Language of document : ECLI:EU:T:2022:739

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

30 november 2022 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een accessoire voor een draadloze afstandsbediening weergeeft – Nietigheidsgrond – Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald – Artikel 8, lid 1, en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 – Feiten of bewijzen die voor het eerst bij de kamer van beroep worden aangedragen – Artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 – Motiveringsplicht – Artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten”

In zaak T‑611/21,

ADS L. Kowalik, B. Włodarczyk s.c., gevestigd te Sosnowiec (Polen), vertegenwoordigd door M. Oleksyn, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door M. Chylińska en J. Ivanauskas als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO:

ESSAtech, gevestigd te Přistoupim (Tsjechië),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: V. Tomljenović, president, I. Nõmm en D. Kukovec (rapporteur), rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 11 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, ADS L. Kowalik, B. Włodarczyk s.c., vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 5 juli 2021 (zaak R 1070/2020‑3) (hierna: „bestreden beslissing”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 7 december 2017 heeft verzoekster bij het EUIPO een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

3        Het gemeenschapsmodel waarvan inschrijving werd aangevraagd en dat in casu wordt betwist, wordt weergegeven in de volgende afbeelding:

Image not found

4        De voortbrengselen waarop het model dient te worden toegepast, behoren tot klasse 14.03 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd, en worden omschreven als volgt: „Afstandsbedieningen [draadloos] (Accessoires voor -)”.

5        Het litigieuze model is op 7 december 2017 onder nummer 4539302‑0001 als gemeenschapsmodel ingeschreven en in Gemeenschapsmodellenblad nr. 2018/044 van 5 maart 2018 gepubliceerd.

6        Op 20 mei 2019 heeft de andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO, ESSAtech, een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingesteld overeenkomstig artikel 52 van verordening nr. 6/2002.

7        Ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring werd de nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 8, leden 1 en 2, van verordening nr. 6/2002 aangevoerd.

8        Op 6 april 2020 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring afgewezen.

9        Op 27 mei 2020 heeft de andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

10      Bij de bestreden beslissing heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het beroep toegewezen, de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd en het litigieuze model nietig verklaard.

11      In dit verband heeft de kamer van beroep er, ten eerste, op gewezen dat de technische functie van het betrokken voortbrengsel, te weten een apparaat dat bestemd is om te worden geplaatst op de batterij van een afstandsbediening voor elektrische apparaten met batterijvoeding, erin bestaat de stroomvoorziening door de batterij te kunnen onderbreken wanneer deze apparaten niet worden gebruikt. Ten tweede heeft zij vastgesteld dat het betrokken voortbrengsel de volgende uiterlijke kenmerken had: twee ronde platen in goud en kastanjebruin, een band die de twee ronde platen verbindt en een printplaat aan één kant van een van de platen die bestaan uit elektronische componenten. Ten derde heeft zij geoordeeld dat al deze kenmerken uitsluitend door de technische functie van het betrokken voortbrengsel werden bepaald, zodat het litigieuze model nietig moest worden verklaard op grond van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

 Conclusies van de partijen

12      Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO en de andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure bij het EUIPO.

13      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de stukken die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd

14      Verzoekster verzoekt het Gerecht om de als bewijs in de bijlagen A.4 tot en met A.6 bij het verzoekschrift opgenomen documenten ontvankelijk te verklaren. Volgens haar bewijzen deze schermafdrukken van een website dat er alternatieven bestaan voor de voortbrengselen waarop het betrokken model betrekking heeft, en dat de vrijheid bij de ontwikkeling van het model ernstig wordt beperkt.

15      Het EUIPO betwist de ontvankelijkheid van de bijlagen A.4 tot en met A.6 bij het verzoekschrift op grond dat de daarin opgenomen documenten voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd.

16      Zoals blijkt uit het dossier moet worden vastgesteld dat de documenten in de bijlagen A.4 tot en met A.6 bij het verzoekschrift niet voor het EUIPO zijn overgelegd, maar voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd.

17      Uit de rechtspraak blijkt dat, gelet op de bewoordingen van artikel 61 van verordening nr. 6/2002, de rechtmatigheid van een beslissing van de kamer van beroep door het Gerecht moet worden getoetst aan de hand van de rechtsvragen die voor de kamer van beroep zijn gebracht. Het Gerecht heeft derhalve niet tot taak de feiten opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van bewijsstukken die voor het eerst voor dit Gerecht zijn aangevoerd. Het toelaten van dergelijke bewijsstukken is immers in strijd met artikel 188 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens hetwelk de memories van de partijen die in het kader van de procedure bij het Gerecht worden neergelegd, geen wijziging kunnen brengen in het voorwerp van het geschil voor de kamer van beroep [zie in die zin arrest van 23 oktober 2013, Viejo Valle/BHIM – Établissements Coquet (Gegroefd kopje en schoteltje en gegroefd diep bord), T‑566/11 en T‑567/11, EU:T:2013:549, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

18      Hieruit volgt derhalve dat de stukken die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd, buiten beschouwing moeten worden gelaten en de bewijskracht ervan niet hoeft te worden onderzocht [zie in die zin arrest van 18 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van een cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

19      Bijgevolg kunnen de in de bijlagen A.4 tot en met A.6 bij het verzoekschrift opgenomen documenten niet in aanmerking worden genomen. Zij moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Gegrondheid van de middelen

20      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen twee middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 25, lid 1, onder b), van die verordening, en aan schending van artikel 41, lid 2, onder c), juncto artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Het tweede middel betreft schending van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 63, lid 2, van deze verordening, en schending van artikel 41, lid 2, onder c), juncto artikel 41, lid 1, van het Handvest.

21      Eerst dient het tweede middel te worden onderzocht.

22      In het kader van het tweede middel verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij de bewijzen en argumenten die voor het eerst voor de kamer van beroep zijn aangedragen door ESSAtech – de partij die heeft verzocht om nietigverklaring –, te weten de bijlagen nrs. 1 tot en met 4 bij de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het bij deze kamer ingestelde beroep, niet naar behoren heeft behandeld.

23      In de eerste plaats heeft de kamer van beroep volgens verzoekster in wezen artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 63, lid 2, van deze verordening, geschonden. In de tweede plaats voert verzoekster schending van artikel 41, lid 2, onder c), juncto artikel 41, lid 1, van het Handvest aan.

24      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

25      Het EUIPO betoogt ten eerste dat de kamer van beroep haar discretionaire bevoegdheid om de door de andere partij in de procedure voor haar overgelegde bewijzen toe te laten, correct heeft uitgeoefend, aangezien in casu was voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening 2017/1001 en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 (PB 2018, L 104, blz. 1). Ten tweede benadrukt het EUIPO dat, aangezien verzoekster die toelating niet had betwist, de kamer van beroep niet verplicht was om die toelating uitdrukkelijk te motiveren.

26      In casu blijkt uit het dossier van de zaak dat ESSAtech in het kader van het bij de kamer van beroep ingestelde beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep heeft ingediend, alsmede de bijlagen nrs. 1 tot en met 4. Deze bijlagen bevatten de volgende bewijselementen:

–        afbeeldingen van geïntegreerde ronde schakelingen en hyperlinks naar hun bronnen (bijlage nr. 1);

–        een hyperlink naar een video op de website YouTube en afbeeldingen die het gebruik van het voortbrengsel tonen (bijlage nr. 2);

–        afbeeldingen van oudere modellen en hyperlinks naar hun bronnen (bijlage nr. 3);

–        een beschrijving van het voortbrengsel (bijlage nr. 4).

27      Zoals blijkt uit het dossier en zoals partijen erkennen, bevatten de bijlagen nrs. 1 tot en met 4 bij de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het bij de kamer van beroep ingestelde beroep feiten of bewijzen die voor het eerst voor deze kamer van beroep worden aangedragen. In deze uiteenzetting heeft ESSAtech dienaangaande ook een extra argument naar voren gebracht dat niet vermeld was in de vordering tot nietigverklaring.

28      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat „[het EUIPO] [t]ijdens de procedure […] ambtshalve de feiten [onderzoekt]”, maar dat „in een procedure inzake nietigverklaring […] dit onderzoek echter beperkt [blijft] tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering”. Artikel 63, lid 2, van deze verordening bepaalt voorts dat „[het EUIPO] geen rekening [hoeft] te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd”.

29      Uit de bewoordingen van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 volgt dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aandragen na afloop van de termijnen die daarvoor in verordening nr. 6/2002 zijn bepaald, en dat het het EUIPO geenszins verboden is om rekening te houden met feiten en bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd [zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Gamet/EUIPO – „Metal-Bud II” Robert Gubała (Deurklink), T‑306/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:466, punt 15; zie eveneens naar analogie, arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C‑29/05 P, EU:C:2007:162, punt 42].

30      Aangezien deze bepaling preciseert dat het EUIPO in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke bewijzen, beschikt het EUIPO immers over een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, waarbij het zijn beslissing op dat punt dient te motiveren (zie in de zin arrest van 5 juli 2017, Deurklink, T‑306/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:466, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Met betrekking tot de uitoefening van de beoordelingsvrijheid van de kamer van beroep, met het oog op de eventuele inaanmerkingneming van feiten of bewijzen die voor het eerst bij haar zijn aangedragen, dient te worden opgemerkt dat een dergelijke inaanmerkingneming gerechtvaardigd kan zijn wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625.

32      In het bijzonder is in artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 het volgende bepaald:

„Overeenkomstig artikel 95, lid 2, van verordening […] 2017/1001 kan de kamer van beroep voor het eerst bij de kamer aangedragen feiten of bewijzen uitsluitend aanvaarden voor zover deze feiten en bewijzen aan de volgende eisen voldoen:

a)      zij kunnen op het eerste gezicht relevant zijn voor de oplossing van het geschil, en

b)      zij zijn om geldige redenen niet tijdig overgelegd, met name indien zij enkel eerder en tijdig ingediende relevante feiten en bewijzen aanvullen, of zijn ingediend ter betwisting van vaststellingen die door de eerste instantie in de bestreden beslissing op eigen initiatief zijn gedaan of onderzocht.”

33      Gedelegeerde verordening 2018/625 is immers van toepassing op gemeenschapsmodellen, aangezien krachtens artikel 108 van verordening nr. 6/2002 de bepalingen van deze gedelegeerde verordening die betrekking hebben op de procedure bij de kamers van beroep, ook van toepassing zijn op beroepen tegen de in artikel 55 van deze verordening genoemde beslissingen [arrest van 24 maart 2021, Lego/EUIPO – Delta Sport Handelskontor (Bouwsteen van een speelmodule), T‑515/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:155, punt 44]. Laatstgenoemd artikel heeft met name betrekking op de beslissingen van de nietigheidsafdelingen, zoals in casu.

34      Tevens moet worden opgemerkt dat de inhoud van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 identiek is aan de inhoud van artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001, waarnaar artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 uitdrukkelijk verwijst.

35      Hieruit volgt dat de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 mutatis mutandis van toepassing zijn op artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002. De mogelijkheid voor de kamer van beroep om, overeenkomstig artikel 63, lid 2, van deze verordening, rekening te houden met feiten of bewijzen die voor het eerst bij haar zijn aangedragen, wordt dus afgebakend door artikel 27, lid 4, van deze gedelegeerde verordening [zie naar analogie arrest van 6 oktober 2021, Kondyterska korporatsiia „Roshen”/EUIPO – Krasnyj Octyabr (Afbeelding van een kreeft), T‑254/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:650, punten 55 en 56].

36      Overeenkomstig de rechtspraak staat het aan het Gerecht om te beoordelen of de kamer van beroep de ruime beoordelingsvrijheid waarover zij beschikt daadwerkelijk heeft uitgeoefend om, gemotiveerd en naar behoren rekening houdend met alle relevante omstandigheden, uit te maken of het voor haar beslissing nodig was om rekening te houden met de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen. Het staat daarnaast aan het Gerecht om na te gaan of de kamer van beroep op passende wijze gebruik heeft gemaakt van de haar bij artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verleende beoordelingsvrijheid (zie arrest van 5 juli 2017, Deurklink, T‑306/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:466, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op punt 35 hierboven moet laatstgenoemde bepaling worden toegepast in samenhang met artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625.

37      Zoals blijkt uit de in de punten 30 en 36 supra aangehaalde rechtspraak inzake artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002, moet de kamer van beroep haar in deze bepaling neergelegde beoordelingsvrijheid uitoefenen om uit te maken of rekening dient te worden gehouden met de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen, waarbij zij haar beslissing ter zake dient te motiveren. Deze verplichting is tevens opgenomen in de rechtspraak met betrekking tot artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, volgens welke de kamer van beroep, indien zij dergelijke elementen aanvaardt en zich daarop baseert, overeenkomstig artikel 62 van die verordening noodzakelijkerwijs moet motiveren waarom zij van mening is dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van deze gedelegeerde verordening [zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2021, Skyliners/EUIPO – Sky (SKYLINERS), T‑15/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:401, punt 80].

38      Dienaangaande zij opgemerkt dat de in artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 neergelegde verplichting van de kamer van beroep om haar beoordelingsvrijheid uit te oefenen teneinde uit te maken of rekening dient te worden gehouden met de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen, waarbij zij haar beslissing ter zake dient te motiveren, haar oorsprong vindt in de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.

39      Daarnaast vormt het onderzoek door de kamer van beroep van de vraag of de feiten of bewijzen die voor het eerst bij haar worden aangedragen, moeten worden toegelaten, een verplichte stap die voorafgaat aan de eventuele analyse van die elementen door haar in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van het bij haar ingestelde beroep.

40      Bijgevolg moet de bestreden beslissing, zowel wat betreft het onderzoek van de vraag of de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen moeten worden toegelaten als het onderzoek ten gronde, voldoen aan de vereisten van de motiveringsplicht, die met name is neergelegd in artikel 41 van het Handvest („Recht op behoorlijk bestuur”) en, meer in het bijzonder, in lid 1 en lid 2, onder c), van dat artikel, waarvan verzoekster eveneens stelt dat het is geschonden.

41      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 41, lid 1, van het Handvest bepaalt dat: „[e]enieder […] er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld”. Lid 2, onder c), van dat artikel verduidelijkt dat „[d]it recht […] met name […] de plicht van de betrokken diensten [behelst], hun beslissingen met redenen te omkleden”.

42      De motiveringsplicht, die eveneens voortvloeit uit artikel 62 van verordening nr. 6/2002, heeft volgens de rechtspraak een tweeledig doel, namelijk de belanghebbenden in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de betrokken beslissing uit te oefenen [arrest van 16 februari 2017, Antrax It/EUIPO – Vasco Group (Thermosifons voor verwarmingsradiatoren), T‑828/14 en T‑829/14, EU:T:2017:87, punt 82].

43      Bij de beoordeling van vraag of de motivering van een beslissing aan deze vereisten voldoet, moet niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context waarin zij is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen [arrest van 9 februari 2017, Mast-Jägermeister/EUIPO (Bekers), T‑16/16, EU:T:2017:68, punt 58].

44      Er zij op gewezen dat de motiveringsplicht ook beoogt te verhinderen dat willekeurige beslissingen worden genomen. Zij leidt dus tot zelfdiscipline, in die zin dat degene die een beslissing neemt de redenen daarvoor uiteen moet zetten en er bijgevolg eveneens voor moet zorgen dat deze redenen relevant, coherent en voldoende nauwkeurig zijn.

45      Hieruit volgt dat de kamer van beroep bij de uitoefening van de haar bij artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verleende beoordelingsvrijheid gehouden is haar beslissing over de toelating van de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen te motiveren door met name aan te geven of deze elementen, gelet op de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, kunnen worden aanvaard. Derhalve dient in het onderhavige geval te worden nagegaan of de kamer van beroep die verplichting is nagekomen.

46      Hoewel in casu de kamer van beroep in de bestreden beslissing niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat de feiten of bewijzen die zijn aangedragen in de bijlagen nrs. 1 tot en met 4 bij de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het bij de kamer van beroep ingestelde beroep waren toegelaten, dient te worden geoordeeld dat zij impliciet maar noodzakelijkerwijs met deze elementen rekening heeft gehouden. Ten eerste zijn immers verschillende in die bijlagen overgelegde bewijzen niet alleen aan de orde gesteld in de uiteenzetting van de middelen en argumenten van partijen in punt 15 van de bestreden beslissing, maar uit de verwijzingen in de motivering van die beslissing naar alle feiten, argumenten en bewijzen die voor de kamer van beroep zijn aangevoerd, valt ook af te leiden dat daarmee rekening is gehouden. Ten tweede is zowel verzoekster als het EUIPO het in hun schriftelijke stukken erover eens dat die elementen zijn toegelaten.

47      Vastgesteld dient echter te worden dat de motivering van de bestreden beslissing geen enkel element bevat over de redenen waarom de kamer van beroep de door ESSAtech de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen heeft toegelaten.

48      Het Gerecht is dus niet in staat te onderzoeken of de kamer van beroep artikel 27, lid 4, van verordening 2018/625 heeft toegepast en of was voldaan aan de twee in deze bepaling gestelde voorwaarden voordat de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen werden toegelaten. In het bijzonder kan het niet nagaan of die kamer van beroep, ten eerste, heeft onderzocht of die elementen op het eerste gezicht relevant zijn voor het geding, en, ten tweede, of er eventuele geldige redenen zijn die tot de te late overlegging ervan hebben geleid. Het is voor het Gerecht derhalve onmogelijk om kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van een dergelijke toelating en om de gegrondheid van de bestreden beslissing op dit punt te beoordelen.

49      Aangezien in de bestreden beslissing niet is vermeld waarom de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen zijn toegelaten, kunnen partijen evenmin kennisnemen van de rechtvaardigingsgronden van deze toelating teneinde hun rechten te verdedigen.

50      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat, voor zover de bestreden beslissing ontoereikend is gemotiveerd wat de toelating van de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen betreft, deze kamer niet heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 en artikel 41, lid 2, onder c), juncto artikel 41, lid 1, van het Handvest.

51      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van het EUIPO.

52      In de eerste plaats moet het argument van het EUIPO worden afgewezen dat de kamer van beroep niet verplicht was om de toelating van de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen uitdrukkelijk te motiveren, aangezien verzoekster deze toelating niet had betwist voor de kamer van beroep.

53      Ten eerste volgt immers uit de rechtspraak dat de motivering impliciet kan zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de beslissing van de kamer van beroep is vastgesteld en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen [arrest van 25 april 2013, Bell & Ross/BHIM – KIN (Kas van polshorloge), T‑80/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:214, punt 37]. Zoals in de punten 48 en 49 hierboven is vastgesteld, is dit in casu niet het geval.

54      Ten tweede, zoals in punt 45 hierboven is opgemerkt, is de kamer van beroep bij de uitoefening van de haar bij artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verleende beoordelingsvrijheid gehouden haar beslissing over de toelating van de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen te motiveren door met name aan te geven of deze elementen – gelet op de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 – kunnen worden aanvaard.

55      Hieruit volgt dat het in punt 52 hierboven bedoelde argument van het EUIPO moet worden onderzocht in het licht van het bestaan van een verplichting voor de kamer van beroep om met name aan te geven of – gelet op de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 – de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen kunnen worden aanvaard.

56      Het is juist dat overeenkomstig artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 in een procedure inzake nietigverklaring – zoals in casu – de het onderzoek van de feiten door het EUIPO beperkt blijft tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering.

57      Artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 ontheft een kamer van beroep evenwel niet van haar verplichting om de toelating van feiten of bewijzen die voor het eerst bij haar zijn aangedragen, te onderzoeken en te motiveren krachtens artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, op grond dat verzoekster de ontvankelijkheid van deze elementen niet heeft betwist.

58      Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening 2018/625 moeten niet door de partijen opgeworpen rechtsvragen immers door de kamer van beroep ambtshalve worden onderzocht voor zover zij betrekking hebben op wezenlijke vormvoorschriften of wanneer het nodig is om die rechtsvragen op te lossen met het oog op een correcte toepassing van verordening nr. 6/2002 met betrekking tot de feiten, bewijzen en argumenten die door de partijen zijn aangedragen [zie in die zin en naar analogie arresten van 10 juni 2020, L Oliva Torras/EUIPO – Mecánica del Frío (Koppelingen voor vervoermiddelen), T‑100/19, EU:T:2020:255, punten 70‑72, en 13 oktober 2021, Škoda Investment/EUIPO – Škoda Auto (Weergave van een gevleugelde pijl), T‑712/20, EU:T:2021:700, punt 24].

59      In casu is de vraag of de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen kunnen worden toegelaten krachtens artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, een vraag die betrekking heeft op de correcte toepassing van verordening nr. 6/2002 met betrekking tot de feiten, bewijzen en argumenten die door de partijen zijn aangedragen in de zin van lid 2 van dat artikel. De kamer van beroep moet deze vraag derhalve ambtshalve onderzoeken en haar antwoord met redenen omkleden.

60      Anders dan het EUIPO betoogt, is de toelating van de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen krachtens artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, alsmede de motivering dienaangaande in de bestreden beslissing, derhalve niet onttrokken aan onderzoek door de kamer van beroep op de enkele grond dat verzoekster die toelating niet heeft betwist in het stadium van de procedure bij die kamer van beroep.

61      Ten derde vindt deze vaststelling steun in de doelstelling van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625.

62      Artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 heeft namelijk met name tot doel, een vlot en doeltreffend verloop van de procedure bij het EUIPO te verzekeren door de partijen ertoe aan te sporen de hun opgelegde termijnen in acht te nemen [zie in die zin arrest van 19 januari 2022, Masterbuilders, Heiermann, Schmidtmann/EUIPO – Cirillo (POMODORO), T‑76/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:16, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63      Artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 streeft dus een doelstelling van algemeen belang na. In die omstandigheden en gelet op het feit dat deze bepaling niet enkel het belang van de betrokken partijen beschermt, kunnen laatstgenoemden niet beschikken over het onderzoek naar de naleving van de regels inzake de toelating van bewijzen.

64      Het in punt 52 hierboven bedoelde argument van het EUIPO, dat de inhoud van de motivering van de bestreden beslissing met betrekking tot het onderzoek krachtens artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 laat afhangen van de vraag of de toelating van de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen al dan niet is betwist tijdens de procedure bij deze kamer, stelt de partijen in staat te beschikken over het onderzoek naar de naleving van de regels inzake de toelating van de in die bepaling bedoelde bewijzen. Niettemin kan de verplichting van de kamer van beroep om de wet na te leven, met name in het kader van de toetsing van de toelating van de bewijzen aan de wettelijke vereisten en de motiveringsplicht, niet afhankelijk worden gesteld van het feit dat partijen haar verzoeken een dergelijke toetsing te verrichten.

65      Ten vierde moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de rechtspraak met betrekking tot artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, het aan de partij staat die de bewijzen overlegt, om te rechtvaardigen waarom deze bewijzen in dat stadium van de procedure zijn ingediend, en om aan te tonen dat het onmogelijk was om die bewijzen in de loop van de procedure bij de nietigheidsafdeling over te leggen (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2021, Afbeelding van een kreeft, T‑254/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:650, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Met zijn in punt 52 hierboven vermelde argument tracht het EUIPO de verdeling van de bewijslast zoals omschreven in de in punt 65 hierboven aangehaalde rechtspraak ter discussie te stellen door de inhoud van de bestreden beslissing met betrekking tot het onderzoek krachtens artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 te laten afhangen van de vraag of de toelating van de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen al dan niet is betwist tijdens de procedure bij deze kamer. Niettemin kan de verplichting van de kamer van beroep om de wet na te leven, met name in het kader van de toetsing van de toelating van de bewijzen aan de wettelijke vereisten en de motiveringsplicht, niet afhankelijk worden gesteld van het feit dat partijen haar verzoeken een dergelijke toetsing te verrichten.

67      Evenzo zou de door het EUIPO verdedigde stelling erop neerkomen dat de partijen voor de kamer van beroep ervoor moeten zorgen dat deze laatste haar procedurele verplichtingen in de zin van artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening 2018/625 nakomt, welke verplichtingen bindend zijn en ambtshalve moeten worden onderzocht.

68      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat, ongeacht het feit dat verzoekster de toelating van de voor het eerst bij de kamer van beroep aangedragen feiten of bewijzen niet heeft betwist, deze kamer overeenkomstig artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, hoe dan ook gehouden was om die toelating te onderzoeken en uiteen te zetten waarom zij deze elementen heeft toegelaten.

69      In de tweede plaats kunnen de argumenten waarmee het EUIPO beoogt aan te tonen dat in casu was voldaan aan de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625, evenmin slagen.

70      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de motivering van een beslissing in de beslissing zelf moet worden opgenomen en niet kan worden verstrekt door middel van latere toelichtingen door het EUIPO, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden waarvan, bij gebreke van enige spoedeisendheid, geen sprake is. Hieruit volgt dat de beslissing in beginsel op zichzelf moet staan en dat de motivering ervan niet kan blijken uit latere schriftelijke of mondelinge toelichtingen, wanneer tegen de betrokken beslissing reeds beroep is ingesteld bij de Unierechter [zie arrest van 12 december 2017, Sony Computer Entertainment Europe/EUIPO – Vieta Audio (Vita), T‑35/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:886, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 14 maart 2018, Gifi Diffusion/EUIPO – Crocs (Schoeisel), T‑424/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:136, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

71      In casu is er, bij gebreke van enige spoedeisendheid, geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het EUIPO latere toelichtingen kan verstrekken ter aanvulling van de motivering van de bestreden beslissing. In ieder geval kunnen de toelichtingen in casu niet worden beschouwd als een aanvulling op een bestaande motivering, aangezien zij een volledig nieuwe motivering vormen.

72      Overeenkomstig de rechtspraak vormen motiveringsgebreken op zich voldoende grond om de bestreden beslissing te vernietigen (zie in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 78). Derhalve moet worden vastgesteld dat de door de kamer van beroep gemaakte fout waarnaar wordt verwezen in punt 50 hierboven, leidt tot de vernietiging van de bestreden beslissing.

73      Voorts kan hieraan niet worden afgedaan door de rechtspraak volgens welke een verzoekende partij geen enkel rechtmatig belang heeft bij het aanvoeren dat de motiveringsplicht niet wordt nagekomen ingeval nu al zeker is dat na de vernietiging van de bestreden beslissing een gelijkluidende beslissing wordt vastgesteld [arresten van 29 september 1976, Morello/Commissie, 9/76, EU:C:1976:129, punt 11, en 3 december 2003, Audi/BHIM (TDI), T‑16/02, EU:T:2003:327, punten 97 en 98].

74      Ten eerste kan namelijk niet worden uitgesloten dat het onderzoek door de kamer van beroep van de voorwaarden van artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 ertoe kan leiden dat zij de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen niet toelaat. In dit verband mag het Gerecht zich evenwel niet in de plaats van het EUIPO stellen om de betrokken elementen te beoordelen [zie in die zin arrest van 28 september 2016, European Food/EUIPO – Société des produits Nestlé (FITNESS), T‑476/15, EU:T:2016:568, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75      Ten tweede kan evenmin worden uitgesloten dat, indien de kamer van beroep zou beslissen om de voor het eerst bij haar aangedragen feiten of bewijzen niet toe te laten, de uitkomst van de bestreden beslissing anders kan zijn. In dit verband dient te worden opgemerkt dat het EUIPO in zijn memorie van antwoord erkent dat deze elementen dienden ter ondersteuning van de vaststellingen van de kamer van beroep met betrekking tot de beoordeling van de genoemde technische functie van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel.

76      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat na vernietiging van de bestreden beslissing niet noodzakelijkerwijs een gelijkluidende beslissing zal worden vastgesteld.

77      Derhalve dient het door verzoekster aangevoerde tweede middel te worden aanvaard, zonder dat de overige, ter ondersteuning van dit middel aangevoerde argumenten – met name de argumenten inzake schending van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 – behoeven te worden onderzocht.

78      Gelet op een en ander dient het beroep te worden toegewezen en dient de bestreden beslissing derhalve te worden vernietigd, zonder dat het eerste middel behoeft te worden onderzocht.

 Kosten

79      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

80      Verzoekster heeft gevorderd dat het EUIPO wordt verwezen in de kosten van de procedures bij het Gerecht en bij het EUIPO.

81      Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster in verband met de procedure bij het Gerecht.

82      Wat de kosten van de nietigheidsprocedure bij de nietigheidsafdeling en van de beroepsprocedure bij de kamer van beroep betreft, dient eraan te worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de door de partijen in verband met de procedure bij de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten als invorderbare kosten worden aangemerkt. Dat geldt echter niet voor de kosten die zijn gemaakt in verband met de procedure bij de nietigheidsafdeling.

83      Hieruit volgt dat verzoeksters vordering tot verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedures bij de nietigheidsafdeling en bij de kamer van beroep enkel kan worden toegewezen wat betreft de noodzakelijke kosten die in verband met de procedure bij de kamer van beroep zijn gemaakt. Bijgevolg wordt het EUIPO verwezen in de kosten van laatstgenoemde procedure en in die van de procedure bij het Gerecht.


HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 5 juli 2021 (zaak R 1070/20203) wordt vernietigd.

2)      Het EUIPO wordt verwezen in de kosten van de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO en in die van de procedure bij het Gerecht.

Tomljenović

Nõmm

Kukovec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.