Language of document : ECLI:EU:T:2021:221

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

28 april 2021 (*)

„Openbare dienst – Personeelsleden van het EESC – Tijdelijke functionarissen – Weigering tot herindeling – Beroep tot nietigverklaring – Klachttermijn – Bewijslast betreffende de overschrijding van de termijn – Bezwarende handeling – Ontvankelijkheid – Gelijke behandeling – Rechtszekerheid – Beroep tot schadevergoeding – Immateriële schade”

In zaak T‑843/19,

Paula Correia, wonende te Sint-Stevens-Woluwe (België), vertegenwoordigd door L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), vertegenwoordigd door M. Pascua Mateo, X. Chamodraka en K. Gambino als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het EESC dat zou zijn vastgesteld op een voor verzoekster onbekende datum en waarvan zij op 12 april 2019 kennis zou hebben gekregen, houdende weigering om haar in het kader van de herindelingsronde 2019 in te delen in rang AST 7, alsook tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden door dat besluit,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, P. Nihoul en R. Frendo (rapporteur), rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is een raadgevend orgaan dat de Europese werkgevers-, werknemers- en andere representatieve organisaties van het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigt, in het bijzonder op sociaal-economisch, burgerlijk, beroepsgerelateerd en cultureel gebied. Het bestaat uit drie groepen, namelijk de groep werkgevers (hierna: „groep I”), de groep werknemers en de groep „Diversiteit Europa”. Elk van deze groepen beschikt over haar eigen secretariaat, waarvoor tijdelijke functionarissen worden aangeworven op grond van artikel 2, onder c), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”).

2        Op 11 juli 2000 werd verzoekster, Paula Correia, op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 2, onder c), RAP aangesteld als tijdelijk functionaris van groep I, rang C 3 (thans AST 4), met indiensttreding op 1 september 2000.

3        Op 9 januari 2008 is verzoekster met ingang van 1 januari 2007 vanuit rang AST 4, salaristrap 5, heringedeeld in rang AST 5, salaristrap 1. Op 18 januari 2016 is zij met ingang van 1 januari 2016 vanuit rang AST 5, salaristrap 3, heringedeeld in rang AST 6, salaristrap 1.

4        Op 26 maart 2019 heeft een vergadering plaatsgevonden tussen verzoekster en de voorzitter van groep I (hierna: „vergadering van 26 maart 2019”). Op 28 maart 2019 heeft verzoekster een onderhoud gehad met de directeur ad interim van het directoraat E „Personeelszaken en Financiën” van het EESC (hierna respectievelijk: „vergadering van 28 maart 2019” en „directoraat Personeelszaken”).

5        Op 12 april 2019 heeft verzoekster deelgenomen aan een vergadering met het hoofd van haar eenheid inzake haar beoordeling voor het jaar 2018 (hierna: „vergadering van 12 april 2019”).

6        Op 10 juli 2019 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een klacht ingediend (hierna: „klacht”) tegen het besluit om haar in 2019 niet te herindelen in rang AST 7 (hierna: „bestreden besluit”). In die klacht wees zij er met name op dat zij niet op de hoogte was van de datum waarop dat besluit was genomen.

7        Op 21 oktober 2019 heeft het EESC verzoekster een brief gezonden om haar ervan in kennis te stellen dat het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het EESC (hierna: „TAOBG”) niet in staat zou zijn om binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn op haar klacht te antwoorden.

8        Op 10 november 2019 gold de klacht als stilzwijgend afgewezen.

9        Op 16 januari 2020 heeft het EESC verzoekster meegedeeld dat haar klacht was afgewezen (hierna: „besluit op de klacht”).

 Procedure en conclusies van partijen

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 december 2019, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Het verweerschrift, de repliek en de dupliek zijn neergelegd op respectievelijk 16 maart, 30 juni en 17 juli 2020.

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het EESC te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die zij door dat besluit heeft geleden, welke ex aequo et bono wordt begroot op 2 000 EUR;

–        het EESC te verwijzen in de kosten.

12      Het EESC verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

13      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 januari 2021, heeft verzoekster twee opmerkingen gemaakt over het rapport ter terechtzitting, waarvan er één betrekking had op het al dan niet plaatsvinden van de vergadering van 28 maart 2019.

14      Ter terechtzitting van 13 januari 2021 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

15      Met betrekking tot de in punt 13 hierboven genoemde brief heeft verzoekster ter terechtzitting verklaard dat zij niet langer betwistte dat de vergadering van 28 maart 2019 had plaatsgevonden maar wel waarover die ging. In antwoord op verzoeksters opmerkingen over het rapport ter terechtzitting heeft het EESC ter terechtzitting een e-mail van 15 maart 2019 overgelegd die de voorzitter van groep I had gestuurd aan de secretaris-generaal van het EESC (hierna: „secretaris-generaal”) om de inhoud en de strekking van de vergadering van 28 maart 2019 vast te leggen (hierna: „e-mail van 15 maart 2019”). Verzoekster heeft aangevoerd dat dit document niet-ontvankelijk is omdat het te laat is overgelegd. Het Gerecht heeft dit document aan het dossier toegevoegd, onverminderd het onderzoek naar de ontvankelijkheid ervan.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het beroep

16      In zijn verweerschrift voert het EESC aan dat het beroep niet-ontvankelijkheid is aangezien verzoekster de klacht tegen het bestreden besluit niet binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden heeft ingediend. Het EESC stelt in dit verband dat de voorzitter van groep I verzoekster tijdens de vergadering van 26 maart 2019 op de hoogte heeft gesteld van zijn besluit om haar herindeling niet aan de secretaris-generaal voor te stellen in het kader van herindelingsronde 2019. Alleen dit besluit vormt een handeling die voor verzoekster bezwarend kan zijn, aangezien zij daardoor elke kans verloor op herindeling in 2019, zodat de op 10 juli 2019 ingediende klacht, net als het onderhavige beroep, niet-ontvankelijk is.

17      Verzoekster verzet zich tegen het door het EESC opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid, waarbij zij in wezen stelt dat de vergadering van 26 maart 2019 uitsluitend strekte tot het maken van een overzicht van haar loopbaan en geen betrekking had op het besluit om haar niet te herindelen. Ter terechtzitting heeft zij hieraan toegevoegd dat, aangezien het om een informele vergadering ging, deze niet kon worden beschouwd als een gelegenheid om een individueel besluit in de zin van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut te betekenen. Daar de besluiten betreffende de herindeling van de tijdelijke functionarissen die bij het EESC zijn tewerkgesteld niet worden bekendgemaakt, kan verzoekster bovendien onmogelijk weten op welke datum het bestreden besluit is genomen. Zij benadrukt dat zij daarvan terloops kennis heeft gekregen tijdens de vergadering van 12 april 2019 betreffende haar beoordeling voor het jaar 2018.

18      Verzoekster is derhalve van mening dat de klacht die zij op 10 juli 2019 tegen het bestreden besluit heeft ingediend krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut, niet kan worden geacht te laat te zijn ingediend, en dat haar beroep bijgevolg ontvankelijk is.

19      In repliek beklemtoont verzoekster dat het EESC in het besluit op de klacht, dat haar is meegedeeld op 16 januari 2020, dus nadat het onderhavige beroep is ingesteld, niet heeft aangevoerd dat haar klacht niet-ontvankelijk was. Daarmee heeft het EESC impliciet erkend dat verzoekster pas tijdens de vergadering van 12 april 2019 op de hoogte kon zijn gesteld van het bestreden besluit.

20      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat het EESC, niettegenstaande het in het verweerschrift aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid, in punt 5, zesde alinea, van het besluit op de klacht uitdrukkelijk heeft erkend dat het bestreden besluit ter kennis van verzoekster is gebracht tijdens de vergadering van 12 april 2019, zoals laatstgenoemde stelt.

21      Volgens vaste rechtspraak, en zoals het EESC ter terechtzitting heeft aangevoerd, zijn de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bedoelde termijnen voor indiening van een klacht of instelling van beroep echter van openbare orde, en kunnen zij niet worden overgelaten aan de vrije beschikking van de partijen en de rechter, die indien nodig ambtshalve dient na te gaan of deze termijnen zijn geëerbiedigd (zie arresten van 8 september 2008, Kerstens/Commissie, T‑222/07 P, EU:T:2008:314, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 december 2019, Feral/Comité van de Regio’s, T‑529/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:851, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Ingevolge artikel 90, lid 2, van het Statuut, dat bij artikel 46 RAP van toepassing is verklaard op tijdelijke functionarissen, moeten klachten worden ingediend binnen een termijn van drie maanden die ingaat „op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop de betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft”, zoals in casu het geval is.

23      Volgens vaste rechtspraak is het bovendien aan de partij die aanvoert dat de termijn is overschreden, in dit geval het EESC, om het bewijs te leveren van de datum waarop de termijn is ingegaan (zie beschikking van 7 september 2005, Krahl/Commissie, T‑358/03, EU:T:2005:301, punt 53, en arrest van 9 juli 2020, Commissie/HM, C‑70/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:544, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Het is eveneens vaste rechtspraak dat het bewijs van het tijdstip waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van een individueel besluit kan voortvloeien uit andere omstandigheden dan een formele kennisgeving van dat besluit. Hoewel eenvoudige aanwijzingen die doen vermoeden dat een besluit is ontvangen niet volstaan, kan het bewijs in dit verband met name worden geleverd door een e-mail van de adressaat waaruit ontegenzeglijk blijkt dat hij vóór de gestelde datum naar behoren kennis heeft genomen van het besluit (zie in die zin arrest van 15 februari 2012, AT/EACEA, F‑113/10, EU:F:2012:20, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Het EESC baseert zich dienaangaande ten eerste op e-mailverkeer tussen verzoekster en het directoraat Personeelszaken en ten tweede op een uittreksel van de elektronische agenda van dat directoraat. Ter terechtzitting heeft laatstgenoemd directoraat te kennen gegeven dat het zich ook op een ander element wil beroepen, namelijk een e-mail van 15 maart 2019.

26      Wat in de eerste plaats het bij het verweerschrift gevoegde e-mailverkeer betreft, blijkt uit het dossier dat verzoekster op 26 maart 2019 aan het directoraat Personeelszaken een verzoek heeft gericht dat als volgt was geformuleerd:

„[De voorzitter van groep I] heeft mij zojuist meegedeeld dat ik naar aanleiding van uw laatste gesprek contact met u moet opnemen om een afspraak te maken. De reden voor dit verzoek is een manier te vinden om het opnieuw samenstellen van mijn loopbaan en mijn herindeling te bespoedigen.”

27      Het EESC betoogt dat verzoekster niet met spoed om dat gesprek zou hebben verzocht indien zij op die dag niet zou hebben vernomen dat haar dossier niet voor herindeling zou worden voorgesteld in het kader van herindelingsronde 2019.

28      In repliek heeft verzoekster gepreciseerd dat zij die e-mail had verzonden na een gesprek met de voorzitter van groep I, die naar haar kantoor was gekomen. In aanwezigheid van een andere collega heeft deze haar geadviseerd om contact op te nemen met het directoraat Personeelszaken met betrekking tot het herstel van haar loopbaan. Wat de vermelding van de „herindeling” in die e-mail betreft, heeft verzoekster ter terechtzitting opgemerkt dat de procedure voor de verdere uitbouw van een loopbaan noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de herindeling in een rang.

29      Op 27 maart 2019 heeft het directoraat Personeelszaken de in punt 26 hierboven bedoelde e-mail van verzoekster als volgt beantwoord:

„Kunt u mij, naar aanleiding van uw verzoek, meedelen wanneer wij elkaar zouden kunnen ontmoeten om de situatie van uw loopbaan te bespreken [...].”

30      Gelet op de in punt 24 hierboven aangehaalde rechtspraak moet worden vastgesteld dat uit dit e-mailverkeer alleen geenszins blijkt wat op de vergadering van 26 maart 2019 juist is besproken. Daaruit kan dus niet worden afgeleid dat het bestreden besluit ter kennis van verzoekster is gebracht tijdens die vergadering, zoals het EESC stelt.

31      Zoals uit de ter terechtzitting door verzoekster verstrekte toelichting blijkt (zie punt 28 hierboven), kan op grond van de enkele verwijzing naar haar herindeling in haar e-mail van 26 maart 2019 niet ontegenzeglijk worden afgeleid dat zij op de door het EESC gestelde datum kennis heeft genomen van het bestreden besluit. Dit geldt temeer daar verzoekster zich in die e-mail enkel zorgen maakte over de „bespoediging” van haar herindeling, en niet over een weigering om haar die herindeling toe te kennen, hetgeen een volstrekt begrijpelijke stap is in het kader van een verzoek om de reconstructie van haar loopbaan.

32      In de tweede plaats legt het EESC, ter aanvulling van dat e-mailverkeer, een uittreksel over van de elektronische agenda van het directoraat Personeelszaken, waaruit moet blijken dat op 28 maart 2019 een vergadering van ongeveer een uur tussen verzoekster en dat directoraat heeft plaatsgevonden. Tijdens die vergadering zou dat directoraat verzoekster op de hoogte hebben gebracht van de motivering van het bestreden besluit, waarvan verzoekster kennis zou hebben gekregen op 26 maart 2019. Er moet evenwel meteen op worden gewezen dat deze bewering in tegenspraak is met het besluit op de klacht, zoals uit punt 20 hierboven blijkt.

33      Bovendien wordt deze bewering geenszins gestaafd door bewijs. In het bijzonder bevat het uittreksel van de in punt 32 hierboven bedoelde elektronische agenda geen nadere informatie over het onderwerp van de vergadering van 28 maart 2019 en heeft het EESC noch een proces-verbaal van die vergadering noch een verklaring van het directoraat Personeelszaken overgelegd waarin aanwijzingen worden gegeven over de onderwerpen die tijdens die vergadering zijn besproken.

34      In de derde plaats beroept het EESC zich op de e-mail van 15 maart 2019, die het heeft overgelegd ter terechtzitting en waarbij de voorzitter van groep I heeft voorgesteld om twee bij het secretariaat van die groep tewerkgestelde functionarissen te herindelen. Volgens het EESC volgt hieruit dat verzoekster noodzakelijkerwijs kennis heeft gekregen van het bestreden besluit tijdens de vergadering van 26 maart 2019.

35      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met name bepaalt dat partijen nog kunnen aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling wordt gesloten, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd.

36      In casu heeft het EESC de vertraging bij het in punt 34 hierboven vermelde bewijsaanbod evenwel niet gerechtvaardigd. Deze vaststelling geldt temeer daar verzoekster reeds in repliek de bewering van het EESC in het verweerschrift met betrekking tot de inhoud van de vergadering van 28 maart 2019 betwistte. Hieruit volgt dat de overlegging van de e-mail van 15 maart 2019 overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering als tardief moet worden beschouwd, zodat dit stuk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

37      Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de e-mail van 15 maart 2019 louter een van de voorzitter van groep I uitgaand voorstel tot herindeling vormt, dat als voorbereidende handeling niet het besluit vormt waarbij de secretaris-generaal, in zijn hoedanigheid van TAOBG, verzoeksters herindeling heeft geweigerd.

38      Als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor een beroep tot nietigverklaring, zijn enkel maatregelen te beschouwen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoekende partij kunnen raken doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Handelingen of besluiten die tot stand komen in een uit verscheidene fasen bestaande procedure, met name in de loop van een interne procedure, zoals de procedure op het gebied van de herindeling van tijdelijke functionarissen, vormen slechts voor beroep vatbare handelingen wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen. Handelingen ter voorbereiding van het eindbesluit zijn daarentegen niet bezwarend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, en kunnen daarom slechts incidenteel in het kader van een beroep tegen voor nietigverklaring in aanmerking komende handelingen worden betwist (zie naar analogie arresten van 5 maart 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01, EU:T:2003:52, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 september 2015, Anagnostu e.a./Commissie, F‑72/11, EU:F:2015:103, punt 38).

39      Gesteld al dat het ontbreken van een vermelding van verzoekster in de e-mail van 15 maart 2019 zou kunnen worden gezien als een besluit van de voorzitter van groep I om haar herindeling niet aan de secretaris-generaal voor te stellen, vormt die handeling echter slechts één van de opeenvolgende fasen van de herindelingsprocedure, die eindigt met het besluit om eventueel andere tijdelijke functionarissen te herindelen – welk besluit overigens moet worden bekendgemaakt als bepaald in artikel 25, derde alinea, van het Statuut, dat krachtens artikel 11 RAP van toepassing is op tijdelijke functionarissen. Pas bij de opstelling van de naar behoren gepubliceerde lijst van heringedeelde tijdelijke functionarissen wordt de rechtspositie van tijdelijke functionarissen die in aanmerking komen voor herindeling mogelijkerwijs geraakt. Hieruit volgt dat de voorstellen van de voorzitter van groep I handelingen zijn ter voorbereiding van het besluit van het TAOBG tot vaststelling van de lijst van heringedeelde tijdelijke functionarissen (zie in die zin en naar analogie arresten van 19 maart 2003, Tsarnavas/Commissie, T‑188/01–T‑190/01, EU:T:2003:77, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 september 2015, Anagnostu e.a./Commissie, F‑72/11, EU:F:2015:103, punt 39).

40      Aangezien evenwel vaststaat dat de door de secretaris-generaal genomen besluiten tot herindeling van tijdelijke functionarissen niet overeenkomstig artikel 25, derde alinea, van het Statuut zijn bekendgemaakt en het EESC ter terechtzitting heeft verklaard dat het niet op de hoogte was van de datum van vaststelling van het besluit van de secretaris-generaal – in zijn hoedanigheid van TAOBG – betreffende de in de e-mail van 15 maart 2019 vervatte voorstellen voor herindeling, kon verzoekster nog veel minder weten op welk moment het bestreden besluit was vastgesteld. Het EESC kan dus niet op goede gronden stellen dat verzoekster uiterlijk op 26 maart 2019 naar behoren kennis heeft genomen van dat besluit, zodat de klacht niet te laat is ingediend.

41      Bijgevolg moet het door het EESC opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen en moet het onderhavige beroep ontvankelijk worden verklaard.

 Vordering tot nietigverklaring

42      Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster vier middelen aan. Gelet op de inhoud van het verzoekschrift is er echter sprake van vijf middelen. Het eerste middel is in wezen gebaseerd op schending van de verplichting tot motivering van het bestreden besluit. De vier andere middelen zijn respectievelijk gebaseerd op schending van het beginsel van gelijke behandeling (tweede middel), schending van het rechtszekerheidsbeginsel (derde middel), een kennelijke beoordelingsfout (vierde middel) en schending van de zorgplicht (vijfde middel).

43      In de omstandigheden van het onderhavige geval acht het Gerecht het wenselijk om allereerst het tweede en het derde middel, betreffende schending van respectievelijk het beginsel van gelijke behandeling en het rechtszekerheidsbeginsel, samen te onderzoeken.

44      Verzoekster verwijt het EESC in wezen het beginsel van gelijke behandeling te hebben geschonden, op grond waarvan het objectieve en transparante criteria diende vast te stellen die de tijdelijke functionarissen in staat stellen bekend te zijn met de nadere regels voor hun herindeling, en zij stelt dat het ontbreken van een duidelijke, nauwkeurige, voorzienbare en transparante procedure op dit gebied in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

 Ontvankelijkheid van het tweede en het derde middel

45      Het EESC betoogt dat het tweede en het derde middel niet-ontvankelijk zijn aangezien verzoekster niet uitlegt waarom het ontbreken van geschreven regels inzake de herindeling van tijdelijke functionarissen bezwarend zou zijn voor haar persoonlijk, zodat de in het kader van die middelen aangevoerde argumenten uitsluitend in het belang van de wet worden aangevoerd en bijgevolg niet-ontvankelijk moeten worden geacht.

46      In dit verband moet worden opgemerkt dat ofschoon een ambtenaar volgens vaste rechtspraak niet in het belang van de wet of van de instellingen kan optreden en ter onderbouwing van een beroep tot nietigverklaring alleen grieven kan aanvoeren die hem persoonlijk betreffen, het volstaat om de grief ontleend aan de gestelde onwettigheid als een persoonlijke grief te kunnen aanmerken dat deze onwettigheid gevolgen heeft gehad voor zijn rechtspositie (arrest van 10 november 2011, Merhzaoui/Raad, F‑18/09, EU:F:2011:180, punt 63). Verzoekster stelt in casu juist dat haar eigen rechtspositie is aangetast door het ontbreken van duidelijke en nauwkeurige criteria op het gebied van de herindeling van tijdelijke functionarissen in het kader van herindelingsronde 2019, hetgeen in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid. Bijgevolg zijn het tweede en het derde middel ontvankelijk.

 Gegrondheid van het tweede en het derde middel

47      Het rechtszekerheidsbeginsel beoogt te waarborgen dat onder Unierecht vallende rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (zie arrest van 3 juli 2019, PT/EIB, T‑573/16, EU:T:2019:481, punt 233), en vereist dat elke bestuurshandeling die rechtsgevolgen teweegbrengt, duidelijk en nauwkeurig omschreven is opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie in die zin arrest van 27 januari 2016, DF/Commissie, T‑782/14 P, EU:T:2016:29, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit vereiste geldt in het bijzonder wanneer die handeling nadelig kan werken voor de betrokkenen (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Deza/ECHA, T‑115/15, EU:T:2017:329, punt 135).

48      In die context moet worden opgemerkt dat het EESC bij besluit nr. 114/16 A houdende vaststelling van regels op het gebied van de bevordering schriftelijke en gecodificeerde regels heeft vastgesteld op het gebied van de herindeling van arbeidscontractanten en ambtenaren.

49      Daarentegen staat vast dat het EESC geen enkel besluit van dien aard heeft genomen op het gebied van de herindeling van tijdelijke functionarissen. Er bestaat dus geen enkele dwingende tekst of enig ander document waarin de analytische gegevens worden vermeld op grond waarvan die functionarissen in aanmerking kunnen komen voor een herindeling, of waarin het verband is aangegeven dat kan bestaan tussen het door het EESC ingevoerde mechanisme voor de beoordeling van tijdelijke functionarissen en de mogelijkheden tot herindeling, dan wel waarin wordt gepreciseerd welke waarborgen gelden inzake het onderzoek van de individuele situaties dat wordt verricht voordat de besluiten op dat gebied worden vastgesteld.

50      Het EESC beroept zich niettemin op het bestaan van een vaste praktijk op het gebied van de herindeling van tijdelijke functionarissen, waarmee deze functionarissen bekend zijn en die voldoet aan de vereisten van de RAP en de rechtspraak. Verzoekster betwist het bestaan van een dergelijke praktijk en is van mening dat die praktijk hoe dan ook niet in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling of met het rechtszekerheidsbeginsel.

51      Artikel 80, lid 3, van het reglement van orde van het EESC bepaalt dat de bevoegdheden van het TAOBG met betrekking tot de toepassing van met name artikel 10, lid 3, RAP, betreffende de herindeling van tijdelijke functionarissen, door de secretaris-generaal worden uitgeoefend op basis van de voorstellen van de voorzitters van de drie groepen van het EESC. Deze voorstellen zijn zelf het resultaat van de voorstellen van de hoofden van de eenheden met betrekking tot de tijdelijke functionarissen die aan hun afdeling zijn verbonden en zijn daarnaast ook afhankelijk van de beschikbare budgettaire middelen.

52      Uit de door het EESC ter terechtzitting verstrekte preciseringen blijkt dat de praktijk waarop het zich beroept, inzonderheid betrekking heeft op het procedurele verloop van de herindeling, terwijl de herindeling van tijdelijke functionarissen – inhoudelijk bezien – naar zijn zeggen plaatsvindt op basis van een vergelijking van verdiensten en met eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling. Het EESC heeft echter benadrukt dat zijn specifieke karakter, in het bijzonder de „uitgesproken politieke” aard van zijn samenstelling, zich ertegen verzet dat het voor tijdelijke functionarissen een herindelingsregeling kan opzetten die is gebaseerd op een beoordeling van verdiensten, vergelijkbaar met de regeling die krachtens artikel 45 van het Statuut voor de ambtenaren geldt. Het heeft daaraan toegevoegd dat de criteria die relevant zijn voor de herindeling van tijdelijke functionarissen „fundamenteel verschillen” van die welke in het kader van de bevordering van ambtenaren in aanmerking moeten worden genomen.

53      In zijn schrifturen stelt het EESC eveneens dat het voor de herindeling van tijdelijke functionarissen binnen de drie groepen waaruit het bestaat, met name rekening houdt met de beschikbaarheid van begrotingsposten en de bevorderingspercentages die zijn vastgesteld in bijlage I.B bij het Statuut, waarbij dan de anciënniteit van de functionarissen in hun rang (gemiddelde van vier jaar diensttijd in een rang) in aanmerking kan worden genomen.

54      De instellingen beschikken volgens de rechtspraak over keuzevrijheid bij de organisatie en het beheer van hun personeel en hebben bijgevolg met name niet de verplichting om een bepaald beoordelings- en herindelingssysteem te verkiezen boven een ander systeem (zie in die zin arrest van 14 februari 2007, Simões Dos Santos/BHIM, T‑435/04, EU:T:2007:50, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak), op voorwaarde dat de algemene beginselen van Unierecht, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling, worden nageleefd.

55      Voorts bevat de RAP geen specifieke bepaling betreffende de herindeling van tijdelijke functionarissen naar het voorbeeld van de bepalingen van artikel 45 van het Statuut. Het EESC stelt dienaangaande terecht dat de regels die van toepassing zijn op de herindeling van tijdelijke functionarissen niet identiek kunnen zijn aan die voor ambtenaren. Tijdelijke functionarissen hebben immers niet dezelfde rechten op ontwikkeling van hun loopbaan binnen hun instelling als ambtenaren (zie voor het recht op loopbaanontwikkeling van ambtenaren arrest van 28 juni 2007, Da Silva/Commissie, F‑21/06, EU:F:2007:116, punten 70, 71 en 76). Evenzo kan de beoordeling van de beroepsverdiensten van tijdelijke functionarissen die, zoals verzoekster, op basis van artikel 2, onder c), RAP zijn aangeworven, berusten op analytische gegevens die rekening houden met het specifieke karakter van hun arbeidsverhouding met de instelling, met name het bestaan van een vertrouwensband van bijzondere aard en, in voorkomend geval, de politieke context waarin zij hun functie uitoefenen.

56      Dit neemt echter niet weg dat iedere herindelingsronde moet plaatsvinden met naleving van de algemene rechtsbeginselen, zoals het – tevens in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde – beginsel van gelijke behandeling, die gelden voor alle organen, instanties en instellingen van de Unie, zoals dat ook voor het rechtszekerheidsbeginsel het geval is (zie arresten van 13 juli 2018, K. Chrysostomides & Co. e.a./Raad e.a., T‑680/13, EU:T:2018:486, punt 440, en 3 juli 2019, PT/EIB, T‑573/16, EU:T:2019:481, punt 233 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het EESC betwist dit overigens niet.

57      In dit verband is het vaste rechtspraak dat de gelijke behandeling een algemeen en fundamenteel beginsel van het Unierecht is dat vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is. Er is sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer twee groepen personen van wie de feitelijke en rechtssituaties niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld of wanneer verschillende situaties op dezelfde wijze worden behandeld (zie in die zin arrest van 20 februari 2009, Commissie/Bertolete e.a., T‑359/07 P–T‑361/07 P, EU:T:2009:40, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      De naleving van dit beginsel vereist dat de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie beschikt over een aantal analytische gegevens, zoals beoordelingsrapporten, op basis waarvan de verdiensten worden beoordeeld, teneinde het risico van willekeur te vermijden en een gelijke behandeling van voor bevordering in aanmerking komende kandidaten te garanderen (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 december 2015, Bonazzi/Commissie, F‑88/15, EU:F:2015:150, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Ofschoon volgens de in punt 54 hierboven geciteerde rechtspraak de instellingen over een eigen beoordelingsbevoegdheid beschikken, staat het voorts niettemin aan de Unierechter om na te gaan of de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie in kwestie, in casu het EESC, de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid heeft nageleefd bij de organisatie van de herindelingsronde voor tijdelijke functionarissen, en met name in het kader van de vergelijkende toetsing waarop deze ronde is gebaseerd (zie in die zin arresten van 13 juli 2018, K. Chrysostomides & Co. e.a./Raad e.a., T‑680/13, EU:T:2018:486, punt 440, en 3 juli 2019, PT/BEI, T‑573/16, EU:T:2019:481, punt 233 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Zoals uit punt 49 hierboven blijkt, heeft het EESC echter voor de herindeling van tijdelijke functionarissen geen gebruik gemaakt van analytische gegevens op basis waarvan de verdiensten met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling konden worden vergeleken. De in punt 53 hierboven genoemde criteria volstaan op zich niet om een keuze te maken tussen tijdelijke functionarissen die kandidaat zijn voor herindeling. De praktijk die het EESC op dit gebied volgt, garandeert dus niet dat de voorstellen voor herindeling door alle hoofden van de eenheden en door alle groepsvoorzitters op dezelfde grondslagen worden opgesteld en dat de besluiten van de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TAOBG voldoen aan het beginsel van gelijke behandeling.

61      Dit ontbreken van analytische gegevens is des te meer betwistbaar daar, zoals in punt 40 hierboven is opgemerkt, de herindelingsbesluiten niet overeenkomstig artikel 25, derde alinea, van het Statuut binnen het EESC worden bekendgemaakt, hetgeen eveneens in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

62      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de transparantieverplichting het logische uitvloeisel is van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien deze verplichting voldoende openbaarheid beoogt te garanderen om te kunnen controleren of de administratie niet partijdig of willekeurig handelt (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 april 2011, IPK International/Commissie, T‑297/05, EU:T:2011:185, punt 124).

63      Hieruit volgt dat het niet publiceren van de herindelingsbesluiten door het EESC niet alleen in strijd is met de statutaire bepalingen, maar ook afbreuk doet aan de rechten van de tijdelijke functionarissen die verbonden zijn aan de secretariaten van de verschillende groepen van het EESC, aangezien het in de weg staat aan het toezicht op de onpartijdigheid van de administratie bij een herindelingsronde.

64      Verzoekster voert in dit verband aan dat haar loopbaan, anders dan die van haar collega’s die eveneens aan de secretariaten van de drie groepen van het EESC waren verbonden, bijzonder langzaam is vooruitgegaan. In 19 jaar is haar indeling namelijk slechts tweemaal gewijzigd, met ingang van respectievelijk 1 januari 2007 en 1 januari 2016.

65      Ter onderbouwing van haar betoog legt zij een door haar opgestelde vergelijkende tabel over ten bewijze dat haar collega’s-tijdelijke functionarissen die binnen de drie groepen van het EESC werkten, een snellere loopbaanontwikkeling hebben doorgemaakt dan zij.

66      Dat bij de herindeling van tijdelijke functionarissen het criterium van vier jaar anciënniteit is toegepast, evenzo als het beginsel van gelijke behandeling, zoals het EESC tracht aan te tonen (zie punt 53 hierboven), blijkt niet uit de vergelijkende tabel die verzoekster heeft opgesteld. Uit die tabel komt namelijk naar voren dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de herindeling van verschillende tijdelijke functionarissen die verbonden zijn aan de secretariaten van de drie groepen van het EESC. Wat bijvoorbeeld groep I betreft, waarvoor verzoekster werkt, blijkt uit die tabel dat een tijdelijke functionaris in nauwelijks twee jaar drie rangen (van AST 2 tot AST 5) is bevorderd, terwijl een andere functionaris in bijna zes jaar een vergelijkbare bevordering (van AST 3 tot AD 6) heeft gekregen. Hetzelfde geldt voor tijdelijke functionarissen die zijn tewerkgesteld bij het secretariaat van de groep werknemers, voor wie de verschillen in loopbaanontwikkeling nog duidelijker zijn. Zo blijkt een tijdelijke functionaris in deze laatste groep in zes jaar tijd twee rangen (van AST 4 tot AST 6) te zijn bevorderd, terwijl een andere functionaris in 19 jaar drie rangen (van AST 4 tot AST 7) is bevorderd.

67      Het EESC voert geen enkel argument aan ter weerlegging van de gegevens van die tabel of van verzoeksters argumenten betreffende de verschillen in loopbaanprogressie tussen de tijdelijke functionarissen die zijn tewerkgesteld bij de secretariaten van de groepen van het EESC, met name het secretariaat van groep I. Inzonderheid verstrekt het EESC geen enkele aanwijzing op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de criteria aan de hand waarvan het stelt tijdelijke functionarissen te herindelen, te weten met name de beschikbaarheid van posten en de regel van anciënniteit in de rang, worden toegepast met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling.

68      Indien een reeks voldoende overeenstemmende aanwijzingen het betoog van de verzoekende partij ondersteunt, staat het aan de verwerende instelling om, aan de hand van objectieve gegevens die vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing, aan te tonen dat zij een praktijk hanteert die strookt met dat beginsel (zie in die zin en naar analogie arrest van 8 november 2018, RA/Rekenkamer, T‑874/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:757, punt 56).

69      Geconstateerd moet echter worden dat het EESC de wijze waarop de herindelingsronde 2019 is georganiseerd, slechts beschrijft door vaag aan te geven welke methode het TAOBG heeft gevolgd om de verdiensten van de voor herindeling in aanmerking komende tijdelijke functionarissen te vergelijken. Uit de toelichting van het EESC kan niet worden opgemaakt hoe en op welke basis het TAOBG, of zelfs de voorzitter van groep I, deze vergelijking van verdiensten daadwerkelijk zou hebben gemaakt op basis van analytische gegevens die de structuur, de behoeften en de specifieke organisatie van het EESC weerspiegelen (zie in die zin en naar analogie arrest van 8 november 2018, RA/Rekenkamer, T‑874/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:757, punt 57).

70      Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door de andere argumenten van het EESC.

71      In de eerste plaats stelt het EESC dat het geen soortgelijke regeling voor de herindeling van tijdelijke functionarissen kan invoeren als de regeling voor de bevordering van ambtenaren, die uitsluitend is gebaseerd op een stelsel van vergelijking van verdiensten, aangezien de herindeling van tijdelijke functionarissen binnen het EESC wordt verricht op basis van andere overwegingen. Het EESC voert in dit verband verschillende organisatorische beperkingen aan.

72      Ten eerste is volgens het EESC voor de herindeling van een tijdelijke functionaris een aanzienlijke wijziging van de door hem verrichte werkzaamheden noodzakelijk. Ten tweede wijst het erop dat de tijdelijke functionarissen die bij het EESC in dienst zijn, onder een andere begrotingslijn vallen dan de ambtenaren, aangezien zij in niet-permanente ambten worden geplaatst. Om die reden is elke indeling afhankelijk van de beschikbaarheid van een jaarlijks toegewezen budget. Ten derde vloeit daaruit voort dat, aangezien het aantal posten voor tijdelijke functionarissen wegens budgettaire beperkingen limitatief is vastgesteld, de herindeling van een tijdelijke functionaris slechts kan plaatsvinden indien een met de nieuwe rang overeenstemmende vacante post beschikbaar wordt. In dit verband merkt het EESC met name op dat met een op een vergelijking van verdiensten gebaseerde herindelingsregeling, zoals de bevorderingsregeling voor ambtenaren, geen homogene verdeling van de functies met de rangen AST 1 tot en met AST 9 binnen het EESC kan worden verzekerd, in het bijzonder in entiteiten met een zeer klein personeelsbestand, zoals de secretariaten van de groepen waaruit het EESC bestaat.

73      Vastgesteld moet echter worden dat de beperkingen waarop het EESC zich beroept, als zodanig noch bijzonder zijn voor de structuur en de organisatie van de secretariaten van die groepen, noch onoverkomelijk zijn, en dat deze beperkingen niet van dien aard lijken te zijn dat zij eraan in de weg staan dat bij de herindeling van tijdelijke functionarissen gebruik wordt gemaakt van duidelijke, objectieve en transparante vergelijkende analytische gegevens die waarborgen dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling worden geëerbiedigd.

74      Wat de door het EESC aangevoerde budgettaire overwegingen betreft, zij erop gewezen dat deze op zich geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het feit dat er geen duidelijke, nauwkeurige en niet-discriminerende procedure of interne regels zijn voor de herindeling van tijdelijke functionarissen (zie in die zin en naar analogie arrest van 20 juli 2016, RN/Commissie, F‑104/15, EU:F:2016:163, punt 72).

75      In de tweede plaats heeft het EESC ter terechtzitting betoogd dat, aangezien het een „uitgesproken politiek” orgaan is, de verdiensten waarmee in het kader van de herindeling van zijn tijdelijke functionarissen rekening moet worden gehouden, verschillen van die welke in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de bevordering van ambtenaren, die wordt geregeld door artikel 45 van het Statuut.

76      Het is juist dat het de instellingen vrij staat om, zoals uit de punten 54 en 59 hierboven blijkt, de analytische gegevens aan de hand van hun eigen behoeften en hun respectieve organisatorische kenmerken te definiëren en dat zij niet verplicht zijn om de voor de bevordering van ambtenaren geldende regels ook toe te passen op de herindeling van tijdelijke functionarissen.

77      Het EESC merkt dienaangaande op dat, ook al zijn volgens artikel 16, eerste alinea, RAP de bepalingen van artikel 45 van het Statuut van toepassing op tijdelijke functionarissen die zijn tewerkgesteld bij de politieke fracties van het Europees Parlement, en niet op tijdelijke functionarissen van de groepen van het EESC, de criteria van dat artikel 45, volgens welke de verdiensten moeten worden vergeleken en de anciënniteit in de rang in aanmerking moet worden genomen, beginselen zijn die ten grondslag liggen aan alle interne voorschriften die van toepassing zijn op het personeel van het EESC.

78      Ten eerste kan uit deze algemene verklaring echter niet worden opgemaakt hoe de in artikel 45 van het Statuut genoemde criteria worden toegepast op de herindeling van tijdelijke functionarissen van het EESC, en kan aan de hand daarvan evenmin worden nagegaan of die criteria in casu daadwerkelijk zijn toegepast.

79      Ten tweede lijkt deze verklaring hoe dan ook in tegenspraak met het door het EESC ter terechtzitting aangevoerde argument dat zijn „uitgesproken politieke” karakter zich ertegen verzet dat het een op een vergelijking van verdiensten gebaseerde regeling voor de herindeling van tijdelijke functionarissen invoert naar het voorbeeld van het bevorderingsstelsel van artikel 45 van het Statuut. Bovendien hoeft er slechts op te worden gewezen dat – voor zover deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste alinea, RAP, voorziet in een bevorderingsstelsel dat is gebaseerd op verdiensten, met name voor tijdelijke functionarissen bij de politieke fracties van het Parlement, die bij uitstek politieke groepen vormen – het EESC niet op goede gronden kan stellen dat de politieke aard van zijn groepen eraan in de weg staat dat een regeling wordt ingevoerd die voorziet in de vergelijking van de verdiensten van de tijdelijke functionarissen die zijn tewerkgesteld bij die groepen.

80      Het staat aan de instellingen, organen en instanties van de Unie om, in het kader van de uitoefening van hun in de punten 54 en 59 hierboven bedoelde organisatorische vrijheid, vooraf de vergelijkende analytische gegevens te bepalen, teneinde het beginsel van gelijke behandeling en het rechtszekerheidsbeginsel te eerbiedigen en tegelijkertijd rekening te houden met hun behoeften aan specifieke diensten. Hieruit volgt dat het EESC niet op goede gronden kan aanvoeren dat het specifiek voor het EESC onmogelijk is om transparante, voorzienbare en niet-discriminerende analytische gegevens inzake verdiensten vast te stellen aan de hand waarvan zijn personeel de wettigheid van de herindelingsbesluiten kan beoordelen en het Gerecht die wettigheid kan toetsen aan de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling.

81      In die omstandigheden moeten het tweede en het derde middel worden aanvaard, zodat het bestreden besluit nietig dient te worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, zonder dat de andere middelen die verzoekster in het kader van haar vordering tot nietigverklaring heeft aangevoerd behoeven te worden onderzocht.

 Schadevordering

82      Verzoekster stelt immateriële schade te hebben geleden als gevolg van de onzekere situatie waarin zij zich bevindt met betrekking tot de ontwikkeling van haar loopbaan. Die situatie is een gevolg van het feit dat het EESC geen duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria heeft vastgesteld op het gebied van de herindeling van tijdelijke functionarissen. Volgens haar zal er altijd twijfel blijven bestaan betreffende de beoordeling van de verdiensten die zij had kunnen aantonen indien vooraf duidelijke en nauwkeurige criteria waren vastgesteld. Zij verzoekt dan ook het EESC te veroordelen tot betaling van een vergoeding, die ex aequo et bono wordt begroot op 2 000 EUR.

83      Het EESC is van mening dat de door verzoekster in het kader van de schadevordering aangevoerde argumenten ongegrond zijn. Ten eerste heeft het EESC geen onrechtmatigheid begaan die verzoekster schade heeft kunnen berokkenen. Ten tweede kan verzoekster, aangezien het bestreden besluit tot stand is gekomen in een voor haar bekende context, zich niet beroepen op enige onzekerheid over de ontwikkeling van haar loopbaan als grondslag voor haar schadevordering.

84      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de aansprakelijkheid van een instelling, orgaan of instantie van de Unie afhankelijk is van de vervulling van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de handelwijze die eraan wordt verweten, het bestaan van de gestelde schade en het bestaan van een causaal verband tussen de verweten handelwijze en de gestelde schade, waarbij deze drie voorwaarden cumulatief zijn (zie arrest van 3 oktober 2019, DQ e.a./Parlement, T‑730/18, EU:T:2019:725, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      De drie in punt 84 hierboven bedoelde cumulatieve voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid die is begaan door het EESC, de schade die verzoekster heeft geleden en het oorzakelijke verband tussen die twee elementen, zijn in casu vervuld.

86      Volgens de rechtspraak vormt de nietigverklaring van een onwettig besluit op zich een passend en in beginsel toereikend herstel van elke immateriële schade die het besluit kan hebben veroorzaakt, behalve wanneer de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onwettigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed (zie arresten van 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juli 2015, Murariu/Eiopa, F‑116/14, EU:F:2015:89, punt 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In de onderhavige zaak vormt de nietigverklaring van het bestreden besluit op zich geen volledige compensatie van de door verzoekster geleden immateriële schade.

88      Stellig is het EESC krachtens artikel 266 VWEU gehouden om het onderhavige arrest uit te voeren door de herindeling van tijdelijke functionarissen te baseren op duidelijke, transparante en niet-discriminerende analytische gegevens. De onwettigheid die verband houdt met het ontbreken van die gegevens vóórdat het onderhavige beroep werd ingesteld, kan echter niet gemakkelijk ongedaan worden gemaakt met terugwerkende kracht. Het is immers onmogelijk om de kenmerken te voorzien van de analytische gegevens die het EESC daarbij eventueel zal hanteren en het is moeilijk om na te gaan hoe verzoeksters prestaties op basis daarvan mogelijkerwijs zullen worden beoordeeld. Ongeacht de strekking van de door het EESC vastgestelde regelingen blijft het dus onzeker of verzoekster met terugwerkende kracht zal kunnen worden heringedeeld en blijft er in voorkomend geval twijfel bestaan over de prestaties waarvan verzoekster het bewijs had kunnen leveren indien de analytische gegevens inzake de herindeling vooraf waren bepaald. Deze twijfel levert schade op die rechtstreeks voortvloeit uit de onrechtmatigheid van het EESC, en verzoeksters onzekerheid over het verdere verloop van haar loopbaan kan niet worden weggenomen door de maatregelen die het EESC zal treffen ter uitvoering van dit arrest (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 mei 2011, AQ/Commissie, F‑66/10, EU:F:2011:56, punt 110).

89      Gelet op het voorgaande oordeelt het Gerecht, dat de door verzoekster aldus geleden schade ex aequo et bono begroot, dat het bedrag van 2 000 EUR overeenkomstig haar vordering een passend herstel vormt van de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de door het EESC begane onrechtmatigheid.

 Kosten

90      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het EESC in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) houdende weigering om Paula Correia te herindelen in het kader van de herindelingsronde 2019 wordt nietig verklaard.

2)      Het EESC wordt ertoe veroordeeld aan Correia wegens de door haar geleden immateriële schade een bedrag van 2 000 EUR te betalen.

3)      Het EESC wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Nihoul

Frendo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.