel 2, punt 2, van deze richtlijn wordt
onder misleidende reclame verstaan elke vorm van reclame die op enigerlei wijze,
daaronder begrepen haar opmaak, de personen tot wie zij zich richt of die zij
bereikt, misleidt of kan misleiden en die door haar misleidend karakter hun
economisch gedrag kan beïnvloeden, of die om die redenen een concurrent schade
toebrengt of kan toebrengen.
- 30.
- Ook zij eraan herinnerd, dat het Hof zich reeds verschillende keren heeft gebogen
over het eventueel misleidend karakter van een benaming, een merk of een
reclame-uiting in het licht van de verdragsbepalingen of bepalingen van afgeleid
recht en dat het, telkens wanneer de voorliggende stukken voldoende leken en de
oplossing duidelijk leek, het probleem zelf heeft beslecht in plaats van de
eindbeoordeling aan de nationale rechter over te laten (zie onder meer arresten
van 7 maart 1990, GB-INNO-BM, C-362/88, Jurispr. blz. I-667; 13 december 1990,
Pall, C-238/89, Jurispr. blz. I-4827; 18 mei 1993, Yves Rocher, C-126/91, Jurispr.
blz. I-2361; 2 februari 1994, Verband Sozialer Wettbewerb, C-315/92, Jurispr.
blz. I-317; 29 juni 1995, Langguth, C-456/93, Jurispr. blz. I-1737, en 6 juli 1995,
Mars, C-470/93, Jurispr. blz. I-1923).
- 31.
- Blijkens deze arresten is het Hof bij de beoordeling, of de benaming, het merk of
de reclame-uiting de koper al dan niet kon misleiden, uitgegaan van de
vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en
oplettende gewone consument, en dat het geen deskundigen- of opinie-onderzoek
heeft gelast.
- 32.
- De nationale rechterlijke instanties moeten in dezelfde omstandigheden dus in de
regel in staat zijn om de eventuele misleidende werking van een reclame-uiting te
beoordelen.
- 33.
- Anderzijds heeft het Hof in andere zaken, waarin het niet over voldoende gegevens
beschikte of de oplossing wegens de stand van het voorliggende dossier niet
eenduidig leek, de beslissing over het eventueel misleidend karakter van de
benaming, het merk of de reclame-uiting aan de nationale rechter overgelaten (zie
onder meer het arrest Gutshof-Ei, reeds aangehaald, alsmede de arresten van
17 maart 1983, De Kikvorsch, 94/82, Jurispr. blz. 947 en 26 november 1996,
Graffione, C-313/94, Jurispr. blz. I-6039).
- 34.
- In het arrest van 16 januari 1992, X (C-373/90, Jurispr. blz. I-131, punten 15 en 16)
besliste het Hof met betrekking tot richtlijn 84/450, dat het aan de nationale
rechter stond om, gelet op de omstandigheden van het geval, na te gaan of een
reclame waarin voertuigen als nieuw werden aangeprezen ofschoon zij met het oog
op de invoer waren geregistreerd, maar waarmee nooit was gereden, een
misleidend karakter kon hebben, in zoverre zij zou beogen te verhelen dat de als
nieuw aangeboden voertuigen vóór de invoer waren geregistreerd, en deze
omstandigheid een aanzienlijk aantal consumenten van aankoop zou hebben doen
afzien. Het Hof voegde daaraan toe, dat de reclame met de lagere prijs van de
auto's slechts als misleidend kon worden aangemerkt indien mocht blijken, dat een
aanzienlijk aantal consumenten tot wie de betrokken reclame zich richtte, tot
aankoop besloot zonder te beseffen dat tegenover de lagere prijs van de door de
parallelimporteur verkochte auto's een geringer aantal accessoires stond.
- 35.
- Het Hof heeft dus niet uitgesloten, dat een nationale rechter, althans in sommige
bijzondere omstandigheden, overeenkomstig zijn nationaal recht kan beslissen een
opinie- of deskundigenonderzoek te gelasten, teneinde zich over het eventueel
misleidend karakter van een reclame-uiting te laten informeren.
- 36.
- Bij gebreke van enige gemeenschapsbepaling terzake, dient de nationale rechter
die een dergelijk onderzoek onontbeerlijk acht, overeenkomstig zijn nationaal recht
te bepalen, welk percentage misleide consumenten hem voldoende significant lijkt
om in voorkomend geval een verbod van die reclame-uiting te rechtvaardigen.
- 37.
- Mitsdien moet op de gestelde vragen worden geantwoord, dat om uit te maken of
een vermelding ter bevordering van de verkoop van eieren de koper in strijd met
artikel 10, lid 2, sub e, van verordening nr. 1907/90 kan misleiden, de nationale
rechter moet uitgaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld
geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument. Het
gemeenschapsrecht verzet er zich evenwel niet tegen dat hij, wanneer hij bij de
beoordeling van het misleidend karakter van de betrokken vermelding bijzondere
moeilijkheden ondervindt, overeenkomstig de regels van zijn nationaal recht ten
behoeve van zijn oordeelsvorming een opinie- of een deskundigenonderzoek gelast.
Kosten
- 38.
- De kosten door de Duitse, de Franse, de Oostenrijkse en de Zweedse regering
alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesverwaltungsgericht bij beschikking van
8 februari 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Om uit te maken of een vermelding ter bevordering van de verkoop van eieren de
koper in strijd met artikel 10, lid 2, sub e, van verordening (EEG) nr. 1907/90 van
de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren kan
misleiden, moet de nationale rechter uitgaan van de vermoedelijke verwachting van
een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument. Het
gemeenschapsrecht verzet er zich evenwel niet tegen dat hij, wanneer hij bij de
beoordeling van het misleidend karakter van de vermelding bijzondere
moeilijkheden ondervindt, overeenkomstig de regels van zijn nationaal recht ten
behoeve van zijn oordeelsvorming een opinie- of een deskundigenonderzoek gelast.
GulmannWathelet
Moitinho de Almeida
Edward Puissochet
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 juli 1998.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
R. Grass
C. Gulmann