Language of document : ECLI:EU:T:2005:101

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
16 maart 2005 (1)

„TACIS-programma – Diensten verricht ten behoeve van kerncentrale in Oekraïne – Geen vergoeding – Bevoegdheid van Gerecht – Beroep tot schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid”

In zaak T-283/02,

EnBW Kernkraft GmbH, voorheen Gemeinschaftskernkraftwerk Neckar GmbH, gevestigd te Neckarwestheim (Duitsland), vertegenwoordigd door S. Zickgraf, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Fries en F. Hoffmeister als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep krachtens artikel 288 EG tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden doordat de Commissie de door haar in het kader van het TACIS-programma verrichte diensten ten behoeve van de kerncentrale te Zaporizja (Oekraïne) niet heeft vergoed,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),



samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en V. Vadapalas, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 september 2004,

het navolgende



Arrest




Het rechtskader en de feiten

1
Het programma voor technische bijstand aan het Gemenebest van Onafhankelijke Staten („Programme for technical assistance to the Commonwealth of Independent States”) (TACIS), dat voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999 is gebaseerd op verordening (Euratom, EG) nr. 1279/96 van de Raad van 25 juni 1996 betreffende bijstand aan de Nieuwe Onafhankelijke Staten en Mongolië bij de sanering en het herstel van de economie (PB L 165, blz. 1), voorziet onder meer in bijstand op het gebied van de nucleaire veiligheid.

2
De algemene voorwaarden voor door PHARE/TACIS-fondsen gefinancierde dienstencontracten („General Conditions for Service Contracts financed from PHARE/TACIS Funds”), in de ten tijde van de feiten van deze zaak toepasselijke versie, bevatten de op TACIS-contracten toepasselijke regels (hierna: „algemene TACIS-voorwaarden”).

3
EnBW Kernkraft GmbH, voorheen Gemeinschaftskernkraftwerk Neckar GmbH (hierna: „verzoekster” of „GKN”), onderhield vanaf 1994 in het kader van het TACIS-programma contractuele betrekkingen met de Commissie inzake bijstand ter plaatse aan de kerncentrale van Zaporizja in Oekraïne.

4
Het eerste dienstencontract werd in september 1994 gesloten voor twaalf maanden met een budget van 552 656 EUR. Het voorzag in de uitvoering van verschillende projecten om de veiligheid van de installaties te verzekeren. De bij verzoekster tewerkgestelde projectmanager, ingenieur Hoensch, was in wezen belast met de leiding van de verschillende projecten en de coördinatie van het personeel op arbeidscontract dat daaraan werkte.

5
Het tweede dienstencontract werd in september 1995 gesloten voor vijftien maanden met een budget van 1 299 090 EUR. Dat contract werd bij een eerste aanhangsel met zeven maanden verlengd, met een aanvullend budget van 990 910 EUR, en bij een tweede aanhangsel met nog eens acht maanden. Het tweede contract liep dus af in maart 1998.

6
Op 10 april 1997 stelde de Rekenkamer Speciaal verslag nr. 6/97 vast, betreffende de TACIS-subsidies aan Oekraïne, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (PB 1997, C 171, blz. 1). In dit verslag werd met name kritiek geuit op de sluiting van contracten met terugwerkende kracht.

7
Het derde dienstencontract (hierna: „derde contract”), betreffende bijstand ter plaatse voor het jaar 1996, werd op 17 juli 1997 gesloten voor een aanvankelijke looptijd van 19 maanden, dus tot 17 februari 1999, en met een budget van 800 000 EUR. Krachtens artikel 10 ervan vielen geschillen in verband met of voortvloeiend uit dit contract onder de bevoegdheid van de rechtbanken te Brussel.

8
Bij brief van 30 december 1997 aan Lütkemeyer van het directoraat-generaal (DG) „Buitenlandse betrekkingen: Europa en de nieuwe onafhankelijke staten, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, buitenlandse dienst” van de Commissie schreven de vertegenwoordigers van de delegatie van de Commissie in Kiev (Oekraïne) het volgende:

„De projectmanager [...], Hoensch, heeft zonder voorafgaande instemming van de Commissie een verklaring afgelegd waardoor aan Oekraïense zijde verwarring is ontstaan. Wij zouden het zeer op prijs stellen indien u Hoensch dienaangaande strikte instructies zou geven.”

9
Op 15 april 1998 zond Jousten, hoofd van de eenheid „Nucleaire veiligheid en coördinatie van de steunverlening in de sector energie” van het directoraat „Betrekkingen met de nieuwe onafhankelijke staten en Mongolië” van dit DG, verzoekster een brief waarin hij haar verzocht om een ontwerpcontract voor bijstand ter plaatse voor het jaar 1997 op te stellen (hierna: „vierde contract”).

10
Op 20 mei 1998 zond verzoekster Jousten haar ontwerp voor een vierde contract. Op 16 juli 1998 deed verzoekster Jousten een uitgebreider ontwerp voor dat contract toekomen. Op 29 juli 1998 deelde verzoekster de Commissie haar bankgegevens mee. Op 26 augustus 1998 zond verzoekster Jousten een gewijzigde versie van haar ontwerp, waarbij zij erop wees dat de wijzigingen bijlage 6 betroffen. Op 23 september 1998 zond verzoekster hem onder verwijzing naar een op 10 september 1998 gehouden vergadering een nieuw ontwerp.

11
In augustus 1998 keurden partijen het eerste aanhangsel van het derde contract goed (hierna: „eerste aanhangsel”), tot wijziging van de artikelen 2 en 4 van en de bijlagen A, B, C en D bij het derde contract, waardoor het oorspronkelijke contract met 17 maanden werd verlengd tot 17 juli 2000.

12
In een brief van 2 oktober 1998 aan Jousten schreef Giuglaris, waarnemend hoofd van de delegatie te Kiev, dat hij zijn „eerdere voorstel om de mogelijkheid te overwegen om Hoensch als projectmanager te vervangen, [wenste] te herhalen”.

13
Op 9 oktober 1998 zond verzoekster Jousten een brief betreffende de stand van de onderhandelingen, waarin zij verklaarde dat zij „bleef hopen dat het dienstencontract zeer binnenkort van kracht zou worden”.

14
Jousten antwoordde verzoekster bij brief van 20 oktober 1998, waarin hij de belangrijkste problemen in verband met haar ontwerpen samenvatte. Hij stelde verzoekster ook voor een contract te sluiten dat niet de werkzaamheden zou omvatten waaromtrent nog geen overeenstemming was bereikt. In zijn brief stond namelijk:

„Zo GKN na ontvangst van de [specifieke technische referentiecriteria] geen offerte wil indienen voor deze opdracht, stellen wij teneinde verdere vertraging te vermijden voor, een contract te sluiten voor de rest van de werkzaamheden (uitvoering van het programma van 1997, enz.).”

15
Ten vervolge op deze brief vroeg O’Rourke, adjunct-hoofd van de betrokken eenheid, verzoekster bij brief van 23 oktober 1998 hem een herziene versie van het vierde contract voor te leggen.

16
Op 12 november 1998 bracht de Rekenkamer Speciaal verslag nr. 25/98 uit, over de door de Europese Unie gevoerde acties op het gebied van de nucleaire veiligheid in Midden- en Oost-Europa (LMOE) en in de Nieuwe Onafhankelijke Staten (NOS) (periode 1990-1997), vergezeld van de antwoorden van de Commissie (PB 1999, C 35, blz. 1). In dat verslag werd onder meer kritiek geuit op het feit dat de personele middelen ontoereikend waren voor een behoorlijk toezicht op de uitvoering van de programma’s.

17
Op 20 november 1998 stelde het controleteam Kiev een verslag op over de bijstand ter plaatse met betrekking tot het derde contract.

18
Bij brief van 23 november 1998 aan Zaiss, verzoeksters adjunct-projectmanager, becommentarieerde Jousten onder verwijzing naar de brieven van Zaiss van 2 en 4 november 1998 de daarin vervatte verwijten aan het adres van O’Rourke. Hij concludeerde:

„Onze samenwerking kan slechts worden voortgezet indien opnieuw de normale commerciële gedragsregels worden gevolgd.”

19
Bij eveneens aan Zaiss geadresseerde brief van 26 november 1998 stelde Doucet, hoofd van de eenheid „Nucleaire veiligheid” van het directoraat „Projecten Europa (Midden- en Oost-Europa, NOS en westelijke Balkan) – gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid” van de gemeenschappelijke dienst voor het beheer van de communautaire hulp aan derde landen, onder verwijzing naar een activiteitenverslag van 8 juli 1998, vast dat de commentaren in dat verslag persoonlijke waardeoordelen waren die onverenigbaar waren met de aan Hoensch als projectmanager toevertrouwde opdracht. Hij voegde daaraan toe dat „de Commissie [verwachtte] dat [verzoekster] met betrekking tot het beheer van het project beslissende maatregelen zou nemen”.

20
Op 3 december 1998 zond verzoekster Jousten de herziene versie van het vierde contract, waarbij zij preciseerde dat rekening was gehouden met de nog openstaande kwesties, op één na.

21
Bij telefaxbericht van 22 december 1998 antwoordde Jousten aan verzoekster dat de „referentiecriteria” (terms of reference) waren meegedeeld aan Doucet en dat hij met haar contact zou opnemen met betrekking tot de andere onderdelen van en de bijlagen bij haar ontwerp.

22
Op 24 februari 1999 zond verzoekster de Commissie een activiteitenverslag voor de periode van 1 december 1998 tot en met 31 januari 1999.

23
Op 16 maart 1999 nam verzoekster deel aan een vergadering met de Commissie.

24
Op 14 april 1999 zond verzoekster Doucet een brief waarin een samenvatting werd gegeven van de nog openstaande kwesties die tijdens de vergadering van 16 maart 1999 waren besproken.

25
Dezelfde dag deed verzoekster Doucet ook een nieuwe versie van het vierde contract toekomen, waarbij zij vermeldde dat het een geheel herziene versie van de „referentiecriteria” betrof.

26
Op 7 mei 1999 zond Summa, directeur van het directoraat „Betrekkingen met de nieuwe onafhankelijke staten en Mongolië” van DG „Buitenlandse betrekkingen: Europa en de nieuwe onafhankelijke staten, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, buitenlandse dienst” van de Commissie, een brief aan Möller van het Duitse Bundesministerium der Finanzen, in antwoord op diens brief van 25 februari 1999 betreffende de TACIS- en PHARE-programma’s voor nucleaire veiligheid.

27
Op 20 mei 1999 stelde het controleteam Kiev een verslag op betreffende de bijstand ter plaatse met betrekking tot het derde contract. Daarin werd onder meer gesteld dat het budget was opgebruikt en dat verzoekster vanuit contractueel oogpunt bepaalde diensten moest blijven verrichten, hetgeen vanuit economisch oogpunt echter onmogelijk was.

28
Op 12 en 13 juli 1999 werd een vergadering gehouden tussen verzoekster en de vertegenwoordigers van de Commissie.

29
Na die vergadering zond verzoekster op 21 juli 1999 aan Vadé van de gemeenschappelijke dienst van de Commissie voor het beheer van de communautaire hulp aan derde landen een „geheel herziene versie” van de „referentiecriteria”.

30
Op 22 juli 1999 zond Vadé verzoekster een brief met de belangrijkste punten die tijdens de vergadering waren besproken.

31
Bij brief van 28 juli 1999 aan Zaiss deelde Doucet verzoekster mee dat hij de technische evaluatie van de offertes voor de projecten U1.03/96B, U1.03/96D2 en U2.03/96 niet kon aanvaarden.

32
In zijn antwoord aan de Commissie van 29 juli 1999 gaf Zaiss verduidelijkingen over de drie betrokken projecten. Verder herinnerde hij eraan dat de Commissie tijdens de vergadering van 16 maart 1999 had beloofd dat zij alle door verzoekster vóór de ondertekening van het vierde contract gemaakte kosten zou vergoeden.

33
Bij telefaxbericht van 2 augustus 1999 antwoordde Doucet met betrekking tot de evaluatie van de drie projecten aan Zaiss dat verzoeksters standpunt slechts kon worden uitgelegd als een weigering om de noodzakelijke herevaluatie te verrichten.

34
Op 6 augustus 1999 zond Hoensch Doucet een brief betreffende de technische evaluatie van project U2.03/96.

35
Op 25 augustus 1999 deed verzoekster Doucet onder verwijzing naar de vergadering van 16 maart 1999 en haar brief van 14 april 1999 een ontwerp voor een tweede aanhangsel toekomen, dat het derde contract en het eerste aanhangsel zou wijzigen. Dit ontwerp voorzag in een verhoging van het oorspronkelijke budget met 457 163 EUR.

36
Bij brief van 16 september 1999 aan Zaiss schreef Doucet:

„Op [het telefaxbericht van 2 augustus 1999] is nog geen bevredigend antwoord gekomen. Het voorzieningsagentschap (GOPA) [„group of political advisors” of „groep beleidsadviseurs”] heeft bovendien gemeld dat GKN stelt niet in staat te zijn een aantal opleveringen ter plaatse te verzekeren waarin het [derde] contract voorzag.

In deze context is de Commissie er niet langer van overtuigd dat GKN de bijstand ter plaatse wil verzekeren met de zorg en ijver die de Commissie in verband met de nucleaire veiligheid verwacht.

Mocht u de samenwerking met de Commissie willen bestendigen, dan gelieve u een voorstel voor de uitvoering van de lopende evaluaties en de oplevering van het materieel te sturen, waarin naar behoren rekening is gehouden met de inhoud van de vorige brieven en telefaxberichten van de [eenheid ‚Nucleaire veiligheid’ van het directoraat ‚Projecten Europa (Midden- en Oost-Europa, NOS en westelijke Balkan) – gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid’ van de gemeenschappelijke dienst voor het beheer van de communautaire hulp aan derde landen]. De resultaten dienen uiterlijk op 15 oktober 1999 binnen te zijn.

De ervaring met de voortdurende negatieve instelling van GKN en de herhaalde onenigheden tussen haar en de Commissie doet ons aannemen dat de moeilijkheden waarmee wij te maken hebben, vooral te wijten zijn aan het gebrek aan technische competentie en samenwerkingszin van de TACIS-projectmanager van GKN. De Commissie eist in elk geval dat een meer bekwaam persoon wordt aangewezen als TACIS-projectmanager.

Indien de Commissie geen voorstel daartoe ontvangt binnen tien dagen na ontvangst van deze brief, kunnen wij dit contract slechts als beëindigd beschouwen. Dat betekent eveneens dat de Commissie met GKN geen soortgelijk contract meer zal sluiten.

Wij zijn ervan overtuigd dat u begrijpt dat het van het grootste belang is dat de huidige contractuele situatie wordt verduidelijkt, gelet op de gevolgen daarvan voor de veiligheid en de werkzaamheden in de [kerncentrale] te Zaporizja.”

37
Bij telefaxbericht van 23 september 1999 aan Zaiss antwoordde Vadé op verzoeksters brief van 25 augustus 1999. Hij weigerde het ontwerp voor een tweede aanhangsel in overweging te nemen.

38
Bij brief van 4 oktober 1999 antwoordde Zaiss op de brief van Doucet van 16 september 1999. Daarin stond:

„GKN is tot dusver haar verplichtingen uit het [derde] contract nagekomen en wenst dat ook in de toekomst te doen. GKN was niet verantwoordelijk voor de vertraging die de betrokken projecten hebben opgelopen.

Teneinde het verdere verloop van de zaken te verduidelijken, heeft GKN de bevoegde bondsministeries geraadpleegd […]

Gelet hierop moet de Commissie thans:

GKN de tot dusver gemaakte kosten vergoeden (zie brief van GKN van 25 augustus 1999);

de technische evaluatie van de projecten aanvaarden (zie brief van GKN van 29 juli 1999) en

het contract […] TACIS 1997 in werking doen treden (zie brief van GKN van 17 mei 1998 en telefaxbericht van de Commissie van 22 december 1998).

Zolang al deze punten niet tot tevredenheid van GKN zijn opgelost, zullen wij ons onthouden van nieuwe werkzaamheden op grond van dit contract.

Bovendien moet ik met klem protesteren tegen uw voortdurende verwijten en beschuldigingen in verband met GKN’s beheer [van het TACIS-project].”

39
Bij brief van 15 oktober 1999 reageerde verzoekster op het telefaxbericht van de Commissie van 23 september 1999; zij zette de geschilpunten uiteen betreffende de contractuele duur van de bijstand ter plaatse en de activiteiten voor de realisatie van specifieke projecten. Zij concludeerde:

„Wij moeten beklemtonen dat ons ontwerp voor een contract dat was gevoegd bij onze brief van 25 augustus 1999 geldt voor de periode van juli 1998 tot september 1999. Dat betekent dat indien de Commissie meer tijd nodig heeft om een besluit te nemen met betrekking tot ons ontwerp […] de looptijd van het contract zal moeten worden verlengd/de kosten voor het gewenste dienstencontract zullen moeten worden verhoogd met de tijd die nodig is voor het interne besluitvormingsproces van de Commissie.”

40
Bij telefaxbericht van 20 oktober 1999 aan Doucet bevestigde Hoensch onder verwijzing naar hun telefoongesprek een voor 28 oktober 1999 geplande afspraak. Hij stelde daarin dat hij de contractuele situatie en de technische evaluatie van de projecten U2.03/96 en U1.03/96D2 in detail zou uiteenzetten.

41
Bij telefaxbericht van 22 oktober 1999 aan Hoensch deelde Doucet verzoekster mee dat, aangezien zij ook de moeilijkheden wenste te bespreken betreffende de technische evaluatie van de offertes, hij de vergadering wilde uitstellen, zodat Vadé, die beter bekend was met de technische aspecten, aanwezig kon zijn.

42
Bij brief van 25 oktober 1999 aan Zaiss, waarin werd verwezen naar diens brief van 4 oktober 1999, schreef Weber, directeur van het directoraat „Aanbestedingen, contracten en juridische vraagstukken” van de gemeenschappelijke dienst van de Commissie voor het beheer van de communautaire hulp aan derde landen, het volgende:

„Ten gevolge van uw negatieve antwoord op de brief van de heer Doucet van 16 september 1999 […] zegt de Commissie hierbij het [derde] contract op overeenkomstig artikel 41 van de [algemene TACIS-voorwaarden] (bijlage E bij voormeld contract). Het contract zal dus ontbonden zijn zes weken na de ontvangst van deze brief door GKN.

U wordt verzocht de Commissie zo snel mogelijk uw eindfactuur te sturen en de [eenheid ‚Nucleaire veiligheid’ van het directoraat ‚Projecten Europa (Midden- en Oost-Europa, NOS en westelijke Balkan) – gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid’ van de gemeenschappelijke dienst voor het beheer van de communautaire hulp aan derde landen] het volledige technische dossier te bezorgen.

Ik zie geen reden om meer in detail uiteen te zetten dat er voor de Commissie geen sprake kan zijn van terugbetaling aan GKN van [het bedrag] van de kosten voor de evaluaties van de projecten U1.03/96B, U1.03/96D2 en U2.03/96, die van meet af aan slecht zijn beheerd en die geen bruikbaar resultaat hebben opgeleverd.

Na de ontvangst van uw brief van 4 oktober 1999 heeft de Commissie ter vrijwaring van haar belangen en die van de begunstigde zelf de oplevering ter plaatse georganiseerd van het materieel dat is geleverd voor de projecten U1.03/95E […], U1.03/96A […] en U2.02/94C. GKN heeft bijgevolg geen recht op terugbetaling voor eventuele toekomstige opleveringen die verband houden met die contracten voor de levering [van materieel].

Ten slotte moet ik u meedelen dat wegens de onbevredigende prestaties van GKN, en met name haar weigering om onregelmatigheden te verhelpen en zoals gevraagd met de Commissie samen te werken, er voor de Commissie geen sprake kan zijn van nieuwe contracten met GKN.”

43
Bij een door Wiedemann ondertekende brief van 19 november 1999 aan Weber antwoordde verzoekster op de brief van 25 oktober 1999 en stelde zij met name vast dat het derde contract afliep op 15 december 1999.

44
Op 24 november 1999 werd een vergadering gehouden tussen verzoekster en de Commissie.

45
Bij telefaxbericht van 17 april 2002 aan Knudsen van het directoraat „Europa, Kaukasus, Centraal-Azië” van de Dienst voor Samenwerking van de Commissie (EuropeAid), antwoordde verzoekster op een brief van 4 maart 2002 en verzocht zij om een minnelijke schikking.

46
Bij brief van 17 mei 2002 antwoordde Knudsen dat haar brief geen enkel nieuw overtuigend argument bevatte en dat hij geen verdere nutteloze briefwisseling wenste te voeren.


Procesverloop en conclusies van partijen

47
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 september 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

48
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

49
In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen uitgenodigd om schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben ten dele aan die verzoeken voldaan.

50
Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 22 september 2004.

51
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de Commissie te veroordelen tot betaling aan haar van 332 083,60 EUR, alsmede 5,25 % rente over 328 782,43 EUR vanaf 12 juni 2000 en 5,25 % rente over 3 301,17 EUR vanaf 21 augustus 2000;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

52
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.


In rechte

Argumenten van partijen

De bevoegdheid van het Gerecht

53
De Commissie stelt in wezen dat het beroep is ingesteld bij een onbevoegde rechter. Krachtens het forumkeuzebeding in het derde contract zijn voor geschillen „in verband met of voortvloeiend uit dit contract” immers de Belgische rechtbanken bevoegd.

54
Thans moet het derde contract worden uitgelegd en moet meer bepaald worden uitgemaakt wat verschuldigd is. Dit geschil heeft dus betrekking op het derde contract.

55
Volgens de bepalingen van het derde contract betreffende de projecten inzake materieel moest verzoekster die projecten voor haar rekening nemen tot de oplevering, dus gedurende de contractperiode die afliep eind juli 2000. Verzoekster heeft contractueel geaccepteerd dat het budget daarvoor beperkt was tot 800 000 EUR.

56
Gedurende de periode waarvoor verzoekster vergoeding vordert van de activiteiten van haar projectmanager en enkele van haar deskundigen, bestond een contract tussen verzoekster en de Commissie. Dat contract voorzag in verschillende begrotingslijnen voor de werkzaamheden van de projectmanager en de deskundigen. Bij de uitvoering van die werkzaamheden door haar projectmanager en haar deskundigen heeft verzoekster die begrotingslijnen overschreden.

57
De verlenging van het derde contract was te wijten aan de vertraging die de uitvoering van bepaalde projecten inzake materieel had opgelopen, hetgeen aanvullende werkzaamheden van bepaalde deskundigen te Zaporizja noodzakelijk maakte. Wegens de verlenging van het contract heeft verzoekster zich ertoe verbonden die projecten voor haar rekening te nemen tot juli 2000. De Commissie erkent dat deze verlenging ook een begrotingstechnische oorzaak had. De werkzaamheden van die deskundigen hadden niet uit het voorziene budget kunnen worden vergoed indien er op dat tijdstip geen contract meer had bestaan; de deskundigen zouden evenmin wat verzekeringen en visa betreft beschermd zijn geweest indien zij hun werkzaamheden niet in het kader van een geldig contract zouden hebben verricht.

58
Het totale budget van het derde contract is niet gewijzigd; enkel een aantal begrotingsposten zijn herschikt. Het budget behoefde niet te worden verhoogd, aangezien de verlenging van de looptijd van het contract de inhoud van verzoeksters verplichtingen betreffende de projecten inzake materieel niet veranderde. De werkplannen dienden slechts op ondergeschikte punten te worden aangepast, daar voor de meeste projecten geen extra middelen vereist waren; slechts twee specifieke projecten werden door de verlenging beïnvloed. Daar de projectmanager en de betrokken deskundigen geen nieuwe taken hadden gekregen, was voor hen dus niet in een nieuwe bezoldiging voorzien. Zij dienden enkel de in het derde contract voorziene werkzaamheden tot een goed einde te brengen, hetgeen ook de verplichting inhield om de projecten inzake materieel waarvan de looptijd was verlengd, af te werken. In het derde contract was steeds duidelijk vermeld dat verzoekster niet afzonderlijk zou worden vergoed voor de afwerking van de projecten inzake materieel, die uit het totale budget werden betaald. De rol van de projectmanager was in dat verband in wezen beperkt tot de oplevering van de projecten inzake materieel, en deze welhaast bijkomstige taak rechtvaardigde geen verhoging van de bezoldiging van de projectmanager. Daarom is het totale budget ondanks de verlenging van het contract niet verhoogd, trouwens met instemming van verzoekster.

59
Verzoekster stelt dat de betrokken prestaties noch zijn verricht in het kader van het derde contract, noch in dat van het eerste aanhangsel. De betrokken periode valt dus niet onder een contract. Het budget van het contract en de werkprogramma’s bepalen namelijk de omvang van de te verrichten prestaties, niet de officiële looptijd van het derde contract.

60
Wat de projectmanager betreft, heeft verzoekster sinds augustus 1998, en wat de deskundigen betreft, sinds april 1999 geen diensten meer verricht uit hoofde van het derde contract, dat gold tot 16 januari1999. Om begrotingstechnische redenen behoefden de projectmanager en de deskundigen volgens de werkprogramma’s tot juni 1998 slechts één keer in actie te komen. Juist aan de hand van die programma’s wordt bepaald of het om contractuele dan wel niet-contractuele prestaties gaat, daar zij integrerend deel uitmaken van het contract en vermelden binnen welke periode verzoekster contractueel verplicht was de prestatie te verrichten. Vanaf juli 1998 voorzagen de werkprogramma’s van het derde contract in geen enkele activiteit meer. De betrokken prestaties vallen dan ook niet onder het derde contract.

61
De betrokken werkzaamheden vallen voorts evenmin onder het eerste aanhangsel, dat in augustus 1998 is goedgekeurd nadat de werkprogramma’s van het derde contract waren beëindigd. Met dat aanhangsel wilden partijen de voortzetting van de verschillende projecten inzake materieel mogelijk maken tijdens de overgangsperiode tot de sluiting van het vierde contract.

62
Hoewel het derde contract door het eerste aanhangsel tot 17 juli 2000 is verlengd, blijkt uit het in dat aanhangsel opgenomen werkprogramma voor de projectmanager duidelijk dat het niet gold voor diens werkzaamheden tot die datum. Vanaf augustus 1998 regelde dat programma dus niet langer de werkzaamheden van de projectmanager. Enkel twee weken die in december 1997 waren gepland voor werkzaamheden, waren verschoven naar juli 1998. Vanaf juli 1998 waren enkel de werkzaamheden van de deskundigen in het kader van de verschillende projecten inzake materieel gepland.

63
Ook de werkzaamheden van de deskundigen zijn niet van contractuele aard. Verzoekster heeft alle in het contract voorziene expertises verricht. Zij vordert slechts vergoeding van de werkzaamheden die niet waren voorzien in de werkprogramma’s en die niet konden worden betaald uit het budget van het derde contract.

64
De budgettaire beperkingen en het werkprogramma stellen samen voor de twee partijen dwingende grenzen aan de omvang van de verplichting om prestaties te verrichten. De looptijd van het contract kan op zichzelf de uitbreiding van deze verplichting niet rechtvaardigen. De looptijd van het contract is weliswaar verlengd, maar dat was niet het gevolg van de niet-vergoede uitbreiding van de verplichting in verband met het beheer van het project, maar louter van de vereiste herschikking om nieuwe deskundigen te integreren. Overeenkomstig de contractuele bedingen konden personeelswijzigingen slechts schriftelijk gebeuren, zodat de goedkeuring van het eerste aanhangsel de enige manier was om de nieuwe deskundigen in het contract te integreren.

65
Daar het eerste aanhangsel niet voorzag in enige verhoging van het budget noch in een nieuwe werkperiode voor de projectmanager, en nieuwe werkperioden voor de deskundigen slechts in de reeds vermelde mate waren gepland, concludeert verzoekster dat zij kennelijk niet verplicht was de betrokken prestaties te verrichten op grond dat de officiële looptijd van het derde contract was verlengd.

Het beroep tot schadevergoeding

66
Verzoekster stelt dat haar beroep gegrond is, omdat de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, en haar aldus 332 083,60 EUR schade heeft berokkend.

67
Wat allereerst de dienstfout van de Commissie betreft, zij heeft verzoekster door haar gedragingen tijdens en na de onderhandelingen over het contract in de waan gebracht dat zij zou worden vergoed voor de prestaties die zij buiten het contract om heeft verricht. De Commissie heeft dus het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden in de zin van het arrest van het Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement (T-203/96, Jurispr. blz. II‑4239). Ook in casu heeft de Commissie bij verzoekster gegronde verwachtingen gewekt die haar ertoe hebben aangezet om zonder contract voor de Commissie te werken. Door haar werkzaamheden voort te zetten terwijl onderhandelingen over het contract aan de gang waren, heeft verzoekster vanuit het oogpunt van een voorzichtig ondernemer geen enkel risico genomen dat zij zelf moet dragen. Integendeel, zij heeft op economisch vlak redelijk en realistisch gehandeld, aangezien de Commissie bij haar de overtuiging had gewekt dat met haar nog een contract zou worden gesloten. De Commissie heeft verzoeksters overtuiging ook niet ontkracht, maar heeft die tijdens de onderhandelingen bij herhaling versterkt en gevoed.

68
Anders dan de omstandigheden die kenmerkend zijn voor de gunning van een overheidsopdracht, hadden de gegeven omstandigheden bij verzoekster het gewettigd vertrouwen gewekt dat het nieuwe contract voor bijstand ter plaatse met haar zou worden gesloten. In het memorandum van overeenkomst dat in 1995 is gesloten tussen de landen van de G 7, de Commissie en Oekraïne, was verzoekster immers aangewezen als Westers veiligheidspartner voor de kerncentrale van Zaporizja. De sluiting van contracten voor bijstand ter plaatse gebeurde derhalve normaliter via een rechtstreekse overeenkomst. Voor partijen leed het geen twijfel dat de bijstand ter plaatse moest worden gehandhaafd, en dat moest worden vermeden dat de werkzaamheden werden onderbroken, met name om veiligheidsredenen. De rechtstreekse gunning was bovendien een extra reden om de werkzaamheden contractueel tot slechts ongeveer één jaar te beperken.

69
De Commissie heeft ook het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden nu zij de contractonderhandelingen heeft doen mislukken door haar onaangepast beheer van het contract. De Commissie was verplicht om met alle vereiste zorgvuldigheid een besluit voor te bereiden en de betrokken belangen af te wegen (arresten Gerecht van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T-73/95, Jurispr. blz. II‑381, en 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T-231/97, Jurispr. blz. II‑2403). Bovendien kan de inschakeling van verschillende administratieve of politieke organen binnen een instelling van de Europese Unie niet rechtvaardigen dat deze instelling zich jegens de betrokkene niet logisch en consequent gedraagt (arrest Embassy Limousines & Services/Parlement, reeds aangehaald, punt 87). De betrokkene dient dan ook niet de gevolgen te dragen van het feit dat de Commissie er wegens het interne verloop van de verantwoordelijke personeelsleden niet in slaagt tijdens contractonderhandelingen de follow-up daarvan te verzekeren of ongewoon veel tijd nodig heeft om tot een besluit te komen. Dat is nochtans wat in verzoeksters geval is gebeurd. De Commissie heeft namelijk tijdens de verschillende fasen van de contractonderhandelingen op verschillende wijzen het gewettigd vertrouwen van verzoekster gewekt en gevoed, en heeft verschillende keren blijk gegeven van een ontoereikend beheer van het contract en van een onbevredigende interne organisatie.

70
Verder toont de weigering om het tweede aanhangsel te ondertekenen aan met welke nalatigheid de opeenvolgende ambtenaren zijn geïnformeerd over de stand van de onderhandelingen en de lopende contracten. De verklaring van Vadé in het telefaxbericht van 23 september 1999 („Mijns inziens bevatte [het eerste] aanhangsel […], dat is goedgekeurd zonder wijziging van het totale budget, een herschikking van begrotingslijnen om die in overeenstemming te brengen met de verlenging van de duur van de werkzaamheden”) toont aan dat hij zelf het eerste aanhangsel kennelijk niet had gelezen en dat zijn voorgangers hem niet hadden uitgelegd in welke omstandigheden het was opgesteld. Daar het voor de projectmanager voorziene budget ten tijde van de ondertekening van het eerste aanhangsel reeds helemaal was opgebruikt en de saldi van het budget slechts de werkzaamheden van de deskundigen konden dekken, is nooit overeengekomen het budget te herschikken, hetgeen trouwens ook niet was toegestaan. In het bij het eerste aanhangsel gevoegde overzicht van de prijzen zijn de budgetten voor de projectmanager en de deskundigen derhalve niet herschikt, en de enige wijziging in de verschillende budgetten was het schrappen van het onderscheid tussen werkzaamheden in Duitsland en in Oekraïne. Deze maatregel beoogde de boeking van de verrichtingen te vergemakkelijken, en deze wijziging had geen enkele invloed op de verschillende budgetten voor de deskundigen of de projectmanager.

71
Wat vervolgens haar schade betreft, zij heeft 332 083,60 EUR schade geleden doordat zij op de beloften van de Commissie heeft vertrouwd en haar werkzaamheden buiten het contract om heeft voortgezet.

72
Wat ten slotte het causaal verband tussen de dienstfout en de schade betreft, tussen de dienstfout van de Commissie en de geleden schade bestaat het causale verband dat voor de vergoeding van de schade noodzakelijk is. De schade vloeit op voldoende rechtstreekse wijze voort uit de aan de Commissie verweten gedraging.

73
Verzoekster concludeert dat de door haar geleden schade ook rechtstreeks verband houdt met de ontoereikende administratieve organisatie van de Commissie. De gebrekkige informatiestroom tussen de opeenvolgende ambtenaren heeft immers extra vertraging veroorzaakt en is de reden zowel voor de buiten het contract om verrichte prestaties als voor de duur ervan, en dus voor het bedrag van verzoeksters schade.

74
Verzoekster vordert dat Doucet, Kalbe, Jousten, Lütkemeyer en Vadé, ambtenaren van de Commissie, alsmede Zaiss, Hoensch, Collignon en Möller door het Gerecht als getuigen worden gehoord met betrekking tot met name de omvang van de discussies tussen de Commissie en verzoekster, het beheer van de contractonderhandelingen en de uitputting van het budget.

75
De Commissie stelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. De Commissie kan niet op grond van artikel 288, tweede alinea, EG, aansprakelijk worden gehouden, aangezien geen dienstfout is gemaakt.

76
In de eerste plaats betwist de Commissie dat zij bij verzoekster gegronde verwachtingen heeft gewekt.

77
In de tweede plaats betwist de Commissie dat zij het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door slecht beheer van het contract.

Beoordeling door het Gerecht

78
Het geschil is ontstaan na afloop van de contractuele verhouding die partijen in 1994 zijn aangegaan, en partijen zijn het oneens over de vraag of het geschil al dan niet binnen het kader van de uitvoering van het derde contract en het eerste aanhangsel daarvan valt. Beide hypothesen moeten achtereenvolgens worden onderzocht.

79
Ingevolge het bepaalde in artikel 238 EG juncto besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot oprichting van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd, is het Gerecht slechts krachtens een arbitragebeding bevoegd uitspraak te doen in geschillen van contractuele aard, die door natuurlijke of rechtspersonen bij hem worden aangebracht.

80
Bij gebreke van een dergelijk beding kan het Gerecht geen uitspraak doen op een vordering die voortvloeit uit een contract. Anders zou het zijn rechtsprekende bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die welke ingevolge artikel 240 EG exclusief tot zijn kennisneming behoren, terwijl die bepaling de gewone bevoegdheid inzake geschillen waarbij de Gemeenschap partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt (arrest Hof van 21 mei 1987, Rau e.a., 133/85–136/85, Jurispr. blz. 2289, punt 10; beschikking Gerecht van 10 juli 2002, Comitato organizzatore del convegno internazionale/Commissie, T-387/00, Jurispr. blz. II‑3031, punt 37).

81
In casu bevat het derde contract, waarin het geschil volgens de Commissie zijn oorsprong vindt, geen enkel beding dat het Gerecht bevoegd maakt om uitspraak te doen over geschillen betreffende de uitvoering ervan; het verleent die bevoegdheid integendeel uitdrukkelijk aan de rechtbanken te Brussel (zie supra, punt 7).

82
Het Gerecht kan niet zonder het derde contract en het eerste aanhangsel daarvan uit te leggen, bepalen of de betrokken werkzaamheden binnen het contractuele kader vallen. Indien die werkzaamheden vallen binnen het kader van het contract tussen verzoekster en de Commissie, is het Gerecht dus niet bevoegd om het geschil te beslechten, en moet het beroep om die reden worden verworpen.

83
Nu niet kan worden uitgesloten dat de nationale rechter die bevoegd is om het derde contract uit te leggen, tot de conclusie komt dat de betrokken werkzaamheden zijn verricht buiten de werkingssfeer van het contract, moet worden onderzocht of de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, zoals verzoekster stelt.

84
Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de gelaakte gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arrest Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44).

85
Wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor deze aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punt 19; arresten Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37, en 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T-273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 23).

86
Aan de hand van die beginselen moet de gedraging van de Commissie worden onderzocht.

87
Met betrekking tot de eerste voorwaarde wordt in de rechtspraak geëist dat wordt aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42). Voor de vraag of de schending voldoende gekwalificeerd is, moet als beslissend criterium worden gehanteerd de kennelijke en ernstige miskenning, door de betrokken gemeenschapsinstelling, van de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven. Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C-312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54; arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T-198/95, T-171/96, T‑230/97, T-174/98 en T-225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).

88
In casu moet in de eerste plaats worden onderzocht of de gedraging van de Commissie een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen oplevert.

89
Volgens vaste rechtspraak komt het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, dat een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap is, toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld. Niemand kan evenwel een beroep op schending van het vertrouwensbeginsel doen, wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die door de instantie aan hem zijn gedaan (arrest Innova Privat-Akademie/Commissie, reeds aangehaald, punt 26, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90
Allereerst zij erop gewezen dat contractonderhandelingen als zodanig partijen niet binden. Vervolgens moet worden onderzocht of de Commissie verzoekster tijdens de contractonderhandelingen concrete toezeggingen heeft gedaan die bij haar gegronde verwachtingen hebben gewekt.

91
Dienaangaande baseert verzoekster zich vooral op verschillende besprekingen die zij met de Commissie heeft gevoerd en op verschillende brieven.

92
Aangaande het door verzoekster aangevoerde telefoongesprek met Korsak, de voor de Commissie actieve Procurement Manager, dat zou hebben plaatsgevonden nadat het eerste ontwerp voor het vierde contract in de lente van 1998 aan de Commissie was verzonden, en op grond waarvan verzoekster mocht aannemen dat het contract weldra zou worden ondertekend, moet worden vastgesteld dat uit geen enkel stuk in het dossier blijkt dat de beweerde mondelinge toezeggingen, die de Commissie ontkent te hebben gedaan, inderdaad zijn gegeven, noch a fortiori dat zij van dien aard waren dat zij een gewettigd vertrouwen wekten (zie in die zin arrest Gerecht van 8 november 2000, Dreyfus e.a./Commissie, T‑485/93, T-491/93, T-494/93 en T-61/98, Jurispr. blz. II‑3659, punt 87). Dat geldt ook voor alle andere mondelinge toezeggingen waarvan het bestaan uit geen enkel stuk in het dossier blijkt.

93
Volgens verzoekster duurden de onderhandelingen over een contract tussen de partijen ononderbroken voort in de herfst van 1998. Zij verwijst met name naar het telefaxbericht van Jousten van 22 december 1998, waaruit zou blijken dat niets de ondertekening van het vierde contract nog in de weg stond. Dit telefaxbericht was als volgt geformuleerd:

„Naar aanleiding van uw brief van 3 december 1998 deel ik u mee dat ik de [referentiecriteria] voor het contract [voor bijstand ter plaatse] 1997 van GKN vandaag heb verzonden naar de [gemeenschappelijke dienst voor het beheer van de communautaire hulp aan derde landen] (de heer Doucet), die contact met u zal opnemen in verband met andere onderdelen van uw voorstel (bijlage D, samenhang van bijlage B met bijlage A, enz.).”

94
Uit de tekst van dit telefaxbericht blijkt duidelijk dat verzoekster daarbij enkel op de hoogte werd gebracht van de stand van de onderhandelingen. Daaruit blijkt dat de kwesties in verband met bijlage D en bijlage B nog niet waren opgelost en dat die kwesties, die niet de minste lijken, aanvullende onderhandelingen vergden, zodat de ondertekening van het contract niet binnen korte tijd te verwachten viel.

95
De contractonderhandelingen duurden dus voort en verzoekster heeft de Commissie naderhand verschillende versies van het vierde contract doen toekomen.

96
Intussen was tussen partijen onenigheid ontstaan over de evaluatie van bepaalde projecten.

97
Bovendien blijkt uit het dossier dat in de loop der jaren zowel door de delegatie van de Commissie te Kiev als door de diensten van de Commissie te Brussel kritiek is geuit op de projectmanager, Hoensch. De Commissie heeft verzoekster namelijk herhaaldelijk verzocht de projectmanager te vervangen, hetgeen verzoekster heeft geweigerd.

98
Ten gevolge van die onenigheid heeft de Commissie bij brief van 25 oktober 1999 op grond van artikel 41 van de algemene TACIS-voorwaarden het derde contract opgezegd.

99
Verder blijkt uit het dossier dat, nog afgezien van de moeilijkheden betreffende de persoon van projectmanager Hoensch en de evaluatie van bepaalde projecten, verzoeksters eigen gedragingen tijdens de onderhandelingen de sluiting van het vierde contract niet hebben vergemakkelijkt. Uit het dossier blijkt dat verzoekster bij herhaling heeft geweigerd rekening te houden met door de Commissie voorgestelde wijzigingen, dat zij aldus zelf heeft bijgedragen aan het aanslepen van de contractonderhandelingen en dat de uiteindelijke mislukking van de onderhandelingen ten dele aan haar te wijten is, zoals zij ter terechtzitting ook heeft erkend.

100
Derhalve is er nooit definitieve overeenstemming bereikt over de sluiting van het vierde contract. Verzoekster kan zich in het kader van de sluiting van het vierde contract dan ook niet beroepen op het vertrouwensbeginsel. De Commissie heeft haar weliswaar om verschillende ontwerpcontracten verzocht, maar dit is een integraal onderdeel van normale contractonderhandelingen, en de Commissie heeft verzoekster niet aangespoord de aan haar economische activiteiten verbonden risico’s te overschrijden (zie in die zin arrest Embassy Limousines & Services/Parlement, reeds aangehaald, punt 75).

101
Onderzocht moet nog worden of de Commissie verzoekster concrete toezeggingen heeft gedaan die bij haar gegronde verwachtingen hebben gewekt dat de betrokken prestaties anders zouden worden vergoed dan in het kader van een mogelijk vierde contract.

102
Dienaangaande beroept verzoekster zich met name op mondelinge toezeggingen van de diensten van de Commissie en op verschillende brieven van haarzelf of de Commissie. Zij verwijst eveneens naar een speciaal verslag van de Rekenkamer.

103
Wat in het algemeen de gestelde mondelinge toezeggingen betreft, uit geen enkel stuk in het dossier blijkt dat die toezeggingen, die de Commissie ontkent te hebben gedaan, inderdaad zijn gegeven, noch a fortiori dat zij van dien aard waren dat zij een gewettigd vertrouwen wekten.

104
Aangaande de brief van 20 oktober 1998, waarbij de Commissie verzoekster heeft voorgesteld een contract te sluiten dat niet de werkzaamheden zou omvatten waaromtrent nog geen overeenstemming was bereikt, en die verzoekster aanvoert als bewijs van het feit dat de Commissie haar zou hebben beloofd haar diensten retroactief te vergoeden, moet worden opgemerkt dat dit voorstel de sluiting van het vierde contract en het TACIS-programma 1997 betrof, en dat de Commissie dus voorstelde een contract te sluiten over de resterende werkzaamheden in verband met het TACIS-programma 1997. Die brief bewijst dus geenszins dat de betrokken werkzaamheden met terugwerkende kracht zouden worden vergoed.

105
Wat de brief van 14 april 1999 betreft, waarin verzoekster de conclusies van de vergadering van 16 maart 1999 heeft samengevat en heeft vermeld dat zij op uitdrukkelijk verzoek van de Commissie een ontwerp voor een retroactief contract zou voorleggen voor de periode die niet onder een contract viel, volstaat de vaststelling dat die brief, waarvan de Commissie de inhoud betwist, van verzoekster zelf afkomstig is, zodat alleen op grond daarvan niet kan worden aangetoond dat de Commissie tijdens die vergadering inderdaad een dergelijk verzoek zou hebben gedaan.

106
Zo toont ook de brief van 25 augustus 1999, waarbij verzoekster het ontwerp voor een tweede aanhangsel van het derde contract heeft voorgesteld, geenszins aan dat de Commissie om overlegging van een dergelijk aanhangsel zou hebben verzocht, en evenmin dat zij zou hebben beloofd de door verzoekster verrichte werkzaamheden retroactief te betalen.

107
Bij telefaxbericht van 23 september 1999 heeft de Commissie namelijk in de volgende bewoordingen geweigerd dit aanhangsel te ondertekenen:

„Mijns inziens bevatte [het eerste] aanhangsel […], dat is goedgekeurd zonder wijziging van het totale budget, een herschikking van begrotingslijnen om die in overeenstemming te brengen met de verlenging van de duur van de werkzaamheden.

Thans legt u mij een voorstel voor dat geen nieuwe opdrachten omvat en dat eind augustus wordt ingediend om werkzaamheden te dekken in de periode van juli 1998 tot juni 1999, dus retroactief. Om al deze redenen kan de Commissie slechts weigeren een dergelijk voorstel in overweging te nemen.”

108
Verder verwijst verzoekster naar de vergadering van 24 november 1999, tijdens welke haar opnieuw zou zijn beloofd dat zij zou worden vergoed voor het werk dat zij sinds augustus 1998 had verricht, tenzij de geplande audit van het derde contract zou uitwijzen dat dit werk onbevredigend was. De Commissie heeft bij haar verweerschrift de met de hand geschreven notities gevoegd die zij tijdens die vergadering heeft gemaakt. Daaruit blijkt dat is gediscussieerd over de gevolgen van de opzegging van het derde contract en de moeilijkheden in verband met de persoon van Hoensch, alsmede over de mogelijkheid om zijn reputatie met de hulp van de Commissie te herstellen. Op grond van die notities kan niet worden vastgesteld dat de Commissie zou hebben beloofd de betrokken diensten retroactief te vergoeden. Nu deze vergadering heeft plaatsgevonden op 24 november 1999, kan verzoekster voor de diensten die zij voordien heeft verricht hoe dan ook geen gewettigd vertrouwen aanvoeren dat tijdens die vergadering zou zijn gewekt.

109
Bovendien kon de Commissie verzoekster in het kader van het TACIS-programma slechts vergoeden op basis van een contract. Gelet op verzoeksters lange ervaring met het TACIS-programma, moest zij de juridische procedures in verband met dat programma kennen, en kon zij niet onwetend zijn van de noodzaak van een contract.

110
Derhalve moet worden vastgesteld dat het dossier geen enkele brief van de Commissie bevat waarin deze verzoekster belooft de betrokken prestaties retroactief te vergoeden.

111
Verder verwijst verzoekster naar Speciaal verslag nr. 6/97 van de Rekenkamer om aan te tonen dat de sluiting van retroactieve contracten mogelijk was. Blijkens dat verslag waren er moeilijkheden met de sluiting van contracten voor bijstand ter plaatse en lijkt de Commissie ook retroactieve contracten te hebben gesloten, hetgeen de Rekenkamer aan de kaak heeft gesteld.

112
De Commissie beantwoordde de kritiek van de Rekenkamer als volgt:

„In het verleden is het voorgekomen dat er contracten a posteriori werden ondertekend, omdat de administratieve voorbereidingen te lang hadden geduurd. Er zijn maatregelen getroffen om dit probleem in de toekomst te ondervangen. […] De Commissie vraagt de deskundigen nooit om activiteiten te verrichten die buiten een goedgekeurde contractuele dekking vallen. Er kunnen vele redenen zijn voor het niet op elkaar aansluiten van twee contracten; de contractanten wordt dan ook gezegd dat enkel de door hun contracten met de Commissie gedekte activiteiten onder de verantwoordelijkheid van de Commissie vallen.”

113
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat dit verslag betrekking heeft op een tijdvak vóór dat welk thans aan de orde is. In de tweede plaats blijkt daaruit weliswaar dat de Commissie retroactieve contracten heeft gesloten, maar noch dat verslag noch de antwoorden van de Commissie verplichten deze om retroactieve contracten te blijven sluiten. Dit was door de Rekenkamer trouwens juist bekritiseerd. Er blijkt geenszins dat dit verslag bij verzoekster een gewettigd vertrouwen zou kunnen hebben wekken dat de Commissie met haar een retroactief contract zou sluiten.

114
Derhalve blijkt uit geen enkel stuk in het dossier dat de Commissie verzoekster concrete toezeggingen zou hebben gedaan dat de betrokken werkzaamheden met terugwerkende kracht zouden worden vergoed hetzij in het kader van het vierde contract hetzij in het kader van een ander, a posteriori gesloten contract, die bij verzoekster een gewettigd vertrouwen konden wekken. Bovendien moest een voorzichtig ondernemer die het TACIS-programma kent, weten welke risico’s verbonden waren aan de mogelijkheid om retroactief een contract te sluiten in strijd met de beginselen waaraan de Commissie gebonden is in het kader van het goede en gezonde financieel beheer van de communautaire middelen.

115
Er blijkt dus niet dat de Commissie op voldoende gekwalificeerde wijze het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

116
In de tweede plaats moet worden uitgemaakt of de gedraging van de Commissie een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur oplevert.

117
Dienaangaande stelt verzoekster onder verwijzing naar Speciaal verslag nr. 25/98 van de Rekenkamer dat de Commissie wegens het voortdurende personeelsverloop de follow-up van de onderhandelingen over het contract niet heeft verzekerd, waardoor de sluiting van het vierde contract is mislukt.

118
In Speciaal verslag nr. 25/98 van de Rekenkamer wordt inzonderheid vastgesteld:

„De beheerseenheid van DG [‚Buitenlandse betrekkingen: Europa en de nieuwe onafhankelijke staten, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, buitenlandse dienst’ van de Commissie] beschikt[e] niet over de personele middelen die voor een behoorlijk toezicht op de uitvoering van de programma’s zijn vereist. […] De vereveningswerkzaamheden die de Commissie in 1997 in het kader van de financiële afwikkeling van de PHARE- en TACIS-contracten aanvatte en die worden bemoeilijkt door een ‚institutioneel geheugenverlies’ dat te wijten is aan het verloop onder contractueel personeel alsmede aan het gebrek aan goede praktijken op boekhoudkundig gebied, gingen met geen enkele maatregel ter voorkoming van een herhaling van dergelijke situaties gepaard.”

119
Uit dit verslag blijkt dus dat het betrekking heeft op en terechte kritiek uit op de vroegere praktijk van de Commissie, en niet op die welke bestond ten tijde van de onderhandelingen over de sluiting van het vierde contract. Door de herstructurering van haar diensten en de oprichting van de gemeenschappelijke dienst voor het beheer van de communautaire hulp aan derde landen in 1998, heeft de Commissie namelijk juist gepoogd de uitvoering van de TACIS-programma’s te verbeteren.

120
Overigens is verzoekster niet erin geslaagd een concrete aanwijzing te verschaffen van een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Dienaangaande stelt verzoekster dat zij op 14 april 1999 een nieuw ontwerp voor een vierde contract heeft overgelegd en daarbij heeft vermeld dat het ging om een geheel herziene versie van de „referentiecriteria”, die volgens haar echter inhoudelijk identiek was aan het ontwerp dat DG „Buitenlandse betrekkingen: Europa en de nieuwe onafhankelijke staten, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, buitenlandse dienst” van de Commissie reeds had onderzocht in december 1998, hetgeen bewijst dat het voortdurende verloop van het verantwoordelijke personeel bij de Commissie had geleid tot een „institutioneel geheugenverlies”, zoals de Rekenkamer reeds had vastgesteld. Veeleer dan op een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur wijst dit er integendeel op dat verzoeksters eigen gedragingen niet onberispelijk lijken.

121
Derhalve blijkt niet dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, zodat verzoeksters desbetreffende betoog moet worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of dit beginsel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

122
Daar in casu niet is voldaan aan de voorwaarde van een onrechtmatige gedraging van de Commissie, moet het beroep worden verworpen, zonder dat het noodzakelijk lijkt de andere voorwaarden voor aansprakelijkheid te onderzoeken of getuigen te horen.


Kosten

123
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerster te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),



rechtdoende, verstaat:

1)
Het beroep wordt verworpen.

2)
Verzoekster wordt verwezen in de kosten.

Legal

Tiili

Vadapalas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 maart 2005.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

H. Legal


1
Procestaal: Duits.