Language of document : ECLI:EU:T:2015:749

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

6 oktober 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat in de EER – Besluit waarbij de vastgestelde duur van de deelname aan het kartel wordt verkort – Berekening van de geldboete – Verjaring – Artikel 25 van verordening (EG) nr. 1/2003”

In zaak T‑250/12,

Corporación Empresarial de Materiales de Construcción, SA, voorheen Uralita, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door K. Struckmann, advocaat, en G. Forwood, barrister,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door N. von Lingen, R. Sauer en J. Bourke, vervolgens door Sauer en J. Norris-Usher, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1, lid 2, en artikel 2 van besluit C(2012) 1965 final van de Commissie van 27 maart 2012 tot wijziging van beschikking C(2008) 2626 definitief van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Corporación Empresarial de Materiales de Construcción, SA, voorheen Uralita, SA, is een naamloze vennootschap naar Spaans recht. In 1992 heeft zij Aragonesas Industrias y Energías, SA opgericht. Tot in 1994 hield zij 100 % van de aandelen in die naamloze vennootschap. In december 1994 heeft zij alle chemische activiteiten van deze naamloze vennootschap overgedragen aan een holding genaamd Energía y Industrias Aragonesas EIA, SA (hierna: „EIA”), die zij daarvóór had opgericht. In 2003 heeft zij EIA door middel van een fusie overgenomen en hield zij opnieuw 100 % van de aandelen in genoemde naamloze vennootschap. Op 2 juni 2005 heeft zij de naamloze vennootschap in kwestie overgedragen aan Ercros Industrial, SAU (hierna: „Ercros”), waarbij eerstgenoemde Aragonesas Industrias y Energía, SAU (hierna: „Aragonesas”) is geworden.

2        Op 28 maart 2003 hebben vertegenwoordigers van de in Zweden gevestigde onderneming EKA Chemicals AB (hierna: „EKA”) verzocht om immuniteit tegen geldboeten, subsidiair vermindering van geldboeten, uit hoofde van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), met betrekking tot het bestaan van een kartel in de natriumchloraatindustrie.

3        Op 30 september 2003 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een beschikking vastgesteld waarbij EKA voorwaardelijke immuniteit is verleend overeenkomstig punt 15 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

4        Op 10 september 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002, betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), aan verschillende ondernemingen en met name ook aan Aragonesas verzoeken om inlichtingen gezonden. Op 3 en 9 december 2004 heeft Aragonesas geantwoord op deze verzoeken om inlichtingen.

5        Tussen 13 november 2006 en 11 april 2008 heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegezonden aan verschillende ondernemingen, onder meer aan Aragonesas op 13 november 2006, 8 februari en 12 maart 2007 en 11 april 2008, alsmede aan verzoekster op 8 februari 2007, 20 april 2007 en 11 april 2008.

6        Op 27 juli 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die onder meer tot Aragonesas en verzoekster was gericht. Zij hebben binnen de gestelde termijn hun commentaar hierop aan de Commissie toegezonden.

7        Op 20 november 2007 heeft verzoekster gebruikgemaakt van het recht om door de Commissie mondeling te worden gehoord.

8        Op 11 juni 2008 heeft de Commissie beschikking C(2008) 2626 definitief betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat) (hierna: „beschikking van 2008”), vastgesteld. In deze beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat Aragonesas tussen 16 december 1996 en 9 februari 2000 had deelgenomen aan de bewuste mededingingsverstorende activiteiten.

9        Ten eerste heeft de Commissie wat betreft verzoekster in overwegingen 416 tot en met 426 en 455 tot en met 468 van de beschikking van 2008 zakelijk weergegeven geoordeeld dat verzoekster direct, maar via EIA ook indirect, een beslissende invloed had uitgeoefend op de strategische koers en het algemene commerciële beleid van Aragonesas. Ten tweede heeft de Commissie vastgesteld dat, gelet op het vermoeden dat EIA een beslissende invloed uitoefende op Aragonesas daar zij ten tijde van de inbreuk al haar aandelen in handen had, en voorts gelet op de overige in de beschikking van 2008 genoemde factoren, EIA op zijn minst daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend op het gedrag van Aragonesas, zodat EIA, als entiteit die samen met Aragonesas deel uitmaakte van de onderneming die de inbreuk had begaan, aansprakelijk was voor het inbreukmakende gedrag van die onderneming. De Commissie is derhalve tot de conclusie gekomen dat, aangezien EIA in 2003 was overgenomen door verzoekster en laatstgenoemde rechtens en economisch haar opvolger is geworden, de aansprakelijkheid van EIA voor het inbreukmakende gedrag van de betrokken onderneming bij die gelegenheid was overgegaan op verzoekster.

10      Bijgevolg heeft de Commissie Aragonesas en verzoekster in de overwegingen 469 en 487 tot en met 489 van de beschikking van 2008 hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de inbreuk die eerstgenoemde van 16 december 1996 tot en met 9 februari 2000 had gepleegd.

11      De Commissie heeft in artikel 1, onder g) en h), van de beschikking van 2008 derhalve geoordeeld dat Aragonesas en verzoekster elk inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door van 16 december 1996 tot en met 9 februari 2000 deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen.

12      In artikel 2, onder f), van de beschikking van 2008 heeft de Commissie aan Aragonesas en verzoekster gezamenlijk een hoofdelijke geldboete opgelegd ten bedrage van 9 900 000 EUR.

13      In artikel 4 van de beschikking van 2008 zijn de geadresseerden van deze beschikking opgesomd, waaronder Aragonesas en verzoekster.

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 augustus 2008, heeft Aragonesas een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen de beschikking van 2008, voor zover deze haar betrof. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer T‑348/08. In hoofdzaak betwistte Aragonesas dat zij tussen 16 december 1996 en 9 februari 2000 had deelgenomen aan de bewuste mededingingsverstorende gedragingen, en kwam zij derhalve op tegen het totaalbedrag van de haar opgelegde geldboete.

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie op 26 augustus 2008, heeft verzoekster een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen de beschikking van 2008, voor zover deze haar betrof. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer T‑349/08. In hoofdzaak kwam verzoekster op tegen de beslissing van de Commissie om het inbreukmakende gedrag dat Aragonesas werd verweten, aan haar toe te rekenen en om haar samen met Aragonesas hoofdelijk een geldboete op te leggen.

16      Op 16 september 2008 heeft verzoekster de geldboete die haar bij de beschikking van 2008 samen met Aragonesas hoofdelijk was opgelegd, voorlopig betaald.

17      Bij arrest van 25 oktober 2011, Aragonesas Industrias y Energía/Commissie (T‑348/08, Jurispr., EU:T:2011:621; hierna: „arrest Aragonesas”), heeft het Gerecht, rechtdoende, het volgende verklaard:

„1)      Artikel 1, onder g), van beschikking C(2008) 2626 definitief van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.695 – Natriumchloraat) wordt nietig verklaard voor zover de Commissie van de Europese Gemeenschappen daarin een inbreuk van [Aragonesas] heeft vastgesteld voor de tijdvakken van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000.

2)      Artikel 2, onder f), van beschikking C(2008) 2626 definitief wordt nietig verklaard voor zover de geldboete daarbij wordt vastgesteld op 9 900 000 EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

[...]”

18      In punt 247 van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), is het Gerecht tot het oordeel gekomen dat „het eerste onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk gegrond [diende] te worden verklaard, voor zover de Commissie blijk [had] gegeven van een onjuiste opvatting door in de [...] beschikking [van 2008] de conclusie te trekken dat [Aragonesas] enerzijds aan de in geding zijnde inbreuk heeft deelgenomen van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en anderzijds van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000.”

19      In punt 258 van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), is het Gerecht gelet op de conclusies in punt 247 van dat arrest tot het oordeel gekomen dat „[...] het tweede onderdeel van het tweede middel, inhoudende dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt bij de bepaling van de duur van verzoeksters deelneming aan de inbreuk, [...] gegrond [dient] te worden verklaard.”

20      In punt 302 van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), heeft het Gerecht met betrekking tot het tweede middel geoordeeld dat „het tweede middel gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, voor zover de duur van de door verzoekster gepleegde inbreuk, zoals door de Commissie in aanmerking genomen bij de berekening van de hoogte van de haar opgelegde geldboete, niet juist [was] vastgesteld.”

21      In punt 303 van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), heeft het Gerecht geoordeeld dat „het verzoek om de [...] beschikking [van 2008] nietig te verklaren gedeeltelijk [diende] te worden toegewezen, voor zover de Commissie daarin enerzijds in artikel 1 concludeer[de] dat [Aragonesas] aan de inbreuk [had] deelgenomen van 16 december 1996 tot en met 27 januari 1998 en van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 2000, en anderzijds in artikel 2 de hoogte van de geldboete op 9 900 000 EUR vaststel[de]”.

22      In punt 307 van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), heeft het Gerecht er ten slotte op gewezen dat de Commissie gehouden is om gevolgtrekkingen te verbinden aan de conclusies in punt 303 van dat arrest.

23      Bij arrest van 25 oktober 2011, Uralita/Commissie (T‑349/08, EU:T:2011:622; hierna: „arrest Uralita”), heeft het Gerecht het beroep van verzoekster in zijn geheel ongegrond verklaard.

24      Bij brief van 5 december 2011 heeft de Commissie verzoekster en Aragonesas op de hoogte gesteld van de gevolgen die zij voornemens was te verbinden aan het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621). In dit verband gaf de Commissie ten aanzien van Aragonesas aan dat zij van plan was om het college van commissarissen voor te stellen Aragonesas, voor de in het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), bevestigde periode van de inbreuk, een nieuwe geldboete op te leggen op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Ten aanzien van verzoekster gaf de Commissie aan dat zij ondanks het feit dat het Gerecht in het arrest Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622), het beroep in zijn geheel heeft verworpen, zodat de haar bij de beschikking van 2008 opgelegde boete wat haar betrof in stand was gelaten, van plan was om het college van commissarissen voor te stellen om de duur van de inbreuk waaraan Uralita had deelgenomen gelijk te stellen met de voor Aragonesas vastgestelde duur, en voorts om de aan verzoekster samen met Aragonesas hoofdelijk opgelegde geldboete dienovereenkomstig te verlagen. Gelijktijdig met de brief van 5 december 2011 heeft de Commissie zowel aan verzoekster als aan Aragonesas een verzoek om inlichtingen toegezonden teneinde haar voorstel aan het college van commissarissen te kunnen afronden.

25      Bij brief van 19 december 2011 hebben Aragonesas en verzoekster de Commissie in antwoord op de brief van 5 december 2011 aangegeven dat, hoewel zij het niet eens waren met de Commissie over de ten aanzien van verzoekster aan het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), te verbinden gevolgen, zij hadden geantwoord op een verzoek om inlichtingen teneinde in ieder geval een deel van de hun bij de beschikking van 2008 hoofdelijk opgelegde geldboete terugbetaald te krijgen. Zij merkten daarbij op dat die brief geen gevolgen had voor hun rechtspositie.

26      Bij brief van 23 januari 2012 heeft verzoekster de Commissie ten eerste meegedeeld dat Aragonesas als gevolg van de fusie met Ercros met ingang van 31 mei 2010 is opgehouden te bestaan. Ten tweede heeft zij aangegeven dat zij op grond van de door haar met Ercros gesloten overeenkomst tot koop van aandelen als enige de financiële aansprakelijkheid op zich zou nemen voor de betaling van enige geldboete die bij een wijzigingsbesluit ter uitvoering van dat arrest en het arrest Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622), kon worden opgelegd, hoewel Aragonesas voor de periode die niet werd getroffen door de nietigverklaring door het Gerecht bij het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), hoofdelijk aansprakelijk was gebleven voor de inbreuk in kwestie. In die brief gaf zij met name het volgende aan:

„[...] Uralita erkent in het kader van de door de Commissie in de zaak 38.695 – Natriumchloraat ingeleide procedure dus zonder voorbehoud haar aansprakelijkheid voor de inbreuk tijdens de periode van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998.

Gezien het bovenstaande en gelet op het belang dat zij erbij heeft dat er zo spoedig mogelijk een wijzigingsbesluit wordt vastgesteld en de voorlopig betaalde geldboete haar wordt terugbetaald, stemt Uralita ermee in dat zij als enige aansprakelijk wordt gehouden voor de betaling van de geldboete die bij zodanig besluit wordt bepaald ten aanzien van de in het arrest [Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621),] voor de vastgestelde inbreukperiode, te weten de periode van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998, en [...] dat het wijzigingsbesluit uitsluitend aan haar wordt toegezonden, zonder dat nog enige andere procedurele handeling nodig is naast de brief van 5 december 2011 met een uiteenzetting van de feiten.”

27      Op 27 maart 2012 heeft de Commissie besluit C(2012) 1965 final tot wijziging van beschikking C(2008) 2626 definitief van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat) (hierna: „het bestreden besluit”), vastgesteld. In het bestreden besluit heeft de Commissie, onder verwijzing naar de voorgeschiedenis van het geding en met name het feit dat het Gerecht in het arrest Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622), het door verzoekster tegen de beschikking van 2008 ingestelde beroep in zijn geheel had verworpen, vastgesteld dat de aan verzoekster opgelegde geldboete van 9 900 000 EUR in stand was gelaten. Niettemin heeft de Commissie in de overwegingen 8 en 9 van het bestreden besluit het volgende opgemerkt:

„(8)      Hoewel het Gerecht het door Uralita tegen de beschikking [van 2008] ingestelde beroep tot nietigverklaring heeft verworpen, acht de Commissie het in het licht van de gedeeltelijke nietigverklaring bij het arrest Aragonesas [punt 17 hierboven (EU:T:2011:621)], desondanks passend om de inbreukperiode voor Uralita te verkorten tot de in het [reeds aangehaalde] arrest Aragonesas vastgestelde duur, te weten van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998.

(9)      Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en met name op de verklaringen van Uralita in haar brief van 23 januari 2012 [...] en op het feit dat Uralita het gehele bedrag van de [bij de beschikking van 2008 opgelegde] geldboete binnen de daarin gestelde termijn reeds voorlopig aan de Commissie heeft betaald, heeft de Commissie voorts besloten om de beschikking te wijzigen voor zover deze is gericht tot Uralita, en wel:

a)      door de duur van de deelname aan de inbreuk te verkorten tot de periode van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998; en

b)      door op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 een geldboete vast te stellen die beantwoordt aan de duur van deze herziene inbreukperiode, voor de betaling waarvan Uralita aansprakelijk zal worden gehouden.”

28      Voor de berekening van de nieuwe aan verzoekster opgelegde geldboete heeft de Commissie dezelfde parameters toegepast als die welke waren gehanteerd in de beschikking van 2008, met uitzondering van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur, die zij op 0,91 heeft gesteld om de kortere duur van de inbreukperiode tot uitdrukking te brengen.

29      Ten aanzien van de rente die over de bij de beschikking van 2008 opgelegde geldboete van 9 900 000 EUR sinds de voorlopige betaling ervan door verzoekster is opgebouwd, heeft de Commissie in overweging 11 van het bestreden besluit geoordeeld dat, „nu het Gerecht [had] bevestigd dat [verzoekster] tijdens de periode van 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998 heeft deelgenomen aan de inbreuk, de rente over de bij dit besluit [...] vastgestelde geldboete [toekwam] aan de Commissie en dus door haar [zou worden] behouden.”

30      Het dispositief van het bestreden besluit luidt als volgt:

Artikel 1

De beschikking [van 2008] wordt als volgt gewijzigd:

1)      Artikel 1, onder h), wordt vervangen door:

,h)      Uralita SA, vanaf 28 januari 1998 tot en met 31 december 1998.ʼ

2)      Artikel 2, eerste alinea, onder f), wordt vervangen door:

,f)      Uralita SA: 4 231 000 EUR.ʼ

Artikel 2

De vanaf 16 september 2008 over het voorlopig betaalde boetebedrag van 4 231 000 EUR opgebouwde rente komt toe aan de Commissie.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot:

Uralita [...]”

31      Op 3 april 2012 heeft de Commissie aan verzoekster een bedrag van 5 981 569 EUR terugbetaald. Dit bedrag is berekend op basis van het verschil tussen de bij de beschikking van 2008 opgelegde geldboete van 9 900 000 EUR (hierna: „aanvankelijke geldboete”) en de bij het bestreden besluit opgelegde geldboete van 4 231 000 EUR, vermeerderd met de rente die met ingang van de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete is opgebouwd over dit verschil.

 Procedure en conclusies van partijen

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 juni 2012, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

33      Verzoekster verzoekt het Gerecht om:

–        artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover haar daarbij een geldboete van 4 231 000 EUR wordt opgelegd;

–        artikel 2 van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      De Commissie verzoekt het Gerecht om:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

35      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003. Het tweede is ontleend aan schending van artikel 266 VWEU.

36      De Commissie bestrijdt de gegrondheid van beide door verzoekster aangevoerde middelen. Vooraf betoogt de Commissie zakelijk weergegeven dat het beroep, voor zover het steunt op het eerste middel, niet-ontvankelijk is op grond dat verzoekster geen belang heeft bij nietigverklaring van het bestreden besluit.

 Ontvankelijkheid

37      De Commissie bestrijdt de ontvankelijkheid „van het door [verzoekster] ingediende verzoek wat het eerste middel betreft”. Hiertoe betoogt de Commissie in de eerste plaats, kort gezegd, dat verzoekster in de zaak die heeft geleid tot het arrest Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622), ten eerste geen middel ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 had opgeworpen, noch de duur van de deelname van Aragonesas aan de inbreuk in kwestie had betwist. Ten tweede was de beschikking van 2008 als gevolg van het arrest Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622), bij gebreke van een daartegen ingestelde hogere voorziening, jegens verzoekster onherroepelijk geworden voor zover haar daarbij een geldboete van 9 900 000 EUR werd opgelegd. De Commissie voegt daaraan toe dat zij gelet op de rechtspraak niet was gehouden om verzoekster te laten profiteren van de gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 2008 bij het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621). Aangezien het bestreden besluit de beschikking van 2008 niet vervangt maar enkel wijzigt, is het middel ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 derhalve tardief en daarmee niet-ontvankelijk. Mocht het bestreden besluit al nietig worden verklaard, dan zou verzoekster immers geen voordeel hebben van de nietigverklaring ervan, nu de beschikking van 2008 dan zou herleven, zodat verzoekster zich geconfronteerd zou zien met een hogere geldboete dan de geldboete die haar is opgelegd bij het bestreden besluit. Verzoekster heeft dan ook geen belang bij haar beroep tegen het bestreden besluit.

38      In de tweede plaats stelt de Commissie ten eerste dat verzoekster er bij brief van 19 december 2011 ten eerste uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat zij als enige aansprakelijk zou worden gehouden voor de betaling van de geldboete die haar kon worden opgelegd met betrekking tot de periode van 28 januari tot en met 31 december 1998, en er uitdrukkelijk op gewezen dat zij er belang bij had dat een besluit tot wijziging van de beschikking van 2008 zo spoedig mogelijk zou worden vastgesteld. Ten tweede heeft verzoekster tijdens de administratieve procedure betreffende het bestreden besluit geen schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 gesteld. Bijgevolg kan verzoekster thans niet met recht aanvoeren dat zij belang heeft bij nietigverklaring van het wijzigingsbesluit.

39      Verzoekster betoogt zakelijk weergegeven dat zij belang heeft bij haar beroep tegen het bestreden besluit, zowel gelet op het voorwerp van haar beroep, te weten gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover haar in artikel 1, lid 2, ervan een geldboete van 4 231 000 EUR wordt opgelegd, als gelet op de jegens haar uit het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), voortvloeiende rechtsgevolgen. Aan dit belang wordt niet afgedaan door de verklaringen in haar brief van 23 januari 2012.

40      Vooraf dient te worden opgemerkt dat de Commissie in antwoord op een haar door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag over de strekking van haar niet-ontvankelijkheidsverweer, heeft aangegeven dat dit zag op het eerste middel. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Commissie moet in het licht van deze verduidelijking worden beoordeeld.

41      In dit verband is het wat betreft de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring vaste rechtspraak dat een zodanig door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep slechts ontvankelijk is indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring van de betrokken handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling een uitkomst kan opleveren die in het voordeel is van de partij die dat beroep heeft ingesteld (zie in deze zin arresten van 13 juli 2000, Europees Parlement/Richard, C‑174/99 P, Jurispr., EU:C:2000:412, punt 33; 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr., EU:C:2009:536, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr., EU:T:2004:275, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In dit geval moet worden opgemerkt dat de Commissie in wezen stelt dat verzoekster er geen belang bij heeft dat artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit op basis van het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder b) van verordening nr. 1/2003, nietig wordt verklaard. Derhalve dient tegen de achtergrond van bovenbedoelde rechtspraak het door de Commissie ten aanzien van het eerste middel gevoerde verweer inzake niet-ontvankelijkheid te worden beoordeeld.

43      Ten gronde dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat de Commissie met de vaststelling van het bestreden besluit heeft besloten om de beschikking van 2008 te wijzigen teneinde verzoekster te laten profiteren van de werking van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), zoals volgt uit overwegingen 8 en 9 van dat besluit. Met het oog daarop heeft de Commissie besloten om in artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit de verzoekster in de beschikking van 2008 ten laste gelegde inbreukperiode te verkorten teneinde deze te laten samenvallen met de in het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), vastgestelde periode, zoals volgt punt 8 van het bestreden besluit. Voorts heeft zij besloten om in artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit de bij de beschikking van 2008 aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen, zodat deze strookt met de nieuwe duur van de inbreukperiode, zoals volgt uit overweging 9, onder b), van het bestreden besluit.

44      In de tweede plaats volgt uit de vaststelling in punt 43 hierboven dat het bestreden besluit, dat is gericht tot verzoekster, haar in zoverre benadeelt dat haar daarin wordt verweten dat zij, gedurende een nieuwe periode, heeft deelgenomen aan de in de beschikking van 2008 aan de orde zijnde inbreuk, en dat haar daarbij een geldboete wordt opgelegd van een ander bedrag dan het in de beschikking van 2008 vastgestelde bedrag. Met het eerste middel beoogt verzoekster te bereiken dat artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit nietig wordt verklaard voor zover de Commissie haar een geldboete heeft opgelegd na het verstrijken van de verjaringstermijn van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003. In geen geval bestrijdt verzoekster de rechtmatigheid van artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit voor zover daarbij de duur van de haar thans verweten inbreukperiode wordt vastgesteld.

45      In de derde plaats staat vast dat de betrokken inbreuk één enkele en voortdurende inbreuk vormt. Ingevolge artikel 25, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1/2003 is de in artikel 25, lid 1, onder b), van die verordening bedoelde verjaringstermijn derhalve aangevangen op de dag waarop de inbreuk is beëindigd. Daar waar de verzoekster in de beschikking van 2008 verweten inbreukperiode op 9 februari 2000 was geëindigd, volgt in dit geval uit het bestreden besluit dat de nieuwe, verzoekster in dit besluit verweten inbreukperiode op een eerdere datum is geëindigd, te weten op 31 december 1998, zoals partijen in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting hebben erkend.

46      Aangezien de Commissie met de wijziging van de verzoekster in de beschikking van 2008 aanvankelijk verweten duur van de inbreuk een nieuwe datum heeft vastgesteld waarop de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 bedoelde verjaringstermijn ingaat, heeft de Commissie verzoekster derhalve ten onrechte tegengeworpen dat zij ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring het eerste middel, ontleend aan schending van dat artikel, heeft aangevoerd terwijl zij dat middel niet had aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot het arrest Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622).

47      In de vierde plaats kan het argument van de Commissie niet slagen dat, indien het bestreden besluit nietig zou worden verklaard, dat zou betekenen dat – aangezien de beschikking van 2008 jegens verzoeksters onherroepelijk is geworden – artikel 2, onder f), van die beschikking van kracht zou blijven voor zover haar daarbij een geldboete van 9 900 000 EUR wordt opgelegd, zodat zij geen voordeel zou hebben van een nietigverklaring. Zonder dat het nodig is om zich uit te laten over de vraag of de Commissie verzoekster moest laten profiteren van de werking van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), kan uit de gronden van het bestreden besluit immers worden opgemaakt dat de Commissie heeft besloten om de duur van de verzoekster in de beschikking van 2008 verweten inbreukperiode te verkorten, zoals is geconstateerd in punt 43 hierboven.

48      Gesteld dat het Gerecht het beroep op basis van het eerste middel gegrond acht, dan zou het bestreden besluit – nu dit middel enkel is gericht tegen artikel 1, lid 2, ervan – derhalve gedeeltelijk nietig worden verklaard, namelijk enkel voor zover daarbij een nieuw bedrag wordt vastgesteld voor de verzoekster bij de beschikking van 2008 opgelegde geldboete, en niet voor zover daarbij voor verzoekster een nieuwe inbreukperiode wordt vastgesteld. In het licht van deze periode moet worden beoordeeld of de Commissie nog bevoegd was om een geldboete op te leggen. Bijgevolg is er geen reden om bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het eerste middel aan te nemen dat een arrest waarbij het bestreden besluit op basis van dat middel gedeeltelijk nietig wordt verklaard, tot herleving van de verzoekster bij de beschikking van 2008 opgelegde geldboete zou leiden. Ingevolge artikel 266 VWEU is de Commissie immers verplicht de maatregelen vast te stellen die nodig zijn voor de uitvoering van het onderhavige arrest, met name wat betreft haar bevoegdheid om in het licht van de nieuwe inbreukperiode als bedoeld in artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit verzoekster een geldboete op te leggen (zie arrest CAS Succhi di Frutta/Commissie, T‑191/96 en T‑106/97, Jurispr., EU:T:1999:256, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Dat betekent dat een gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit op basis van het eerste middel verzoekster een voordeel zou opleveren in de zin van de in punt 41 hierboven aangehaalde rechtspraak. Het eerste middel dient dus ontvankelijk te worden geacht.

50      Aan dit oordeel wordt niet afgedaan door het argument van de Commissie dat verzoekster er bij brief van 19 december 2011 uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat zij als enige aansprakelijk zou worden gehouden voor de betaling van de geldboete die haar bij een besluit tot wijziging van de beschikking van 2008 zou kunnen worden opgelegd met betrekking tot de nieuwe inbreukperiode. Anders dan de Commissie stelt, volgt uit de bewoordingen van de brief van 19 december 2011 immers niet dat verzoekster daarin van een dergelijke instemming heeft doen blijken. In die brief maakt verzoekster opmerkingen over de gevolgen die de Commissie voornemens is te verbinden aan de arresten Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), en Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622), met name wat betreft de terugbetaling aan verzoekster van ten minste een deel van de aanvankelijke geldboete.

51      Evenwel dient te worden geconstateerd dat verzoekster de Commissie in de brief van 23 januari 2012 heeft meegedeeld dat zij als enige de financiële aansprakelijkheid op zich zou nemen voor de betaling van enige geldboete die haar bij een besluit tot wijziging van de beschikking van 2008 ter uitvoering van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), en het arrest Uralita, punt 23 hierboven (EU:T:2011:622), zou kunnen worden opgelegd.

52      Ofschoon volgens de rechtspraak de expliciete of impliciete erkenning van elementen rechtens of feitelijk door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aanvullend bewijs kan opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, kan deze erkenning de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU beschikt, echter niet beperken. Zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag zou een dergelijke beperking in strijd zijn met de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van de rechten van de verdediging. Voorts wordt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Volgens artikel 52, lid 1, van voormeld Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de erin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld (arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr., EU:C:2010:389, punten 90 en 91).

53      Overigens dient te worden geconstateerd dat het feit dat verzoekster de Commissie in de brief van 23 januari 2012 heeft meegedeeld dat zij als enige de financiële aansprakelijkheid op zich zou nemen voor de betaling van enige geldboete die haar wegens de betrokken inbreuk kon worden opgelegd, niet aldus kan worden opgevat dat zij ervan afzag zich te beroepen op artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 wat betreft de eventuele verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om haar een dergelijke geldboete op te leggen. Uit de formulering van die brief volgt immers slechts dat zij ermee akkoord was om als enige de aansprakelijkheid te dragen voor de betaling van een eventuele door de Commissie opgelegde geldboete.

54      Voorts dient te worden vastgesteld dat verzoekster in de brief van 19 december 2011 uitdrukkelijk had aangegeven dat genoemde brief geen gevolgen had voor haar rechtspositie.

55      Noch de bewoordingen van de brief van 19 december 2011 noch die van de brief van 23 januari 2012 kunnen verzoekster derhalve worden tegengeworpen teneinde de ontvankelijkheid van het eerste middel te bestrijden.

56      Gelet op een en ander dient het verweer van de Commissie dat het eerste middel niet-ontvankelijk is, te worden verworpen, en dient het onderzoek in deze zaak derhalve te worden voortgezet.

 Ten gronde

57      In het kader van het eerste middel stelt verzoekster dat de Commissie artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door haar een nieuwe geldboete op te leggen na het verstrijken van de in dat artikel neergelegde verjaringstermijn, en voorts dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door in artikel 2 van het bestreden besluit te besluiten om de rente te behouden die sinds de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete was opgebouwd over het deel van die boete dat gelijk is aan het nieuwe, in artikel 1, lid 2, van dat besluit vastgestelde bedrag van de geldboete.

58      Meer in het bijzonder voert verzoekster ten eerste aan dat de Commissie in artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit de inbreukperiode voor Uralita heeft verkort teneinde deze periode te doen overeenkomen met de door het Gerecht in het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), vastgestelde periode, te weten van 28 januari tot en met 31 december 1998.

59      Om te beginnen is de verjaringstermijn van vijf jaar overeenkomstig artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ingegaan op 31 december 1998, nu de bewuste inbreuk is aangemerkt als voortdurende inbreuk.

60      Verder vormen het door EKA ingediende clementieverzoek van 28 maart 2003 alsmede de beslissing van de Commissie van 30 september 2003 om haar overeenkomstig punt 15 van de mededeling inzake medewerking van 2002 voorwaardelijke immuniteit toe te kennen, geen gebeurtenissen die de verjaringstermijn overeenkomstig artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 kunnen stuiten. Daarbij merkt verzoekster op dat uit de beslissingspraktijk van de Commissie ter zake van die mededeling volgt dat zij het eerste verzoek om inlichtingen beschouwt als handeling die de verjaring stuit. Zo heeft de Commissie in overweging 492 van de beschikking van 2008 het eerste, op 10 september 2004 gedane verzoek om inlichtingen aangemerkt als gebeurtenis die de termijn in de betrokken zaak kon stuiten. Deze beslissingspraktijk staat eraan in de weg dat de Commissie zich thans op een andere soort handeling, zoals een besluit tot toekenning van immuniteit, beroept als handeling die de verjaring stuit.

61      Ten slotte is de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 neergelegde verjaringstermijn, bij gebreke van enige andere gebeurtenis met stuitende werking, verstreken op 31 december 2003.

62      Bijgevolg is verzoekster van mening dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 door haar in artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit een geldboete op te leggen ten aanzien van de in artikel 1, lid 1, van dat besluit bedoelde duur van de inbreuk.

63      Ten tweede betoogt verzoekster dat, nu de Commissie niet meer bevoegd was om haar bij het bestreden besluit een nieuwe geldboete op te leggen, de Commissie in artikel 2 van dat besluit niet rechtmatig de rente kon behouden die sinds de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete was opgebouwd over het deel van die boete dat gelijk is aan het nieuwe, in artikel 1, lid 2, van dat besluit vastgestelde bedrag van de geldboete, te weten 4 231 000 EUR.

64      Ten derde voert verzoekster in repliek om te beginnen aan dat het nodig is om te bepalen of de gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 2008 bij het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), jegens haar rechtsgevolgen teweeg heeft gebracht, om antwoord te kunnen geven op de vraag of de Commissie nog bevoegd was om verzoekster op grond van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 een geldboete op te leggen en dus de rente die sinds de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete was opgebouwd over het deel van die geldboete dat gelijk was aan het nieuwe, in artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit vastgestelde bedrag van de geldboete, mocht behouden. Dienaangaande stelt verzoekster dat de gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 2008 bij het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), jegens haar rechtsgevolgen teweeg heeft gebracht, aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk is gehouden voor de bewuste, enkel uit het gedrag van Aragonesas voortvloeiende inbreuk, uitsluitend op grond van het argument dat zij een beslissende invloed op Aragonesas heeft uitgeoefend en zij in de rechten en verplichtingen van EIS is getreden. Derhalve dient zij te profiteren van de eventuele verjaring van de geldboete die hoofdelijk aan verzoekster en aan Aragonesas is opgelegd.

65      Verder is verzoekster van mening dat de Commissie haar bij het bestreden besluit een nieuwe geldboete heeft opgelegd aangezien het Gerecht de haar en Aragonesas bij de beschikking van 2008 hoofdelijk opgelegde geldboete bij het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), geheel nietig heeft verklaard. Het bestreden besluit is derhalve onderworpen aan alle voorschriften inzake verjaring zoals vervat in artikel 25 van verordening nr. 1/2003.

66      Ten slotte is, ook met inachtneming van de in artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 neergelegde schorsing van de verjaringstermijn, de bij het bestreden besluit opgelegde boete na het verstrijken van de in artikel 25, lid 5, van die verordening vervatte maximale verjaringstermijn van tien jaar opgelegd, zelfs indien de verjaringstermijn was gestuit met ingang van de datum waarop de Commissie bij de beschikking van 30 september 2003 voorwaardelijke immuniteit had toegekend aan EKA.

67      De Commissie bestrijdt al de aan het eerste middel ten grondslag gelegde argumenten.

68      Vooraf stelt het Gerecht vast dat het eerste middel op twee grieven berust, elk ontleend aan een onjuiste toepassing van het recht. Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekster in het kader van de tweede grief geen rechtsregel heeft aangewezen die de Commissie volgens haar heeft geschonden door in artikel 2 van het bestreden besluit te besluiten de rente te behouden die sinds de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete is opgebouwd over het deel van die geldboete dat gelijk was aan het nieuwe, in artikel 1, lid 2, van dat besluit vastgestelde bedrag van de geldboete.

69      Evenwel moet meteen worden opgemerkt dat verzoekster in het kader van het tweede middel stelt dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 266 VWEU, in wezen doordat zij geen volledige uitvoering heeft gegeven aan het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), nu zij in artikel 2 van het bestreden besluit heeft besloten om het bedrag van de nieuwe geldboete die zij verzoekster heeft opgelegd alsmede de rente die over dat bedrag sinds de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete is opgebouwd, te behouden.

70      Zoals is vastgelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting, heeft verzoekster in antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag naar de reikwijdte van het tweede middel, erkend dat artikel 2 van het bestreden besluit enkel zag op de rente over het nieuwe, in artikel 1, lid 2, van dat besluit vastgestelde bedrag van de geldboete. Derhalve moet het tweede middel aldus worden uitgelegd dat verzoekster daarmee enkel opkomt tegen de beslissing van de Commissie in artikel 2 van het bestreden besluit om de rente te behouden die sinds de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete is opgebouwd over het deel van die geldboete dat gelijk was aan het nieuwe, in artikel 1, lid 2, van dat besluit vastgestelde bedrag van de geldboete.

71      Gezien het voorgaande moet worden vastgesteld dat de aan het eerste middel ten grondslag gelegde tweede grief overeenkomt met de gronden waarop verzoekster het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU, baseert. Derhalve dient om te beginnen de tweede grief van het eerste middel te worden uitgelegd in het licht van het tweede middel, en dient te worden geoordeeld dat verzoekster met deze grief schending van artikel 266 VWEU stelt. Gelet op het feit dat de tweede grief van het eerste middel hetzelfde voorwerp heeft als het tweede middel, in die zin dat met beide wordt beoogd schending van artikel 266 VWEU te doen vaststellen, dienen zij voorts gezamenlijk te worden onderzocht. Ten slotte volgt uit de formulering van het eerste middel in wezen dat het tweede onderdeel van dit middel veronderstelt dat het eerste onderdeel ervan gegrond wordt bevonden. Volgens verzoekster heeft de Commissie immers slechts voor zover zij niet meer bevoegd was om verzoekster een nieuwe geldboete op te leggen, onrechtmatig de rente behouden die sinds de voorlopige betaling van de aanvankelijke geldboete was opgebouwd over het deel van die geldboete dat gelijk was aan het nieuwe bedrag van de in artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit vastgestelde geldboete. Bijgevolg dient ervan te worden uitgegaan dat het tweede middel en de tweede grief van het eerste middel beide op dezelfde wijze veronderstellen dat het Gerecht eerst vaststelt dat het eerste onderdeel van het eerst middel gegrond is.

72      Opgemerkt dient te worden dat de eerste grief van het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003, er in de kern op gericht is dat het Gerecht vaststelt dat de Commissie niet meer bevoegd was om verzoekster een geldboete op te leggen.

73      In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het eerste onderdeel van het eerste middel berust op de aanname dat het Gerecht bij het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), artikel 2, onder f), van de beschikking van 2008 in zijn geheel nietig heeft verklaard, zodat de Commissie met het bestreden besluit een nieuw besluit tot oplegging van een geldboete aan verzoekster heeft vastgesteld.

74      Deze aanname is onjuist. Uit de bewoordingen van punt 2 van het dictum van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), volgt uitdrukkelijk dat het Gerecht artikel 2, onder f), van de beschikking van 2008 nietig heeft verklaard „voor zover de geldboete daarbij wordt vastgesteld op 9 900 000 EUR”. De nietigverklaring van dit artikel van de beschikking van 2008 is, vanwege het gebruik van de uitdrukking „voor zover”, derhalve gedeeltelijk, want uitsluitend beperkt tot het vastgestelde bedrag van de geldboete, en ziet niet op de beslissing van de Commissie om een geldboete op te leggen.

75      Deze lezing van artikel 2, onder f), van de beschikking van 2008 vindt steun in de overwegingen in de punten 247, 258, 302 en 303 van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), zoals aangehaald in de punten 18 tot en met 21 hierboven.

76      Bijgevolg volgt zowel uit het dictum als de overwegingen van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), dat het Gerecht artikel 2, onder f), van de beschikking van 2008 enkel nietig heeft verklaard voor zover de Commissie daarin het bedrag van de geldboete had vastgesteld. Het Gerecht heeft dit artikel geenszins nietig verklaard voor zover de Commissie op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 had besloten om hoofdelijk aan Aragonesas en aan verzoekster een geldboete op te leggen.

77      Anders dan verzoekster stelt, heeft de Commissie met het bestreden besluit niet een nieuwe beslissing genomen om verzoekster een geldboete op te leggen. Dit besluit heeft tot doel en als gevolg gehad dat de aanvankelijk bij de beschikking van 2008 aan verzoekster opgelegde geldboete gedeeltelijk in stand is gelaten, voor een bedrag van 4 231 000 EUR, zijnde het in artikel 1, lid 1, onder f), van het bestreden besluit vermelde bedrag. Voor de beoordeling of het eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om verzoekster een geldboete op te leggen, gegrond is, dient derhalve te worden uitgegaan van de datum waarop de Commissie heeft besloten om verzoekster een geldboete op te leggen, te weten de datum van de beschikking van 2008, 11 juni 2008, en niet van de datum van het bestreden besluit, dat ertoe strekte verzoekster te laten profiteren van de werking van het arrest Aragonesas, punt 17 hierboven (EU:T:2011:621), zoals valt op te maken uit dat besluit.

78      In de tweede plaats dient er wat betreft de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 vervatte verjaringstermijn aan te worden herinnerd dat de bevoegdheid van de Commissie om geldboetes aan ondernemingen op te leggen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101 VWEU, op grond van genoemd artikel, gelezen in combinatie met artikel 23, lid 2, onder a), van dezelfde verordening, na vijf jaar verjaart.

79      Ingevolge artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Volgens dezelfde bepaling gaat de verjaringstermijn bij voortdurende of voortgezette inbreuken echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

80      Artikel 25, lid 3, onder a), van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat die verjaring wordt gestuit door elke handeling van de Commissie of van de mededingingsautoriteit van een lidstaat ter instructie of vervolging van de inbreuk, waaronder onder meer een schriftelijk verzoek om inlichtingen van de Commissie. De stuiting van de verjaring treedt in op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming of ondernemersvereniging die aan de inbreuk heeft deelgenomen.

81      Ingevolge artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 geldt de stuiting van de verjaring ten aanzien van „alle” ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen (arrest van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, Jurispr., EU:T:2012:325, punt 201).

82      Artikel 25, lid 5, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 bepaalt onder meer dat er na iedere stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen.

83      Partijen zijn het er in dit geval ten eerste over eens dat de betrokken inbreuk één enkele en voortdurende inbreuk is. Overeenkomstig artikel 25, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1/2003 is de in artikel 25, lid 1, onder b), van die verordening bedoelde verjaringstermijn derhalve ingegaan „op de dag waarop de inbreuk is beëindigd”, te weten op 31 december 1998, zoals is vastgesteld in punt 45 hierboven. Zonder handeling tot stuiting van de verjaring had de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar in beginsel dus op 31 december 2003 moeten verstrijken.

84      Ten tweede dient te worden onderzocht of de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 vervatte verjaringstermijn van vijf jaar vóór 31 december 2003 is gestuit door een handeling van de Commissie in de zin van artikel 25, lid 3, van die verordening, zoals de Commissie betoogt.

85      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak uit artikel 25, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 volgt dat, zodra een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat wil zeggen zodra deze onderneming als zodanig in het bestreden besluit is aangewezen, de verjaring jegens haar wordt gestuit als gevolg van de kennisgeving van maatregelen ter instructie en vervolging aan althans één onderneming (zij of een andere) die ook is aangewezen als deelnemer aan de inbreuk. Handelingen tot stuiting van de verjaring brengen dus erga omnes rechtsgevolgen teweeg ten aanzien van alle ondernemingen die hebben deelgenomen aan de inbreuk in kwestie (zie in deze zin arrest Bolloré/Commissie, punt 81 hierboven, EU:T:2012:325, punten 201, 205 en 211).

86      In dit geval dient te worden geconstateerd dat verzoekster in het bestreden besluit is aangewezen als deelnemer aan de inbreuk. Gesteld dat in dit geval een handeling tot stuiting van de verjaring wordt aangenomen, kan deze derhalve aan verzoekster worden tegengeworpen.

87      Verder dient te worden nagegaan of de beslissing van de Commissie van 30 september 2003 om EKA op grond van punt 15 van de mededeling inzake medewerking van 2002 voorwaardelijke immuniteit toe te kennen, moet worden aangemerkt als handeling tot stuiting van de verjaringstermijn in de zin van artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003, zoals de Commissie betoogt.

88      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de opsomming in artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003, die wordt voorafgegaan door de woorden „met name”, geenszins limitatief is, en dat in deze bepaling de stuiting van de verjaring niet afhankelijk wordt gesteld van een kennisgeving of een schriftelijke opdracht tot verificatie (zie naar analogie arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr., EU:C:2002:582, punten 141 en 162). Verder volgt uit de rechtspraak dat de stuiting van de verjaring eng moet worden uitgelegd, nu deze een uitzondering vormt op het uitgangspunt van een verjaringstermijn van vijf jaar (arrest van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr., EU:T:2003:76, punt 484).

89      Voorts volgt uit artikel 25, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 dat de handeling van de Commissie moet dienen „ter instructie of vervolging van de inbreuk”, wil deze de verjaring overeenkomstig die verordening stuiten.

90      Wat het door de Commissie gevoerde clementiebeleid betreft, heeft het Hof verklaard dat clementieregelingen nuttige instrumenten waren voor een doeltreffend optreden teneinde inbreuken op de mededingingsregels op te sporen en te beëindigen, en zij dus het doel van doeltreffende toepassing van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU dienden (arrest van 14 juni 2011, Pfleiderer, C‑360/09, Jurispr., EU:C:2011:389, punt 25).

91      In dezelfde zin heeft het Gerecht geoordeeld dat „[d]e clementieregeling [...] [erop is] gericht, praktijken die tot de zwaarste inbreuken op artikel [101 VWEU] behoren, te onderzoeken en tegen te gaan en een ontradend effect te creëren” (arrest van 9 september 2011, Deltafina/Commissie, T‑12/06, Jurispr., EU:T:2011:441, punt 107).

92      Het Gerecht heeft voorts verklaard dat de toekenning van voorwaardelijke immuniteit impliceert dat tijdens de administratieve procedure ten behoeve van de onderneming die aan de voorwaarden van punt 8 van de mededeling inzake medewerking van 2002 voldoet, een bijzondere procedurele status wordt gecreëerd die bepaalde rechtsgevolgen heeft (arrest Deltafina/Commissie, punt 91 hierboven, EU:T:2011:441, punt 114).

93      Zoals volgt uit de punten 103 tot en met 118 van het arrest Deltafina/Commissie, punt 91 hierboven (EU:T:2011:441), die betrekking hebben op de door de Commissie gehanteerde clementieregeling, wordt met de verlening van voorwaardelijke immuniteit aan een verzoeker om clementie bijgedragen tot de volle werking van die regeling, doordat daarmee wordt beoogd een gunstige behandeling te verlenen aan ondernemingen die meewerken aan onderzoeken naar geheime kartels in het kader waarvan de deelnemers zich schuldig maken aan gedragingen die tot de zwaarste inbreuken op artikel 101 VWEU behoren (arrest Deltafina/Commissie, punt 91 hierboven, EU:T:2011:441, punten 103 en 105). Op deze wijze kunnen die ondernemingen in ruil voor hun actieve en vrijwillige medewerking aan het onderzoek, waarmee zij de taak van de Commissie vergemakkelijken die erin bestaat om inbreuken op de mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan, een gunstigere behandeling krijgen wat betreft de geldboeten die hun anders zouden zijn opgelegd, mits zij aan de in de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde voorwaarden voldoen (arrest Deltafina/Commissie, punt 91 hierboven, EU:T:2011:441, punt 108).

94      Verder dient eraan herinnerd te worden dat punt 8 van de mededeling inzake medewerking van 2002 als volgt luidt:

„De Commissie zal een onderneming immuniteit verlenen tegen een geldboete die haar anders zou zijn opgelegd indien:

a)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt, of

b)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel [101 VWEU] vast te stellen in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt.”

95      Punt 11, onder a) tot en met c), van de mededeling inzake medewerking van 2002 luidt als volgt:

„Afgezien van de voorwaarden die in de punten 8, onder a), en 9 of in de punten 8, onder b), en 10 zijn vermeld, naargelang van het geval, moet in ieder geval aan de volgende cumulatieve voorwaarden worden voldaan om in aanmerking te komen voor immuniteit tegen geldboeten:

a)      de onderneming moet, gedurende de gehele administratieve procedure van de Commissie, onafgebroken en zonder dralen haar volledige medewerking verlenen en de Commissie alle bewijsmateriaal ter beschikking stellen dat met betrekking tot de vermoedelijke inbreuk in haar bezit is of waarover zij kan beschikken. Inzonderheid zal zij ter beschikking blijven van de Commissie om snel antwoord te geven op verzoeken die kunnen bijdragen tot de vaststelling van de betrokken feiten;

b)      de onderneming moet haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk uiterlijk beëindigen op het tijdstip waarop zij op grond van punt 8, onder a), of 8, onder b), naargelang van het geval, haar bewijsmateriaal indient;

c)      de onderneming mag andere ondernemingen niet tot deelname aan de inbreuk hebben gedwongen.”

96      Gelet op de overwegingen in de punten 90 tot en met 95 hierboven dient er om te beginnen op te worden gewezen dat de clementieregeling rechtstreeks bijdraagt tot de volle werking van het vervolgingsbeleid voor inbreuken op de mededingingsregels van de Europese Unie, waarvoor de Commissie verantwoordelijk is. Voorts dient de beslissing om een verzoeker om clementie voorwaardelijke immuniteit toe te kennen als bevestiging dat zijn verzoek voldoet aan de vooraf gestelde voorwaarden om na afloop van de administratieve procedure, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in aanmerking te komen voor definitieve immuniteit. Ten slotte bestaat op grond van deze procedurele status, die de verzoeker om clementie is verleend bij de beslissing om hem voorwaardelijke immuniteit toe te kennen, voor betrokkene de verplichting om zich tot de vaststelling door de Commissie van het definitieve besluit zodanig te gedragen dat wordt voldaan aan de voorwaarden in punt 11, onder a) tot en met c), van de mededeling inzake medewerking van 2002, wil hij aanspraak kunnen maken op definitieve immuniteit. Dit gedrag van de verzoeker om clementie komt met name tot uitdrukking in de verplichting om de Commissie gedurende de gehele administratieve procedure onafgebroken en zonder dralen zijn volledige medewerking verlenen, en verder om de Commissie alle bewijsmateriaal ter beschikking stellen dat met betrekking tot de vermoedelijke inbreuk in zijn bezit is of waarover hij kan beschikken.

97      Doordat een verzoeker om clementie op grond van de beslissing om hem voorwaardelijke immuniteit toe te kennen, een dergelijke procedurele status verkrijgt, is deze beslissing bijgevolg van wezenlijk belang voor de Commissie om de vermoedelijke inbreuk te kunnen instrueren en vervolgen. Derhalve dient te worden geoordeeld dat deze procedurele handeling van de Commissie dient ter instructie of vervolging van de inbreuk in de zin van artikel 25, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003, en daarmee kan worden aangemerkt als handeling tot stuiting van de verjaring. Zoals in punt 85 hierboven is opgemerkt, brengt een dergelijke stuitingshandeling erga omnes rechtsgevolgen teweeg ten aanzien van alle ondernemingen die hebben deelgenomen aan de inbreuk in kwestie.

98      Gelet op de conclusie in punt 97 hierboven dient te worden vastgesteld dat de verjaringstermijn, die voor verzoekster was ingegaan op 31 december 1998, in dit geval vier jaar en negen maanden later is gestuit door de beslissing van de Commissie van 30 september 2003 om EKA voorwaardelijke immuniteit toe te kennen. De verjaringstermijn is daardoor weer vanaf nul gaan lopen, met ingang van deze beslissing, en is twaalf maanden en tien dagen later opnieuw gestuit door het onder meer tot Aragonesas gerichte verzoek om inlichtingen van de Commissie van 10 september 2004. De verjaringstermijn is dus nogmaals vanaf nul gaan lopen, totdat op 11 juni 2008, zijnde drie jaar en negen maanden later, de beschikking van 2008 werd vastgesteld. Gelet op de conclusie in punt 77 hierboven dat moet worden uitgegaan van de datum waarop de Commissie heeft besloten om verzoekster een geldboete op te leggen, te weten de datum van de beschikking van 2008, 11 juni 2008, is deze beschikking, waarvan de rechtsgevolgen bij het bestreden besluit wat betreft het bedrag van de geldboete gedeeltelijk in stand zijn gelaten, voor een bedrag van 4 231 000 EUR, derhalve vastgesteld binnen de verjaringstermijn van vijf jaar als vervat in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003.

99      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoekster dat de Commissie in overweging 492 van de beschikking van 2008 het eerste verzoek om inlichtingen van 10 september 2004 in dit geval heeft aangemerkt als handeling tot stuiting van de verjaring. Het feit dat de Commissie in de beschikking van 2008 deze handeling op het oog had, belet haar immers niet om zich thans op een eerdere handeling, zoals de beslissing van 30 september 2003, te beroepen, die de verjaring naar haar mening eveneens kan hebben gestuit. Uit de formulering van genoemde overweging blijkt namelijk uitdrukkelijk dat de verjaring volgens de Commissie „uiterlijk” op 10 september 2004 was gestuit. Daarmee had de Commissie geenszins uitgesloten dat andere handelingen die voorafgingen aan het verzoek om inlichtingen van 10 september 2004, zoals de beslissing van de Commissie van 30 september 2003 om EKA voorwaardelijke immuniteit toe te kennen, de verjaring eveneens konden hebben gestuit.

100    Verder beroept verzoekster zich ten onrechte op de volgens haar tot dusverre in de besluiten van de Commissie gevolgde beslissingspraktijk om te betogen dat laatstgenoemde gehouden was om het eerste verzoek om inlichtingen, dat zij op 10 september 2004 aan een van de geadresseerden van de beschikking van 2008 had verzonden, aan te merken als handeling tot stuiting van de verjaring. Zoals uit het geheel van de voorgaande overwegingen in de punten 84 tot en met 97 hierboven volgt, is de kwalificatie van een handeling van de Commissie als handeling tot stuiting van de verjaring gebaseerd op de toepassing van de normatieve bepalingen die in dit geval met name besloten liggen in artikel 25 van verordening nr. 1/2003, zoals deze uiteindelijk door de Unierechter worden uitgelegd. Derhalve kan de vroegere praktijk van de Commissie waarop verzoekster zich beroept, de Commissie niet beletten om, onder toezicht van de Unierechter, andere soorten handelingen tot stuiting van de verjaring dan het eerste verzoek om inlichtingen in aanmerking te nemen.

101    In de derde plaats dient wat betreft het door verzoekster in repliek opgeworpen middel ontleend aan schending van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003, te worden opgemerkt dat het verzoekschrift ingevolge artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten. Verder moet deze uiteenzetting volgens vaste rechtspraak, los van terminologische vragen, zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, zonder dat het in voorkomend geval andere inlichtingen behoeft in te winnen. Opdat een beroep ontvankelijk is, moeten de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – namelijk uit het verzoekschrift zelf blijken, zulks teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen (zie arrest van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr., EU:T:2006:267, punt 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder moet volgens vaste rechtspraak ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet als niet-ontvankelijk worden aangemerkt. Vergelijkbare eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd ter ondersteuning van een middel. Deze niet-ontvankelijkheid kan zo nodig ambtshalve door het Gerecht worden opgeworpen nu het gaat om een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde (zie arrest van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr., EU:T:2005:455, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    In dit geval moet worden geconstateerd dat verzoekster in het verzoekschrift op geen enkele manier, al was het maar op hoofdlijnen, schending van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 heeft gesteld omdat daarin een maximale verjaringstermijn van tien jaar is neergelegd waarover de Commissie voor de boeteoplegging beschikt. Het in het stadium van de repliek aangevoerde middel ontleend aan schending van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 is derhalve niet-ontvankelijk, zoals de Commissie betoogt.

103    Ten overvloede dient te worden vastgesteld dat genoemd middel hoe dan ook kennelijk ongegrond is. De in artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 neergelegde verjaringstermijn van tien jaar is op 31 december 1998 ingegaan en had ten vroegste op 31 december 2008 moeten verstrijken ingeval hij niet overeenkomstig artikel 26, lid 6, van die verordening was geschorst. Zonder dat het nodig is om de duur van een eventuele schorsing te bepalen, moet worden geconstateerd dat de beschikking van 2008, waarvan – zoals blijkt uit punt 77 hierboven – de rechtsgevolgen bij het bestreden besluit wat betreft het bedrag van de geldboete gedeeltelijk in stand zijn gelaten, voor een bedrag van 4 231 000 EUR, op 11 juni 2008 is vastgesteld, dus meer dan zes maanden vóór 31 december 2008.

104    Gelet op een en ander dient de eerste grief van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

105    Aangezien de eerste grief van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard, dient, gelet op de overwegingen in punt 71 hierboven inzake de samenhang tussen enerzijds de eerste grief van het eerste middel en anderzijds de tweede grief van het eerste middel en het tweede middel, het beroep in zijn geheel te worden verworpen, zonder dat het dus nodig is om de tweede grief van het eerste middel of het tweede middel te beoordelen.

 Kosten

106    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Corporación Empresarial de Materiales de Construcción, SA draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 oktober 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.