Language of document : ECLI:EU:T:2022:603

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

5 oktober 2022 (*)

„Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Ziekteverlof – Ongeoorloofde afwezigheden – Beëindiging van de overeenkomst zonder opzegtermijn – Artikel 16 RAP – Artikel 48, onder b), RAP – Aansprakelijkheid”

In zaak T‑618/21,

WV, vertegenwoordigd door L. Levi en A. Champetier, advocaten,

verzoeker,

tegen

Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT), vertegenwoordigd door M. Garnier als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, L. Truchot (rapporteur) en M. Sampol Pucurull, rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 7 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU vraagt verzoeker, WV, ten eerste, om nietigverklaring van het besluit van de directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT) van 26 november 2020 tot beëindiging van zijn overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder opzegtermijn (hierna: „bestreden besluit”) en, voor zover nodig, van het besluit van 17 juni 2021 tot afwijzing van zijn klacht (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”) alsmede, ten tweede, om vergoeding van de schade die hij door die besluiten zou hebben geleden.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is op 1 november 1997 aangeworven door het CdT. Op 16 december 2004 heeft hij een overeenkomst voor onbepaalde tijd ondertekend. Van 23 juli 2019 tot en met 15 november 2019 genoot hij betaald ziekteverlof. Zijn afwezigheid van 18 november 2019 tot en met 7 februari 2020 beschouwde het CdT als ongeoorloofd, maar zijn afwezigheid van 8 februari tot en met 10 april 2020 en van 29 april tot en met 4 mei 2020 als geoorloofd. Vanaf 5 mei 2020 was verzoekers afwezigheid volgens het CdT ongeoorloofd.

3        Na een teleconsult tussen verzoeker en de medische dienst van de Europese Commissie, handelend namens het CdT, op 4 mei 2020 kwam de medische dienst tot de conclusie dat verzoeker vanaf 5 mei 2020 zijn werkzaamheden voor een maand halftijds kon hervatten. De medische dienst heeft verzoeker ervan op de hoogte gesteld dat hij een verzoek om arbitrage kon indienen. De volgende dag heeft verzoeker dit verzoek krachtens artikel 59, lid 1, vijfde alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) ingediend.

4        Nadat de onafhankelijke arts had vastgesteld dat verzoeker niet was verschenen bij verschillende gesprekken die met het oog op de arbitrageprocedure waren georganiseerd, heeft hij het besluit van de medische dienst van de Commissie bevestigd. Het CdT heeft dientengevolge verzoekers afwezigheid voor de periode vanaf 5 mei 2020 als ongeoorloofd beschouwd. Verzoeker is hiervan op de hoogte gesteld bij brief van de directeur van het CdT van 31 juli 2020.

5        Bij brief van 10 augustus 2020 heeft verzoekers advocaat gevraagd om hem een invaliditeitspensioen toe te kennen. Zij gaf aan dat gezien verzoekers gezondheid een terugkeer naar een normale situatie in de nabije toekomst niet denkbaar was.

6        Bij brief van 14 september 2020 heeft de directeur van het CdT het verzoek om verzoeker een invaliditeitspensioen toe te kennen afgewezen. Verzoeker werd eveneens meegedeeld dat het CdT, gelet op met name zijn ongeoorloofde afwezigheid sinds 5 mei 2020, zijn verklaring dat hij niet in staat was zijn werkzaamheden te hervatten, het niet beantwoorden van de drie brieven die het CdT tussen 7 mei en 7 augustus 2020 had gezonden en het dienstbelang, van plan was om toepassing te geven aan artikel 48, onder b), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) teneinde zijn overeenkomst te beëindigen. Het CdT verzocht hem zijn opmerkingen in te dienen.

7        Bij brief van 14 oktober 2020 heeft verzoekers advocaat het CdT onder verwijzing naar de brief van de directeur van het CdT van 14 september 2020 verzoekers opmerkingen over de eventuele toepassing van artikel 48, onder b), RAP doen toekomen.

8        Op 26 november 2020 is op basis van artikel 48, onder b), RAP het bestreden besluit vastgesteld waarbij verzoekers overeenkomst zonder opzegtermijn met ingang van 31 december 2020 is beëindigd.

9        Op 26 februari 2021 heeft verzoeker een klacht tegen het bestreden besluit ingediend.

10      Op 17 juni 2021 heeft de directeur van het CdT de klacht afgewezen.

 Conclusies van partijen

11      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        het CdT te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade en tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade;

–        het CdT te verwijzen in de kosten.

12      Het CdT verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

13      Verzoeker heeft een vordering tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding ingediend.

 Vordering tot nietigverklaring

14      Verzoeker vraagt om nietigverklaring van het bestreden besluit en, voor zover nodig, van het besluit tot afwijzing van de klacht.

15      Wat om te beginnen verzoekers verzoek tot nietigverklaring van, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht betreft, zij eraan herinnerd dat vorderingen die formeel tegen het besluit tot afwijzing van een klacht zijn gericht, volgens vaste rechtspraak tot gevolg hebben dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht is ingediend, wanneer die vorderingen als zodanig geen zelfstandige inhoud hebben (zie arrest van 14 juli 2021, AQ/eu-LISA, T‑164/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:456, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      Aangezien het besluit tot afwijzing van de klacht in casu slechts een bevestiging vormt van het bestreden besluit waarbij verzoekers overeenkomst zonder opzegtermijn is beëindigd, heeft de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht geen zelfstandige inhoud. Daarover behoeft dus niet specifiek uitspraak te worden gedaan ook al moet bij het onderzoek van de rechtmatigheid van het bestreden besluit rekening worden gehouden met de motivering van het besluit tot afwijzing van de klacht, omdat deze wordt geacht samen te vallen met die van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 14 juli 2021, AQ/eu-LISA, T‑164/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:456, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Verzoeker voert drie middelen aan ter onderbouwing van zijn vordering tot nietigverklaring: 1) onjuiste rechtsgrondslag van het besluit tot beëindiging van de overeenkomst; 2) niet-inschakeling van de invaliditeitscommissie door het CdT, beëindiging van de overeenkomst door het CdT zonder alle relevante elementen en omstandigheden af te wegen tegen verzoekers belang en tegenstrijdige motivering, en 3) schending van het recht om te worden gehoord.

18      In het kader van zijn eerste middel stelt verzoeker dat artikel 48, onder b), RAP niet de grondslag kan vormen voor het besluit tot beëindiging van zijn overeenkomst, aangezien hij op de datum van vaststelling van het bestreden besluit geen bezoldigd ziekteverlof genoot, maar volgens het CdT ongeoorloofd afwezig was, zodat hij zich op de datum van beëindiging van zijn overeenkomst niet na afloop van een bezoldigd ziekteverlof bevond in de zin van artikel 16 RAP, waarnaar artikel 48, onder b), RAP verwijst.

19      Maar zelfs al had hij op de datum van beëindiging van zijn overeenkomst bezoldigd ziekteverlof in de zin van artikel 16 RAP genoten, dan nog was niet voldaan aan de voorwaarden van die bepaling en van artikel 48, onder b), RAP. Hij heeft immers 22 jaar bij het CdT gewerkt, zodat de duur van zijn bezoldigd ziekteverlof had moeten overeenstemmen met de duur van zijn dienst, zonder dat zijn overeenkomst krachtens artikel 48, onder b), RAP vóór afloop van die termijn kon worden beëindigd.

20      Tot slot voegt verzoeker hieraan toe dat indien het CdT hem had willen bestraffen, het een tuchtprocedure jegens hem had moeten inleiden in plaats van artikel 16 en artikel 48, onder b), RAP toe te passen.

21      Het CdT herinnert eraan dat verzoekers afwezigheid sinds 5 mei 2020 ongeoorloofd was en dat hij steeds heeft gezegd wegens zijn gezondheid niet zijn werkzaamheden te kunnen hervatten.

22      Volgens het CdT heeft verzoeker zijn recht op ziekteverlof volledig benut. Uit artikel 59 van het Statuut, waarna artikel 16 RAP verwijst, volgt immers dat alleen perioden van geoorloofde afwezigheid recht kunnen geven op dat verlof. Verzoeker bevond zich dus aan het einde van de termijn voor bezoldigd ziekteverlof.

23      Ondanks de in artikel 16 RAP bedoelde termijnen voor het einde van het recht op ziekteverlof, heeft verzoeker door zijn eigen gedrag namelijk de uit die bepaling voortvloeiende rechten volledig benut, daar hij zich niet meer in een situatie van geoorloofde afwezigheid bevond. Hij kan daarom niet stellen dat de afloop van zijn recht had moeten plaatsvinden aan het einde van de periode gelijk aan de duur van zijn dienst van 22 jaar, terwijl zijn afwezigheid geen recht op ziekteverlof meer gaf.

24      Voorts betoogt het CdT dat aangezien verzoeker zich na afloop van een bezoldigd ziekteverlof bevond, zijnde een voorwaarde voor de beëindiging van het recht, de toepassing van artikel 48, onder b), RAP niet kon worden uitgesloten op grond van het feit dat hij op het moment van vaststelling van het bestreden besluit geen bezoldigd ziekteverlof genoot. De lange periode tussen het begin van verzoekers ongeoorloofde afwezigheid op 5 mei 2020 en de vaststelling van het bestreden besluit wordt gerechtvaardigd door de verschillen fasen van de arbitrageprocedure en door de wens van het CdT om verzoeker meer tijd te geven om zijn opmerkingen te kunnen indienen.

25      Tot slot stelt het CdT dat het verzoeker op grond van de zorgplicht meermaals op de hoogte heeft gesteld van de wens van de administratie om maatregelen te treffen die zowel in zijn belang als in het belang van de dienst waren. De pogingen van het CdT zijn echter niet beantwoord door verzoeker, die derhalve niet heeft voldaan aan zijn samenwerkingsplicht jegens het CdT.

26      In het kader van het eerste middel moet worden bepaald of het CdT het bestreden besluit tot beëindiging van verzoekers overeenkomst in de omstandigheden van het onderhavige geval kon baseren op artikel 48, onder b), RAP.

27      Volgens artikel 48, onder b), RAP kan „[z]owel de overeenkomst voor bepaalde als die voor onbepaalde tijd […] door de instelling zonder opzeggingstermijn worden beëindigd: […] indien de functionaris zijn functie niet kan hervatten na afloop van het in artikel 16 [RAP] bedoelde bezoldigde ziekteverlof”.

28      Artikel 16, tweede alinea, RAP bepaalt dat „[h]et ziekteverlof met behoud van bezoldiging als bedoeld in artikel 59 van het Statuut […] niet meer [bedraagt] dan drie maanden of de duur van de reeds door de functionaris volbrachte diensttijd, wanneer die langer is. Dit verlof kan niet na het einde van de overeenkomst worden voortgezet.”

29      Uit artikel 16, tweede alinea, en artikel 48, onder b), RAP volgt dat de overeenkomst van een functionaris kan worden beëindigd wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, namelijk het overschrijden van de termijn voor bezoldigd ziekteverlof en de onmogelijkheid voor de functionaris om zijn werkzaamheden te hervatten (arrest van 11 juni 2019, TO/EEA, T‑462/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:397, punt 56).

30      Wat de eerste voorwaarde inzake de overschrijding van de termijn voor bezoldigd ziekteverlof betreft, zij eraan herinnerd dat het in artikel 48, onder b), RAP genoemde bezoldigd ziekteverlof na afloop waarvan moet worden beoordeeld of de functionaris zijn werkzaamheden kan hervatten, en de overeenkomst zonder opzegtermijn kan worden beëindigd indien dat niet het geval is, het verlof is als bedoeld in artikel 16, tweede alinea, RAP.

31      Uit een gecombineerde lezing van artikel 48, onder b), en artikel 16, tweede alinea, RAP volgt dat de overeenkomst van een functionaris na afloop van zijn bezoldigd ziekteverlof zonder opzegtermijn kan worden beëindigd, wanneer dat verlof meer dan drie maanden bedraagt of de duur van de reeds door de functionaris volbrachte diensttijd overschrijdt, wanneer die langer is.

32      Voor de beëindiging van verzoekers overeenkomst op grond van artikel 48, onder b), RAP had het CdT dus moeten nagaan of aan die voorwaarde was voldaan.

33      In het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het besluit tot afwijzing van de klacht, heeft het CdT eerst opgemerkt dat verzoeker na afloop van zijn bezoldigd ziekteverlof niet in staat was geweest zijn werkzaamheden te hervatten. Vervolgens heeft het vastgesteld dat verzoeker zijn uit artikel 16 RAP voortvloeiende recht op bezoldigd ziekteverlof volledig had benut, aangezien uit artikel 59 van het Statuut, waarnaar artikel 16 RAP verwijst, volgt dat alleen de perioden van geoorloofde afwezigheid recht kunnen geven op dat verlof, en hij zich niet meer in een situatie van geoorloofd verlof bevond. Het CdT heeft hieruit afgeleid dat verzoeker door zijn gedrag „a fortiori een einde van het recht” had uitgelokt. Het heeft hieraan toegevoegd dat hij in die omstandigheden niet kon stellen dat de afloop van zijn recht had moeten samenvallen met het einde van de periode gelijk aan de duur van zijn diensttijd, dat wil zeggen een periode van 22 jaar, terwijl zijn afwezigheid niet langer recht op ziekteverlof gaf.

34      Uit het bestreden besluit, gelezen in het licht van de aanvullende preciseringen in het besluit tot afwijzing van de klacht, volgt dat het CdT zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers ongeoorloofde afwezigheid op het moment waarop werd besloten om zijn overeenkomst te beëindigen, hem het recht daartoe gaf omdat die ongeoorloofde afwezigheid, nu verzoekers bezoldigd ziekteverlof volledig was benut, het eind van die rechten had ingeluid. Het CdT heeft dus kennelijk gemeend dat het door verzoekers ongeoorloofde afwezigheid, waardoor zijn recht op bezoldigd ziekteverlof was beëindigd, niet diende na te gaan of was voldaan aan de voorwaarde inzake de overschrijding de termijn voor bezoldigd ziekteverlof die verzoeker toekwam.

35      Er zij aan herinnerd dat artikel 48, onder b), RAP, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, verwijst naar de bepalingen van artikel 16, tweede alinea, RAP, waarin laatstgenoemde voorwaarde is opgenomen. Vastgesteld moet worden dat geen van die teksten bepaalt dat een ontslagbesluit zonder opzegtermijn kan worden vastgesteld zonder eerst na te gaan of er sprake is van overschrijding van de termijn voor bezoldigd ziekteverlof die de betrokken ambtenaar toekomt volgens de bepalingen van artikel 16, tweede alinea, RAP. Bovendien volgt uit geen van die bepalingen en evenmin uit artikel 59 van het Statuut, waarin met name de regeling voor ziekteverlof en ongeoorloofde afwezigheid is vastgelegd, dat het onderzoek van de in artikel 16, tweede alinea, RAP opgenomen voorwaarde voor de overschrijding van de termijn voor bezoldigd ziekteverlof, bij ongeoorloofde afwezigheid op de datum van de litigieuze beëindiging en vóór die datum kan worden vervangen door de vaststelling van die afwezigheid. Hieruit volgt dat het CdT met het bestreden besluit een voorwaarde van ongeoorloofde afwezigheid heeft toegepast die niet is opgenomen in artikel 48, onder b), en artikel 16, tweede alinea, RAP.

36      Bijgevolg heeft het CdT verzoekers overeenkomst voor onbepaalde tijd beëindigd zonder na te gaan of was voldaan aan de eerste voorwaarde van die bepalingen.

37      Aangaande de tweede voorwaarde, namelijk de onmogelijkheid voor de functionaris om zijn werkzaamheden na afloop van de termijn voor bezoldigd ziekteverlof te hervatten, moet worden vastgesteld dat in de aan het CdT gerichte brief van verzoekers advocaat van 10 augustus 2020 wordt gepreciseerd dat „de [door verzoeker] geraadpleegde artsen – zowel zijn behandelend arts als zijn psychiater – van mening waren dat een terugkeer naar de normale situatie in de nabije toekomst niet denkbaar was”. In diezelfde brief werd eveneens gevraagd om verzoeker een invaliditeitspensioen toe te kennen.

38      Bovendien wordt in de aan het CdT gerichte brief van verzoekers advocaat van 14 oktober 2020 aangegeven dat de door verzoeker geraadpleegde specialist „eveneens middels verschillende attesten heeft bevestigd dat [verzoekers] toestand de hervatting van zijn werkzaamheden onmogelijk maakte”.

39      Uit deze brieven volgt dat verzoeker heeft erkend dat hij zijn werkzaamheden niet kon hervatten. Het CdT heeft in het bestreden besluit daarmee rekening gehouden door de inhoud van die brieven over te nemen.

40      Aangezien de datum waarop deze onmogelijkheid moest worden vastgesteld volgens artikel 48, onder b), RAP na afloop van de termijn voor bezoldigd ziekteverlof ligt, waarvan in punt 36 hierboven is opgemerkt dat deze door het CdT niet was beoordeeld, kan er niet van worden uitgegaan dat aan de tweede voorwaarde was voldaan.

41      Mitsdien moet worden vastgesteld dat het CdT met de vaststelling van het bestreden besluit artikel 48, onder b), en artikel 16, tweede alinea, RAP heeft geschonden.

42      Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel moet worden aanvaard. Derhalve moet het bestreden besluit nietig worden verklaard zonder dat het tweede en het derde middel behoeven te worden onderzocht.

 Vordering tot schadevergoeding

43      Verzoeker vraagt om vergoeding van de materiële en de immateriële schade die hij zou hebben geleden.

44      Opgemerkt zij dat de Europese Unie op het gebied van de openbare dienst de schade dient te vergoeden die door haar instellingen, organen en instanties of door hun personeelsleden bij de uitoefening van hun werkzaamheden is ontstaan. Volgens vaste rechtspraak geldt voor de aansprakelijkheidstelling van de Unie op dit gebied een aantal voorwaarden, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling, het orgaan of de instantie verweten gedraging, het werkelijk bestaan van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade. Deze drie voorwaarden zijn cumulatief, zodat de Unie niet aansprakelijk kan worden geacht wanneer aan een daarvan niet wordt voldaan (zie arrest van 14 juli 2021, AQ/eu-LISA, T‑164/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:456, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Aangaande de voorwaarde betreffende de onrechtmatigheid van de aan de administratie verweten gedraging, zij eraan herinnerd dat wanneer de Unie als werkgever handelt, op haar een grotere verantwoordelijkheid rust die tot uiting komt in de verplichting om de schade die haar personeel door enigerlei onrechtmatig handelen van haar als werkgever heeft geleden, te vergoeden (zie arrest van 14 juli 2021, AQ/eu-LISA, T‑164/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:456, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Wat de voorwaarde inzake het werkelijke bestaan van de schade betreft, zij eraan herinnerd dat de Unie slechts aansprakelijk kan worden gesteld wanneer de verzoekende partij schade heeft geleden die reëel en vaststaand is. De verzoekende partij moet aan de Unierechter bewijsmateriaal overleggen om het bestaan en de omvang van dergelijke schade te bewijzen (zie arrest van 14 juli 2021, AQ/eu-LISA, T‑164/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:456, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wat de voorwaarde van het vereiste oorzakelijk verband betreft om de Unie aansprakelijk te kunnen stellen, hiervoor is het nodig dat er een rechtstreeks en vaststaand verband kan worden vastgesteld tussen de onrechtmatigheid van de instelling van de Unie en de beweerde schade. De verweten gedraging moet dus de doorslaggevende oorzaak voor die schade zijn (zie arrest van 14 juli 2021, AQ/eu-LISA, T‑164/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:456, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      In het licht van deze overwegingen moeten de grieven worden onderzocht die verzoeker ter onderbouwing van zijn schadevordering heeft aangevoerd.

 Materiële schade

49      Ter onderbouwing van zijn schadevordering vraagt verzoeker om betaling van zijn bezoldiging vanaf de inwerkingtreding van de beëindiging van zijn overeenkomst, dat wil zeggen 31 december 2020, tot de datum van nietigverklaring van het bestreden besluit.

50      Hij voegt daaraan toe dat hij, gelet op zijn gezondheidstoestand, niet vraagt om zijn werkzaamheden te hervatten maar om een invaliditeitsprocedure in te leiden.

51      Volgens het CdT is niet voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheidstelling van de Unie en komt het verzoek om inleiding van een invaliditeitsprocedure erop neer dat het Gerecht wordt gevraagd om hem een bevel te geven, waartoe het niet bevoegd is.

52      Met betrekking tot de voorwaarde van het werkelijke bestaan van de schade moet worden bepaald of verzoeker door de onrechtmatige beëindiging van zijn overeenkomst door het CdT een inkomstenderving heeft geleden ter hoogte van het bedrag van de bezoldiging waarvan hij sinds 31 december 2020, de datum van inwerkingtreding van de beëindiging van zijn overeenkomst, is beroofd.

53      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeker zich sinds 5 mei 2020 in een situatie van ongeoorloofde afwezigheid bevond, hetgeen hij niet betwist. Sinds die datum heeft hij dus geen bezoldiging genoten. Hieruit volgt dat het werkelijke bestaan van de door hem aangevoerde schade niet is aangetoond.

54      Gelet op zijn ongeoorloofde afwezigheid waardoor hij vanaf 5 mei 2020 geen bezoldiging meer geniet, moet verzoekers vordering tot vergoeding van de materiële schade die hij sinds 31 december 2020, de datum van inwerkingtreding van de beëindiging van zijn overeenkomst, zou hebben geleden, dus worden afgewezen.

55      Aangaande het verzoek om inleiding van een invaliditeitsprocedure moet worden vastgesteld dat verzoekers verzoek erop neerkomt dat het Gerecht wordt verzocht om het CdT een bevel te geven. Volgens vaste rechtspraak is het Gerecht in het kader van de rechtmatigheidstoetsing echter niet bevoegd om de administratie bevelen te geven (zie arrest van 2 februari 2022, LU/EIB, T‑536/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:40, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Dit verzoek moet derhalve worden afgewezen.

 Immateriële schade

57      Verzoeker vraagt om vergoeding van de immateriële schade die door de beëindiging van zijn overeenkomst bij het bestreden besluit zonder inleiding van een invaliditeitsprocedure is ontstaan. Hij begroot deze schade op 15 000 EUR. Zijns inziens heeft het CdT, dat op de hoogte was van zijn gezondheidstoestand, met de vaststelling van het bestreden besluit zijn depressieve en angstige toestand verergerd.

58      Het CdT betwist dit betoog.

59      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling volgens vaste rechtspraak op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt, tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie arrest van 14 juli 2021, AQ/eu-LISA, T‑164/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:456, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In casu toont verzoeker niet aan dat de gestelde immateriële schade niet volledig kan worden hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit waardoor deze is veroorzaakt. Mitsdien moet worden vastgesteld dat de door het bestreden besluit veroorzaakte schade op passende wijze wordt hersteld door de nietigverklaring van dat besluit.

61      De vordering tot vergoeding van de immateriële schade moet dus worden afgewezen zonder dat het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatigheid en die schade behoeft te worden onderzocht.

62      Gelet op de voorgaande overwegingen moet het bestreden besluit nietig worden verklaard en het beroep worden verworpen voor het overige.

 Kosten

63      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, indien dat is gevorderd.

64      Aangezien het CdT in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig verzoekers vordering worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van 26 november 2020 waarbij de directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT) de overeenkomst van tijdelijk functionaris van VW heeft beëindigd wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het CdT wordt verwezen in de kosten.

da Silva Passos

Truchot

Sampol Pucurull

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.