Language of document : ECLI:EU:T:1999:80

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer — uitgebreid)

20 april 1999 (1)

„Mededinging — Artikel 85 EG-Verdrag — Werking van arrest houdendenietigverklaring — Rechten van verdediging — Geldboete”

In de gevoegde zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94, T-314/94, T-315/94,T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94,

Limburgse Vinyl Maatschappij NV, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd teBrussel, vertegenwoordigd door I. G. F. Cath, advocaat bij de Hoge Raad derNederlanden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore vanL. Dupong, advocaat aldaar, Rue de la Boucherie 4-6,

Elf Atochem SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,vertegenwoordigd door X. de Roux, C.-H. Léger en J.-P. Gunther, advocaten teParijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch,advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

BASF AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Ludwigshafen (Duitsland),vertegenwoordigd door F. Hermanns, advocaat te Düsseldorf, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch en M. Wolters, advocatenaldaar, Rue Goethe 11,

Shell International Chemical Company Ltd, vennootschap naar Engels recht,gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door K. B. Parker, QC, lid van de balie vanEngeland en Wales, en J. W. Osborne, Solicitor, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg ten kantore van J. Hoss, advocaat aldaar, Place Winston Churchill 2,

DSM NV en DSM Kunststoffen BV, vennootschappen naar Nederlands recht,gevestigd te Heerlen (Nederland), vertegenwoordigd door I. G. F. Cath, advocaatbij de Hoge Raad der Nederlanden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg tenkantore van L. Dupong, advocaat aldaar, Rue de la Boucherie 4-6,

Wacker-Chemie GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te München(Duitsland),

Hoechst AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Frankfurt-am-Main(Duitsland),

beide vertegenwoordigd door H. Hellmann en H.-J. Hellmann, advocaten teKeulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch enM. Wolters, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

Société artésienne de vinyle, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,vertegenwoordigd door B. van de Walle de Ghelcke, advocaat te Brussel, domiciliegekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, ValSainte-Croix 7,

Montedison SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan (Italië),vertegenwoordigd door G. Celona en G. Aghina, advocaten te Milaan, enP. A. M. Ferrari, advocaat te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg tenkantore van G. Margue, advocaat aldaar, Rue Philippe II 20,

Imperial Chemical Industries plc, vennootschap naar Engels recht, gevestigd teLonden, vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, D. Anderson, Barrister, lid vande balie van Engeland en Wales, en V. White en R. Coles, Solicitors, domiciliegekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Dupong, advocaat aldaar, Ruede la Boucherie 4-6,

Hüls AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Marl (Duitsland),aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Herrmann, advocaat te Keulen, envervolgens door F. Montag, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg bij J. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

Enichem SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan,vertegenwoordigd door M. Siragusa, advocaat te Rome, en F. M. Moretti, advocaatte Bologna, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Elvinger,Hoss en Prussen, advocaten aldaar, Place Winston Churchill 2,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd doorB. J. Drijber, J. Currall en M. van der Woude, leden van haar juridische dienst, alsgemachtigden, bijgestaan door E. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, A. Böhlke,advocaat te Frankfurt-am-Main, D. Lloyd Jones, Barrister, lid van de balie vanEngeland en Wales, R. M. Morresi, advocaat te Bologna, en N. Forwood, QC, en

vervolgens alleen door J. Currall, bijgestaan door bovengenoemde advocaten eneveneens door M. van der Woude, advocaat te Brussel, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 94/599/EG van deCommissie van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van hetEG-Verdrag (IV/31.865 — PVC) (PB L 239, blz. 14),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, K. Lenaerts en A. Potocki,rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 9 tot 12 februari 1998,

het navolgende

Arrest

Feiten van het geding

1.
    Naar aanleiding van verificaties bij ondernemingen uit de polypropyleensector op13 en 14 oktober 1983, die waren verricht krachtens artikel 14 van verordeningnr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing vande artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: „verordeningnr. 17”), begon de Commissie van de Europese Gemeenschappen een onderzoekmet betrekking tot polyvinylchloride (hierna: „PVC”). In dat verband verrichtte zijverschillende verificaties bij de betrokken ondernemingen en verzocht zij hunherhaalde malen om inlichtingen.

2.
    Op 24 maart 1988 besloot de Commissie op grond van artikel 3, lid 1, vanverordening nr. 17 ambtshalve een procedure in te leiden tegen veertienPVC-producenten. Op 5 april 1988 zond zij ieder van hen een mededeling vanpunten van bezwaar als bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63/EEGvan de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derdenovereenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 (PB 1963, blz. 2268;hierna: „verordening nr. 99/63”). Alle adressaten van de mededeling van de puntenvan bezwaar maakten in de loop van juni 1988 hun standpunt kenbaar. In de loopvan september 1988 werden allen gehoord, met uitzondering van Shell InternationalChemical Company Ltd, die daar niet om had gevraagd.

3.
    Op 1 december 1988 bracht het Adviescomité voor mededingingsregelingen eneconomische machtsposities advies uit over de ontwerp-beschikking van deCommissie.

4.
    Aan het einde van de procedure gaf de Commissie beschikking 89/190/EEG van21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van hetEEG-Verdrag (IV/31.865, PVC) (PB 1989, L 74, blz. 1; hierna: „aanvankelijkebeschikking” of „beschikking van 1988”). Bij deze beschikking legde de Commissiewegens schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag een geldboete op aan denavolgende PVC-producenten: Atochem SA, BASF AG, DSM NV, Enichem SpA,Hoechst AG, Hüls AG, Imperial Chemical Industries plc, Limburgse VinylMaatschappij NV, Montedison SpA, Norsk Hydro AS, Société artésienne de vinyle,Shell International Chemical Company Ltd, Solvay et Cie en Wacker-Chemie GmbH.

5.
    Met uitzondering van Solvay et Cie (hierna: „Solvay”) stelden al dezeondernemingen bij de gemeenschapsrechter een beroep tot nietigverklaring van diebeschikking in.

6.
    Bij beschikking van 19 juni 1990, Norsk Hydro/Commissie (T-106/89, nietgepubliceerd in de Jurisprudentie), verklaarde het Gerecht het beroep van NorskHydro niet-ontvankelijk.

7.
    De onder de nummers T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89, T-91/89,T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89 ingeschreven zakenwerden gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

8.
    Bij arrest van 27 februari 1992, BASF e.a./Commissie (T-79/89, T-84/89, T-85/89,T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89,Jurispr. blz. II-315), verklaarde het Gerecht de beschikking van 1988 non-existent.

9.
    Op hogere voorziening van de Commissie vernietigde het Hof bij arrest van 15 juni1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555; hierna: „arrest van

15 juni 1994”), het arrest van het Gerecht en verklaarde het de beschikking van1988 nietig.

10.
    Daarop gaf de Commissie op 27 juli 1994 een nieuwe beschikking jegens deproducenten tot wie de aanvankelijke beschikking was gericht, met uitzonderingevenwel van Solvay en Norsk Hydro AS (hierna: „Norsk Hydro”)[beschikking 94/599/EG van de Commissie van 27 juli 1994 inzake een procedureop grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/31.865 — PVC) (PB L 239, blz. 14;hierna: „beschikking van 1994”)].

11.
    De beschikking van 1994 bepaalt hetgeen volgt:

„Artikel 1

BASF AG, DSM NV, Elf Atochem SA, Enichem SpA, Hoechst AG, Hüls AG,Imperial Chemical Industries plc, Limburgse Vinyl Maatschappij NV,Montedison SpA, Société artésienne de vinyle SA, Shell International Chemical[Company] Ltd en Wacker-Chemie GmbH hebben inbreuk gemaakt op artikel 85,lid 1, van het EG-Verdrag door [tezamen met Norsk Hydro (...) en Solvay (...)]gedurende de in deze beschikking aangegeven periodes deel te nemen aan eenrond augustus 1980 tot stand gekomen overeenkomst en/of onderling afgestemdefeitelijke gedragingen krachtens welke de producenten die in de GemeenschapPVC verkopen geregelde bijeenkomsten bijwoonden met het doel richtprijzen enrichtquota vast te stellen, gezamenlijke initiatieven te plannen om het prijsniveaute verhogen en toezicht te houden op de toepassing van de genoemde heimelijkeafspraken.

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen die nog steeds actief zijn in dePVC-sector in de Gemeenschap (behalve Norsk Hydro en Solvay, tot wie reeds eengeldige aanmaning tot beëindiging is gericht), moeten de genoemde inbreukenonverwijld beëindigen (voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan) en zichvoortaan met betrekking tot hun PVC-activiteiten onthouden van overeenkomstenof onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doelof gevolg kunnen hebben, met inbegrip van enigerlei uitwisseling van informatie vanhet type dat normaal onder het zakengeheim valt en waardoor de deelnemersrechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld van de productie, leveranties,voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringsplannen van andere individueleproducenten of op grond waarvan zij de naleving van elke uitdrukkelijke ofstilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging metbetrekking tot prijzen of het verdelen van de markten in de Gemeenschap zoudenkunnen controleren. Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatiebetreffende de PVC-sector, waaraan de producenten deelnemen, dient op zodanigewijze te worden toegepast dat elke informatie waaruit het gedrag van individueleproducenten kan worden afgeleid, uitgesloten is; de ondernemingen onthouden zichmeer in het bijzonder van de onderlinge uitwisseling van enigerlei aanvullendeinformatie die voor de mededinging relevant is en niet onder een dergelijkeregeling valt.

Artikel 3

Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de inartikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

i)    BASF AG: een boete van 1 500 000 ECU;

ii)    DSM NV: een boete van 600 000 ECU;

iii)    Elf Atochem SA: een boete van 3 200 000 ECU;

iv)    Enichem SpA: een boete van 2 500 000 ECU;

v)    Hoechst AG: een boete van 1 500 000 ECU;

vi)    Hüls AG: een boete van 2 200 000 ECU;

vii)    Imperial Chemical Industries plc: een boete van 2 500 000 ECU;

viii)    Limburgse Vinyl Maatschappij NV: een boete van 750 000 ECU;

ix)    Montedison SpA: een boete van 1 750 000 ECU;

x)    Société artésienne de vinyle SA: een boete van 400 000 ECU;

xi)    Shell International Chemical Company Ltd: een boete van 850 000 ECU;

xii)    Wacker-Chemie GmbH: een boete van 1 500 000 ECU.”

Procedure

12.
    Bij verschillende verzoekschriften, die tussen 5 en 14 oktober 1994 ter griffie vanhet Gerecht zijn neergelegd, hebben Limburgse Vinyl Maatschappij NV (hierna:„LVM”), Elf Atochem, BASF AG (hierna: „BASF”), Shell International ChemicalCompany Ltd (hierna: „Shell”), DSM NV en DSM Kunststoffen BV (hierna:„DSM”), Wacker-Chemie GmbH (hierna: „Wacker”), Hoechst AG (hierna:„Hoechst”), Société artésienne de vinyle (hierna: „SAV”), Montedison SpA

(hierna: „Montedison”), Imperial Chemical Industries plc (hierna: „ICI”), Hüls AG(hierna: „Hüls”) en Enichem SpA (hierna: „Enichem”) deze beroepen ingesteld.

13.
    Krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft op 6 april1995 een vergadering van de leden van de uitgebreide Derde kamer met departijen plaatsgevonden. Op deze vergadering hebben partijen erin toegestemd datde schriftelijke behandeling wordt geschorst en dat de mondelinge behandelingwordt beperkt tot de middelen van procedurele aard, en hebben zij zichuitgesproken voor voeging van de zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94,T-314/94, T-315/94, T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94.

14.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer— uitgebreid) besloten zonder instructie of maatregelen tot organisatie van deprocesgang over te gaan tot de mondelinge behandeling waarbij enkel de middelenvan procedurele aard zouden worden onderzocht.

15.
    Bij beschikking van de president van de uitgebreide Derde kamer van 25 april 1995(niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) zijn de zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94,T-313/94, T-314/94, T-315/94, T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 enT-335/94 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoeringwegens verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling.

16.
    De mondelinge behandeling heeft op 13 en 14 juni 1995 plaatsgevonden.

17.
    Bij beschikking van 14 juli 1995 (niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) heeft depresident van de uitgebreide Derde kamer de hervatting van de schriftelijkebehandeling gelast en de voeging van de zaken ongedaan gemaakt.

18.
    De schriftelijke behandeling is afgesloten op 20 februari 1996.

19.
    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft hetGerecht (Derde kamer — uitgebreid) partijen bij brief van 7 mei 1997 in kennisgesteld van zijn beslissing om elk van hen inzage te verlenen in het dossier van deCommissie in de zaak die tot de beschikking van 1994 heeft geleid, behalve in deinterne documenten van de Commissie en in de documenten die zakengeheimenof andere vertrouwelijke informatie bevatten.

20.
    Na tijdens de maanden juni en juli 1997 het dossier te hebben ingezien, hebben alleverzoeksters, behalve die in de zaken T-315/94 en T-316/94, naar gelang van hetgeval, in juli en september 1997 ter griffie van het Gerecht opmerkingenneergelegd. De Commissie heeft haar antwoord daarop in de loop van de maanddecember 1997 ingediend.

21.
    Bij beschikking van 22 januari 1998 heeft de president van de uitgebreide Derdekamer van het Gerecht, partijen gehoord, de zaken opnieuw gevoegd voor demondelinge behandeling.

22.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer— uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen en heeft het, bij wegevan maatregel tot organisatie van de procesgang, partijen verzocht een aantalschriftelijke vragen te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen.Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

23.
    Ter terechtzitting, van 9 tot 12 februari 1998, zijn partijen gehoord in hunpleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

24.
    Zij hebben toen verklaard, er geen enkel bezwaar tegen te hebben dat de zakenworden gevoegd voor het arrest.

25.
    Ter terechtzitting was het Gerecht samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident,C. P. Briët, K. Lenaerts, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters. Wegens hetverstrijken van de ambtstermijn van rechter Briët op 17 september 1998 hebben,overeenkomstig artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, slechtsde drie ondertekenende rechters aan de beraadslaging deelgenomen.

Conclusies van partijen

26.
    Elke verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

—    de beschikking van 1994 geheel of ten dele nietig te verklaren;

—    subsidiair, de haar oplegde boete nietig te verklaren of te verlagen;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

27.
    In de zaken T-315/94, T-316/94 en T-329/94 concluderen Wacker, Hoechst en Hülstevens dat het het Gerecht behage:

—    te gelasten dat het rapport van de raadadviseur-auditeur aan het dossierwordt toegevoegd en aan verzoekster wordt meegedeeld;

—    te gelasten dat het proces-verbaal van de hoorzitting, met inbegrip van debijlagen, aan verzoekster wordt meegedeeld.

28.
    In de zaken T-315/94 en T-329/94 concluderen Wacker en Hüls verder dat het hetGerecht behage:

—    verweerster te gelasten het advies van de juridische dienst over deprocedurele vraagpunten betreffende de omstreden beschikking aan hetGerecht over te leggen en aan hen mee te delen.

29.
    In de zaken T-315/94 en T-316/94 concluderen Wacker en Hoechst dat het hetGerecht behage:

—    de in zaak T-92/89 overgelegde processtukken in aanmerking te nemen.

30.
    In zaak T-325/94 concludeert Montedison tevens dat het het Gerecht behage:

—    de Commissie te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ten belopevan de kosten voor het stellen van de waarborg en van alle andere uit debeschikking van 1994 voortvloeiende kosten;

—    de in zaak T-104/89 overgelegde stukken en documenten aan het dossiervan deze zaak toe te voegen;

—    als getuigen te horen de gedelegeerd bestuurder en de verantwoordelijkbestuurder van Montedison op 1 november 1982.

31.
    De Commissie concludeert in elke zaak, dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid van de middelen ten aanzien van de artikelen 44, lid 1, 46,lid 1, en 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering

32.
    De Commissie heeft ten aanzien van verschillende middelen van de verzoekstersexcepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, die naar gelang van het geval zijngebaseerd op artikel 44, lid 1, sub c, of op artikel 48, lid 2, van het Reglement voorde procesvoering. Eén verzoekster heeft ook een op artikel 46, lid 1, van ditreglement gebaseerde exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Elk van dezecategorieën excepties van niet-ontvankelijkheid zal afzonderlijk worden onderzocht.

I — De op artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerdeexcepties van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

33.
    De Commissie merkt op, dat Montedison in repliek algemeen verwijst naar alledoor partijen in hun gemeenschappelijke pleidooien ter terechtzitting van 13 en14 juni 1995 ontwikkelde middelen van procedurele aard. De tekst van diepleidooien is niet bij haar memorie gevoegd op grond van de overweging, dat hetGerecht er kennis van zou hebben.

34.
    Verder wijst zij erop, dat Enichem in repliek en ter inleiding van het gedeelte vanhaar memorie dat betrekking heeft op de middelen van procedurele aard, allemiddelen van procedurele aard noemt die verzoeksters in hun gemeenschappelijkepleidooien ter terechtzitting van 13 en 14 juni 1995 hebben ontwikkeld, enverklaart, dat zij die middelen voor haar rekening neemt. Enichem legt daartoe,samen met haar memorie van repliek, de tekst van de pleitnota's van alleraadslieden van verzoeksters over.

35.
    Dergelijke verwijzingen voldoen evenwel niet aan de bepalingen van artikel 44,lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (beschikkingGerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T-56/92, Jurispr. blz. II-1267,punten 21-23). Het Gerecht mag immers niet in de plaats van verzoeker proberenuit de documenten waarnaar wordt verwezen, de elementen te zoeken en tedistilleren die als grondslag voor de in het verzoekschrift geformuleerdevorderingen in aanmerking zouden kunnen komen.

36.
    De Commissie betoogt ook, dat de middelen die Shell in de tekst zelf van derepliek heeft genoemd en in de bijlagen daarbij heeft ontwikkeld, niet-ontvankelijkmoeten worden verklaard en buiten de behandeling dienen te blijven (arresten Hofvan 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747,punt 29, en 13 maart 1992, Commissie/Duitsland, C-43/90, Jurispr. blz. I-1909,punt 8; arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, Jurispr.blz. II-1901, punt 46, en beschikking Gerecht van 28 april 1993, de Hoe/Commissie,T-85/92, Jurispr. blz. II-523).

37.
    Elke memorie moet immers duidelijk de feiten van de zaak en het toepasselijkerecht aangeven en moet, met uitzondering van het verzoekschrift, antwoorden opde vorige memorie. Door aldus te verwijzen naar bijlagen die door andereadvocaten in andere zaken zijn overgelegd, verplicht verzoekster het Gerecht, zelfte proberen daaruit de elementen te distilleren die Shell tot staving van haarverzoekschrift wou aanvoeren. Bovendien zijn die bijlagen slechts nota's diesommige advocaten voor de terechtzitting van 13 en 14 juni 1995 hadden opgesteld,maar die niet noodzakelijk overeenkomen met hetgeen daadwerkelijk is gepleit; denotulen van de terechtzitting zijn evenwel niet toegankelijk. Verzoekster baseertzich overigens slechts op bepaalde gedeelten van de pleitnota's van een van deadvocaten; daarbij komt, dat sommige van die nota's zelf verwijzen naar deargumenten die andere partijen in hun conclusies en memories hebbenvoorgedragen.

38.
    Ten slotte herinnert de Commissie eraan, dat de president van de uitgebreideDerde kamer van het Gerecht na afloop van de mondelinge behandeling, de enigefase van de procedure waarvoor de zaken waren gevoegd, die voeging ongedaanheeft gemaakt.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet elkverzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van deaangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk ennauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden,en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder naderegegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goederechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroepgeëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep isgebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegevenin de tekst zelf van het verzoekschrift. Deze tekst mag weliswaar op specifiekepunten worden gestaafd en aangevuld door verwijzing naar bepaalde passages uitde erbij gevoegde stukken, doch een algemene verwijzing naar andere stukken, ookal zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van dewezenlijke elementen in het verzoekschrift niet ondervangen (zie, onder meer,beschikking Koelman/Commissie, reeds aangehaald, punt 21). Bovendien is het nietde taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoekenen te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen,daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arrest Gerecht van 7 november1997, Cipeke/Commissie, T-84/96, Jurispr. blz. II-2081, punt 34).

40.
    Deze uitlegging van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor deprocesvoering ziet ook op de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de repliek,

die volgens artikel 47, lid 1, van dat Reglement dient om het verzoekschrift aan tevullen.

41.
    Opgemerkt zij, dat Shell, Montedison en Enichem in casu in hun repliek algemeenverwijzen naar de middelen en argumenten die een aantal verzoeksters tijdens demondelinge behandeling voor het Gerecht op 13 en 14 juni 1995 gezamenlijkhebben ontwikkeld. Deze algemene verwijzing naar documenten, ook al gaat hetom documenten die als bijlage bij de repliek zijn gevoegd, kan de uiteenzetting vande feiten, middelen en argumenten in de tekst zelf van het verzoekschrift nietvervangen.

42.
    Het Gerecht wijst er ook op, dat Enichem de tekst van haar repliek op specifiekepunten aanvult door verwijzing naar de bijlagen. Het gaat evenwel slechts omalgemene verwijzingen naar de betrokken bijlage, die het Gerecht dus niet in staatstellen, precies uit te maken welke argumenten het als aanvulling van de in hetverzoekschrift uiteengezette middelen kan beschouwen.

43.
    In die omstandigheden voldoen de memories van repliek van Shell, Montedison enEnichem, voor zover daarin naar de gemeenschappelijke pleidooien wordtverwezen, niet aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor deprocesvoering en kunnen zij derhalve niet in aanmerking worden genomen.

II — De op artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerdeexceptie van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

44.
    Volgens Hüls staat artikel 46, lid 1, sub b, van het Reglement voor deprocesvoering de Commissie niet toe, ter beantwoording van een aantal in haarverzoekschrift aangevoerde middelen te verwijzen naar het rapport ter

terechtzitting in zaak T-86/89, Hüls/Commissie (arresten Hof van 8 juli1965, Prakash/Commissie, 19/63 en 65/63, Jurispr. blz. 585, 603, 28 april 1971,Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 2, en Commissie/Duitsland, reedsaangehaald, punten 7 en 8; arresten Gerecht van 5 december 1990,Marcato/Commissie, T-82/89, Jurispr. blz. II-735, punt 22, en ICI/Commissie, reedsaangehaald, punt 47).

45.
    Volgens de Commissie is de in haar verweerschrift gehanteerde citeerwijze geenalgemene verwijzing in de zin van de door verzoekster aangehaalde rechtspraak.In feite gaat verzoekster voorbij aan de specifieke functie van een bijlage, te wetenformele verwijzing zonder overbodige herhaling. Verder is de Commissie vanmening, dat de verwijzing naar een ander beroep tussen dezelfde partijen overeenzelfde probleem ontvankelijk is (arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald,punt 47).

Beoordeling door het Gerecht

46.
    Volgens artikel 46, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering moet elkverweerschrift de aangevoerde gronden, zowel feitelijk als rechtens, bevatten. Dedoor verweerder aangevoerde gronden moeten voldoende duidelijk en nauwkeurig,zij het summier, worden uiteengezet in de tekst zelf van het verweerschrift omverzoeker in staat te stellen zijn repliek voor te bereiden en het Gerecht in staatte stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op hetberoep.

47.
    In casu heeft de Commissie zich ertoe beperkt, in haar verweerschrift onder hetkopje „Middelen ten gronde” te verklaren, dat „[zij] zich genoopt ziet in dezeprocedure als verweer het betoog over te nemen dat zij reeds [in het kader van deberoepen tegen de beschikking van 1988] had gevoerd. Zij acht het bij de huidigestand van de procedure nuttig en verstandig, het verweerschrift niet letterlijk over

te nemen, maar te verwijzen naar haar uiteenzetting in zaak T-86/89, zoals deze inhet rapport ter terechtzitting is samengevat.” Vervolgens noemt zij deovereenkomstige kopjes van het rapport ter terechtzitting, verwijst zij naar debladzijden van dat rapport en formuleert zij opmerkingen ter aanvulling van demiddelen waarnaar zij verwijst.

48.
    Het Gerecht stelt vast, dat de gronden, zowel rechtens als feitelijk, die verweersteronder het kopje „Middelen ten gronde” heeft aangevoerd, slechts in de vorm vankopjes zijn voorgedragen en derhalve niet voldoen aan de voor de ontvankelijkheidgestelde eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid. Bijgevolg moeten dezefeitelijke en juridische elementen niet-ontvankelijk worden verklaard.

III — De op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerdeexcepties van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

49.
    De Commissie voert aan, dat elk voor het eerst in repliek aangevoerd middel datniet steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop vande behandeling is gebleken, een nieuw middel is dat op grond van artikel 48, lid 2,van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk moetworden verklaard (arresten Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie,T-68/89, T-77/89 en T-78/89, Jurispr. blz. II-1403, punt 82, 18 november 1992,Rendo e.a./Commissie, T-16/91, Jurispr. blz. II-2417, punt 131, en 21 februari 1995,SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 409).

50.
    In casu zijn verschillende door LVM, BASF, DSM en ICI aangevoerde middelenop grond van deze regel niet-ontvankelijk.

51.
    De Commissie betoogt, dat de beschikking van de president van de uitgebreideDerde kamer van het Gerecht van 14 juli 1995 waarbij de voortzetting van deschriftelijke behandeling is gelast en de voeging van de zaken ongedaan is gemaakt,niet aldus kan worden uitgelegd, dat zij partijen toestaat om het even welk middelvan procedurele aard aan te voeren, ook middelen die slechts door andereverzoeksters in hun verzoekschrift waren uitgewerkt.

52.
    Daarbij komt, dat de meeste bijlagen bij de repliek van Hüls buiten beschouwingmoeten worden gelaten omdat zij in strijd met artikel 35, lid 3, van het Reglementvoor de procesvoering niet in de procestaal zijn gesteld.

Beoordeling door het Gerecht

53.
    Volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoeringmogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzijzij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop vande behandeling is gebleken.

54.
    In casu heeft BASF de middelen inzake schending van het beginsel ne bis in idem,schending van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte(hierna: „EER-overeenkomst”), schending van het destijds geldende reglement vanorde van de Commissie, verjaring, schending van het Europees verdrag van4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentelevrijheden (hierna: „EVRM”) en niet-nakoming van de verplichting om verzoeksterte horen alvorens af te wijken van de procedure van de verordeningen nr. 17 ennr. 99/63, voor het eerst in repliek aangevoerd.

55.
    ICI voert in repliek aan, dat het reglement van orde van de Commissie isgeschonden doordat de beschikking van 1994 is gegeven zonder voorafgaanderaadpleging van de juridische dienst van de Commissie. Zij betoogt, dat het vóór

de terechtzitting van juni 1995 opgestelde rapport ter terechtzitting in zaakT-307/94 aan het licht heeft gebracht, dat de beschikking van 1994 zondervoorafgaande raadpleging van de juridische dienst van de Commissie is gegeven,en dat dit een nieuw feit vormt waarvan eerst in de loop van de behandeling isgebleken. Dit argument kan niet worden aanvaard. Dienaangaande behoeft slechtste worden vastgesteld, dat in dit rapport ter terechtzitting niet wordt gezegd dat dejuridische dienst helemaal niet is geraadpleegd, maar dat „er geen advies van dejuridische dienst bestaat over de vraag, of op basis van de administratieveprocedure die aan de vaststelling van de beschikking van 21 december 1988 isvoorafgegaan, een nieuwe beschikking kon worden gegeven jegens dePVC-producenten” („Die Kommission behauptet, es gebe kein Gutachen desJuristischen Dienstes zu der Frage, ob eine neue Entscheidung gegenüber denPVC-Herstellern auf der Grundlage des Verwaltungsverfahrens erlassen werdenkönne, das vor dem Erlaß der Entscheidung vom 21. Dezember 1988 durchgeführtworden sei”). Deze passage uit het rapport ter terechtzitting in zaak T-307/94vormt dus geen nieuw feit in de zin dat daarin zou worden gezegd dat debeschikking van 1994 zonder voorafgaand advies van de juridische dienst isgegeven.

56.
    Voor zover het betoog van ICI aldus moet worden begrepen, dat in het kader vanhetzelfde middel en door verwijzing naar de tekst van een van de als bijlage bijhaar repliek gevoegde gemeenschappelijke pleidooien wordt gesteld, dat het tentijde van de vaststelling van de beschikking van 1994 geldende reglement van ordevan de Commissie onwettig was, moet worden vastgesteld, dat deze exceptie vanonwettigheid voor het eerst in repliek is opgeworpen en dat niets verzoeksterbelette die exceptie in haar inleidend verzoekschrift op te werpen.

57.
    Hüls beroept zich in repliek op de pleitnota's betreffende de ter terechtzitting van13 en 14 juni 1995 gezamenlijk behandelde onderwerpen en voegt die pleitnota'sals bijlage bij haar repliek. De in deze nota's behandelde onderwerpen betreffen,

voor zover zij in de vorm van een in de repliek uitgewerkt betoog zijn uiteengezet,de middelen die verzoekster in haar inleidend verzoekschrift heeft aangevoerd. Ditis evenwel niet het geval met het middel inzake het ontbreken van deelneming vande toezichthoudende autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (hierna:„EVA”), dat dus in repliek voor het eerst is aangevoerd.

58.
    Bovendien zijn de als bijlage bij de repliek van Hüls gevoegde gemeenschappelijkepleitnota's niet in de door verzoekster gekozen procestaal gesteld, en heeftverzoekster, anders dan in artikel 35, lid 3, van het Reglement voor deprocesvoering wordt bepaald, geen uittreksels uit die omvangrijke bescheiden invertaling overgelegd. In de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval en geletop het feit dat het Gerecht heeft toegestaan dat voor de pleidooien over bepaaldegemeenschappelijke onderwerpen ter terechtzitting van 13 en 14 juni 1995 om heteven welke procestaal wordt gebruikt, zou het niet aanvaarden van in een anderedan de door verzoekster gekozen procestaal gestelde bijlagen evenwel eenoverdreven formalisme vormen, ook al is de voeging van de zaken na diemondelinge behandeling ongedaan gemaakt. De bijlagen bij de repliek van Hülsmoeten derhalve worden aanvaard zoals zij zijn.

59.
    LVM en DSM betogen in repliek tot staving van een middel inzake schending vanhet evenredigheidsbeginsel dat zij in hun verzoekschrift reeds hadden uiteengezet,dat de Commissie de krachtens artikel 190 EG-Verdrag op haar rustendemotiveringsplicht niet is nagekomen. Gelet op de wijze waarop die grief in hetkader van het betrokken middel is geformuleerd, staat die stelling niet los van hetmiddel waaronder zij wordt geponeerd. Deze stelling kan derhalve niet wordenaangemerkt als een afzonderlijk middel dat in repliek voor het eerst is aangevoerd.

60.
    Ten slotte kan het Gerecht volgens artikel 113 van het Reglement voor deprocesvoering ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbareorde zijn, in behandeling nemen.

61.
    Elf Atochem voert in repliek voor het eerst aan, dat de Commissie de verplichtingtot samenwerking met de toezichthoudende autoriteit van de EVA niet isnagekomen.

62.
    SAV stelt in haar inleidend verzoekschrift „schending van de beginselen vanbehoorlijk bestuur en van de rechten van de verdediging doordat de procedure nietbinnen een redelijke termijn is ingeleid”. In repliek voegt zij daar onder het middel„Schending van de beginselen van behoorlijke rechtsbedeling en van de rechten vande verdediging” aan toe, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met dehoorzitting van september 1988 omdat zij niet voldoende tijd heeft gehad om hetproces-verbaal van de hoorzitting vóór de vaststelling van de beschikking van 1988te onderzoeken. Dit betoog moet als een volwaardig middel worden beschouwdomdat het geenszins doelt op het niet binnen een redelijke termijn inleiden van deprocedure. Dit middel, dat niet aanknoopt bij een van de in het verzoekschriftuitgewerkte middelen, is dus in repliek voor het eerst aangevoerd.

63.
    In casu is in de loop van de behandeling evenwel niet gebleken van enig nieuwgegeven dat een rechtvaardiging kan vormen voor het feit dat Elf Atochem en SAVhun middelen te laat hebben voorgedragen. Die twee verzoeksters hadden diemiddelen dus in hun inleidend verzoekschrift kunnen voordragen. Bijgevolg kunnenzij die middelen overeenkomstig artikel 48, lid 2, niet in repliek aanvoeren.

64.
    Gelet op een en ander moeten de middelen van Elf Atochem, BASF, SAV, ICI enHüls die in repliek voor het eerst zijn aangevoerd en niet steunen op gegevens,hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken,niet-ontvankelijk worden verklaard.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 1994

I — De middelen inzake vormgebreken en procedurefouten

65.
    De verschillende door verzoeksters aangevoerde middelen inzake vormgebrekenen procedurefouten kunnen onder vier hoofdthema's worden gegroepeerd.Allereerst komen verzoeksters op tegen de uitlegging die de Commissie van dedraagwijdte van het arrest van 15 juni 1994 houdende nietigverklaring van debeschikking van 1988 heeft gegeven, en tegen de gevolgen die zij aan dat arrestheeft verbonden (A). Vervolgens betogen zij, dat onregelmatigheden zijn begaanbij de vaststelling en de authentisatie van de beschikking van 1994 (B). Zij voerenook aan, dat de procedure die aan de vaststelling van de beschikking van 1988 isvoorafgegaan, onregelmatigheden vertoont (C). Ten slotte stellen zij, dat debeschikking van 1994 ontoereikend is gemotiveerd op een aantal punten die onderde eerste drie thema's vallen (D).

A — De werking van het arrest van 15 juni 1994 houdende nietigverklaring van debeschikking van 1988

66.
    De middelen en argumenten van verzoeksters draaien rond drie afzonderlijkeideeën. Verzoeksters stellen allereerst, dat het arrest van 15 juni 1994 eraan in deweg stond dat de Commissie een nieuwe beschikking gaf. Verder voeren sommigeverzoeksters aan, dat het arrest van 15 juni 1994, door de beschikking van 1988nietig te verklaren, de handelingen ter voorbereiding van die beschikking metterugwerkende kracht teniet heeft gedaan ten aanzien van alle adressaten van diehandelingen. Ten slotte zijn verzoeksters van mening, dat zo de Commissie al eennieuwe beschikking kon geven om de nodige gevolgen te verbinden aan het arrestvan 15 juni 1994, zij een aantal procedureregels in acht diende te nemen.

1. De bevoegdheid van de Commissie om na het arrest van 15 juni 1994 eennieuwe beschikking te geven

67.
    Het betoog van verzoeksters kan in drie takken worden verdeeld. In een eerste takwordt betoogd, dat de Commissie na het arrest van 15 juni 1994 geen nieuwebeschikking kon geven in de „PVC-zaak”. De tweede tak betreft de middeleninzake het tijdsverloop; volgens deze middelen was de Commissie niet meerbevoegd om de beschikking van 1994 te geven. De derde tak ten slotte betreft demiddelen als zou de Commissie haar beoordelingsvrijheid verkeerd hebben opgevat.

68.
    Elk van deze takken van het betoog van verzoeksters zal afzonderlijk wordenbehandeld.

a) De middelen als zou de Commissie de beschikking van 1994 niet hebben kunnengeven

69.
    Tot staving van hun conclusie dat de Commissie de beschikking van 1994 niet kongeven, voeren verzoeksters twee middelen aan.

70.
    Het eerste middel betreft schending van het gezag van gewijsde, het tweede middelschending van het beginsel ne bis in idem.

Het middel inzake schending van het gezag van gewijsde

— Argumenten van partijen

71.
    LVM, DSM, ICI en Enichem voeren aan, dat de Commissie de beschikking van1994 niet kon geven zonder het aan het arrest van 15 juni 1994 verbonden gezagvan gewijsde te schenden.

72.
    LVM en DSM beklemtonen, dat voor het onderscheid tussen formele en materiëlegebreken van de nietig verklaarde beschikking geen rechtsgrondslag is te vinden inbepalingen of rechtspraak. In artikel 174 van het Verdrag noch in het arrest vanhet Gerecht van 6 april 1995, BASF e.a./Commissie (T-80/89, T-81/89, T-83/89,T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89,T-103/89, T-105/89, T-107/89 en T-112/89, Jurispr. blz. II-729, punt 78), wordt eendergelijk onderscheid gemaakt. Aangezien het arrest van 15 juni 1994dienaangaande niets zegt, moet het aldus worden uitgelegd, dat de zaak definitiefis afgehandeld (arresten Hof van 29 oktober 1980, Roquette Frères/Raad, 138/79,Jurispr. blz. 3333, punt 37, en 30 september 1982, Amylum/Raad, 108/81, Jurispr.blz. 3107, punt 5; conclusie van advocaat-generaal Reischl bij dit arrest, Jurispr.blz. 3139, 3151 en 3152). Dat het Hof, nadat het het arrest van het Gerecht hadvernietigd, de zaak zelf heeft afgedaan omdat zij in staat van wijzen was, bevestigtdeze uitlegging.

73.
    Enichem betoogt, dat het Hof met zijn arrest van 15 juni 1994 de tegen dePVC-producenten ingeleide procedure definitief heeft willen afsluiten en daartoegebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die het krachtens artikel 54, eerstealinea, tweede zin, van 's Hofs Statuut-EG heeft. Het Hof heeft dus, al heeft hetniet alle middelen onderzocht, de zaak volledig afgedaan. Het gezag van gewijsdegeldt dus voor alle aspecten van de zaak.

74.
    In feite komt de houding van de Commissie erop neer, dat aan de middelen tengronde de voorrang wordt gegeven boven de middelen van procedurele aard, dieals accessoir worden beschouwd. Elke onregelmatigheid in de procedure zou aldusgemakkelijk kunnen worden weggewerkt. Het aanvoeren van procedurefouten voorde gemeenschapsrechter zou derhalve nutteloos zijn en de inspanningen diedaartoe in casu voor het Gerecht en vervolgens voor het Hof zijn gedaan, zoudenvergeefs zijn geweest.

75.
    Volgens de Commissie geldt het gezag van gewijsde enkel voor de elementenwaarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan. In casu heeft het Hof in zijn arrestvan 15 juni 1994 de beschikking van 1988 enkel nietig verklaard wegens hetontbreken van authentisatie in de voorgeschreven vormen, zodat enkel het oordeelvan het Hof over de vormgebreken kracht van gewijsde heeft gekregen. De anderemiddelen van procedurele aard en de middelen ten gronde heeft het Hof dus nietonderzocht.

76.
    Zij voegt eraan toe, dat na de nietigverklaring van de beschikking van 1988 geenenkele bepaling het Hof de mogelijkheid bood de zaak naar het Gerecht teverwijzen.

— Beoordeling door het Gerecht

77.
    Het gezag van gewijsde geldt enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die doorde rechter daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze zijn beslecht (arrest Hof van19 februari 1991, Italië/Commissie, C-281/89, Jurispr. blz. I-347, punt 14, enbeschikking Hof van 28 november 1996, Lenz/Commissie, C-277/95 P, Jurispr.blz. I-6109, punt 50).

78.
    In casu heeft het Hof in zijn arrest van 15 juni 1994 geoordeeld, dat het Gerechtblijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door beschikking 89/190 non-existent te verklaren, en heeft het het bestreden arrest van het Gerecht vernietigd(punten 53 en 54). In die omstandigheden heeft het Hof overeenkomstig artikel 54,eerste alinea, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EEG besloten de zaak zelf af tedoen omdat zij in staat van wijzen was.

79.
    Daarop heeft het Hof de middelen die verzoeksters in hun bij het Gerechtingestelde beroepen tot nietigverklaring van de beschikking van 1988 haddenaangevoerd, samengevat als volgt: „Tijdens de precontentieuze procedure zijn

diverse onregelmatigheden begaan; de bestreden beschikking is niet dan welontoereikend gemotiveerd; de rechten van de verdediging zijn niet geëerbiedigd;het door de Commissie gehanteerde bewijssysteem is betwistbaar; de bestredenbeschikking is in strijd met artikel 85 EEG-Verdrag en met algemene beginselenvan het gemeenschapsrecht; zij is in strijd met de verjaringsregels; zij is onwettigwegens misbruik van bevoegdheid; de opgelegde geldboeten zijn onregelmatig”(punt 56).

80.
    Vervolgens heeft het Hof erop gewezen, dat „tot staving van — met name — hetmiddel inzake het niet of ontoereikend gemotiveerd zijn van de bestredenbeschikking” verzoeksters, „zakelijk weergegeven”, aanvoerden „dat zij alle redenhadden om aan te nemen, dat de motivering van de hun betekende beschikking opeen aantal, soms essentiële, punten afweek van de beschikking die het college vanCommissieleden tijdens zijn vergadering van 21 december 1988 had vastgesteld”(punt 57). Het Hof heeft ook aangegeven: „Enkele verzoeksters leidden bovendienuit het verweer van de Commissie af, dat de beschikking niet was vastgesteld intwee van de talen waarin zij authentiek was, te weten het Italiaans en hetNederlands, daar aan het college enkel de in het Duits, Engels en Fransgeredigeerde ontwerpen waren voorgelegd” (punt 58). Verder heeft het Hofgepreciseerd: „In de laatste stand van hun betoog voerden verzoeksters aan, datde Commissie in strijd met artikel 12 van haar reglement van orde had gehandeld”(punt 59). Vervolgens heeft het Hof „[de gegrondheid van het] middel” onderzocht.

81.
    Na te hebben vastgesteld, dat de Commissie artikel 12, eerste alinea, van haarreglement van orde had geschonden door de bestreden beschikking niet teauthentiseren op de wijze die in die bepaling is voorgeschreven, heeft het Hofgeoordeeld: „Derhalve dient die beschikking nietig te worden verklaard wegensschending van wezenlijke vormvoorschriften en behoeven de overige doorverzoeksters aangevoerde middelen niet te worden onderzocht” (punt 78).

82.
    Het arrest van 15 juni 1994 heeft derhalve noch de andere door verzoeksters voorhet Gerecht aangevoerde middelen van procedurele aard, noch de middelen tengronde, noch, ten slotte, de subsidiaire middelen inzake de opgelegde geldboetendaadwerkelijk of noodzakelijkerwijze beslecht.

83.
    Artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut bepaalt overigens: „In geval vangegrondheid van de hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van hetGerecht. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, danwel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.”

84.
    De tweede zin van deze bepaling heeft niet tot gevolg, dat wanneer het Hof dezaak zelf afdoet door een of meer van de door verzoekers aangevoerde middelente aanvaarden, het ipso iure alle door verzoekers in die zaak voorgedragenfeitelijke en juridische punten beslecht. De stelling van Enichem komt neer op deontkenning dat het gezag van gewijsde enkel geldt voor de punten, feitelijk enrechtens, die door de rechter daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze zijn beslecht.

85.
    Gelet op een en ander moet het middel worden afgewezen.

Het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem

— Argumenten van partijen

86.
    LVM, DSM, Montedison en ICI betogen, dat de Commissie het beginsel ne bis inidem heeft geschonden door een nieuwe beschikking te geven nadat het Hof debeschikking van 1988 nietig had verklaard.

87.
    LVM, DSM en ICI herinneren eraan, dat het tot de taken van degemeenschapsrechter behoort, de inachtneming van de algemene rechtsbeginselente verzekeren. Daartoe behoort ook het beginsel ne bis in idem (arresten Hof van

5 mei 1966, Gutmann/Commissie, 18/65 en 35/65, Jurispr. blz. 150, en 15 maart1967, Gutmann/Commissie, 18/65 en 35/65, Jurispr. blz. 74), dat mede tot uitingkomt in protocol nr. 7 bij het EVRM en in artikel 14, lid 7, van het Internationaalverdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondertekend te New York op16 maart 1966.

88.
    Volgens LVM en DSM heeft de Commissie beide aspecten van dit beginselmiskend: zij heeft tweemaal een sanctie opgelegd voor dezelfde inbreuk en zij heefttweemaal een vervolging ingesteld ter zake van eenzelfde feitencomplex, ook albetrof de tweede vervolging slechts de vaststelling en de betekening van debeschikking van 1994 (arresten van 5 mei 1966, Gutmann/Commissie, reedsaangehaald, blz. 174, en 15 maart 1967, Gutmann/Commissie, reeds aangehaald,blz. 81, en conclusie van advocaat-generaal Mayras bij arrest Hof van 14 december1972, Boehringer/Commissie, 7/72, Jurispr. blz. 1281, 1296).

89.
    Voor de vaststelling van een schending van het beginsel ne bis in idem is enkeldoorslaggevend, dat de ten laste gelegde feiten dezelfde zijn (arrestBoehringer/Commissie, reeds aangehaald, punt 6), hetgeen in casu het geval is.Noch de omstandigheid dat de aanvankelijke beschikking nietig is verklaard— waardoor de rechtsgevolgen ervan ongedaan zijn gemaakt, maar niet het feit zelfdat een vervolging is ingesteld, een inbreuk is vastgesteld en een geldboete isopgelegd — noch het gezag van gewijsde is relevant.

90.
    ICI wijst erop, dat het arrest van 15 juni 1994 verbindend en definitief is, endaardoor kracht van gewijsde heeft gekregen (artikel 65 van het Reglement voorde procesvoering van het Hof), zonder dat het Hof de zaak naar het Gerechtverwijst. Aangezien de hele beschikking van 1988 nietig is verklaard en niet slechtseen aspect ervan, levert het arrest van het Hof een definitieve vrijspraak op. DeCommissie heeft dus in strijd met het beginsel ne bis in idem gehandeld dooreenzelfde beschikking op basis van dezelfde feitelijke en juridische gegevens vast

te stellen. Ten slotte heeft het Hof in zijn arrest van 15 juni 1994 de Commissieniet gelast een nieuwe beschikking te geven (zie, a contrario, arrest Hof van23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063,punt 22).

91.
    De Commissie merkt om te beginnen op, dat het door LVM, DSM en ICI in hetkader van dit middel gevoerde betoog in tegenspraak is met hun stelling, dat debeschikking van 1988 nooit heeft bestaan omdat zij ex tunc nietig is verklaard.

92.
    Verder heeft het Hof de relevantie van het beginsel ne bis in idem in hetcommunautaire mededingingsrecht erkend (arrest Boehringer/Commissie, reedsaangehaald), zodat het beroep van verzoeksters op het EVRM of op hetInternationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten overbodig is.

93.
    Het betoog van verzoeksters is in elk geval ongegrond omdat na de nietigverklaringvan de beschikking van 1988 door het Hof de beschikking van 1994 moet wordenbeschouwd als de eerste beschikking waarbij de op de PVC-markt actieveondernemingen een sanctie is opgelegd wegens inbreuk op de bepalingen vanartikel 85 van het Verdrag. Rechtens noch feitelijk zijn aan de ondernemingen tweegeldboeten opgelegd.

94.
    Daarbij komt, dat de regel ne bis in idem enkel betrekking heeft op demogelijkheid om sancties op te leggen; hij mag dus niet worden verward met hetbeginsel van het gezag van gewijsde.

— Beoordeling door het Gerecht

95.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie met de beschikking van 1994 hetalgemene rechtsbeginsel ne bis in idem geschonden. Dit beginsel verbiedt,

tweemaal een sanctie op te leggen voor eenzelfde inbreuk en tweemaal eenvervolging in te stellen ter zake van eenzelfde feitencomplex.

96.
    Ter zake van dit middel is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie eenonderneming niet op grond van de verordeningen ns. 17 en nr. 99/63 wegensschending van de communautaire mededingingsregels kan vervolgen of beboetenvoor een gedraging die de mededinging beperkt, waarvan het Gerecht dan wel hetHof reeds heeft vastgesteld, of de Commissie het bewijs daarvan had geleverd.

97.
    In casu heeft het Hof de beschikking van 1988 nietig verklaard bij arrest van15 juni 1994. Door na deze nietigverklaring de beschikking van 1994 te geven, heeftde Commissie verzoeksters dus niet tweemaal een sanctie opgelegd voor eenzelfdeinbreuk.

98.
    Verder heeft het Hof bij de nietigverklaring van de beschikking van 1988 in zijnarrest van 15 juni 1994 geen enkel van de door verzoeksters aangevoerde middelenten gronde beslecht (zie hierboven punt 81). Met de beschikking van 1994 heeft deCommissie dus alleen het door het Hof als een nietigheidsgrond aangemerktevormgebrek weggewerkt. De Commissie heeft verzoeksters derhalve niet tweemaalvervolgd voor eenzelfde feitencomplex.

99.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

b) De middelen inzake het tijdsverloop

100.
    Sommige verzoeksters voeren tot staving van hun vordering tot nietigverklaring vande beschikking van 1994 een aantal middelen inzake het tijdsverloop aan. DeCommissie zou het beginsel van de redelijke termijn hebben geschonden. Zij zourechtsmisbruik hebben gepleegd. Ten slotte zou zij de beginselen betreffende eeneerlijk proces niet in acht hebben genomen. Gelet op het feit dat de Commissie

deze middelen gezamenlijk beantwoordt, zullen haar argumenten na de argumentenvan verzoeksters gezamenlijk worden weergegeven.

Argumenten van partijen

— Het middel inzake schending van het beginsel van de redelijke termijn

101.
    Volgens LVM, DSM en ICI kunnen de bij een procedure op grond van artikel 85van het Verdrag betrokken partijen rechtens verlangen, dat de Commissie binneneen redelijke termijn beslist. Deze waarborg van een redelijke termijn is in hetgemeenschapsrecht verankerd (zie, onder meer, arrest Hof van 24 november 1987,RSV/Commissie, 223/85, Jurispr. blz. 4617, punt 14) en staat los van deverjaringsregels neergelegd in verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en vantenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van deEuropese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 241; hierna: „verordeningnr. 2988/74”).

102.
    Bovendien volgt uit artikel 6, lid 1, EVRM, dat over de gegrondheid van eenstrafvervolging binnen een redelijke termijn moet worden beslist om te voorkomendat de justitiabelen te lang in onzekerheid verkeren over hun rechtspositie.

103.
    Volgens LVM en DSM geldt als beginpunt van de redelijke termijn elkeonderzoekshandeling in de zin van artikel 2 van verordening nr. 2988/74 (arrestenEuropees Hof voor de rechten van de mens van 15 juli 1982, Eckle, Series A,nr. 51, punt 73, 10 december 1982, Foti e.a., Series A, nr. 56, punt 52, en10 december 1982, Corigliano, Series A, nr. 57, punt 34). Als eindpunt van determijn geldt het tijdstip van vaststelling van de aanvankelijke beschikking.

104.
    Volgens deze verzoeksters is de termijn in casu ingegaan in december 1983, toende Commissie de verificatie verrichtte, en geëindigd in december 1988. Hij bestrijktdus een periode van vijf jaar, waarin de Commissie van april 1984 tot januari 1987,dat wil zeggen bijna drie jaar, heeft stilgezeten.

105.
    In het kader van het EVRM kan een redelijke termijn evenwel niet meer dan tweejaar bedragen, tenzij in geval van bijzondere omstandigheden (arrest Europees Hofvoor de rechten van de mens van 28 juni 1978, König, Series A, nr. 27, punten 98en 99). Het enkele feit dat het hier om het mededingingsrecht gaat, vormt geenbijzondere omstandigheid.

106.
    Bovendien heeft de niet-inachtneming van een redelijke termijn voor het geven vande beschikking van 1988 en, a fortiori, van de beschikking van 1994, bij deondernemingen een gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat het onderzoek geenvervolg zou krijgen.

107.
    Volgens ICI kende de vertraging in casu twee fasen. Tijdens de instructieperiodeheeft de Commissie stilgezeten van 5 juni 1984, datum waarop verzoekster heeftgeantwoord op een krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 gegevenbeschikking, tot januari 1987, toen met verificaties bij andere PVC-producenten isbegonnen. Haar inziens is dit een onredelijk lange periode (arrest RSV/Commissie,reeds aangehaald, en arresten Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en KoyoSeiko/Raad, T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381, en 28 september 1995,Sytraval en Brink's France/Commissie, T-95/94, Jurispr. blz. II-2651).

108.
    De door de beroepen in rechte veroorzaakte vertraging, bijna vijf jaar, is aan deCommissie te wijten daar is vastgesteld dat zij een aantal procedurefouten heeftgemaakt.

109.
    Volgens LVM, DSM en ICI was de Commissie na het verstrijken van een redelijketermijn niet meer bevoegd om de beschikking van 1988 en, a fortiori, debeschikking van 1994 te geven. Deze laatste moet dus nietig worden verklaardwegens onbevoegdheid van de Commissie (arresten Hof van 12 november 1987,Ferriere San Carlo/Commissie, 344/85, Jurispr. blz. 4435, en RSV/Commissie, reedsaangehaald).

— Het middel inzake rechtsmisbruik

110.
    Wacker en Hoechst betogen dat, de verjaringsregels buiten beschouwing gelaten,de lange periode tussen 1983 en 1987 tijdens welke de Commissie heeft stilgezeten,en de periode tussen het begin van de gestelde inbreuk en de datum vanvaststelling van de beschikking van 1994, namelijk veertien jaar, rechtsmisbruikopleveren. Die vertraging is uitsluitend aan de Commissie te wijten.

— Het middel inzake schending van de beginselen betreffende een eerlijk proces

111.
    Hüls en Enichem betogen dat de Commissie de beginselen betreffende een eerlijkproces heeft geschonden.

112.
    Volgens Enichem is het recht op een eerlijk proces geschonden omdat er zeer veeltijd is verlopen tussen de eerste onderzoekshandelingen en de datum vanvaststelling van de beschikking van 1994. Partijen zijn daardoor in zeer grotemoeilijkheden en verlegenheid gebracht omdat de feiten niet meer exact kunnenworden gereconstrueerd.

113.
    Volgens Hüls verdraagt de handelwijze van de Commissie zich niet met de regelsbetreffende een eerlijk proces.

114.
    Ofschoon de Commissie uiterlijk in 1983 kennis had van de gestelde inbreuk, heeftzij pas in september 1987 verificaties verricht bij Hüls. Een dergelijke vertraging bijde inleiding van de procedure heeft de verweermogelijkheden van Hüls aangetasten de facto geleid tot een omkering van de bewijslast ten haren nadele. Dit geldtdes te meer voor 1994. De totale duur van de vertraging dient overigens gevolgente hebben voor de hoogte van de geldboete (arrest Hof van 6 maart 1974, IstitutoChemioterapico en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223).

115.
    Bovendien kent het geldende gemeenschapsrecht het beginsel van derechtsverwerking (arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr.blz. 619, punt 49, en 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283,punt 30; zie ook artikel 6 EVRM en beslissing nr. 13258/87 van de EuropeseCommissie voor de rechten van de mens van 9 februari 1990 in de zaakMelchers & Co./Bondsrepubliek Duitsland). Verordening nr. 2988/74 kan hetvraagstuk niet uitputtend hebben geregeld; in geval van conflict heeft het beginselvan rechtsverwerking, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, in elk gevalvoorrang boven de verordening. Wegens deze rechtsverwerking kon de Commissiein 1994 geen beschikking geven over feiten die zich bijna vijftien jaar eerderhadden voorgedaan.

116.
    Om te beginnen betwist de Commissie niet, dat het gemeenschapsrecht een op deeisen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur gebaseerd algemeen rechtsbeginselkent, volgens hetwelk een administratief gezag zijn bevoegdheden binnen eenbepaalde termijn moet uitoefenen (arrest Hof van 15 juli 1970,Boehringer/Commissie, 45/69, Jurispr. blz. 769, punt 6).

117.
    Verordening nr. 2988/74 beantwoordt evenwel juist aan dit rechtszekerheidsstrevendoordat de Commissie en de marktdeelnemers dankzij deze verordening opvoorhand weten, binnen welke termijnen de Commissie een inbreuk op decommunautaire mededingingsregels kan vaststellen.

118.
    Deze verordening sluit elke verwijzing naar de aparte juridische criteria„overdreven vertraging”, onredelijke termijn, rechtsmisbruik, eerlijk proces ofverwerking van het recht van vervolging uit. Dergelijke criteria scheppen overigensslechts verwarring en rechtsonzekerheid daar zij niet tot het vaste geschreven rechtbehoren (arrest van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, reeds aangehaald,punt 47) en op een vaag en subjectief idee berusten.

119.
    Op de argumenten van LVM en DSM antwoordt de Commissie, dat als gevolg vandeze verordening ook de toepassing van artikel 6 EVRM irrelevant is voor derechtspositie van de ondernemingen. Zelfs al zou de verwijzing naar het EVRM terzake dienend zijn, de rechtspraak waarop deze verzoeksters zich beroepen, is ditniet daar zij betrekking heeft op het begrip redelijke termijn in strafzaken tegennatuurlijke personen en niet in zaken waarin het economisch recht oprechtspersonen wordt toegepast. Voor deze laatste materie, waar complexefeitelijke situaties aan de orde zijn, is de door LVM en DSM genoemde termijn vantwee jaar kennelijk onvoldoende, zoals blijkt uit de duur van de desbetreffendeprocedures voor het Gerecht of het Hof. Ten slotte kan — nog steeds in dehypothese dat de verwijzing naar artikel 6 EVRM ter zake dienend is — de redelijketermijn pas ingaan vanaf de mededeling van de punten van bezwaar; maatregelenvan instructie, zoals de verificaties en verzoeken om inlichtingen, beogen slechts defeiten op te helderen en vormen geen beschuldigingen. In casu is de beschikkingvan 1988 enkele maanden na de mededeling van de punten van bezwaarvastgesteld. Anders dan LVM en DSM stellen, kan aan de Commissie dus geenstilzitten worden verweten dat een gewettigd vertrouwen omtrent de uitkomst vande administratieve procedure heeft doen ontstaan.

Beoordeling door het Gerecht

120.
    Volgens vaste rechtspraak vormen de grondrechten een wezenlijk onderdeel vande algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging de gemeenschapsrechter

verzekert (zie met name advies 2/94 van het Hof van 28 maart 1996, Jurispr.blz. I-1759, punt 33, en arrest Hof van 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr.blz. I-2629, punt 14). Daarbij laten het Hof en het Gerecht zich leiden door deconstitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede dooraanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake debescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerktof waarbij zij zich hebben aangesloten. Het EVRM heeft in dit opzicht bijzonderebetekenis (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651,punt 18, en Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Artikel F, lid 2, van het Verdragbetreffende de Europese Unie bepaalt overigens: „De Unie eerbiedigt degrondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit degemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, alsalgemene beginselen van het gemeenschapsrecht.”

121.
    Derhalve moet tegen de achtergrond van deze overwegingen worden onderzocht,of de Commissie het algemene beginsel van gemeenschapsrecht inzake deeerbiediging van een redelijke termijn heeft geschonden bij de vaststelling vanbeschikkingen aan het einde van de administratieve procedures ter zake van demededinging (arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie,T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 56).

122.
    De schending van dit beginsel, aangenomen dat zij is aangetoond, rechtvaardigt denietigverklaring van de beschikking van 1994 evenwel slechts voor zover zij ook eenschending van de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingenimpliceert. Wanneer niet is aangetoond, dat als gevolg van het verstrijken vanoverdreven veel tijd de betrokken ondernemingen zich minder doeltreffend hebbenkunnen verdedigen, heeft de niet-inachtneming van het beginsel van een redelijketermijn immers geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedureen kan zij derhalve slechts worden aangemerkt als een schadebrengend feit dat in

het kader van een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van hetVerdrag voor de gemeenschapsrechter kan worden aangevoerd.

123.
    In casu heeft de administratieve procedure voor de Commissie in totaal ongeveer62 maanden geduurd. De periode gedurende dewelke de gemeenschapsrechter derechtmatigheid van de beschikking van 1988 en de geldigheid van het arrest van hetGerecht heeft onderzocht, kan niet in aanmerking worden genomen bij het bepalenvan de duur van de procedure voor de Commissie.

124.
    Om uit te maken, of de duur van de voor de Commissie gevoerde administratieveprocedure redelijk was, moet de fase van de procedure die is begonnen met deverificaties die in november 1983 op grond van artikel 14 van verordening nr. 17in de PVC-sector zijn verricht, worden onderscheiden van de fase die is begonnenop de dag waarop de betrokken ondernemingen de mededeling van de punten vanbezwaar hebben ontvangen. Voor elk van deze twee fasen zal afzonderlijk wordenonderzocht, of de duur ervan redelijk was.

125.
    De eerste periode van 52 maanden loopt van de eerste verificaties in november1983 tot maart 1988, wanneer de Commissie krachtens artikel 3 van verordeningnr. 17 de in artikel 9, lid 3, van deze verordening bedoelde procedure inleidt.

126.
    Of de duur van een dergelijke procedurefase redelijk is, moet worden beoordeeldaan de hand van de specifieke elementen van de zaak, met name de context vande zaak, het gedrag van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voorde verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan.

127.
    Gelet op de stukken was de duur van de instructie in deze aan het Gerechtvoorgelegde zaken redelijk.

128.
    De complexiteit van de door de Commissie op te helderen feiten vloeit voort uitde aard van de aan de orde zijnde gedragingen en uit de omvang van dezegedragingen op de betrokken geografische markt, te weten alle activiteiten van debelangrijkste PVC-producenten op de gemeenschappelijke markt.

129.
    Ook het aantal en de verstrengeling van de door de Commissie bijeengebrachtestukken droegen bij aan de ingewikkeldheid van de op te helderen feiten. Dedocumenten die de Commissie in de betrokken periode tijdens de verificaties bijverschillende producenten van petrochemische producten heeft verzameld, en deantwoorden van die producenten op de vragen die de Commissie krachtensartikel 11 van verordening nr. 17 heeft gesteld, vormen een zeer omvangrijkdossier. Daarbij komt, dat de Commissie de talloze stukken die zij tijdens deadministratieve procedure heeft verkregen, heeft moeten sorteren op stukken dievoor het PVC-dossier relevant zijn, en stukken die betrekking hebben op deverwante sector van de LDPE, waaromtrent in diezelfde periode, net als omtrentandere thermoplastische producten, eveneens een onderzoek was ingesteld en eenprocedure van vaststelling van inbreuken was ingeleid tegen een aantalondernemingen, waarvan sommige ook partij zijn in deze zaak. Verder zij eropgewezen, dat het dossier van de zaak die tot de beschikking van 1994 heeft geleid,onder een eerste administratieve nummering, in totaal 1 072 bladzijden en ondereen andere nummering meer dan 5 000 bladzijden bevatte, de interne stukken vande Commissie daaronder niet begrepen.

130.
    Ten slotte vloeide de complexiteit van de op te helderen feiten voort uit demoeilijkheid om de deelneming van ondernemingen aan de gesteldemededingingsregeling te bewijzen en uit het aantal betrokken ondernemingen.Dienaangaande is in de beschikking van 1994 verklaard, dat „17 ondernemingen(...) gedurende de door deze beschikking bestreken periode aan de inbreuk[deelnamen]” (punt 2, tweede alinea, van de considerans) en dat de aanvankelijkebeschikking tot 14 ondernemingen was gericht.

131.
    De tweede periode is die tussen de officiële kennisgeving van de punten vanbezwaar en de vaststelling van de beschikking van 27 juli 1994.

132.
    Of de duur van deze fase van de procedure redelijk was, moet eveneens aan dehand van bovengenoemde (punt 126) criteria, en inzonderheid aan de hand van hetbelang van de zaak voor de betrokken ondernemingen, worden beoordeeld. Ditcriterium is immers van bijzonder belang voor de beoordeling van de redelijkheidvan de duur van deze fase van de procedure van vaststelling van inbreuken op demededingingsregels. Enerzijds onderstelt de officiële kennisgeving van demededeling van de punten van bezwaar in een procedure van vaststelling vaninbreuken de inleiding van een procedure krachtens artikel 3 van verordeningnr. 17. Uit de inleiding van die procedure blijkt de wil van de Commissie om eenbeschikking houdende vaststelling van inbreuken te geven (in die zin, arrest Hofvan 6 februari 1973, Brasserie de Haecht, 48/72, Jurispr. blz. 77, punt 16).Anderzijds kan een onderneming pas vanaf de ontvangst van de mededeling vande punten van bezwaar kennisnemen van het voorwerp van de tegen haar ingeleideprocedure en van de gedragingen die de Commissie haar verwijt. Deondernemingen hebben er dus een specifiek belang bij, dat de Commissie deze fasevan de procedure met bekwame spoed afwikkelt zonder daarbij afbreuk te doenaan hun rechten van de verdediging.

133.
    In casu heeft deze tweede fase van de procedure voor de Commissie tien maandengeduurd. Dit kan niet als een overdreven lange duur worden aangemerkt. Depunten van bezwaar zijn de betrokken ondernemingen immers begin april 1988officieel ter kennis gebracht. In de loop van de maand juni 1988 hebben deondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar geantwoord. Van5 tot 8 september 1988 en op 19 september 1988 zijn de ondernemingen die demededeling van de punten van bezwaar hebben ontvangen, gehoord, metuitzondering van Shell, die daar niet om had verzocht. Op 1 december 1988 heefthet Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities zijn

advies over het voorontwerp van beschikking van de Commissie uitgebracht en20 dagen later heeft deze laatste de aanvankelijke beschikking gegeven. Debeschikking van 1994 is 42 dagen na de uitspraak van het arrest van 15 juni 1994gegeven.

134.
    De aanvankelijke beschikking en, na de nietigverklaring daarvan door het Hof, debeschikking van 1994 zijn derhalve binnen een redelijke termijn na de kennisgevingvan de punten van bezwaar vastgesteld.

135.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie in de administratieve procedure die aande vaststelling van de beschikking van 1994 is voorafgegaan, het beginsel van eenredelijke termijn in acht genomen. Het tijdsverloop heeft derhalve geen schendingvan de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen opgeleverd.

136.
    Mitsdien moeten de middelen inzake het tijdsverloop worden afgewezen.

c) De middelen als zou de Commissie haar beoordelingsvrijheid verkeerd hebbenopgevat

Argumenten van partijen

137.
    Volgens Enichem heeft de Commissie de omvang van haar — zuiver discretionaire —bevoegdheid ter zake verkeerd opgevat door te menen dat zij verplicht was eennieuwe beschikking te geven nadat het Hof de aanvankelijke beschikking nietig hadverklaard (arrest Transocean Marine Paint/Commissie, reeds aangehaald, enarresten Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 193/86, 99/86 en215/86, Jurispr. blz. 2181, en 4 februari 1992, British Aerospace enRover/Commissie, C-294/90, Jurispr. blz. I-493). Artikel 176 van het Verdrag nochverordening nr. 2988/74 levert een rechtsgrondslag op voor een verplichting om denietig verklaarde beschikking opnieuw vast te stellen.

138.
    Volgens LVM en DSM bezit de Commissie weliswaar de discretionairebevoegdheid om inbreuken op de mededingingsregels op te sporen en te vervolgen,doch moet zij bij de uitoefening van die bevoegdheid het gemeenschapsrecht, enmet name het evenredigheidsbeginsel, in acht nemen. Of dit beginsel in acht isgenomen, moet niet alleen worden onderzocht ten aanzien van het met devaststelling van de handeling nagestreefde doel, maar ook ten aanzien van demiddelen die zijn aangewend om dit doel te bereiken.

139.
    Het met de beschikking van 1994 nagestreefde doel is evenwel niet het vrijwarenvan de mededinging in de PVC-sector, maar, zoals uit het ontbreken van eenvoorafgaande procedure blijkt, het wegwerken van de gevolgen van het arrest van15 juni 1994, waarbij de praktijk van de Commissie was veroordeeld. Derhalve isniet aangetoond, dat de vaststelling van de beschikking van 1994, waartoe dit arrestniet verplichtte, nodig of passend was. Het daadwerkelijk nagestreefde doelrechtvaardigt niet, dat een boete, of in elk geval een zo hoge boete, wordtopgelegd.

140.
    Zelfs al zou de beschikking van 1994 tot doel hebben de mededinging tebeschermen, dan nog is zij ongeoorloofd omdat zij zonder voorafgaand onderzoekeen buitensporig middel is om dit doel te bereiken.

141.
    Het stond dus aan de Commissie, aan te tonen dat haar handeling nodig en inovereenstemming met het evenredigheidsbeginsel was. In het onderhavige gevalwordt dit punt evenwel, in strijd met artikel 190 van het Verdrag, in de beschikkingvan 1994 niet aangesneden.

142.
    Montedison betoogt, dat de beschikking van 1994 met misbruik van bevoegdheidis gegeven omdat zij enkel is vastgesteld met het verbeten oogmerk om toch eensanctie op te leggen en wegens de halsstarrigheid van ambtenaren van deCommissie.

143.
    Op de grief van Enichem antwoordt de Commissie, dat zij krachtens haardiscretionaire bevoegdheid kan nalaten te handelen (arrest Gerecht van18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223). Eenonderneming kan haar daarentegen niet verwijten van haar bevoegdheid gebruikte hebben gemaakt (arrest Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie,T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punten 64 en 65).

144.
    In casu zou de Commissie, die de beschikking van 1988 met gebruikmaking vanhaar discretionaire bevoegdheid had gegeven, inconsequent zijn geweest indien zijniet van haar prerogatieven gebruik had gemaakt, aangezien de in het arrest van15 juni 1994 als nietigheidsgronden aangemerkte gebreken betrekking hadden opde laatste fase van de vaststelling van de beschikking (arrest Asteris e.a./Commissie,reeds aangehaald, punt 28). Bovendien kan het opleggen van een geldboete opzichzelf de vaststelling van een beschikking rechtvaardigen, ook al hebben departijen reeds een einde gemaakt aan de inbreuk. Artikel 176 van het Verdrag isin het onderhavige geval niet aan de orde.

145.
    Op het door LVM en DSM aangevoerde middel antwoordt de Commissie, dat zijmet de vaststelling van de beschikking van 1994 blijk heeft gegeven van haarstreven om de mededingingsregels met inachtneming van het arrest van 15 juni1994 en van verordening nr. 2988/74 toe te passen. Aangezien de bij de beschikkingvan 1994 opgelegde geldboeten identiek zijn aan die welke bij de beschikking van1988 waren opgelegd, kan de Commissie geen schending van hetevenredigheidsbeginsel worden verweten.

146.
    Wat inzonderheid de motivering van de beschikking van 1994 betreft, is deCommissie van mening, dat zij, gelet op de taak die artikel 155 van het Verdraghaar oplegt, niet verplicht is de gepastheid van haar handelen te motiveren.

147.
    Ten slotte wijst de Commissie erop, dat Montedison geen objectieve, nauwkeurigeen onderling overeenstemmende aanwijzingen verstrekt waaruit misbruik vanbevoegdheid zou blijken (arrest Gerecht, Automec/Commissie, reeds aangehaald,punt 105, en arrest Gerecht van 19 mei 1994, Consorzio gruppo di azione locale„Murgia Messapica”/Commissie, T-465/93, Jurispr. blz. II-361, punt 66).

Beoordeling door het Gerecht

148.
    De omvang van de verplichtingen van de Commissie op het gebied van hetmededingingsrecht moet worden onderzocht tegen de achtergrond van artikel 89,lid 1, van het Verdrag, dat op dit gebied de specifieke uitdrukking vormt van dealgemene toezichthoudende taak die bij artikel 155 van het Verdrag aan deCommissie is opgedragen.

149.
    Tot de haar op het gebied van het mededingingsrecht opgedragentoezichthoudende taak behoort de verplichting om individuele inbreuken op tesporen en te bestraffen, en tevens de verplichting om een algemeen beleid tevoeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te gevenaan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van deondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen (arrest Hof van7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 105).

150.
    Bovendien geeft artikel 85 van het Verdrag uitdrukking aan de algemenedoelstelling die het optreden van de Gemeenschap volgens artikel 3, sub g, van hetVerdrag dient te bereiken, te weten de totstandbrenging van een regime waardoorwordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst(in dezelfde zin arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie,85/76, Jurispr. blz. 461, punt 38).

151.
    Gelet op deze algemene doelstelling en op de haar opgedragen taak, stond nietseraan in de weg, dat de Commissie, al was zij na het arrest van 15 juni 1994houdende nietigverklaring van de beschikking van 1988 niet verplicht debeschikking van 1994 te geven om de aangeklaagde beperkingen van demededinging vast te stellen, een dergelijke beschikking gaf, aangezien zij bij deuitoefening van haar discretionaire bevoegdheid geen inbreuk heeft gemaakt op hetgezag van gewijsde (zie hierboven punten 77-85) en de betrokken ondernemingenniet heeft vervolgd of beboet voor concurrentiebeperkende gedragingen waarvanhet Gerecht dan wel het Hof reeds had vastgesteld, of de Commissie het bewijsdaarvan had geleverd (zie hierboven punten 95-99).

152.
    Bijgevolg stond het aan de Commissie om in het kader van de haar door hetVerdrag opgedragen taak uit te maken, of zij de beschikking van 1994 diende tegeven.

153.
    De door LVM en DSM tot staving van hun middel inzake schending van hetevenredigheidsbeginsel aangevoerde argumenten (zie hierboven punten 138 en 139)moeten aldus worden begrepen, dat de Commissie door het geven van debeschikking van 1994 misbruik van bevoegdheid zou hebben gemaakt, zoalsMontedison uitdrukkelijk stelt.

154.
    Een beschikking berust slechts op misbruik van bevoegdheid wanneer uitobjectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt,dat zij is gegeven met het uitsluitende, althans doorslaggevende oogmerk, anderedoeleinden te bereiken dan zijn aangevoerd, dan wel om te ontkomen aan detoepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om deomstandigheden van het concrete geval het hoofd te bieden (arresten Hof van12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-84/94, Jurispr. blz. I-5755,punt 69, en 25 juni 1997, Italië/Commissie, C-285/94, Jurispr. blz. I-3519, punt 52).

155.
    Aangezien LVM, DSM en Montedison dergelijke aanwijzingen niet hebbenverstrekt, kan deze grief niet slagen.

156.
    Het argument van LVM en DSM, dat bij gebreke van een voorafgaand onderzoekde beschikking van 1994 een buitensporig middel is om de mededinging tebeschermen, zal bij de beoordeling van de wettigheid van de wijze van vaststellingvan de beschikking van 1994 worden onderzocht (zie hieronder punt 269).

157.
    Aangaande de stelling dat de beschikking van 1994 geen motivering bevat ter zakevan de noodzaak en de evenredigheid van het optreden van de Commissie, behoeftslechts te worden opgemerkt, dat het eerste visum van de considerans van debeschikking van 1994 verwijst naar „het Verdrag tot oprichting van de EuropeseGemeenschap”, hetgeen impliciet, maar noodzakelijk, een formele verwijzing naarde aan de Commissie opdragen taak vormt.

158.
    Gelet op een en ander dienen de middelen inzake de gestelde verkeerde opvattingvan de beoordelingsvrijheid van de Commissie te worden afgewezen.

2. De draagwijdte van het arrest van 15 juni 1994

a) De grieven inzake de werking erga omnes van het arrest van 15 juni 1994

Argumenten van partijen

159.
    Elf Atochem, BASF en SAV betogen, dat de nietigverklaring van de beschikkingvan 1988 bij het arrest van het Hof van 15 juni 1994 erga omnes werkt en derhalvevoor alle partijen een nieuwe rechtssituatie in het leven roept (arrest Hof van11 februari 1955, Assider/Hoge Autoriteit, 3/54, Jurispr. blz. 133), daaronderbegrepen voor degenen die niet tijdig beroep hadden ingesteld.

160.
    SAV merkt in dit verband op, dat zij gediscrimineerd wordt ten opzichte van Solvayen Norsk Hydro, die niet tot de adressaten van de beschikking van 1994 behorenen jegens welke de beschikking van 1988 wegens het arrest van 15 juni 1994 geenenkele werking meer heeft.

161.
    Ook LVM en DSM betogen, dat de Commissie het non-discriminatiebeginsel heeftgeschonden. In artikel 1 van de beschikking van 1994 wordt immers vastgesteld datalle PVC-producenten een inbreuk hebben gemaakt, waardoor zij dus in eenvergelijkbare situatie worden geplaatst, terwijl in de artikelen 2 tot en met 4, waarde sancties worden vastgesteld, Norsk Hydro en Solvay uitdrukkelijk wordenuitgesloten.

162.
    De Commissie kan dit niet proberen te rechtvaardigen met de stelling, dat jegensdie twee ondernemingen de beschikking van 1988 geldig is gebleven. Ingevolgeartikel 174 van het Verdrag moet de nietig verklaarde handeling immers als „non-existent” worden beschouwd en moeten partijen worden geacht zich wederom inde tevoren bestaande situatie te bevinden (arrest Hof van 31 maart 1971,Commissie/Raad, 22/70, blz. 263, punt 60). De nietigverklaring werkt ook ergaomnes; artikel 174 van het Verdrag beperkt de werking van de nietigverklaring niettot de ondernemingen die op geldige wijze beroep hebben ingesteld tegen dehandeling. Aangezien een beschikking volgens artikel 189 EG-Verdrag verbindendis voor al degenen tot wie zij is gericht, moet de nietigheid ervan overigens ookvoor alle adressaten gelden.

163.
    Indien de stelling van de Commissie zou worden aanvaard, zou de aan de kaakgestelde discriminatie zich overigens ook ter zake van de tenuitvoerleggingvoordoen; terwijl de beschikking van 1994 jegens de adressaten ervan ten uitvoerkan worden gelegd, kan de beschikking van 1988 niet meer ten uitvoer wordengelegd jegens Solvay en Norsk Hydro. Deze laatste zouden aldus aan elke sanctie

ontkomen, hoewel zij zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die vande andere ondernemingen.

164.
    De Commissie verklaart, dat de beschikking van 1988 een bundel van individuelebeschikkingen was. Aangezien Solvay geen beroep heeft ingesteld tegen diebeschikking en het beroep van Norsk Hydro niet tijdig was ingesteld, is debeschikking van 1988 jegens hen definitief geworden (zie, met name, arresten Hofvan 17 november 1965, Collotti/Hof van Justitie, 20/65, Jurispr. blz. 1184,14 december 1965, Pfloeschner/Commissie, 52/64, Jurispr. blz. 1264, en 14 juni1988, Muysers en Tülp/Rekenkamer, 161/87, Jurispr. blz. 3037, punten 9 en 10).

165.
    Het probleem van de werking erga omnes van arresten houdende nietigverklaring,dat zich voordoet bij de nietigverklaring van normatieve handelingen die derechtsorde in het algemeen raken, rijst in casu niet; de werking van een arrestwaarbij een individuele beschikking nietig wordt verklaard, kan immers slechtsrelatief zijn.

166.
    Het door LVM en DSM aangevoerde middel inzake schending van het non-discriminatiebeginsel is niet-ontvankelijk omdat de positie van Solvay en NorskHydro de belangen van deze twee verzoeksters niet kan schaden. Voorts is hetmiddel ongegrond omdat Solvay en Norsk Hydro aan de beschikking van 1988onderworpen blijven.

Beoordeling door het Gerecht

167.
    Hoewel de beschikking van 1988 in de vorm van één enkele beschikking isgeredigeerd en bekendgemaakt, moet zij worden aangemerkt als een bundel vanindividuele beschikkingen waarbij jegens elke onderneming tot dewelke zij isgericht, wordt vastgesteld welke inbreuk op artikel 85 van het Verdrag haar tenlaste wordt gelegd, en waarbij deze onderneming een geldboete wordt opgelegd.

Indien de Commissie dit had gewild, had zij immers formeel een aantalafzonderlijke individuele beschikkingen houdende vaststelling van de door haarbewezen geachte inbreuken op artikel 85 van het Verdrag kunnen geven.

168.
    Ingevolge artikel 189 van het Verdrag is elk van deze individuele beschikkingen diedeel uitmaken van de beschikking van 1988, verbindend in al haar onderdelen voordegene tot wie zij uitdrukkelijk is gericht. Wanneer een adressaat heeft nagelaten,krachtens artikel 173 van het Verdrag een beroep tot nietigverklaring van debeschikking van 1988 in te stellen, blijft deze beschikking jegens hem dus geldig enverbindend (zie, in die zin, arrest Hof van 9 maart 1994, TWD TextilwerkeDeggendorf, C-188/92, Jurispr. blz. I-833, punt 13).

169.
    Wanneer een adressaat een beroep tot nietigverklaring instelt, worden aan degemeenschapsrechter derhalve slechts die onderdelen van de beschikkingvoorgelegd die op die adressaat betrekking hebben. De onderdelen van debeschikking die op andere adressaten betrekking hebben en waartegen niet isopgekomen, vallen daarentegen niet onder het voorwerp van het geschil dat degemeenschapsrechter dient te beslechten.

170.
    De gemeenschapsrechter kan zich in het kader van een beroep tot nietigverklaringslechts uitspreken over het voorwerp van het geschil dat hem door de partijen isvoorgelegd. Derhalve kon de beschikking van 1988 slechts nietig worden verklaardmet betrekking tot de adressaten die in hun beroep voor de gemeenschapsrechterin het gelijk zijn gesteld.

171.
    In punt 2 van het dictum van het arrest van 15 juni 1994 is de beschikking van 1988dus slechts nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de partijen die voorhet Hof in het gelijk zijn gesteld.

172.
    De rechtspraak die verzoeksters tot staving van de gestelde werking erga omneshebben aangevoerd, is in casu niet ter zake dienend aangezien het reedsaangehaalde arrest Assider/Hoge Autoriteit betrekking heeft op de werking van eenarrest waarbij een in het kader van het EGKS-Verdrag gegeven algemenebeschikking en niet, zoals in casu, een bundel van individuele beschikkingen nietigis verklaard.

173.
    Uit een en ander volgt, dat de Commissie verzoeksters niet heeft gediscrimineerddoor de ondernemingen Solvay en Norsk Hydro niet te vermelden in de artikelenvan het dispositief van de beschikking van 1994. De Commissie kan immers alleendiscriminatie worden verweten wanneer zij vergelijkbare situaties op verschillendewijze heeft behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers in verhouding totanderen heeft benadeeld zonder dat dit onderscheid in behandeling door hetbestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht wordt gerechtvaardigd(arrest Hof van 15 januari 1985, Finsider/Commissie, 250/83, Jurispr. blz. 131,punt 8). In casu kan evenwel worden volstaan met de vaststelling dat, anders danverzoeksters stellen, zijzelf enerzijds en Norsk Hydro en Solvay anderzijds zich nietin vergelijkbare situaties bevonden daar de beschikking van 1988 niet nietig isverklaard ten aanzien van deze laatste twee ondernemingen. Bovendien heeft deCommissie in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard, dat Norsk Hydroen Solvay de hun opgelegde geldboeten hebben betaald, zodat verzoeksters niet opgoede gronden kunnen stellen dat zij benadeeld zijn ten opzichte van die tweeondernemingen.

174.
    Op grond van het voorafgaande moet worden geconcludeerd, dat denietigverklaring door het Hof van de beschikking van 1988, anders dan verzoekstersstellen, geen werking erga omnes heeft gehad, en dat het middel inzake schendingvan het non-discriminatiebeginsel ongegrond is.

b) De grieven inzake de ongeldigheid van de procedurehandelingen die aan devaststelling van de beschikking van 1994 zijn voorafgegaan

Argumenten van partijen

175.
    Volgens Elf Atochem en BASF had de door het Hof bij arrest van 15 juni 1994verrichte nietigverklaring van de beschikking van 1988 werking ex tunc. Bijgevolgkon de beschikking van 1994, een van de beschikking van 1988 onderscheidenbeschikking, in elk geval slechts na een nieuwe administratieve procedure wordengegeven.

176.
    Wacker, Hoechst en Hüls zijn van mening, dat de nietigverklaring door het Hof vande beschikking van 1988, die de administratieve procedure afsloot, van rechtswegede onregelmatigheid van de administratieve procedure op tegenspraak in haargeheel, dat wil zeggen vanaf de mededeling van de punten van bezwaar, meebracht(arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr.blz. 661, punten 48-52, en 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr.blz. 3151, punt 30; arresten Gerecht van 18 december 1992,Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr.blz. II-2667, punt 47, en SIV e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 83). Deprocedure op tegenspraak voor de Commissie en de eindbeschikking vormenimmers één enkele administratieve procedure. De beschikking van 1994 is derhalveonwettig omdat de Commissie ze niet door een nieuwe administratieve procedureheeft doen voorafgaan. Tot staving van die stelling wijzen Wacker en Hoechst erop,dat de handelingen verricht in het kader van een krachtens artikel 3, lid 1, vanverordening nr. 17 gevoerde administratieve procedure niet meer danvoorbereidende handelingen zijn, waarvan de regelmatigheid slechts in het kadervan de toetsing van de eindbeschikking kan worden beoordeeld (arrest Hof van11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punten 9 e.v., en

beschikking Hof van 18 juni 1986, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84,Jurispr. blz. 1899, punten 13 e.v.).

177.
    Wacker, Hoechst en Hüls concluderen, dat de Commissie, alvorens na denietigverklaring een nieuwe beschikking te geven, een nieuwe administratieveprocedure had moeten openen (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reedsaangehaald) en de voorgeschreven wezenlijke vormvoorschriften in acht hadmoeten nemen.

178.
    Wacker en Hoechst wijzen er verder op, dat het dictum noch de motivering van hetarrest van 15 juni 1994 laat vermoeden dat het Hof tegen deze beginselen is willeningaan en de voor de vaststelling van de beschikking van 1988 gevoerdeadministratieve procedure met het vastgestelde gebrek en al heeft willen handhaven(arrest Hof van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777,punten 106-109). Ten slotte preciseren deze verzoeksters, dat de Commissie niethet recht heeft de schending van wezenlijke vormvoorschriften weg te werken(arrest Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr.blz. 321, punten 7-11; conclusie van advocaat-generaal Warner bij arrest Hof van10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, 2267, 2297e.v.).

179.
    Enichem betoogt, dat de nietigverklaring van de beschikking van 1988 de aan dezebeschikking voorafgegane en ten aanzien daarvan accessoire procedurehandelingenteniet heeft gedaan. Deze handelingen hebben op zichzelf immers geen enkelebetekenis en zijn overigens ook niet vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring(arresten IBM/Commissie en Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald).

180.
    Ten slotte betoogt Montedison, dat een tot een geldboete veroordeeldeonderneming recht heeft op een voorafgaande procedure. Het is dus verkeerd, testellen dat de procedurefasen die aan de door een gebrek aangetaste procedurefase

zijn voorafgegaan, geldig blijven voor de vaststelling van een nieuwe handeling,vooral wanneer de administratieve procedure tot doel heeft, het recht op hoor enwederhoor en de rechten van de verdediging van de betrokken partij tebeschermen. De verschillende fasen van de procedure zijn immers de noodzakelijkefasen die de Commissie moet doorlopen om een geldboete te kunnen opleggen(arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 17).

181.
    De Commissie merkt op, dat om zich te voegen naar een arrest houdendenietigverklaring, de betrokken instelling niet alleen het dictum van het arrest in achtmoet nemen, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er denoodzakelijke grondslag voor bieden (arrest Asteris e.a./Commissie, reedsaangehaald, punt 27). In casu was de enige grond voor de nietigverklaring van debeschikking van 1988 schending van artikel 12, eerste alinea, van het destijdstoepasselijke reglement van orde van de Commissie, betreffende de authentisatievan de handelingen (arrest van 15 juni 1994, punten 76-78). Bijgevolg heeft hetarrest van het Hof de voorafgaande administratieve procedure niet aangetast enevenmin in het geding gebracht.

182.
    Volgens artikel 176 van het Verdrag impliceert de uitvoering van een arrest hetherstel van de situatie zoals deze was vóór de door het Hof gewraakteomstandigheden zich voordeden (arrest Gerecht van 15 juli 1993, CamaraAlloisio e.a./Commissie, T-17/90, T-28/91 en T-17/92, Jurispr. blz. II-841, punt 79).De Commissie had derhalve het recht, een nieuwe beschikking te geven metinachtneming van de voorheen geschonden vormvoorschriften (arrest Hof van13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 34; conclusievan advocaat-generaal Mischo bij dit arrest, Jurispr. blz. 4042, punt 57, en arrestCimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 47).

Beoordeling door het Gerecht

183.
    Punt 2 van het dictum van het arrest van 15 juni 1994 luidt als volgt:

„Verklaart nietig beschikking 89/190/EEG van de Commissie van 21 december 1988inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag (IV/31.865, PVC).”

184.
    Om de draagwijdte van het arrest houdende nietigverklaring van de beschikkingvan 1988 te bepalen, moet te rade worden gegaan met de rechtsoverwegingen vandat arrest. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepalingprecies als onwettig wordt beschouwd, en wat precies de redenen zijn van de in hetdictum vastgestelde onwettigheid (arrest Asteris e.a./Commissie, reeds aangehaald,punt 27; arrest Gerecht van 5 juni 1992, Finsider/Commissie, T-26/90, Jurispr.blz. II-1789, punt 53, en arrest Hof van 12 november 1998, Spanje/Commissie,C-415/96, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).

185.
    Uit de rechtsoverwegingen van het arrest van 15 juni 1994 blijkt, dat de beschikkingvan 1988 nietig is verklaard wegens het ontbreken van authentisatie in de zin vanartikel 12, eerste alinea, van het destijds toepasselijke reglement van orde van deCommissie.

186.
    Na te hebben verklaard, dat de Commissie onder meer verplicht was, demaatregelen te nemen waarmee de volledige tekst van de door het collegevastgestelde handelingen met zekerheid kon worden geïdentificeerd (punt 73 vandat arrest), heeft het Hof er immers aan herinnerd, dat volgens artikel 12, eerstealinea, van het destijds toepasselijke reglement van orde „de ter vergadering of ineen schriftelijke procedure door de Commissie genomen besluiten (...) in de taalof talen, waarin zij authentiek zijn, door de ondertekening van de Voorzitter en vande Algemeen Secretaris [worden] gewaarmerkt” (punt 74 van dat arrest).

187.
    Voorts heeft het Hof overwogen: „De in artikel 12, eerste alinea, voorgeschrevenauthentisatie van besluiten is niet (...) louter een als geheugensteun bedoeldeformaliteit, doch heeft integendeel tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen doorde door het college vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin dezeauthentiek is. Dankzij die authentisatie kan in geval van betwisting wordennagegaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen metde tekst zoals die is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild”(punt 75 van dat arrest). Hieruit volgt, dat „de in artikel 12, eerste alinea, van hetreglement van orde van de Commissie voorziene authentisatie van besluiten is tebeschouwen als een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 [van hetVerdrag, en dat] schending van dit vormvoorschrift (...) aanleiding [kan] geven toteen beroep tot nietigverklaring” (punt 76 van dat arrest).

188.
    Na erop te hebben gewezen, dat de Commissie niet betwistte dat zij had nagelatende omstreden beschikking te authentiseren op de wijze als in haar reglement vanorde is voorzien, heeft het Hof geconcludeerd, dat de beschikking van 1988 nietigmoest worden verklaard „wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften en[dat] de overige door verzoeksters aangevoerde middelen niet [behoefden] teworden onderzocht” (punt 78 van dat arrest).

189.
    Uit deze uiteenzetting blijkt, dat het Hof de beschikking van 1988 nietig heeftverklaard wegens een procedurefout die enkel betrekking had op de wijze waaropdeze beschikking door de Commissie definitief was vastgesteld. Aangezien devastgestelde procedurefout tijdens de laatste fase van de vaststelling van debeschikking van 1988 is gemaakt, heeft de nietigverklaring de geldigheid van demaatregelen ter voorbereiding van die beschikking die zijn getroffen vóór de fasewaarin de procedurefout is vastgesteld, niet aangetast (in dezelfde zin, arrestenFedesa e.a., reeds aangehaald, punt 34, en Spanje/Commissie, reeds aangehaald,punt 32).

190.
    Deze conclusie wordt niet ontkracht door de stelling van sommige verzoeksters, datde nietigverklaring van de beschikking van 1988 de procedurehandelingen die aandie beschikking vooraf zijn gegaan, noodzakelijkerwijze teniet heeft gedaan omdatdie procedurehandelingen onlosmakelijk verbonden waren met de eindbeschikking.Dat zuiver voorbereidende maatregelen als zodanig niet vatbaar zijn voor eenberoep tot nietigverklaring (arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 12),berust immers op het feit dat de Commissie op dat ogenblik haar standpunt nogniet definitief heeft bepaald. Een en ander heeft dus niet tot gevolg, dat degeldigheid van deze maatregelen in het geding komt wanneer de eindbeschikkingnietig wordt verklaard wegens een procedurefout die, zoals in casu, in een laterefase is gemaakt.

191.
    Die conclusie wordt evenmin ontkracht door het betoog ontleend aan het arrestCimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald. In de zaken waarin dat arrestis gewezen, heeft het Gerecht de beroepen, die onder meer waren ingesteld tegende beschikking waarbij de Commissie had geweigerd verzoeksters inzage teverlenen in alle stukken van haar dossier, niet-ontvankelijk verklaard wegens hetontbreken van een voor beroep vatbare handeling. Bij zijn beoordeling heeft hetGerecht overwogen dat, aangenomen dat het „in het kader van een beroep tegeneen eindbeschikking zou oordelen, dat een recht op volledige toegang tot hetdossier bestond en dat dit was geschonden, en bijgevolg de eindbeschikking van deCommissie nietig zou verklaren wegens schending van de rechten van deverdediging, dan (...) de gehele procedure onwettig [zou] zijn” (punt 47 van datarrest).

192.
    Deze verwijzing naar „de gehele procedure” kan niet worden begrepen zonder devolgende zin van de rechtsoverwegingen van dat arrest, volgens welke deCommissie de procedure opnieuw kan beginnen en daarbij „die ondernemingen enondernemersverenigingen de mogelijkheid [moet] bieden opnieuw hun standpuntkenbaar te maken over de tegen hen in aanmerking genomen punten van bezwaar

in het licht van alle nieuwe elementen waartoe zij toegang hadden moeten hebben”(punt 47 van dat arrest). Uit de formulering zelf van die overweging blijkt evenwel,dat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat de geldigheid van de mededeling van depunten van bezwaar in het geding kon worden gebracht.

193.
    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat de nietigverklaring doorhet Hof van de beschikking van 1988 de geldigheid van de aan de vaststelling vandie beschikking voorafgegane voorbereidende handelingen niet heeft aangetast. Degrieven inzake de ongeldigheid van die handelingen moeten derhalve ongegrondworden verklaard.

3. De wijze van vaststelling van de beschikking van 1994 na de nietigverklaring vande beschikking van 1988

Summiere uiteenzetting van de argumenten van verzoeksters

194.
    Verzoeksters betogen, zakelijk weergegeven, dat ook al is de vastgestelde fout inde laatste fase van de vaststelling van de beschikking van 1988 gemaakt, deCommissie bij het wegwerken van die fout bepaalde processuele waarborgen inacht had moeten nemen alvorens de beschikking te geven.

195.
    Volgens hen is de beschikking van 1994 nieuw ten opzichte van de beschikking van1988 omdat deze laatste nietig is verklaard. Alleen al daarom had een nieuweadministratieve procedure moeten worden geopend alvorens de beschikking van1994 te geven. Sommige verzoeksters zijn van mening, dat de administratieveprocedure volledig had moeten worden herbegonnen, terwijl anderen van oordeelzijn, dat bepaalde fasen van die procedure overeind hadden moeten blijven. Meeralgemeen zou de Commissie inbreuk hebben gemaakt op verzoeksters' recht omte worden gehoord.

— De procedurefasen waarin het afgeleide recht voorziet

196.
    LVM, Elf Atochem, BASF, Shell, DSM, SAV, Montedison, ICI en Hüls voerenaan, dat zij niet in staat zijn gesteld hun standpunt kenbaar te makenovereenkomstig de verordeningen nr. 17 en nr. 19/63, die de uitdrukking zijn vande rechten van de verdediging, een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrechtdat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen(arresten Hof Transocean Marine Paint/Commissie, British Aerospace enRover/Commissie, reeds aangehaald, Hoffmann-La Roche/Commissie, reedsaangehaald, punt 9, 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie,209/78—215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 81, Musique Diffusionfrançaise e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 9 en 10, en 9 november 1983,Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 7; arresten Gerecht van 10 juli1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punt 46, en 29 juni 1995,ICI/Commissie, T-36/91, Jurispr. blz. II-1847, punt 69). SAV beklemtoont, dat debeschikking van 1988 wordt geacht nooit te hebben bestaan, zodat de Commissiede hele administratieve procedure had moeten herbeginnen, zoals zij overigens hadtoegezegd in het Vierde Verslag over het mededingingsbeleid (punt 49). Verder zijnSAV en ICI van mening, dat de stelling van de Commissie als zouden slechtssubstantiële wijzigingen van de inhoud van de nietig verklaarde beschikking bij hetherstellen van die beschikking een nieuwe procedure hebben kunnenrechtvaardigen, enkel berust op de rechtspraak van het Hof inzake hetinstitutionele evenwicht, dat in casu niet aan de orde is (arrest Fedesa e.a., reedsaangehaald).

197.
    Volgens ICI kan de Commissie niet worden gevolgd waar zij stelt, dat zij zich ertoemocht beperken de door het Hof vastgestelde fout weg te werken zonder partijente horen, omdat ter zake van de marktdeelnemers, de economische situatie op demarkt en de evolutie van de rechtspraak in de jaren vóór de beschikking van 1994

de omstandigheden waarin de beschikking van 1988 en de beschikking van 1994 totstand zijn gekomen zowel rechtens als feitelijk verschilden.

198.
    SAV en Montedison voeren in dit verband aan, dat aangezien de nietig verklaardehandeling krachtens een discretionaire bevoegdheid is vastgesteld, de instelling dewegens een vormgebrek nietig verklaarde handeling slechts opnieuw kan vaststellenmet inachtneming van de voorgeschreven vormen en van de rechten van deverdediging, zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift (arrest TransoceanMarine Paint/Commissie, reeds aangehaald, punt 16).

199.
    LVM, Elf Atochem, BASF, Shell, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, ICI, Hüls enEnichem betogen meer bepaald, dat de Commissie, door het achterwege laten vaneen voorafgaande administratieve procedure, de verplichtingen niet is nagekomendie zij zichzelf had opgelegd met betrekking tot de rol van de raadadviseur-auditeur. Elf Atochem, Shell, SAV, ICI en Enichem beroepen zich op debeschikking van de Commissie van 23 november 1990 betreffende de afwikkelingvan hoorzittingen in het kader van de procedures voor de toepassing van deartikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag en de artikelen 65 en 66 van hetEGKS-Verdrag (XXe Verslag over het mededingingsbeleid, blz. 351). BASF en Hülsvoeren aan, dat de Commissie de artikelen 5, 6 en 7 van de beschikking van deCommissie van 8 september 1982 betreffende het mandaat de raadadviseur-auditeur, niet in acht heeft genomen (Dertiende Verslag over het mededingingsbeleid,blz. 299).

200.
    Volgens ICI zou de beschikking van 1994 er op wezenlijke punten anders hebbenuitgezien indien de raadadviseur-auditeur zijn taak had kunnen vervullen. ICI zouzich dan immers onder meer hebben kunnen beroepen op de verjaring van defeiten, de vertraging bij de vaststelling van de beschikking van 1994, de weigeringvan de Commissie om haar toegang te geven tot het dossier, het probleem van de

zelfbeschuldiging, de draagwijdte van artikel 20 van verordening nr. 17 en hetbegrip onderling afgestemde feitelijke gedraging.

201.
    Volgens Hüls kan de tussenkomst van de raadadviseur-auditeur in 1988 niet aldusworden opgevat, dat deze laatste daarmee tevens zijn taken in 1994 zou hebbenvervuld; eigenlijk mag er niet te veel tijd verlopen tussen de tussenkomst van deraadadviseur-auditeur en de vaststelling van de desbetreffende beschikking. Dehouding van de Commissie in dit geval wekt des te meer verbazing, daar de rol vande raadadviseur-auditeur is uitgebreid (XXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid,punten 203 e.v.; besluit 94/810/EGKS, EG van de Commissie van 12 december1994 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur inmededingingsprocedures voor de Commissie, PB L 330, blz. 67).

202.
    Enichem voegt daaraan toe, dat uit het door de Commissie aangevoerde arrest vanhet Gerecht van 10 maart 1992, Hüls/Commissie (T-9/89, Jurispr. blz. II-499), nietkan worden afgeleid, dat de raadadviseur-auditeur niet in elke procedure moetworden gehoord. In casu zou de raadadviseur-auditeur, indien hij ware gehoord,opmerkingen hebben kunnen maken over de gepastheid van het opnieuwvaststellen van een beschikking, over de punten 55 tot en met 59 van deconsiderans van de beschikking van 1994, die nieuw zijn ten opzichte van deconsiderans van de aanvankelijke beschikking (arrest Hof van 29 juni 1994,Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 40) en onder de uitsluitendebevoegdheid van het college van leden van de Commissie vallen, over het bedragvan de geldboete, dat discriminerend is en ten onrechte op basis van hetomzetcijfer van 1987 in plaats van op basis van het omzetcijfer van 1993 isvastgesteld, over de verjaring, die, anders dan de Commissie stelt, een middel tengronde is, over de regels betreffende de toegang tot het dossier, over de werkingerga omnes van het arrest van het Hof, over de toepassing van het beginsel van hetgezag van gewijsde, volgens hetwelk de Commissie niet bevoegd was tot vaststellingvan de beschikking van 1994, die in strijd met het beginsel ne bis in idem

betrekking heeft op dezelfde feiten, en over de evolutie van de PVC-markt, waaruitverzoekster zich in 1986 heeft teruggetrokken door haar activiteiten over te dragenaan een gemeenschappelijke onderneming waarin zijzelf en ICI bij de oprichtingelk 50 % van de aandelen bezaten en waarin zij thans nog slechts eenminderheidsparticipatie bezit. De beschikking van 1994 had dus op wezenlijkepunten anders kunnen uitvallen. Wegens de weg die de Commissie heeft gekozen,is verzoekster verplicht geweest een beroep in te stellen om die opmerkingen tekunnen formuleren.

203.
    LVM, Elf Atochem, BASF, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, ICI, Hüls en Enichemstellen, dat de Commissie niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 10, lid 3, vanverordening nr. 17 op haar rustende verplichting om het Adviescomité voormededingingsregelingen en economische machtsposities (hierna: „Adviescomité”)te raadplegen alvorens de beschikking van 1994 te geven. Het Adviescomité moetimmers worden geraadpleegd alvorens een beschikking houdende vaststelling vaneen inbreuk op de mededingingsregels als bedoeld in artikel 10, lid 1, vanverordening nr. 17 wordt gegeven. Hetzelfde geldt volgens artikel 15, lid 3, van dieverordening voor elke beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd.Aangezien de beschikking van 1994 nieuw is ten opzichte van de aanvankelijkebeschikking, was de raadpleging van het Adviescomité uit 1988 volgens verzoekstersonwerkzaam of ontoereikend. De beschikking van 1994 moet dus nietig wordenverklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften (conclusie vanadvocaat-generaal Gand bij het arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reedsaangehaald, Jurispr. blz. 707, 709-711, conclusie van advocaat-generaal Warner bijhet arrest Distillers Company/Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 2267, 2293,en conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij arrest Hof van 28 februari1984, Ford/Commissie, 228/82 en 229/82, Jurispr. blz. 1129, 1147, 1173; sommigeverzoeksters verwijzen ook naar de rechtspraak betreffende de niet-nakoming vaneen verplichting tot raadpleging: arresten Hof van 21 december 1954,Italië/Hoge Autoriteit, 2/54, Jurispr. blz. 81, Roquette Frères/Raad, reeds

aangehaald, 16 juli 1992, Parlement/Raad, C-65/90, Jurispr. blz. I-4593, 5 oktober1993, Driessen e.a., C-13/92, C-14/92, C-15/92 en C-16/92, Jurispr. blz. I-4751, en1 juni 1994, Parlement/Raad, C-388/92, Jurispr. blz. I-2067). Het door deCommissie aangevoerde arrest van het Hof van 15 mei 1975, Frubo/Commissie(71/74, Jurispr. blz. 563), is daarentegen niet ter zake dienend daar de algemeneraadpleging van de lidstaten in het kader van verordening nr. 26/62 van de Raadvan 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende demededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten(PB 1962, blz. 993), wanneer de Commissie geen twijfels heeft, niet kan wordenvergeleken met de raadpleging van het Adviescomité, die in verordening nr. 17nauwkeurig is geregeld.

204.
    Het Adviescomité moest in casu met name om twee redenen worden geraadpleegd.BASF, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem voeren aan, dat de beschikkingvan 1994 de eerste is die is gegeven nadat de gemeenschapsrechter een eerderebeschikking ten aanzien van dezelfde ondernemingen nietig had verklaard. GelijkSAV en ICI betogen, had het Adviescomité, dat nauw moet worden betrokken bijeen geconcerteerde ontwikkeling van het mededingingsbeleid (Dertiende Verslagover het mededingingsbeleid, punt 79), wegens zijn rol moeten worden geraadpleegdover de vraag, of het opportuun is een nieuwe beschikking te geven wanneer deeerste beschikking nietig is verklaard, hetgeen bij gebreke van een precedent in derechtspraak overduidelijk tot het mededingingsbeleid behoort. Omdat devaststelling van een nieuwe beschikking nadat de eerste beschikking nietig isverklaard, onder de discretionaire bevoegdheid van de Commissie valt, is het deste meer nodig het Adviescomité te raadplegen over de vraag, of die handelwijzeopportuun is. In het verleden heeft de Commissie overigens aldus gehandeld[beschikking 75/649/EEG van de Commissie van 23 oktober 1975 inzake eenprocedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/223 — TransoceanMarine Paint Asscociation) (PB L 286, blz. 24)].

205.
    Verder betogen BASF, Wacker, Hoechst, ICI, Hüls en Enichem, dat raadplegingvan het Adviescomité ook nodig was wegens de verschillen tussen de tekst van debeschikking van 1994 en die van de aanvankelijke beschikking. Volgens sommigevan die verzoeksters was raadpleging van het Adviescomité ook nodig wegens delange duur van de procedure, de bijzondere omstandigheden die tot denietigverklaring van de aanvankelijke beschikking hebben geleid, de door deCommissie gemaakte fouten die tijdens de instructie door het Gerecht van de tegendie beschikking ingestelde beroepen aan het licht zijn gekomen, en de ontwikkelingvan de markt van dit product sedert 1988. ICI merkt in dit verband op, dat ook deandere samenstelling van het Adviescomité een nieuwe raadpleging ervanrechtvaardigde. In ditzelfde verband voert BASF aan, dat de raadpleging van hetAdviescomité ook tot doel heeft, ervoor te zorgen dat de beschuldigdeondernemingen hun recht op een eerlijke procedure en hun recht om te wordengehoord ten volle kunnen doen gelden, zoals blijkt uit de artikelen 1, 7, lid 1, en8, lid 2, van verordening nr. 99/63.

206.
    Volgens BASF, Wacker, Hoechst en ICI had die raadpleging de Commissie ertoekunnen aanzetten een andere beschikking te geven, met name ter zake van hetbedrag van de geldboeten, of zelfs helemaal geen beschikking te geven. BASFmerkt in dit verband op, dat door het schrappen van twee zinnen, betreffende denefaste gevolgen van de mededingingsregeling, in punt 37 van de considerans vande aanvankelijke beschikking, de Commissie een aspect heeft weggewerkt dat dusnoodzakelijkerwijze gevolgen had gehad voor de beslissing om een geldboete opte leggen en voor het bedrag daarvan.

207.
    BASF en ICI zijn verder van mening, dat indien het Adviescomité voor deverlenging van een vrijstelling moet worden geraadpleegd, dit ook dient te gebeurenwanneer de Commissie een beschikking geeft die in de plaats komt van een nietigverklaarde beschikking.

208.
    LVM en DSM beklemtonen met name, dat de Commissie, door het Adviescomiténiet te raadplegen alvorens de beschikking van 1994 te geven, de lidstaten niet instaat heeft gesteld deel te nemen aan de bepaling van het communautairemededingingsbeleid, en dat de verplichte raadpleging van het Adviescomitébijdraagt aan het streven naar het institutionele evenwicht ter zake. De niet-nakoming van een dergelijke verplichting moet derhalve leiden tot nietigverklaringvan de beschikking van 1994 op grond van schending van wezenlijkevormvoorschriften, ja zelfs op grond van onbevoegdheid, indien die verplichtingaldus wordt opgevat, dat zij de instemming van de bevoegde autoriteiten van delidstaten vereist.

209.
    SAV verklaart, dat de rechtspraak inzake het institutionele evenwicht, diebetrekking heeft op de verplichting tot raadpleging van het Parlement over eenvoorstel voor een richtlijn waarin herhaaldelijk wijzigingen zijn aangebracht(inzonderheid het arrest van 16 juli 1992, Parlement/Raad, reeds aangehaald), nietop overeenkomstige wijze kan worden toegepast op het ontbreken van raadplegingvan het Adviescomité over een nieuwe beschikking die bezwarend is voor degenetot wie zij is gericht.

210.
    Ten slotte zijn SAV en ICI van mening, dat de Commissie artikel 190 van hetVerdrag heeft geschonden doordat de visa van de beschikking van 1994 enkelverwijzen naar de raadpleging van het Adviescomité die vóór de beschikking van1988 heeft plaatsgevonden.

211.
    SAV voert eveneens meer in het bijzonder aan, dat de Commissie de verplichtingtot samenwerking met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA niet isnagekomen. Inzonderheid de artikelen 53, 56 en 58 van de Overeenkomstbetreffende de Europese Economische Ruimte, ondertekend te Porto op 2 mei1992 en in werking getreden op 1 januari 1994, en de protocollen 21 en 23 bij dieovereenkomst verplichten de Commissie met de Toezichthoudende Autoriteit van

de EVA samen te werken ter zake van het bepalen van het mededingingsbeleid enhet vaststellen van individuele beschikkingen op dit gebied. Door het Adviescomiténiet te raadplegen heeft de Commissie de Toezichthoudende Autoriteit van deEVA de mogelijkheid ontnomen haar standpunt kenbaar te maken. De verplichtingtot samenwerking met deze autoriteit ontstaat door het feit zelf dat een beschikkingwordt gegeven, ongeacht of die beschikking identiek is aan een eerdere, nietigverklaarde beschikking. Bovendien had de Commissie met de ToezichthoudendeAutoriteit moeten samenwerken omdat het hier ging om een zaak betreffende hetmededingingsbeleid.

— Het door verzoeksters gestelde recht om te worden gehoord

212.
    De Commissie zou op verschillende punten inbreuk hebben gemaakt op het rechtvan de ondernemingen om hun standpunt kenbaar te maken.

213.
    LVM en DSM stellen allereerst, dat het enkele voornemen om een nieuwbezwarend besluit vast te stellen, al de verplichting meebrengt om partijen over ditvoornemen te horen (arrest Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie,C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punt 44). ICI is van mening, dat zij in elkgeval had moeten worden gehoord over de vraag, of het wenselijk of verstandig wasin de omstandigheden van het concrete geval een nieuwe beschikking te geven.

214.
    Volgens SAV, Hüls en Enichem hadden partijen moeten worden gehoord over debeslissing om af te wijken van de normale procedure voor het geven van eenbeschikking.

215.
    SAV is van mening, dat de Commissie een keuze heeft gemaakt door deadministratieve procedure niet volledig te herbeginnen alvorens de beschikking van1994 te geven. Welnu, zelfs zonder een specifieke tekst was de Commissie verplichtde adressaat op de hoogte te brengen van de omstandigheden waarin zij

voornemens was een beschikking te geven (arresten Hof van 27 juni 1991, Al-JubailFertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, punt 16,en Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald). De Commissie had deondernemingen dus moeten horen over de voorgenomen keuze betreffende deprocedure.

216.
    Hüls meent, dat zij in staat had moeten worden gesteld, opmerkingen te makenover de wettigheid van de procedure die de Commissie van plan was te volgen nahet arrest van 15 juni 1994, en met name over de vraag, of een nieuwe beschikkingzonder nieuwe hoorzitting kon worden gegeven.

217.
    BASF, Wacker, Hoechst en Hüls beklemtonen, dat de Commissie twijfel koesterdeomtrent de weg die voor het geven van de beschikking van 1994 moest wordengevolgd, en daarom aan haar juridische dienst een nota over dit punt heeftgevraagd. BASF, Hüls en Wacker verzoeken het Gerecht, de Commissie te gelastendie nota aan het dossier toe te voegen en, ingeval het slechts om een mondelingadvies ging, het personeelslid te horen dat dit advies heeft gegeven.

218.
    Ten derde betogen LVM, BASF, Shell, DSM, SAV, ICI en Enichem, dat het gevenvan een nieuwe beschikking voor de Commissie de verplichting meebracht om debetrokken ondernemingen te horen alvorens de voor hen bezwarende handelingvast te stellen (arresten Hof van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr.blz. 2263, punt 27, 10 juli 1986, België/Commissie, 40/85, Jurispr. blz. 2321, punt 28,11 november 1987, Frankrijk/Commissie, 259/85, Jurispr. blz. 4393, punt 12,14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punt 29, enNederland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 44). De ondernemingen zoudendan hun opmerkingen hebben kunnen maken, met name over de ontwikkeling vande rechtspraak inzake het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen en dewijze waarop deze kunnen worden bewezen. Verder zouden zij hun opmerkingenhebben kunnen maken over de ontwikkeling van de rechtspraak inzake de

voorwaarden voor toegang tot het dossier van de Commissie, over de uitlegging vande verjaringsregels, over de vertraging waarmee de Commissie een beslissing heeftgenomen, over de discriminatie ten opzichte van Norsk Hydro en Solvay en overhet beginsel ne bis in idem.

219.
    Wacker, Hoechst en ICI geven in dit verband als hun mening te kennen, dat deCommissie niet op goede gronden kan stellen dat het recht om te worden gehoordenkel geldt voor de jegens een onderneming geformuleerde bezwaren. Eenonderneming moet haar opmerkingen kenbaar kunnen maken telkens wanneer deCommissie standpunten inneemt die voordien nog niet zijn meegedeeld, ongeachtof deze standpunten de feiten of het recht betreffen.

220.
    LVM en DSM zijn eveneens van mening, dat de bevoegdheid van deondernemingen om het geschil aan het Gerecht voor te leggen, de Commissie nietontslaat van haar verplichting om deze ondernemingen te horen alvorens eenbeschikking te geven (arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-36/91,reeds aangehaald, punt 108), en dat de schending van dat grondrecht niet op diemanier kan worden geregulariseerd zonder het institutionele evenwicht te verstoren.

221.
    Volgens SAV was herneming van de oude procedure vanaf de fase die door devastgestelde procedurefout was aangetast, slechts mogelijk voor zover de procedurewerd geactualiseerd, hetgeen voor de Commissie de verplichting inhield om bij hetherstellen van de handeling rekening te houden met de inmiddels ingetredenwijzigingen, zowel feitelijk als rechtens (arresten Hof van 3 oktober 1991,Italië/Commissie, C-261/89, Jurispr. blz. I-4437, British Aerospace enRover/Commissie, reeds aangehaald, en conclusie van advocaat-generaal VanGerven bij dit arrest, Jurispr. blz. I-504, punten 10 en 12). SAV beklemtoont, datzij had moeten worden gehoord om zich op de ontwikkelingen in de rechtspraakte kunnen beroepen (zie hierboven punt 218), want dat behoort tot het specifiekedoel van de administratieve procedure. Het enkele feit dat SAV die rechtspraak

in het kader van dit beroep kan aanvoeren, neemt niet weg dat de Commissie haardaarover vooraf had moeten horen, hetgeen tot een andere beschikking hadkunnen leiden.

222.
    Ten vierde vinden LVM, Elf Atochem, BASF, Shell, DSM, Wacker, Hoechst, SAV,ICI, Hüls en Enichem, dat de ondernemingen dienden te worden gehoord omdatde tekst van de beschikking van 1994 op een aantal beslissende punten afwijkt vandie van de aanvankelijke beschikking (arresten Hof van 14 juli 1972,Bayer/Commissie, 51/69, Jurispr. blz. 745, punt 11, en Cassella/Commissie, 55/69,Jurispr. blz. 887, punt 11). Die verschillen betreffen de beoordeling van deverjaringsregels, het schrappen van twee zinnen over de gevolgen van demededingingsregeling (punt 37 van de considerans van de beschikking van 1994),de toevoeging van een passage betreffende de procedure sedert 1988 en hetweglaten van Solvay en Norsk Hydro. Shell is bovendien van mening, dat uit dehandhaving van het bevel tot nalaten (artikel 2 van de beschikking van 1994) blijkt,dat de Commissie met betrekking tot de periode 1988-1994 beschikte over gegevenswaarover Shell niet is gehoord.

223.
    Ten vijfde betoogt BASF, dat aangezien de vorige administratieve procedure metde beschikking van 1988 is afgesloten, de ondernemingen opnieuw moesten wordengehoord.

224.
    Ten zesde voeren BASF, Wacker, Hoechst, ICI en Hüls aan, dat zij hadden moetenworden gehoord omdat er zes jaren zijn verlopen tussen de hoorzitting en devaststelling van de beschikking van 1994. In dezelfde zin betoogt Shell, dat er teveel tijd is verlopen tussen de gestelde inbreuk en de vaststelling van debeschikking van 1994; daarbij rijst dan de vraag, of de procedure niet onrechtmatigis en of zij verzoekster niet ten onrechte nadeel berokkent. BASF, Wacker,Hoechst en Hüls beklemtonen, dat de inbreukprocedure die met het opleggen vangeldboeten eindigt, een afschrikkende werking heeft (arrest Musique Diffusion

française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 106) en nagenoeg neerkomt opeen strafprocedure. Derhalve moeten dezelfde waarborgen worden geboden als ineen strafprocedure. Een van die waarborgen is de verplichting om niet meer daneen redelijke termijn te laten verstrijken tussen de hoorzitting en de beschikking(arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr.blz. II-441, punt 167). In het onderhavige geval kunnen de zes jaren die tussen dietwee data zijn verlopen, een tijdsduur die niet aan de ondernemingen kan wordentoegerekend omdat de beschikking van 1988 ernstige gebreken vertoonde, niet alseen redelijke termijn worden aangemerkt. BASF voegt daaraan toe dat, gelet opde ontwikkeling van de PVC-markt, de verandering van haar eigen situatie en desubstantiële wijzigingen in de tekst van de beschikking van 1994, de ondernemingenopnieuw hadden moeten worden gehoord teneinde bij het geven van de beschikkingvan 1994 rekening te kunnen houden met alle omstandigheden, zowel feitelijk alsrechtens, van dat tijdstip.

225.
    Ten slotte betoogt ICI, dat zij niet kan worden geacht in staat te zijn geweest haarbelangen doeltreffend te verdedigen, daar er zes jaren zijn verstreken tussen haarschriftelijke en mondelinge opmerkingen en de beschikking van 1994; het recht omdoeltreffend opmerkingen te maken, vereist immers dat de betrokkene wordtgehoord in de juridische en feitelijke context van de periode die onmiddellijkvoorafgaat aan de vaststelling van een beschikking.

Argumenten van de Commissie

226.
    De Commissie antwoordt op de middelen en argumenten van verzoeksters, dat debeschikking van 1988 bij arrest van het Hof van 15 juni 1994 ten aanzien vanverzoeksters nietig is verklaard omdat zij in strijd met artikel 12, eerste alinea, vanhet destijds toepasselijke reglement van orde van de Commissie niet wasgeauthentiseerd (arrest van 15 juni 1994, punten 76-78).

227.
    De geldigheid van de tot op het ogenblik van de fout gevoerde procedure werddaardoor derhalve niet aangetast. De Commissie kon er derhalve mee volstaan, teruitvoering van het arrest van het Hof een naar behoren geauthentiseerdebeschikking te geven, daar er sedert de datum van de nietig verklaarde beschikkinggeen nieuwe procedureregel voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag wasvastgesteld, en er geen sprake was van een nieuwe feitelijke situatie aangezien deten laste gelegde feiten reeds lang tot het verleden behoren. Dit spoort overigensmet het specifieke doel van de voorafgaande administratieve procedure (arrest Hofvan 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19,punt 52). De tegenovergestelde oplossing zou van een overdreven formalismegetuigen (arrest Frubo/Commissie, reeds aangehaald, punt 11).

228.
    De verschillen tussen de tekst van de beschikking van 1988 en die van debeschikking van 1994 zijn niet van wezenlijk belang (arresten HofACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 178, 4 februari 1982,Buyl e.a./Commissie, 817/79, Jurispr. blz. 245, punt 23, Fedesa e.a., reedsaangehaald, 16 juli 1992, Parlement/Raad, reeds aangehaald, en 1 juni 1994,Parlement/Raad, reeds aangehaald), zodat de rechtspraak die sommige verzoekstersin dat verband hebben aangehaald (met name arresten Transocean MarinePaint/Commissie en British Aerospace en Rover/Commissie, reeds aangehaald) nietter zake dienend is.

229.
    De zuiver redactionele wijzigingen van de tekst rechtvaardigen niet dat eenhoorzitting wordt georganiseerd, daar die toevoegingen geen punten van bezwaarvormen. Dat twee zinnen uit punt 37 van de considerans van de Duitse taalversievan de beschikking van 1988 zijn weggelaten in punt 37 van de considerans van debeschikking van 1994, is enkel gebeurd om redenen van harmonisatie met deandere authentieke taalversies van de beschikking. Aangezien de aanpassing vande tekst geen punt van bezwaar oplevert, was het evenwel niet nodig dezeverzoeksters daaromtrent te horen.

230.
    Aangezien de fout die tot de nietigverklaring van de beschikking van 1988 heeftgeleid, duidelijk enkel de laatste fase van de vaststelling van de beschikking betrof,en de beschikking van 1994 op geen enkel wezenlijk punt verschilt van debeschikking van 1988, blijven alle aan de vaststelling van de beschikking van 1988voorafgaande fasen geldig.

231.
    Bij gebreke van enig nieuw punt van bezwaar tegen verzoeksters was de Commissiedan ook niet verplicht de ondernemingen een nieuwe mededeling van de puntenvan bezwaar te zenden, hen de gelegenheid te geven mondelinge of schriftelijkeopmerkingen te maken of de zaak aan de raadadviseur-auditeur voor te leggen,elementen die onlosmakelijk verbonden zijn met de twee eerdere fasen van deprocedure.

232.
    De Commissie was ook niet verplicht het Adviescomité te raadplegen. Gelet op denietigverklaring van de beschikking van 1988, moet de op 30 november 1988verrichte raadpleging van het Adviescomité, bij gebreke van nieuwe punten vanbezwaar, als de aan de vaststelling van de beschikking van 1994 voorafgaanderaadpleging worden aangemerkt. Aan de opzet en het doel van artikel 10, lid 3, vanverordening nr. 17 is dus voldaan. Ook de verwijzing naar het recht vantussenkomst van het Adviescomité bij de verlenging van een vrijstellingsbeschikking,is niet ter zake dienend. Een dergelijke verlenging heeft immers betrekking op eenandere periode zodat de beoordeling op andere parameters berust.

233.
    In de zaken BASF en ICI preciseert de Commissie, dat haar standpunt betreffendehet Adviescomité niet uitsluit dat in de tekst wijzigingen worden aangebracht dieniet van wezenlijk belang zijn, zoals die betreffende de verjaring en zoals deschrapping van twee zinnen in de Duitse taalversie van de beschikking. Verderblijkt uit de zaak Transocean Marine Paint/Commissie, waarnaar SAV verwijst, datenkel wanneer een gegeven betreffende de grond van de zaak aanvankelijk niet aan

het Adviescomité was voorgelegd, een nieuw advies moet worden gevraagd. Dit wasin casu evenwel niet het geval.

234.
    Bovendien volgt uit artikel 10, lid 6, tweede zin, van verordening nr. 17, dat hetadvies van het Adviescomité de Commissie niet bindt.

235.
    In de zaak betreffende SAV herinnert de Commissie eraan, dat het Adviescomitéin elk geval in kennis is gesteld van het antwoord van SAV op de punten vanbezwaar (arresten Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 7, enHüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 86), en dat deze punten van bezwaarsedert 1988 niet zijn gewijzigd. Bovendien moest het Adviescomité niet wordengeraadpleegd over de vraag, of de vaststelling van een nieuwe beschikkingopportuun was.

236.
    Ten slotte moet het Adviescomité volgens artikel 1 van verordening nr. 99/63 pasworden geraadpleegd nadat partijen zijn gehoord. Welnu, aangezien het niet nodigwas partijen opnieuw te horen, moest om dezelfde redenen het Adviescomité nietopnieuw worden geraadpleegd (arrest Hof van 21 september 1989,Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punt 54).

237.
    Bovendien staat het uitsluitend aan de Commissie, te oordelen of het opportuunis een beschikking vast te stellen of opnieuw vast te stellen (arrestParker Pen/Commissie, reeds aangehaald, punt 65); de Commissie was derhalveniet verplicht partijen te horen over een gestelde procedurekeuze. Er bestaatoverigens geen specifiek besluit van de Commissie om een andere procedure tevolgen dan die welke in de relevante bepalingen is voorzien.

238.
    Ten slotte zijn de gestelde ontwikkelingen in de rechtspraak, zowel die betreffendehet begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen als die betreffende detoegang tot het dossier, niet ter zake dienend daar zij niet verband houden met de

inhoud van de punten van bezwaar betreffende de referentieperiode. De gesteldeontwikkelingen in de rechtspraak zouden immers niet tot een wijziging van dejegens verzoeksters aangenomen punten van bewaar hebben geleid. Al kunnen zijdoor verzoeksters worden aangevoerd om de nietigverklaring van de voorafgaandeadministratieve procedure te verkrijgen, zij kunnen niet tot nietigverklaring van debeschikking van 1994 wegens het niet heropenen van de administratieve procedureleiden.

239.
    De procedurekwesties waaromtrent de rechtspraak is geëvolueerd, blijven in deregel overigens buiten de mededeling van de punten van bezwaar en moeten doorde Commissie in haar beschikking niet worden behandeld (arresten van 14 juli1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, en Michelin/Commissie, reeds aangehaald).De in de beschikking van 1994 voorkomende gegevens betreffende de toegang tothet dossier vormen geen wezenlijk onderdeel van de motivering dat het dispositiefvan de beschikking schraagt.

240.
    In de zaak Elf Atochem beklemtoont de Commissie, dat verzoeksters argument datzij had moeten worden gehoord over de toepassing van het beginsel ne bis in idemen van het evenredigheidsbeginsel, geen hout snijdt omdat die beginselen in casuniet in het geding zijn. Bovendien is het argument van deze verzoekster inzake deontwikkeling van de PVC-markt in de periode van 1988 tot 1994 niet ter zakedienend omdat deze ontwikkeling, zelfs al wordt zij aangetoond, geen gevolgenheeft voor de beoordeling van de feiten, die uit de periode van 1980 tot 1984dateren. In dezelfde zin verklaart de Commissie in zaak T-313/94, dat debeschikking van 1994 geen enkele aanwijzing bevat dat gegevens betreffende deperiode 1988-1994 zijn gebruikt om artikel 2 van het dispositief te schragen.

241.
    In de zaken BASF, Wacker en Hoechst antwoordt de Commissie op het middelinzake de lange duur van de periode tussen de hoorzitting en de beschikking van1994, dat de administratieve procedure in mededingingszaken geen strafprocedure

is en het beginsel van de mondelinge behandeling niet kent. Om die reden staatniets eraan in de weg, dat de leden van de Commissie van de uitkomst van dehoorzitting op de hoogte worden gebracht door personen die de Commissieovereenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 99/63 met het horen van debetrokkenen heeft belast, en dat die leden niet persoonlijk aanwezig zijn op dehoorzitting (arrest van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, reeds aangehaald,punt 23). Verder herinnert zij eraan, dat de raadadviseur-auditeur erop toeziet, datvan de hoorzitting een proces-verbaal wordt opgemaakt dat na lezing door debetrokken onderneming wordt goedgekeurd.

242.
    Ten slotte ontstaat er geen recht om te worden gehoord door het enkele feit dater een bepaalde tijd is verstreken tussen de inbreuk en de beschikking van 1994,tussen de beschikking van 1988 en de beschikking van 1994 en tussen de hoorzittingen de beschikking van 1994, daar de gemeenschapswetgever heeft voorzien inschorsing zolang de procedure in rechte duurt (artikel 3 van verordeningnr. 2988/74). Shell, die zich eveneens beroept op de tijd die tussen de inbreuk ende beschikking van 1994 is verstreken, heeft, wat dat betreft, geen enkele schadegeleden.

243.
    Bovendien kwam de beschikking van 1994 niet als een verrassing. In eenpersbericht bekendgemaakt de dag zelf waarop het Hof het arrest heeft gewezen,had de Commissie haar voornemen immers reeds te kennen gegeven.

244.
    Ten slotte ontkent de Commissie dat zij is voorbijgegaan aan deEER-overeenkomst; deze overeenkomst is immers ratione temporis niet vantoepassing daar de feiten die tot de beschikking van 1994 hebben geleid, daterenvan vóór de inwerkingtreding van die overeenkomst op 1 januari 1994.

245.
    In de zaken BASF, Wacker en Hüls merkt de Commissie op, dat er geen adviesvan haar juridische dienst bestaat over de vraag, of jegens de PVC-producenten een

nieuwe beschikking kon worden gegeven op basis van de administratieve proceduredie aan de beschikking van 1988 was voorafgegaan. Een dergelijk advies zou in elkgeval een zuiver intern advies zijn waarvan derden geen inzage krijgen (arrestHüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 86).

Beoordeling door het Gerecht

246.
    De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot deoplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is eengrondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieveprocedure in acht moet worden genomen (arrest Hoffmann-La Roche/Commissie,reeds aangehaald, punt 9).

247.
    Met toepassing van dit beginsel bepalen artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 enartikel 4 van verordening nr. 99/63, dat de Commissie in haar eindbeschikkingslechts die punten van bezwaar in aanmerking mag nemen waaromtrent debetrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen in de gelegenheid zijngeweest hun standpunt kenbaar te maken.

248.
    Het recht van de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen omtijdens de schriftelijke en de mondelinge fase van de administratieve procedure hunstandpunt over de door de Commissie in aanmerking genomen punten van bezwaarkenbaar te maken, vormt een wezenlijk onderdeel van de rechten van deverdediging (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 52). Een dergelijkehoorzitting is namelijk noodzakelijk omdat „de ondernemingen enondernemersverenigingen het recht behoren te hebben aan het slot van hetonderzoek hun standpunt kenbaar te maken omtrent alle punten van bezwaar, diede Commissie bij haar beslissingen in aanmerking wil nemen” (derde overwegingvan de considerans van verordening nr. 99/63).

249.
    De eerbiediging van de rechten van de verdediging eist derhalve, dat elkebelanghebbende onderneming of ondernemersvereniging de mogelijkheid krijgt teworden gehoord over de punten van bezwaar die de Commissie tegen ieder vanhen in aanmerking wil nemen in haar eindbeschikking houdende vaststelling vande inbreuk op de mededingingsregels.

250.
    In casu is reeds vastgesteld, dat de nietigverklaring van de beschikking van 1988geen gevolgen heeft gehad voor de geldigheid van de voorbereidende maatregelendie zijn getroffen vóór de fase waarin de fout is gemaakt (zie hierboven punt 189).De geldigheid van de begin april 1988 aan elk van verzoeksters gezondenmededeling van de punten van bezwaar is door het arrest van 15 juni 1994 dus nietin het geding gebracht. Om dezelfde redenen is ook de geldigheid van demondelinge fase van de administratieve procedure, die in september 1988 voor deCommissie heeft plaatsgevonden, niet aangetast.

251.
    Derhalve was het horen van de belanghebbende ondernemingen vóór devaststelling van de beschikking van 1994 slechts vereist indien deze beschikkingpunten van bezwaar bevatte die niet voorkwamen in de aanvankelijke beschikking,die door het Hof nietig is verklaard.

252.
    Verzoeksters betwisten evenwel niet, dat de beschikking van 1994 geen enkel puntvan bezwaar bevat dat niet voorkomt in de beschikking van 1988. In dieomstandigheden heeft de Commissie de beschikking van 1994 terecht gegevenzonder de belanghebbende ondernemingen opnieuw te horen. Dat deomstandigheden, zowel feitelijk als rechtens, waarin de beschikking van 1994 isgegeven, verschilden van de omstandigheden ten tijde van de vaststelling van deaanvankelijke beschikking, betekent geenszins dat de beschikking van 1994 nieuwepunten van bezwaar bevat.

253.
    Aangezien de Commissie niet verplicht was de belanghebbende ondernemingenopnieuw te horen, heeft zij geen inbreuk kunnen maken op haar beschikking van23 november 1990 betreffende de afwikkeling van hoorzittingen in het kader vande procedures voor de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdragen de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag. Deze beschikking was immersratione temporis niet van toepassing op de mondelinge fase van de administratieveprocedure die aan de vaststelling van de beschikking van 1994 is voorafgegaan.

254.
    Het Adviescomité, waarvan de bevoegdheden, de samenstelling en de procedurevan raadpleging worden geregeld in artikel 10, leden 3 tot en met 6, vanverordening nr. 17, heeft op 1 december 1988 zijn advies uitgebracht over hetvoorontwerp van een beschikking van de Commissie.

255.
    De stelling van verzoeksters, dat de Commissie in de omstandigheden van dit gevalhet Adviescomité opnieuw had moeten raadplegen alvorens de beschikking van1994 te geven, kan niet worden aanvaard.

256.
    Artikel 1 van verordening nr. 99/63 bepaalt immers: „Alvorens het Adviescomitévoor mededingingsregelingen en economische machtsposities te raadplegen, hoortde Commissie de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingenovereenkomstig artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17.” Deze bepaling bevestigt,dat het horen van de belanghebbende ondernemingen en de raadpleging van hetAdviescomité in dezelfde situaties vereist zijn (arrest Hoechst/Commissie, reedsaangehaald, punt 54).

257.
    Zoals het Gerecht hierboven (punt 252) reeds heeft geoordeeld, kon de beschikkingvan 1994 in casu worden gegeven zonder dat de belanghebbende ondernemingenopnieuw waren gehoord. Aangezien de beschikking van 1994 ten opzichte van debeschikking van 1988, waarvan een voorontwerp overeenkomstig artikel 10, lid 5,van verordening nr. 17 aan het Adviescomité was voorgelegd, slechts redactionele

wijzigingen bevat die de punten van bezwaar onverlet laten, moest hetAdviescomité niet opnieuw worden geraadpleegd.

258.
    Ten slotte wordt in de inleiding van de beschikking van 1994 uitdrukkelijk meldinggemaakt van de raadpleging van het Adviescomité. De door SAV en ICIgeformuleerde grief, als zou de beschikking van 1994 op dit punt ontoereikend zijngemotiveerd, moet derhalve worden afgewezen.

259.
    Met betrekking tot de grief inzake de gestelde niet-nakoming van de verplichtingtot samenwerking met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA behoeft slechtste worden opgemerkt, dat aangezien de beschikking van 1994 kon worden gegevenzonder dat de belanghebbende ondernemingen opnieuw waren gehoord en hetAdviescomité opnieuw was geraadpleegd, de relevante bepalingen van deEER-overeenkomst en van de protocollen 21 en 23 niet van toepassing waren opde lopende administratieve procedure. Die bepalingen zijn immers pas in werkinggetreden op 1 januari 1994 en op die datum waren de procedurefasen waarin deCommissie met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moet samenwerken,te weten het horen van de ondernemingen en de raadpleging van het Adviescomité,reeds afgelopen.

260.
    Verzoeksters beroepen zich ook op de rechtspraak volgens welke de eerbiedigingvan de rechten van de verdediging in elke procedure die tot een bezwarendehandeling kan leiden, als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht is tebeschouwen dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet wordengenomen (met name arrest Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 44).

261.
    Uit die rechtspraak kan evenwel niet worden afgeleid, dat de Commissieverzoeksters opnieuw had moeten horen alvorens de voor hen bezwarendehandeling vast te stellen.

262.
    De administratieve procedure van vaststelling van een inbreuk op artikel 85 van hetVerdrag wordt immers geregeld door de verordeningen nr. 17 en nr. 99/63. Welnu,deze specifieke regeling bevat voorschriften (zie hierboven punt 247) die deeerbiediging van de rechten van de verdediging uitdrukkelijk en doeltreffendwaarborgen.

263.
    Volgens deze rechtspraak verlangt het beginsel van eerbiediging van de rechten vande verdediging in elk geval, dat degene tot wie de beschikking is gericht, vóór devaststelling van de definitieve voor hem bezwarende beschikking een nauwkeurigeen volledige uiteenzetting ontvangt van de punten van bezwaar die de Commissievoornemens is tegen hem in te brengen.

264.
    Anders dan verzoeksters betogen, kan uit deze rechtspraak derhalve niet wordenafgeleid, dat de Commissie, wanneer zij tegen verschillende ondernemingen eenprocedure van vaststelling van een inbreuk op de communautairemededingingsregels inleidt, ter eerbiediging van de rechten van de verdediging eenandere verplichting heeft dan elk van die ondernemingen in de loop van deprocedure in staat te stellen op nuttige wijze hun standpunt kenbaar te maken overhet bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en over dedocumenten die de Commissie tot staving van haar stelling inzake een schendingvan het gemeenschapsrecht aanvoert.

265.
    Verder is het reeds aangehaalde arrest Transocean Marine Paint/Commissie, datverzoeksters hebben aangevoerd tot staving van hun stelling dat een nieuwehoorzitting nodig was, in casu niet ter zake dienend, daar het in dat arrest ging omeen bijzondere situatie, namelijk de eerbiediging van de rechten van de verdedigingvan een onderneming wanneer de Commissie van plan is bepaalde voorwaardente verbinden aan een in artikel 85, lid 3, van het Verdrag voorziene vrijstelling.

266.
    Bijgevolg was de Commissie niet verplicht om, alvorens de beschikking van 1994te geven, de betrokken ondernemingen te horen over haar voornemen een nieuwevoor hen bezwarende handeling vast te stellen, over de procedurele weg die zijdaartoe had gekozen, over hun opmerkingen over een aantal feitelijke en juridischepunten en over de verschillen tussen de tekst van de beschikking van 1994 en dievan de nietig verklaarde beschikking van 1988. Opgemerkt zij, dat niet is gestelddat die omstandigheden nieuwe punten van bezwaar vormen.

267.
    Het ontbreken van een verplichting voor de Commissie om de belanghebbendeondernemingen opnieuw te horen wordt overigens niet op losse schroeven gezetdoor de omstandigheid dat er zes jaren zijn verlopen tussen de mondelinge fase vande administratieve procedure en de vaststelling van de beschikking van 1994. Dieondernemingen hebben immers in september 1988 de mogelijkheid gekregen hunstandpunt over de punten van bezwaar mondeling uiteen te zetten en die puntenvan bezwaar, die in de beschikking van 1994 jegens hen zijn aangenomen, zijnsedert september 1988 niet veranderd.

268.
    Ten slotte zij opgemerkt, dat zelfs al zou de juridische dienst van de Commissie eenadvies hebben uitgebracht over de vraag, of jegens de PVC-producenten eennieuwe beschikking kon worden gegeven op basis van de administratieve proceduredie aan de vaststelling van de beschikking van 1988 was voorafgegaan, deeerbiediging van de rechten van de verdediging niet verlangt, dat deondernemingen waartegen een procedure op grond van artikel 85, lid 1, van hetVerdrag is ingeleid, de gelegenheid krijgen opmerkingen te maken over eendergelijk advies, dat een zuiver intern document van de Commissie is.Dienaangaande zij erop gewezen, dat de Commissie niet verplicht is, het advies vanhaar juridische dienst te volgen, en in die omstandigheden bevat een dergelijkadvies geen enkel element van beslissing waarmee de gemeenschapsrechter bij deuitoefening van zijn toetsingsrecht rekening dient te houden (zie, in dezelfde zin,arrest Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 86).

269.
    Ook het door LVM en DSM aangevoerde argument (zie hierboven punt 140), datde beschikking van 1994 ongeoorloofd is omdat zij, bij gebreke van eenvoorafgaand onderzoek, een middel is dat niet in verhouding staat tot het doel vanbescherming van de mededinging, moet worden afgewezen. De Commissie wasimmers niet verplicht, de belanghebbende ondernemingen opnieuw te horenalvorens de beschikking van 1994 te geven. Verzoeksters' stelling inzake schendingvan het evenredigheidsbeginsel berust dus op een verkeerd uitgangspunt.

270.
    Gelet op een en ander dienen alle door verzoeksters geformuleerde grieven teworden afgewezen.

B — De onregelmatigheden bij de vaststelling en de authentisatie van de beschikkingvan 1994

271.
    Verzoeksters betogen, dat de Commissie een aantal onregelmatigheden heeftbegaan bij de vaststelling en de authentisatie van de beschikking van 1994.

272.
    Ter terechtzitting hebben Wacker en Hoechst afstand gedaan van een middelinzake het ontbreken van authentisatie. De griffier heeft daarvan akte genomen.Het Gerecht is van oordeel, dat Wacker en Hoechst daarmee ook afstand hebbengedaan van het middel dat de hun betekende afschriften van de beschikking van1994 niet conform waren aan het origineel, daar dit tweede middel nauw verbondenis met het eerste.

273.
    De stellingen van verzoeksters bevatten verschillende middelen.

1. De middelen inzake de onwettigheid van het reglement van orde van deCommissie van 17 februari 1993

Argumenten van partijen

274.
    LVM en DSM herinneren eraan, dat de beschikking van 1994 is gegeven mettoepassing van het reglement van orde van de Commissie van 17 februari 1993(PB L 230, blz. 16; hierna: „reglement van orde”). Artikel 16 van dit reglement vanorde bepaalt, dat de besluiten die als bijlage zijn gevoegd bij de notulen van devergadering waarop zij zijn genomen, worden geauthentiseerd door dehandtekeningen van de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie, dieop de eerste bladzijde van deze notulen worden geplaatst.

275.
    Volgens LVM en DSM kan een partij de schending van een dergelijk reglementvan orde als schending van een wezenlijk vormvoorschrift aanvoeren (arrest van27 februari 1992, BASF e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 75). In casu zijnde bepalingen inzake authentisatie niet in overeenstemming met de in de arrestenvan 27 februari 1992, BASF e.a./Commissie, reeds aangehaald (punten 75 en 78),en 15 juni 1994 (punten 75, 76 en 78) geformuleerde beginselen, volgens welke deverplichting tot authentisatie door ondertekening door de voorzitter en desecretaris-generaal van de Commissie op het document zelf een door overwegingenvan rechtszekerheid ingegeven fundamentele eis van het gemeenschapsrechtvertolkt. Bijgevolg bestaat er geen naar behoren gewaarmerkte authentiekehandeling in het Nederlands.

276.
    Enichem betoogt, dat de Commissie bij de vaststelling van de beschikking van 1994de in het arrest van 15 juni 1994 geformuleerde beginselen hetzij haar reglementvan orde heeft geschonden. De artikelen 2 en 16 van dit reglement van orde,betreffende respectievelijk de machtiging tot het vaststellen van besluiten en de

authentisatie van de volgens die procedure vastgestelde besluiten, verdragen zichimmers niet met de eerbiediging van het collegialiteitsbeginsel.

277.
    Bovendien waarborgt de in artikel 16 van het reglement van orde bepaalde wijzevan authentisatie van de besluiten de door het Hof verlangde rechtszekerheid niet,daar de notulen en niet de vastgestelde maatregel worden geauthentiseerd.

278.
    De Commissie antwoordt op de door LVM en DSM aangevoerde middelen, datde tegen haar reglement van orde opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk is. Het reglement van orde van een instelling is immers geen besluitvan algemene strekking dat in al zijn onderdelen verbindend en in elke lidstaatrechtstreeks toepasselijk is in de zin van artikel 184 van het Verdrag. In elk gevalverwarren LVM en DSM het in artikel 163 van het Verdrag bedoeldecollegialiteitsbeginsel en de authentisatie van de besluiten. Zo is het onjuist testellen, dat artikel 12 van het reglement van orde in de versie die van toepassingwas op de datum waarop de beschikking van 1988 werd gegeven, het enige middelwas om het collegialiteitsbeginsel te eerbiedigen (arrest van 15 juni 1994,punten 72-77).

279.
    Volgens de Commissie geeft Enichem niet aan, waardoor het reglement van ordeniet in overeenstemming is met het arrest van het Hof en hoe het gesteldeontbreken van overeenstemming betrekking heeft op de vaststelling van debeschikking van 1994 (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Deere/Commissie,T-35/92, Jurispr. blz. II-957).

Beoordeling door het Gerecht

280.
    Om te beginnen moet het betoog van verzoeksters aldus worden begrepen, datvolgens hen een aantal bepalingen van het ten tijde van de vaststelling van debeschikking van 1994 toepasselijke reglement van orde van de Commissie onwettig

zijn. Verzoeksters brengen immers, overeenkomstig artikel 184 van het Verdrag,incidenteel de geldigheid van een aantal bepalingen van het reglement van orde inhet geding door een van de in artikel 173 van het Verdrag genoemde, op hettoetsen van de wettigheid gerichte middelen aan te voeren, te weten schending vanhet Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan.

281.
    De exceptie van onwettigheid van het reglement van orde bestaat uit tweeonderdelen. In een eerste onderdeel betogen LVM, DSM en Enichem, datartikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde, betreffende de authentisatievan de vastgestelde besluiten, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel zoals datdoor het Hof in het arrest van 15 juni 1994 is opgevat. In een tweede onderdeelbetoogt Enichem, dat de artikelen 2, sub c, en 16, tweede alinea, van het reglementvan orde, betreffende de machtigingsprocedure, in strijd zijn met hetcollegialiteitsbeginsel.

— De ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

282.
    De exceptie van onwettigheid moet in haar geheel, zonder beperking tot het doorde Commissie geopperde bezwaar, ambtshalve op haar ontvankelijkheid wordengetoetst.

283.
    Artikel 184 van het Verdrag bepaalt: „Iedere partij kan, ook al is de in artikel 173,vijfde alinea, bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbijeen door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgestelde verordeningof een verordening van de Raad, van de Commissie of van de[Europese Centrale Bank] in het geding is, de in artikel 173, tweede alinea,bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheidvan deze verordening in te roepen.”

284.
    Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arrest Simmenthal/Commissie, reedsaangehaald, punten 39-41) komt in artikel 184 van het Verdrag een algemeenbeginsel tot uitdrukking, krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op denietigverklaring van een beschikking die haar rechtstreeks en individueel raakt, derechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden beschikking ten grondslag liggendehandelingen der instellingen mag aanvechten wanneer zij niet — krachtensartikel 173 van het Verdrag — rechtstreeks tegen die handelingen in beroep mochtkomen, zodat zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervanheeft te dragen.

285.
    Artikel 184 van het Verdrag moet dus ruim worden uitgelegd teneinde eendoeltreffende controle van de wettigheid van de handelingen van de instellingen teverzekeren. In deze zin heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrestSimmenthal/Commissie (punt 40) reeds geoordeeld, dat de werkingssfeer van ditartikel zich uitstrekt tot handelingen van de instellingen welke, ofschoon geenverordening in formele zin, soortgelijke gevolgen sorteren.

286.
    De werkingssfeer van artikel 184 van het Verdrag strekt zich ook uit tot debepalingen van een reglement van orde van een instelling welke, ofschoon zij nietde rechtsgrondslag van de bestreden beschikking vormen en geen gevolgen sorterendie analoog zijn aan die van een verordening in de zin van dit artikel van hetVerdrag, de wezenlijke vormvoorschriften voor de vaststelling van die beschikkingbevatten en derhalve de rechtszekerheid van de adressaten van de beschikkingwaarborgen. Elke adressaat van een beschikking moet immers incidenteel dewettigheid kunnen betwisten van de handeling die bepalend is voor de formelegeldigheid van die beschikking, ook al vormt die handeling niet de rechtsgrondslagvan de beschikking, aangezien hij de nietigverklaring van die handeling niet heeftkunnen vorderen vooraleer hij officieel in kennis werd gesteld van de omstredenbeschikking.

287.
    Tegen de bepalingen van het reglement van orde van de Commissie die departiculieren beschermen, kan derhalve een exceptie van onwettigheid wordenopgeworpen.

288.
    Verder dient de exceptie van onwettigheid te worden beperkt tot hetgeen absoluutnoodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.

289.
    Artikel 184 van het Verdrag heeft immers niet tot doel, het een partij mogelijk temaken bij de behandeling van ieder door haar ingesteld beroep de toepasselijkheidvan welke handeling van algemene strekking dan ook te betwisten. De handelingvan algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen, moetrechtstreeks of indirect van toepassing zijn op de in het beroep aan de ordegestelde casuspositie, en er moet een rechtstreeks juridisch verband bestaan tussende bestreden individuele beschikking en de betrokken algemene handeling (arrestenHof van 31 maart 1965, Macchiorlati Dalmas e Figli/Hoge Autoriteit, 21/64, Jurispr.blz. 231, 248, 13 juli 1966, Italië/Raad en Commissie, 32/65, Jurispr. blz. 579, 611,en arrest Gerecht van 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T-6/92 en T-52/92,Jurispr. blz. II-1047, punt 57).

290.
    In casu is het tweede onderdeel van de exceptie van onwettigheid erop gericht tedoen vaststellen, dat de bepalingen van het reglement van orde van de Commissiebetreffende de machtiging tot vaststelling van besluiten, in strijd zijn met hetcollegialiteitsbeginsel. Enichem stelt evenwel niet eens, dat de beschikking van 1994krachtens een gedelegeerde bevoegdheid is gegeven, en voert evenmin enigelement aan dat daarop wijst. Aangezien Enichem niet heeft aangetoond, dat ereen rechtstreeks juridisch verband bestaat tussen de beschikking van 1994 en debepalingen van het reglement van orde die haars inziens onwettig zijn, moet hettweede onderdeel van de exceptie niet-ontvankelijk worden verklaard.

291.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van de exceptie van onwettigheid dienteraan te worden herinnerd, dat de beschikking van 1994 is geauthentiseerdkrachtens artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde. Er bestaat derhalveeen rechtstreeks juridisch verband tussen de beschikking van 1994 en dit artikel vanhet reglement van orde, dat volgens verzoeksters onwettig is.

292.
    Dat artikel van het reglement van orde bepaalt de wijze waarop de voorverzoeksters bezwarende handeling wordt geauthentiseerd. De authentisatie van dehandelingen op de in het reglement van orde van de Commissie voorziene wijzeheeft tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het collegevastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is (arrest van15 juni 1994, punt 75). Deze bepaling beoogt derhalve de bescherming van deadressaten van de handeling en dus kan daartegen een exceptie van onwettigheidworden opgeworpen.

293.
    Uit een en ander volgt, dat het eerste onderdeel van de door LVM, DSM enEnichem tegen artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde opgeworpenexceptie van onwettigheid ontvankelijk is. Bijgevolg moet worden nagegaan, of dezeexceptie gegrond is, gelet op de stelling dat niet is voldaan aan hetrechtszekerheidsvereiste.

— De onwettigheid van artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde opgrond dat niet is voldaan aan het rechtszekerheidsvereiste

294.
    Volgens verzoeksters is de beschikking van 1994 onwettig omdat de in artikel 16,eerste alinea, van het reglement van orde voorziene wijze van authentisatie van debesluiten niet voldoet aan het rechtszekerheidsvereiste waaraan het Hof in zijnarrest van 15 juni 1994 heeft herinnerd.

295.
    Artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde in de versie die vantoepassing was ten tijde van de vaststelling van de beschikking van 1994 luidt alsvolgt:

„De ter vergadering of langs de weg van de schriftelijke procedure genomenbesluiten worden, in de taal of talen waarin zij authentiek zijn, als bijlage gevoegdbij de notulen van de vergadering van de Commissie waarop zij zijn aangenomenof waarop van de aanneming ervan akte is genomen. Deze besluiten wordengeauthentiseerd door de op de eerste bladzijde van deze notulen geplaatstehandtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal.”

296.
    In het arrest van 15 juni 1994 heeft het Hof eraan herinnerd, dat de Commissieingevolge artikel 162, lid 2, van het Verdrag onder meer verplicht is, demaatregelen te nemen waarmee de volledige tekst van de door het collegevastgestelde handelingen met zekerheid kan worden geïdentificeerd (punten 72en 73).

297.
    Het Hof overwoog in dit verband, dat de authentisatie van de besluiten zoalsvoorgeschreven in artikel 12, eerste alinea, van het ten tijde van de vaststelling vande beschikking van 1988 toepasselijke reglement van orde, volgens hetwelk „[d]eter vergadering of in een schriftelijke procedure door de Commissie genomenbesluiten (...) in de taal of talen, waarin zij authentiek zijn, door de ondertekeningvan de voorzitter en van de algemeen secretaris [worden] gewaarmerkt”, tot doelheeft, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekstvast te leggen in de talen waarin deze authentiek is. Het voegde daaraan toe, dat„dankzij die authentisatie (...) in geval van betwisting [kan] worden nagegaan, of debetekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst zoalsdie is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild” (punt 75).

298.
    Gelet op deze rechtsoverwegingen van het arrest van 15 juni 1994 dient te wordennagegaan, of de in artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde (ziehierboven punt 295) voorziene wijze van authentisatie het mogelijk maakt, devolledige tekst van de door het college vastgestelde handelingen met zekerheid teidentificeren.

299.
    Allereerst dient te worden gepreciseerd dat, anders dan verzoeksters stellen, hetHof in zijn arrest van 15 juni 1994 niet heeft geantwoord op de vraag, ofauthentisatie overeenkomstig artikel 12, eerste alinea, van het ten tijde van devaststelling van de verordening van 1988 toepasselijke reglement van orde de enigemet het rechtszekerheidsvereiste sporende wijze van authentisatie was. Het Hofheeft weliswaar het doel van de authentisatie van de besluiten aangegeven(punt 75), doch heeft niet verklaard, dat dit doel enkel kon worden bereikt met deauthentisatievereisten waarin artikel 12, eerste alinea, van het destijds toepasselijkereglement van orde voorzag.

300.
    Voorts waren partijen voor het Hof het erover eens, dat de Commissie zich nietaan de in haar reglement van orde neergelegde bepalingen betreffende deauthentisatie had gehouden, zodat het Hof heeft kunnen vaststellen dat deaanvankelijke beschikking onwettig was wegens schending van wezenlijkevormvoorschriften, zonder uitspraak te moeten doen over de wettigheid van eenovereenkomstig artikel 12, eerste alinea, van het oude reglement van orde verrichteauthentisatie.

301.
    Ten slotte zijn verzoeksters van mening, dat de op de notulen geplaatstehandtekening niet voldoet aan het rechtszekerheidsvereiste aangezien het zonderde handtekening van de voorzitter en de secretaris-generaal op het besluit zelf nietmogelijk is na te gaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exactovereenstemmen met de tekst die door het college van leden van de Commissie is

vastgesteld. Volgens hen is alleen de eerste bladzijde van de notulengeauthentiseerd.

302.
    Dit argument kan niet worden aanvaard. De wijze van authentisatie waarinartikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde voorziet, biedt op zichzelfvoldoende waarborgen om in geval van betwisting te kunnen nagaan, of debetekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst diedoor het college is vastgesteld, en dus weergeven wat de auteur ervan heeft gewild.Aangezien die tekst als bijlage bij de notulen is gevoegd en op de eerste bladzijdevan die notulen de handtekening van de voorzitter en de secretaris-generaalvoorkomt, bestaat er tussen die notulen en de documenten waarop zij betrekkinghebben, een band die zekerheid biedt omtrent de exacte inhoud en vorm van hetbesluit van het college.

303.
    In dit verband moet een gezag worden geacht overeenkomstig de toepasselijkewettelijke regeling te hebben gehandeld zolang de gemeenschapsrechter niet heeftvastgesteld dat de handelwijze van dit gezag niet in overeenstemming was met deregel.

304.
    De wijze van authentisatie waarin artikel 16, eerste alinea, van het reglement vanorde voorziet, moet derhalve wettig worden geacht. Mitsdien moet het middelworden afgewezen.

2. De middelen inzake schending van het collegialiteitsbeginsel en van hetreglement van orde van de Commissie

Argumenten van partijen

305.
    LVM en DSM betogen, dat de Commissie bij de vaststelling van de beschikkingvan 1994 haar reglement van orde niet in acht heeft genomen. In repliek verklaren

zij, dat de hun betekende, „voor eensluidend afschrift” gewaarmerkte kopie van debeschikking van 1994 is ondertekend door het met mededingingszaken belaste lidvan de Commissie. Dit lijkt erop te wijzen, dat de beschikking van 1994 niet isvastgesteld door het college van leden van de Commissie, maar enkel door hetbetrokken lid van de Commissie, hetgeen in strijd is met het collegialiteitsbeginsel.Dit volstaat om het vermoeden van geldigheid van de beschikking van 1994 intwijfel te trekken (arresten van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, reedsaangehaald, en Solvay/Commissie, T-31/91, Jurispr. blz. II-1821). LVM en DSMverzoeken het Gerecht, de Commissie te gelasten hierover nadere informatie teverstrekken.

306.
    Elf Atochem wijst erop, dat de beschikking van 1994 nauwelijks een maand na hetarrest van het Hof is vastgesteld; bovendien is deze beschikking, naar hetgeen eenwoordvoerder van de Commissie aan de pers heeft verklaard, zonder discussiebinnen het college vastgesteld. Deze elementen kunnen de geldigheid van debeschikking van 1994 op losse schroeven zetten omdat er sprake kan zijn vanschending van het collegialiteitsbeginsel.

307.
    Volgens de Commissie kan slechts een verzoeker die aan de hand van concreteaanwijzingen kan aantonen, dat getwijfeld moet worden aan de geldigheid van debesluitvorming, zich op schending van de interne besluitvormingsregels beroepen.Bij gebreke van dergelijke aanwijzingen wordt de handeling van de Commissiegeacht geldig te zijn vastgesteld (arrest Deere/Commissie, reeds aangehaald,punt 31). In casu hebben verzoeksters evenwel geen enkele concrete aanwijzingverstrekt.

Beoordeling door het Gerecht

308.
    De omstandigheid dat op de aan LVM en DSM gezonden kopie van debeschikking van 1994 de naam van het met mededingingszaken belaste lid van de

Commissie en de vermelding „voor gelijkluidend afschrift” voorkomt, wijst er nietop, dat bij de vaststelling van de beschikking van 1994 het collegialiteitsbeginsel isgeschonden. Uit de tekst van de beschikking van 1994 blijkt immers, dat het gaatom een „beschikking van de Commissie”. Voorts blijkt uit de tekst van debeschikking, dat het de „Commissie van de Europese Gemeenschappen” is die,gelet op de feiten en de juridische beoordeling, de beschikking van 1994 heeftgegeven.

309.
    Verzoeksters voeren derhalve geen enkele aanwijzing of precieze omstandigheidaan die het vermoeden van geldigheid dat alle gemeenschapshandelingen genieten,kan ontkrachten (zie, met name, arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reedsaangehaald, punt 24).

310.
    Bij gebreke van een dergelijke aanwijzing is er geen reden voor het Gerecht, degevraagde maatregelen van instructie te gelasten.

311.
    Voorts impliceert noch het feit dat de beschikking van 1994 korte tijd na het arrestvan 15 juni 1994 is gegeven, noch de omstandigheid, gesteld dat zij wordtaangetoond, dat de beschikking zonder discussie binnen het college van leden vande Commissie is vastgesteld, op enigerlei wijze dat het collegialiteitsbeginsel nietin acht is genomen.

312.
    Uit een en ander volgt, dat de middelen moeten worden afgewezen.

3. Het middel inzake de samenstelling van het aan het college van leden van deCommissie ter beraadslaging voorgelegde dossier

313.
    ICI betoogt, dat wegens de gebreken in de administratieve procedure het collegevan leden van de Commissie niet van alle relevante stukken van de zaak kennisheeft kunnen nemen alvorens de beschikking van 1994 te geven, met name niet van

een nieuw rapport van de raadadviseur-auditeur en van een nieuw verslag van deresultaten van de raadpleging van het Adviescomité. Het college van leden van deCommissie, waarvan de samenstelling aanzienlijk verschilde van de samenstellingin 1988, zou dus niet op de hoogte zijn geweest van de verweermiddelen van ICI.

314.
    Volgens de Commissie is dit middel rechtens volledig ongegrond.

315.
    Er zij aan herinnerd, dat de Commissie, nadat het Hof de beschikking van 1988 op15 juni 1994 nietig had verklaard, niet blijk heeft gegeven van een onjuisterechtsopvatting door de belanghebbende ondernemingen niet opnieuw te horen enhet Adviescomité niet opnieuw te raadplegen alvorens de beschikking van 1994 tegeven (zie hierboven punten 246-258).

316.
    Aangezien het uitgangspunt van verzoeksters redenering onjuist is, is het middelongegrond en moet het derhalve worden afgewezen.

4. De middelen inzake schending van het beginsel dat het orgaan dat beslist,identiek moet zijn aan het orgaan dat heeft beraadslaagd, en inzake schending vanhet beginsel van onmiddellijkheid

Argumenten van partijen

317.
    Hüls betoogt, dat volgens het beginsel dat het orgaan dat beslist, identiek moet zijnaan het orgaan dat heeft beraadslaagd, een beschikking slechts kan wordenvastgesteld door degenen die aan de procedure hebben deelgenomen of demogelijkheid hebben gehad zich rechtstreeks een opvatting te vormen over de zaak.In het onderhavige geval waren de meeste leden van de Commissie ten tijde vande vaststelling van de beschikking van 1994, en inzonderheid het metmededingingszaken belaste lid en de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie (DG IV), niet degenen die in functiewaren ten tijde van de instructie van de zaak in 1988.

318.
    In mededingingszaken mag de Commissie niet worden beschouwd als eenadministratie als zodanig, dit wil zeggen als een instelling die losstaat van haarleden. In dit verband dient te worden verwezen naar de artikelen 1 en 12 van hetreglement van orde, volgens welke de Commissie als college handelt, en naarartikel 6 van het mandaat van de raadadviseur-auditeur.

319.
    BASF, Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie het beginsel vanonmiddellijkheid heeft geschonden. BASF wijst erop, dat de meeste leden van deCommissie en de directeur-generaal van DG IV in 1988 niet meer in functie warenten tijde van de vaststelling van de beschikking van 1994. Bijgevolg is debeschikking van 1994 vastgesteld door personen die niet ten volle op de hoogtewaren van de zaak en na het arrest van 15 juni 1994 niet de tijd hebben gehad omde nodige informatie in te winnen. Dit middel beoogt niet te eisen, dat de ledenvan de Commissie persoonlijk aanwezig zijn bij de hoorzittingen, maar wel dat zijnauwkeurig op de hoogte worden gebracht van wat daar is gezegd, door middel vantoepassing van de procedureregels, met name door raadpleging van deraadadviseur-auditeur.

320.
    Ten slotte betogen Wacker en Hoechst, dat de opstellers van de beschikking aande hoorzittingen moeten hebben deelgenomen of althans korte tijd nadien moetenhebben kunnen vernemen, welke indruk de hoorzittingen op andere deelnemershebben nagelaten. Dit is in casu niet het geval geweest, daar de meeste leden vande Commissie ten tijde van de hoorzitting niet meer in functie waren ten tijde vande vaststelling van de beschikking van 1994.

321.
    De Commissie is van mening, dat de beginselen van identiteit en onmiddellijkheidniet bestaan. Volgens haar wordt de communautaire procedure in

mededingingszaken gevoerd door met een functie belaste organen en niet door depersonen die de betrokken functie uitoefenen (arrestACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punten 71 en 72). Nergens wordtbepaald, dat de verschillende fasen van een mededingingsprocedure tijdenshetzelfde mandaat van de leden van de Commissie moeten plaatsvinden.

Beoordeling door het Gerecht

322.
    Verzoeksters stellen schending van een algemeen beginsel volgens hetwelk desamenstelling van een administratief orgaan onveranderd moet blijven zolang voordat orgaan een procedure aanhangig is welke tot een geldboete kan leiden.

323.
    Er bestaat evenwel geen algemeen beginsel van die aard (arrestACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 72).

324.
    Mitsdien is het middel ongegrond en moet het worden afgewezen.

C — De gebreken in de administratieve procedure

325.
    Verzoeksters voeren subsidiair een aantal middelen aan inzake onregelmatighedentijdens de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beschikking van1994 is voorafgegaan. Het Gerecht merkt in dit verband op, dat Wacker enHoechst ter terechtzitting afstand hebben gedaan van hun middel inzake schendingvan artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling vanhet taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, blz. 385), endat de griffier daarvan akte heeft genomen.

326.
    De middelen kunnen worden ingedeeld naargelang het gaat om gebreken die demededeling van de punten van bezwaar of die de hoorzitting aantasten. Het middel

inzake schending van het recht van toegang tot het dossier van de Commissie zalin dit arrest worden behandeld na het onderzoek van de grond van de zaak.

1. De middelen inzake gebreken die de mededeling van de punten van bezwaaraantasten

a) Het middel inzake vormgebreken die de mededeling van de punten van bezwaaraantasten

Argumenten van partijen

327.
    Wacker en Hoechst betogen, dat de beschikking van 1994 op een onregelmatigemededeling van de punten van bezwaar is gebaseerd. Allereerst zijn de punten vanbezwaar immers, in strijd met artikel 2 van verordening nr. 99/63, slechts door eenpersoneelslid van de Commissie meegedeeld. Ten tweede voldoet de mededelingvan de punten van bezwaar, een omvangrijk document waarvan onmogelijk konworden uitgemaakt of het volledig was, niet aan de bepalingen van artikel 2 vanverordening nr. 99/63, volgens welke de Commissie de punten van bezwaarschriftelijk moet meedelen. De punten van bezwaar hadden derhalve in een enkelschriftstuk moeten worden meegedeeld. Ten derde had de mededeling van depunten van bezwaar moeten worden ondertekend door de opsteller ervan.

328.
    Volgens de Commissie is dit middel kennelijk ongegrond.

Beoordeling door het Gerecht

329.
    Aangaande de gestelde machtiging van een personeelslid van de Commissie om depunten van bezwaar mee te delen, blijkt uit de processtukken, dat de aanverzoeksters gezonden mededeling van de punten van bezwaar vergezeld ging van

een brief die door de adjunct-directeur-generaal van DG IV van de Commissievoor de directeur-generaal van dat directoraat-generaal was ondertekend.

330.
    Bij de ondertekening van die brief heeft de adjunct-directeur-generaal evenwel nietin het kader van een delegatie van bevoegdheden gehandeld, doch slechts in hetkader van een ondertekeningsbevoegdheid die het bevoegde lid hem had verleend(arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 5). Eendergelijke delegatie van ondertekeningsbevoegdheid is voor de Commissie hetnormale middel om haar bevoegdheid uit te oefenen (arrest VBVB enVBBB/Commissie, reeds aangehaald, punt 14).

331.
    Aangezien verzoeksters geen enkele aanwijzing hebben verstrekt die de conclusiewettigt dat de communautaire administratie in casu de ter zake toepasselijke regelsniet heeft nageleefd (arrest VBVB en VBBB/Commissie, reeds aangehaald,punt 14), moet deze grief worden afgewezen.

332.
    De grieven inzake de gestelde niet-inachtneming van de vormvoorschriften voor demededeling van de punten van bezwaar kunnen evenmin worden aanvaard.

333.
    Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63 bepaalt: „De Commissie stelt deondernemingen en ondernemersverenigingen schriftelijk op de hoogte van depunten van bezwaar, die in aanmerking genomen zijn.” Deze bepaling eist niet, dathet toegezonden exemplaar van de mededeling van de punten van bezwaar zelf metde hand is ondertekend en evenmin dat de mededeling van de punten van bezwaarformeel een enkel document vormt.

334.
    Gelet op een en ander moet het middel worden afgewezen.

b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad

Argumenten van partijen

335.
    BASF, Hüls en Enichem betogen, dat de Commissie artikel 3 van verordening nr. 1heeft geschonden. De mededeling van de punten van bezwaar bevat immers eenaantal voor een goed begrip van de punten van bezwaar absoluut noodzakelijkebijlagen die niet zijn gesteld in de taal van de lidstaat onder wier rechtsmacht zijals onderneming vallen. Dit argument geldt ook voor de documenten die deCommissie op 3 mei 1988 heeft overgelegd. Enichem voegt daaraan toe, dat deCommissie aldus ook artikel 4 van verordening nr. 99/63 heeft geschonden.

336.
    Volgens de Commissie spoort het betoog van verzoeksters niet met de tekst en degeest van artikel 3 van verordening nr. 1. Uit de vele reacties van deze verzoekstersblijkt overigens duidelijk, dat zij eigenlijk geen enkel probleem hebben gehad omde inhoud van de bewijselementen volledig te begrijpen.

Beoordeling door het Gerecht

337.
    De niet van de Commissie uitgaande bijlagen bij de mededeling van de punten vanbezwaar mogen niet als „stukken” in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1 vande Raad worden aangemerkt. Deze bijlagen moeten immers worden beschouwd alsbewijsstukken waarop de Commissie zich baseert. Derhalve moeten zij als zodanigaan de adressaat ter kennis worden gebracht (zie, met name, arrest Gerecht van6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 21). DeCommissie heeft artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad derhalve nietgeschonden.

338.
    Met betrekking tot de door Enichem gestelde schending van artikel 4 vanverordening nr. 99/63 moet worden opgemerkt, dat de tekst zelf van de mededeling

van de punten van bezwaar, die aan verzoekster in het Italiaans is toegezonden,relevante uittreksels uit de bijlagen bevat. Verzoekster kon aldus precies weten, opwelke feiten en juridische redeneringen de Commissie zich baseerde (arrestTréfilunion/Commissie, reeds aangehaald, punt 21). Verzoekster heeft zich derhalvenaar behoren kunnen verdedigen.

339.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

c) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om het antwoord op demededeling van de punten van bezwaar voor te bereiden

Argumenten van partijen

340.
    Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie hen niet in staat heeft gesteldkennis te nemen van het dossier en vervolgens hun standpunt nuttig kenbaar temaken (arrest Hof van 27 oktober 1977, Moli/Commissie, 121/76, Jurispr. blz. 1971,punt 20). Door in de omstandigheden van dit geval te weigeren de aan verzoeksterverleende termijn voor het indienen van haar opmerkingen over de mededeling vande punten van bezwaar te verlengen, heeft de Commissie zowel de rechten van deverdediging als artikel 11 van verordening nr. 99/63 geschonden.

341.
    BASF betoogt, dat zij niet voldoende tijd heeft gehad om de haar bij brief van3 mei 1988 ter kennis gebrachte stukken te onderzoeken.

342.
    De Commissie antwoordt aan Wacker en Hoechst, dat artikel 11 van verordeningnr. 99/63 in acht is genomen. Verzoekster heeft twee maanden de tijd gekregen omschriftelijk te antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar en vijfmaanden om de hoorzitting van september 1988 voor te bereiden. Deze termijnenzijn zeker voldoende, inzonderheid wanneer zij worden vergeleken met de inartikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag gestelde termijnen (arrest Hof van

14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207,punten 270-273). Dat bepaalde bijlagen bij de mededeling van de punten vanbezwaar niet in de taal van verzoekster waren gesteld, kan deze conclusie nietwijzigen daar verzoekster en haar advocaat kennelijk geen problemen hebbengehad om deze bijlagen te begrijpen.

343.
    Op het argument van BASF, dat zij pas na de vaststelling van de beschikking heeftbegrepen dat de als bijlagen bij de brief van de Commissie van 3 mei 1988gevoegde documenten nuttig waren voor haar verdediging, antwoordt deCommissie, dat BASF dat, gelet op de bewoordingen van die brief, niet op goedegronden kon stellen; het stond immers aan BASF het nut van die documenten tebeoordelen. Aangezien de brief op 3 mei 1988 is verstuurd en de antwoorden op10 juni 1988 zijn binnengekomen, heeft verzoekster voldoende tijd gehad; zij heeftoverigens uitvoerige opmerkingen ingediend zonder om verlenging van de termijnte vragen. Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 99/63 is derhalve in acht genomen.

Beoordeling door het Gerecht

344.
    Artikel 2, lid 4, van verordening nr. 99/63 bepaalt: „Wanneer de Commissie depunten van bezwaar meedeelt, stelt zij een termijn vast, waarbinnen deondernemingen en ondernemersverenigingen gelegenheid hebben hun standpuntkenbaar te maken.” Daartoe wordt in artikel 11, lid 1, van die verordeninggepreciseerd: „(...) houdt de Commissie rekening met de voor het formuleren vaneen standpunt benodigde tijd en eveneens met de mate, waarin het gevalspoedeisend is. De termijn moet ten minste twee weken bedragen; hij kan verlengdworden.”

345.
    In casu is de mededeling van de punten van bezwaar op 5 april 1988 aan debetrokken ondernemingen toegezonden. Dezen dienden uiterlijk op 16 mei 1988hun standpunt over de jegens hen aangenomen bezwaren kenbaar te maken.

346.
    Bij brief van 3 mei 1988 heeft de Commissie de adressaten van de mededeling vande punten van bezwaar een aantal aanvullende documenten gezonden. In die briefverklaarde zij, dat hoewel die documenten in de punten van bezwaar niet wordenaangehaald, „zij relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak in haargeheel”.

347.
    Wacker en Hoechst hebben om verlenging van de termijn tot 15 juli 1988 gevraagd.Bij brief van 18 mei 1988 heeft de Commissie hun een verlenging van de termijntot 10 juni 1988 toegekend, met name gelet op het toezenden van de aanvullendedocumenten op 3 mei 1988.

348.
    Op het door BASF op 5 mei 1988 geformuleerde verzoek om verlenging, dat deCommissie op 17 mei daaraanvolgend heeft ontvangen, heeft deze laatstegeantwoord bij brief van 24 mei 1988. Daarin heeft zij de uiterste termijn voor hetantwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar op 10 juni 1988 bepaald.

349.
    In de omstandigheden van deze zaak was de termijn van ongeveer twee maandendie verzoeksters aldus was toegekend, voldoende om hen in staat te stellen hunantwoord op de mededeling van de punten van bezwaar voor te bereiden (in diezin, arrest United Brands/Commissie, reeds aangehaald, punten 272 en 273).

350.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

2. De middelen inzake gebreken die de hoorzitting aantasten

a) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om de hoorzitting voorte bereiden

351.
    Wacker en Hoechst betogen, dat de raadadviseur-auditeur niet voldoende tijd heeftgehad om de hoorzitting voor te bereiden.

352.
    Volgens de Commissie berust deze stelling op geen enkele grond.

353.
    Gesteld dat verzoeksters bevoegd zijn een dergelijk middel aan te voeren, zijhebben niet aangegeven waarom de termijn waarover de raadadviseur-auditeurheeft beschikt om de hoorzitting voor te bereiden, niet voldoende was, en al zoudie termijn inderdaad onvoldoende zijn geweest, zij hebben zelfs niet verklaard hoedie omstandigheid de administratieve procedure zou hebben kunnen aantasten.

354.
    Mitsdien moet het middel ongegrond worden verklaard.

b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1

Argumenten van partijen

355.
    BASF, Wacker, Hoechst en Enichem betogen, dat de Commissie artikel 3 vanverordening nr. 1 heeft geschonden. In het proces-verbaal van de hoorzitting zijnde verklaringen van de verschillende partijen immers slechts opgenomen in de taalwaarin dezen zich hebben uitgedrukt en niet enkel in de taal van de lidstaat onderwiens rechtsmacht die verzoeksters vallen. Volgens BASF gaat het hier evenwelook om essentiële verklaringen aangezien per hypothese aan al dezeondernemingen wordt verweten, dat zij onder elkaar een mededingingsregeling totstand hebben gebracht.

356.
    Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.

Beoordeling door het Gerecht

357.
    In artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63 wordt bepaald: „Van de essentiëleverklaringen van ieder, die gehoord is, wordt proces-verbaal opgemaakt, dat nalezing door hem wordt getekend.”

358.
    Vaststaat in casu, dat verzoeksters nuttig kennis hebben kunnen nemen van deessentie van hun in het proces-verbaal opgenomen verklaringen.

359.
    Verder stellen verzoeksters — die niet ontkennen dat zij hetgeen tijdens dehoorzitting is verklaard, dankzij de simultaanvertaling hebben kunnen volgen — niet,dat het proces-verbaal ten gevolge van het ontbreken van een vertaling van dedelen die in een andere taal waren gesteld dan die van de lidstaat onder wiensrechtsmacht zij vallen, wat hen betreft, onjuistheden of belangrijke omissis bevatdie nadelige gevolgen kunnen hebben welke de administratieve procedure ongeldigzouden kunnen maken (arresten ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald,punt 52, en Parker Pen/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).

360.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

c) Het middel inzake onvolledigheid van het proces-verbaal van de hoorzitting

Argumenten van partijen

361.
    BASF betoogt, dat het proces-verbaal van de hoorzitting onvolledig is. Een aantalbeslissende passages van de verklaringen van andere ondernemingen komen erimmers niet in voor. Aldus zijn de namens alle betrokken ondernemingen gehoudenpleidooien, het pleidooi van verzoekster en het pleidooi van de andereondernemingen, anders dan in het proces-verbaal is verklaard, niet als bijlage bijdat proces-verbaal gevoegd. Aangezien de ondernemingen samenspanning wordtverweten, was de kennisneming en het onderzoek van het door de andere partijengevoerde verweer evenwel van wezenlijk belang. Bovendien kan de Commissie zichniet op artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63 beroepen daar dit artikel enkelbetrekking heeft op het toezicht op de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal door de gehoorde partij en niet op het recht om kennis te nemen van deverklaringen van de andere partijen.

362.
    Wacker en Hoechst voeren eenzelfde middel aan met betrekking tot het ontbrekenin het proces-verbaal van een vermelding van de gemeenschappelijkeuiteenzettingen van de verschillende ondernemingen.

363.
    Volgens de Commissie voldoet het proces-verbaal van de hoorzitting, zoals ditBASF officieel ter kennis is gebracht, aan artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63daar het BASF in staat stelt haar eigen verklaringen goed te keuren. Het heeftderhalve geen enkele zin verzoekster de tekst van de door de andere betrokkenondernemingen en hun raadslieden tijdens de hoorzitting afgelegde verklaringen tergoedkeuring voor te leggen.

364.
    BASF, Wacker en Hoechst hadden overigens kennis van deze verklaringen daar zijde hoorzitting hebben bijgewoond.

Beoordeling door het Gerecht

365.
    Tijdens de mondelinge fase van de administratieve procedure voor de Commissie,die van 5 tot 8 september 1988 en op 19 september 1988 heeft plaatsgevonden,hebben de betrokken personen hun opvattingen over bepaalde punten gezamenlijkkunnen voordragen.

366.
    Uit het proces-verbaal van de hoorzitting, dat is meegedeeld aan al degenen diedaaraan hebben deelgenomen, blijkt dat de gezamenlijke interventies daarin zijnsamengevat.

367.
    Verder blijkt daaruit, dat de volledige tekst van de verschillende namens debetrokken personen verrichte interventies als bijlage bij het proces-verbaal zouworden gevoegd. Vaststaat evenwel, dat die bijlagen niet bij het proces-verbaal zijngevoegd.

368.
    Deze omstandigheid levert evenwel geen gebrek in de administratieve procedureop dat de onwettigheid kan meebrengen van de beschikking van 1994 waarop dieprocedure is uitgelopen. Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63 (aangehaald inpunt 357 hierboven) beoogt de gehoorde personen immers ervan te verzekeren, dathet proces-verbaal met hun essentiële verklaringen overeenstemt (arrest van 14 juli1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 29). Voor zover degemeenschappelijke pleidooien betrekking hadden op verzoeksters, hebben dezelaatsten evenwel kennis kunnen nemen van de essentie daarvan aangezien deessentiële verklaringen in het proces-verbaal van de hoorzitting zijn opgenomen.Bovendien betogen verzoeksters niet, dat de samenvatting van deze verklaringenonjuistheden bevat. Ten slotte kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen,dat zij niet voldoende kennis hebben gehad van pleidooien die in hun naam zijngehouden.

369.
    Dat de tekst van de uiteenzetting van BASF en van de uiteenzetting van de anderepersonen die opmerkingen hebben gemaakt, niet als bijlage bij het proces-verbaalis gevoegd, vormt evenmin een gebrek in de administratieve procedure dat deonwettigheid van de beschikking van 1994 kan meebrengen, daar de essentiëleverklaringen in het proces-verbaal zelf zijn opgenomen.

370.
    Wat er ook van zij, BASF, Wacker en Hoechst hebben aan de hoorzittingdeelgenomen en hebben daar kennis kunnen nemen van de punten diedaadwerkelijk gezamenlijk zijn uiteengezet, en van de opmerkingen die anderen oppersoonlijke titel hebben gemaakt.

371.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

d) Het middel inzake het niet overleggen van het advies van de raadadviseur-auditeur

Argumenten van partijen

372.
    Wacker en Hoechst betogen, dat zij kennis hadden moeten kunnen nemen van hetadvies van de raadadviseur-auditeur om daar opmerkingen over te kunnen maken.De Commissie heeft dus ten onrechte nagelaten het advies van de raadadviseur-auditeur over te leggen.

373.
    BASF en Hüls betogen, dat de beschikking van 1994 onwettig is omdat geenrekening is gehouden met het rapport van de raadadviseur-auditeur. Het ten tijdevan de vaststelling van de beschikking van 1988 opgestelde rapport van deraadadviseur-auditeur kan immers beoordelingen, rechtens en feitelijk, bevatten diein de richting van de door de ondernemingen geformuleerde kritiek gaan. Zijverzoeken het Gerecht derhalve, de Commissie te vragen het rapport van deraadadviseur-auditeur over te leggen.

374.
    De Commissie wijst het verzoek om mededeling van het rapport van deraadadviseur-auditeur af op grond dat het gaat om een intern document waarderden geen toegang toe hebben.

Beoordeling door het Gerecht

375.
    Het Gerecht wijst erop, dat de rechten van de verdediging niet eisen, dat deondernemingen waartegen een procedure in de zin van artikel 85, lid 1, van hetVerdrag is ingeleid, de gelegenheid krijgen opmerkingen te maken over het verslagvan de raadadviseur-auditeur, dat een zuiver intern document van de Commissieis. Zoals reeds is geoordeeld, heeft dit verslag voor de Commissie slechts de waardevan een niet-bindend advies en bevat het in die omstandigheden geen enkel

element van beslissing waarmee de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van zijntoetsingsrecht rekening dient te houden (beschikking Hof van 11 december 1986,ICI/Commissie, 212/86 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 5-8). Derechten van de verdediging zijn immers rechtens genoegzaam geëerbiedigd wanneerde verschillende bij de opstelling van de eindbeschikking betrokken instanties naarbehoren op de hoogte zijn gebracht van hetgeen de ondernemingen hebbengeantwoord op de hun door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar enop de bewijselementen die de Commissie tot staving van deze punten van bezwaarheeft aangedragen (arrest Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 7).

376.
    In dit verband moet worden opgemerkt, dat het verslag van de raadadviseur-auditeur niet tot doel heeft het betoog van de ondernemingen aan te vullen of tecorrigeren, en evenmin nieuwe punten van bezwaar te formuleren of nieuwbewijsmateriaal tegen de ondernemingen aan te dragen (onder meer, arrestenGerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087,punt 54, en Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 87).

377.
    Derhalve kunnen de ondernemingen aan de eerbiediging van de rechten van deverdediging niet het recht ontlenen, te eisen dat het verslag van de raadadviseur-auditeur hun voor het maken van opmerkingen wordt overgelegd (arrestenPetrofina/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en Hüls/Commissie, reedsaangehaald, punt 88).

378.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

D — Schending van artikel 190 van het Verdrag

Argumenten van partijen

379.
    Volgens verzoeksters is in verschillende opzichten niet voldaan aan hetmotiveringsvereiste van artikel 190 van het Verdrag.

380.
    Zo betogen Wacker en Hoechst, dat de beschikking van 1994 ontoereikend isgemotiveerd op de navolgende drie wezenlijke punten: de aanwezigheid van debestanddelen van de inbreuk; de kwalificatie overeenkomst of onderling afgestemdefeitelijke gedraging, en de deelneming van deze verzoeksters.

381.
    Montedison beklemtoont, dat uit de beschikking van 1994 niet kan wordenopgemaakt, op grond van welke overwegingen de Commissie de geldboeten, diewaren opgelegd voor feiten die zich tien tot vijftien jaar tevoren zouden hebbenvoorgedaan, heeft bevestigd (arrest Hof van 2 mei 1990, Scarpe, C-27/89, Jurispr.blz. I-1701, punt 27, en arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Atochem/Commissie,T-3/89, Jurispr. blz. II-1177, punt 222). In casu rechtvaardigde geen enkel gewettigdbelang (a contrario, arrest Hof van 2 maart 1983, GLV/Commissie, 7/82, Jurispr.blz. 483, en arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, reedsaangehaald, punt 85) de vervolging van een onderneming die zich reeds meer dantien jaar uit de markt had teruggetrokken.

382.
    Volgens ICI geeft de beschikking van 1994 geen enkele uitleg over de vertragingwaarmee de Commissie heeft beslist, over de procedurele keuze om de punten vanbezwaar niet opnieuw mee te delen en partijen niet opnieuw te horen, over hetgebruik van stukken die in het kader van een ander onderzoek aan het licht warengekomen of van bewijzen die waren verkregen in strijd met het recht om zichzelfniet in een kwaad daglicht te stellen, over de weigering om overeenkomstig derechtspraak toegang te verlenen tot het dossier, over het opleggen van een

geldboete die nochtans op een dwaling omtrent de feiten berust, en over deconclusie dat de beschikking van 1988 geldig blijft ten aanzien van Solvay en NorskHydro.

383.
    Hüls betoogt, dat de tekst zelf van de beschikking van 1994 niet kan wordenbegrepen zonder de documenten waarnaar wordt verwezen; geen enkel van diedocumenten is evenwel als bijlage bij de beschikking van 1994 gevoegd. Bovendienverwijst de Commissie in haar juridische beoordeling niet naar concrete enwelbepaalde bewijselementen en evenmin naar de aan het begin van de beschikkingvan 1994 uiteengezette feiten. Ten slotte is de beschikking van 1994 niet naarbehoren met redenen omkleed, vooral gelet op de duur van de procedure (arrestSytraval en Brink's France/Commissie, reeds aangehaald, punt 77 juncto punt 56).

384.
    Enichem stelt, dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom zij de adressaten vande beschikking na zo lange tijd opnieuw bestraft. Daartoe volstaat noch verordeningnr. 2988/74, die hooguit de rechtsgrond voor de bevoegdheid van de Commissie kanvormen, maar haar keuze niet kan rechtvaardigen, noch het feit dat de Commissiein 1988 reeds geldboeten had opgelegd, hetgeen niet impliceert dat zij verplicht wasdit na het arrest van 15 juni 1994 opnieuw te doen.

385.
    Volgens de Commissie is dit middel ongegrond. Haars inziens voldoet debeschikking van 1994 aan de eisen van artikel 190 van het Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

386.
    Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuelebeschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid vande beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens teverschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrekvertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist. De omvang van de

motiveringsplicht is afhankelijk van de aard der betrokken handeling en van deomstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie, onder meer, arrest Gerecht van11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799,punt 51).

387.
    In casu dient allereerst te worden opgemerkt, dat de eerste overweging van deconsiderans van de beschikking van 1994 verwijst naar „het Verdrag tot oprichtingvan de Europese Gemeenschap”, hetgeen impliciet maar noodzakelijk een formeleverwijzing naar de taak van de Commissie is (zie hierboven punten 148 en 149).Alleen al die verwijzing vormt een voldoende motivering van het belang van deCommissie bij de vaststelling van een inbreuk en bij de bestraffing van deondernemingen voor die inbreuk. Aangezien de Commissie een discretionairebevoegdheid heeft voor de uitoefening van de prerogatieven die het Verdrag haarter zake van het mededingingsrecht verleent, is zij immers niet verplicht de ter zakegemaakte keuze nader te motiveren. De stellingen van Montedison en Enichemmoeten derhalve worden verworpen.

388.
    Met betrekking tot de door Wacker, Hoechst en Hüls gestelde ontoereikendemotivering dient eraan te worden herinnerd, dat de Commissie weliswaar krachtensartikel 190 van het Verdrag is gehouden, de feitelijke en juridische gegevenswaarvan de rechtmatigheid van de beschikking afhangt, en de overwegingen diehaar tot het geven van de beschikking hebben geleid, te vermelden, doch dat nietis vereist dat de Commissie ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die tijdens deadministratieve procedure zijn opgeworpen (zie, met name, arrest Van Landewycke.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66). Het Gerecht is dienaangaande vanoordeel, dat in de punten 7 tot en met 27 van de considerans een duidelijkeuiteenzetting wordt gegeven van de stukken die de Commissie als de belangrijkstebewijzen van de inbreuk beschouwt. Verder vormen de punten 28 tot en met 39van de considerans een toereikende motivering van de juridische consequenties diede Commissie aan die feitelijke elementen heeft verbonden.

389.
    Dat de Commissie geen enkele uitleg geeft over de vertraging bij haar beslissing,over de procedurele keuze om de punten van bezwaar niet opnieuw mee te delenen partijen niet opnieuw te horen, over het gebruik van stukken die in het kadervan een ander onderzoek aan het licht zijn gekomen of van bewijzen die zijnverkregen in strijd met het recht om zichzelf niet in een kwaad daglicht te stellen,over de weigering om overeenkomstig de rechtspraak toegang te verlenen tot hetdossier en over het opleggen van een geldboete, die nochtans op een dwalingomtrent de feiten berust, levert geen ontoereikende motivering van de beschikkingop. Met deze argumenten beoogt ICI in wezen immers slechts de gegrondheid vanhet oordeel van de Commissie over al deze punten te betwisten. Aangeziendergelijke argumenten evenwel betrekking hebben op de gegrondheid van debeschikking, zijn zij in deze context niet ter zake dienend.

390.
    Aangaande het argument van ICI, dat de beschikking geen motivering bevat metbetrekking tot de geldigheid van de beschikking van 1988 ten aanzien van NorskHydro en Solvay, behoeft slechts te worden opgemerkt, dat de beschikking van1994 een uitdrukkelijke motivering met betrekking tot dit punt bevat. In punt 59van de considerans van de beschikking van 1994 wordt immers verklaard:„Aangezien Solvay het Hof van Justitie niet heeft verzocht om vernietiging van debeschikking en het verzoek van Norsk Hydro niet-ontvankelijk is verklaard, blijftten aanzien van deze ondernemingen beschikking 89/190/EEG geldig.”

391.
    Gelet op een en ander moet dit middel worden afgewezen.

II — De middelen ten gronde

392.
    Verzoeksters voeren in wezen drie groepen argumenten aan. Allereerst dragen zijeen aantal middelen betreffende de bewijzen voor (A). Ten tweede betwisten zijhet bestaan, zowel feitelijk als rechtens, van een inbreuk op artikel 85, lid 1, vanhet Verdrag (B). Ten derde voert iedere verzoekster een aantal argumenten aan

om aan te tonen dat zij, wat er ook van zij, niet aan de haar ten laste gelegdeinbreuk heeft deelgenomen (C).

A — De bewijzen

393.
    De door verzoeksters aangevoerde middelen vertonen twee aspecten. Allereerstbetwisten verzoeksters de ontvankelijkheid van een aantal bewijzen die hun wordentegengeworpen. Vervolgens betwisten zij de bewijskracht van de jegens henaangenomen elementen.

1. De ontvankelijkheid van de bewijzen

394.
    Verzoeksters stellen, dat een aantal jegens hen in aanmerking genomen bewijzenniet-ontvankelijk zijn. Daartoe voeren zij zes middelen aan: schending van hetbeginsel van de onschendbaarheid van de woning; schending van het zwijgrecht envan het recht om zich niet in een kwaad daglicht te stellen; schending van artikel 20van verordening nr. 17; de weigering om gevolg te geven aan verzoeken ominlichtingen of om overlegging van documenten kan niet als bewijs ten laste gelden;bepaalde stukken zijn hun nooit meegedeeld; bepaalde stukken zijn hun te laatmeegedeeld.

395.
    Zoals verzoeksters opmerken, hebben deze middelen gemeenschappelijk dat, indienzij gegrond zijn, de omstreden stukken buiten beschouwing moeten worden gelatenen de wettigheid van de beschikking zonder die stukken moet worden beoordeeld(arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald, punten 24-30, en beschikking van depresident van het Hof van 26 maart 1987, Hoechst/Commissie, 46/87 R, Jurispr.blz. 1549, punt 34).

a) Het middel inzake schending van het beginsel van de onschendbaarheid van dewoning

Argumenten van partijen

396.
    LVM en DSM stellen om te beginnen, dat het Gerecht een in het kader vanartikel 14 van verordening nr. 17 verrichte verificatie aan artikel 8 EVRM kantoetsen. Laatstgenoemde bepaling is immers rechtstreeks toepasselijk in hetgemeenschapsrecht. Verder is een krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17verrichte verificatie in de bedrijfsruimten van een natuurlijke persoon of eenrechtspersoon een onder artikel 8 EVRM vallende „huiszoeking”.

397.
    Verder zijn deze verzoeksters van mening, dat ook al hebben zij geen beroepingesteld tegen de verificatiebeschikkingen, zij nog steeds belang hebben bij toetsingvan de wettigheid van de verificatiebeschikkingen omdat de beschikking van 1994op onregelmatig verkregen bewijsmateriaal is gebaseerd. Bovendien was de op6 december 1983 bij DSM verrichte verificatie gebaseerd op een schriftelijkeopdracht in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17, welke opdracht nietvatbaar was voor een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van hetVerdrag.

398.
    In het eerste onderdeel van dit middel betogen verzoeksters, dat de Commissie methaar verificaties inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van de onschendbaarheidvan de woning in de zin van artikel 8 EVRM, zoals dit is uitgelegd in derechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (arrest van hetEuropees Hof voor de rechten van de mens van 16 december 1992,Niemitz/Duitsland, Series A, nr. 251-B), dat een ruimere toetsing verricht dan inhet kader van het gemeenschapsrecht het geval is (arrest Hoechst/Commissie, reedsaangehaald, en arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Benelux/Commissie, 85/87,Jurispr. blz. 3137).

399.
    Allereerst zijn de verificaties zonder rechterlijk verlof verricht. Ten tweede warende verificatiebeschikkingen of -opdrachten in algemene bewoordingen gesteld,zonder enige beperking, zodat daaruit niet kon worden opgemaakt wat het doel vande verificatie was; dit blijkt onder meer uit de tot LVM gerichteverificatiebeschikking van 4 november 1987 en uit de schriftelijke opdracht van29 november 1983 op grond waarvan op 6 december 1983 een verificatie werdverricht bij DSM. Ten derde zijn verzoeksters van mening, dat alleen noodzakelijkeverificaties mogen worden verricht (artikel 14, lid 1, van verordening nr. 17 enartikel 8 EVRM). Deze noodzaak moet evenwel worden beoordeeld tegen deachtergrond van de beschrijving van de vermoedens die de Commissie wilnatrekken, en in casu ontbrak juist een dergelijke beschrijving.

400.
    Verzoeksters concluderen hieruit, dat alle verificaties die de Commissie in dezezaak heeft verricht, onwettig zijn.

401.
    Enichem betoogt, dat „de volgende verificatiebeschikking onwettig is omdat hetvoorwerp ervan in algemene (...) bewoordingen was geformuleerd”, hetgeen instrijd is met artikel 14 van verordening nr. 17.

402.
    In het tweede onderdeel van het middel betwisten LVM en DSM de geldigheid vande wijze waarop de Commissie de verificaties heeft verricht. De Commissie zoudaarbij namelijk inbreuk hebben gemaakt op het zakengeheim, gelet op de aarden de omvang van de documenten die bij die gelegenheid zijn onderzocht.

403.
    De Commissie wijst er om te beginnen op, dat het EVRM niet van toepassing isop de communautaire mededingingsprocedures. Voorts is het middel niet-ontvankelijk omdat verzoeksters geen beroep hebben ingesteld tegen debeschikking waarbij de Commissie de omstreden verificatie heeft gelast.

404.
    Wat de gegrondheid van het middel betreft, is de Commissie van mening, datartikel 8 EVRM, zoals dat door het Europees Hof voor de rechten van de mensis uitgelegd, geen afbreuk doet aan de relevantie van de rechtspraak van het Hof(arresten Hoechst/Commissie en Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald).

Beoordeling door het Gerecht

405.
    In het onderhavige geval heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 2, vanverordening nr. 17 verificaties verricht bij de navolgende ondernemingen: Shell enICI, op grond van een schriftelijke opdracht van 16 november 1983; DSM, opgrond van een schriftelijke opdracht van 29 november 1983; EVC, eengemeenschappelijke vennootschap van ICI en Enichem, op grond van eenschriftelijke opdracht van 17 juli 1987, en Hüls, op grond van een schriftelijkeopdracht van 17 september 1987.

406.
    Voorts heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 op15 januari 1987 verificatiebeschikkingen gegeven jegens de ondernemingen Alcudia,Atochem, BASF, Hoechst en Solvay, en op 4 november 1987 jegens Wacker enLVM.

407.
    Allereerst dient de door de Commissie betwiste ontvankelijkheid van het middelte worden onderzocht en vervolgens de gegrondheid ervan.

i) De ontvankelijkheid van het middel

408.
    De verificatiebeschikkingen zijn op zichzelf vatbaar voor een beroep totnietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag. Artikel 14, lid 3, vanverordening nr. 17 bepaalt uitdrukkelijk, dat de verificatiebeschikking meldingmaakt van „het recht om tegen de beschikking in beroep te gaan bij het Hof vanJustitie”.

409.
    Volgens vaste rechtspraak wordt een beschikking van de gemeenschapsinstellingendie niet binnen de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn is aangevochtendoor degene tot wie zij is gericht, te diens aanzien definitief. Deze rechtspraak isonder meer gebaseerd op de overweging, dat de beroepstermijnen derechtszekerheid beogen te waarborgen door te voorkomen datgemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in hetgeding kunnen worden gebracht (met name, arrest Hof van 30 januari 1997, Wiljo,C-178/95, Jurispr. blz. I-585, punt 19).

410.
    Door niet tijdig tegen de tot haar gerichte verificatiebeschikking op te komen heeftLVM derhalve het recht verloren om zich op de onwettigheid van die beschikkingte beroepen. Het middel is om die reden derhalve niet-ontvankelijk.

411.
    LVM en DSM zijn daarentegen nog wel bevoegd om, voor zover door deCommissie verkregen stukken tegen hen worden aangewend, de wettigheid tebetwisten van tot andere ondernemingen gerichte verificatiebeschikkingenwaaromtrent niet met zekerheid vaststaat dat zij zonder enige twijfel bevoegdwaren om de wettigheid daarvan te betwisten in het kader van een rechtstreeksberoep tegen die beschikkingen.

412.
    Verder zijn verzoeksters ook bevoegd om in het kader van een beroep totnietigverklaring van de eindbeschikking de wettigheid te betwisten van deschriftelijke verificatie-opdrachten, die geen voor een beroep krachtens artikel 173van het Verdrag vatbare handelingen zijn.

413.
    Ten slotte blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dat een onderneming niet bevoegdis om de wettigheid van het verloop van de verificaties te betwisten in het kadervan een beroep tot nietigverklaring van de handeling op grond waarvan deCommissie die verificatie verricht. De rechterlijke toetsing van de wijze waarop deverificatie heeft plaatsgevonden, dient immers, in voorkomend geval, te worden

verricht in het kader van het beroep tot nietigverklaring van de door de Commissiekrachtens artikel 85, lid 1, van het Verdrag gegeven eindbeschikking (arrestDow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 49, en conclusie van advocaat-generaal Mischo bij dit arrest, Jurispr. blz. 3149, punt 127, in fine; beschikkingGerecht van 9 juni 1997, Elf Atochem/Commissie, T-9/97, Jurispr. blz. II-909,punt 25).

414.
    Verzoeksters zijn dus ook bevoegd om op te komen tegen het verloop van de doorde Commissie verrichte verificaties.

415.
    In die omstandigheden moet de door de Commissie opgeworpen niet-ontvankelijkheid worden beperkt tot het door LVM aangevoerde middel voor zoverdit middel is gericht tegen de jegens LVM gegeven verificatiebeschikking.

416.
    Aangaande het door Enichem aangevoerde middel dient evenwel te wordenopgemerkt, dat de schrifturen van verzoeksters noch de mondelinge behandelinghet Gerecht in staat stellen, uit te maken van welke verificatiebeschikkingverzoekster de wettigheid betwist. Het door Enichem aangevoerde middel moetderhalve niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het Gerecht niet in staat is debetekenis en de draagwijdte ervan te begrijpen.

ii) De gegrondheid van het middel

417.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 120) moet dit middel aldusworden begrepen, dat het betrekking heeft op schending van het algemene beginselvan gemeenschapsrecht volgens hetwelk iedere persoon, of het nu gaat om eennatuurlijke persoon of een rechtspersoon, recht heeft op bescherming tegenwillekeurige of onredelijke ingrepen door het openbaar gezag in zijn privé-sfeer(arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19, Dow Benelux/Commissie,

reeds aangehaald, en arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Chemical Ibéricae.a./Commissie, 97/87, 98/87 en 99/87, Jurispr. blz. 3165, punt 16).

418.
    Dit middel bestaat uit twee onderdelen: het ene betreft de geldigheid van deverificatie, het andere de geldigheid van de wijze van verificatie.

— Het eerste onderdeel van het middel: de geldigheid van de verificatie

419.
    Allereerst wordt niet betwist, dat de verificatiebeschikkingen die de Commissie inde loop van 1987 jegens een aantal ondernemingen heeft gegeven, identiek ofnagenoeg identiek zijn aan die welke op 15 januari 1987 jegens Hoechst wasgegeven. Welnu, Hoechst heeft een beroep tot nietigverklaring van die beschikkingingesteld en dat beroep is door het Hof verworpen (arrest Hoechst/Commissie,reeds aangehaald). Aangezien de middelen en argumenten die thans door LVM enDSM worden aangevoerd, identiek of nagenoeg identiek zijn aan die welke destijdsdoor Hoechst zijn aangevoerd, zijn er volgens het Gerecht geen redenen om af tewijken van de rechtspraak van het Hof.

420.
    Bovendien is deze rechtspraak, zoals hierboven is gezegd, gebaseerd op eenalgemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is op rechtspersonen.Dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mensbetreffende de vraag, of artikel 8 EVRM van toepassing is op rechtspersonen,sedert de arresten Hoechst/Commissie, Dow Benelux/Commissie en Dow ChemicalIbérica e.a./Commissie, reeds aangehaald, is geëvolueerd, heeft derhalve geenrechtstreekse gevolgen voor de gegrondheid van de oplossingen die in die arrestenzijn gegeven.

421.
    Verder volgt uit artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17, dat de op basis van eengewone schriftelijke opdracht verrichte verificaties op de vrijwillige medewerkingvan de ondernemingen berusten (arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald,

punt 31, Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 42, en Dow ChemicalIbérica e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 28). Aan deze vaststelling wordtniets afgedaan door het feit dat artikel 15, lid 1, sub c, eerste zinsnede, vanverordening nr. 17 voorziet in een sanctie. Die sanctie kan immers enkel wordenopgelegd wanneer een onderneming die zich bereid heeft verklaard mee te werkenaan de verificatie, de ter inzage gevraagde boeken of bescheiden van het bedrijfniet volledig toont.

422.
    Aangezien de onderneming heeft meegewerkt aan een op een gewone schriftelijkeopdracht verrichte verificatie, is het middel inzake een onredelijk ingrijpen van hetopenbaar gezag ongegrond bij gebreke van enig element waaruit zou blijken datde Commissie verder is gegaan dan de door de onderneming aangebodenmedewerking.

423.
    Mitsdien moet dit onderdeel van het middel worden afgewezen.

— Het tweede onderdeel van het middel: de geldigheid van de wijze van verificatie

424.
    In het kader van dit onderdeel van het middel voeren verzoeksters een enkelargument aan: door de omvang van de gekopieerde en meegenomen documentenheeft de Commissie inbreuk gemaakt op het zakengeheim.

425.
    De door verzoeksters als overdreven aangemerkte, maar niet nader gepreciseerdehoeveelheid documenten waarvan de Commissie een kopie heeft genomen, kanevenwel op zichzelf geen gebrek opleveren dat het verloop van eenverificatieprocedure aantast, zeker niet wanneer de Commissie een onderzoekinstelt naar een gestelde mededingingsregeling tussen alle Europese producentenuit een bepaalde sector. Bovendien zijn de ambtenaren en andere personeelsledenvan de Commissie krachtens artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 verplicht, deinlichtingen welke zij bij de toepassing van deze verordening hebben ingewonnen

en welke naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar temaken.

426.
    Derhalve is niet aangetoond, dat de door de Commissie verrichte verificatiesonregelmatig waren.

427.
    Gelet op een en ander moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

b) Het middel inzake schending van het „zwijgrecht” en van het recht om zich nietin een kwaad daglicht te stellen

Argumenten van partijen

428.
    Het middel bestaat uit twee onderdelen.

429.
    In het eerste onderdeel van dit middel herinneren LVM, DSM en ICI eraan, datvolgens artikel 14, lid 3, van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,en artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten vande mens, elke verdachte, ondernemingen daaronder begrepen, ab initio het rechtheeft om te zwijgen (arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens inde zaak Funke/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 44, en advies van de EuropeseCommissie voor de rechten van de mens van 10 mei 1994 in de zaakSaunders/Verenigd Koninkrijk, punten 69, 71 en 76; anders, het eerdere arrest vanhet Hof in de zaak Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punten 30-35 en 37-41;die uitspraak, die veel minder ver gaat dan het arrest Funke/Frankrijk, is thans nietmeer relevant). De Commissie mag evenwel niet voorbijgaan aan de rechtspraakvan het Europees Hof voor de rechten van de mens (arresten Hof van 18 juni1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 41, en Orkem/Commissie, reedsaangehaald, punt 30).

430.
    Verzoeksters concluderen hieruit, dat alle inlichtingen die de Commissie op basisvan artikel 11 van verordening nr. 17 heeft verkregen, buiten beschouwing moetenworden gelaten. Dit geldt zowel voor de op grond van een beschikking in de zinvan artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 als voor de op grond van een verzoekkrachtens artikel 11, lid 1, van die verordening verkregen inlichtingen; aangeziende sancties waarin artikel 15, lid 1, sub b, van die verordening voorziet, zowel in hetene als in het andere geval kunnen worden opgelegd, gaat het in beide gevallenimmers om onder dwang verkregen inlichtingen in de zin van de rechtspraak vanhet Europees Hof voor de rechten van de mens.

431.
    Aan de rechten van de benadeelde ondernemingen mag niet worden voorbijgegaanop grond van de overweging, dat bovengenoemde conclusie de wettigheid vanartikel 11 van verordening nr. 17 in zijn geheel in het geding kan brengen; deCommissie dient het bewijs van de inbreuk te leveren met middelen dieverenigbaar zijn met de artikelen 6 en 8 EVRM.

432.
    Bijgevolg kan geen van de door de ondernemingen gegeven antwoorden op de doorde Commissie geformuleerde verzoeken om inlichtingen, tot de bewijsvoeringbijdragen.

433.
    In het tweede onderdeel van dit middel beroepen LVM, Elf Atochem, DSM, ICIen Enichem zich op het recht om zichzelf niet in een kwaad daglicht te stellen.

434.
    Volgens LVM, Elf Atochem, DSM en ICI moeten de antwoorden op de vragen diehet Hof in zijn arresten van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, reeds aangehaald,en Solvay/Commissie (27/88, Jurispr. blz. 3355), onwettig heeft verklaard, dan ookbuiten beschouwing worden gelaten.

435.
    Elf Atochem brengt aldus de krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 tothaar gerichte beschikking in het geding. LVM, DSM en ICI betwisten daarentegen

de wettigheid van alle verzoeken om inlichtingen, ongeacht tot welke ondernemingzij waren gericht en op welke rechtsgrondslag zij waren gebaseerd.

436.
    Enichem betoogt, dat de Commissie, door de ondernemingen te verplichten zichaan verificaties te onderwerpen ofschoon zij over geen enkele aanwijzingbetreffende de gezochte praktijken beschikte, die ondernemingen ertoe heeftgebracht, zichzelf in een kwaad daglicht te stellen.

437.
    De Commissie herinnert er om te beginnen aan, dat het EVRM niet van toepassingis op de communautaire mededingingsprocedures. Bovendien is het middel haarsinziens niet ontvankelijk omdat verzoeksters geen beroep hebben ingesteld tegende beschikkingen waarbij hun om inlichtingen is verzocht.

438.
    In elk geval hebben de ondernemingen in casu geen antwoord gegeven op devragen die naar het oordeel van het Hof in strijd met het gemeenschapsrecht waren(arrest Orkem/Commissie en arrest van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie, reedsaangehaald).

Beoordeling door het Gerecht

439.
    In het kader van haar instructie van deze zaak heeft de Commissie de meesteverzoeksters krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 om inlichtingen verzocht.Soms ging het daarbij om verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 11, lid 1,soms om beschikkingen krachtens artikel 11, lid 5.

440.
    Allereerst dient de door de Commissie betwiste ontvankelijkheid van het middelte worden onderzocht en vervolgens de gegrondheid ervan.

— De ontvankelijkheid van het middel

441.
    Om de redenen die hierboven met betrekking tot de verificatiebeschikkingen zijnuiteengezet en die mutatis mutandis ook gelden voor de beschikkingen waarbij ominlichtingen is verzocht, hebben verzoeksters niet meer het recht zich te beroepenop de onwettigheid van de tot hen gerichte inlichtingenbeschikkingen waartegen zijniet binnen twee maanden vanaf de officiële kennisgeving ervan waren opgekomen.

442.
    Het middel is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het ertoe strekt de tot derespectieve verzoeksters gerichte beschikkingen waarbij om inlichtingen is verzocht,onwettig te doen verklaren.

— De gegrondheid van het middel

443.
    De bij verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende bevoegdheden hebben totdoel, de Commissie in staat te stellen de taak te vervullen die haar door hetVerdrag is opgedragen, namelijk toezien op de naleving van de mededingingsregelsop de gemeenschappelijke markt.

444.
    Verordening nr. 17 kent de onderneming waartegen een onderzoek loopt, niet hetrecht toe, zich in de loop van het vooronderzoek aan de tenuitvoerlegging van diemaatregel te onttrekken met het argument dat het resultaat ervan het bewijs zoukunnen opleveren dat zij de mededingingsregels heeft overtreden. De verordeninglegt de onderneming integendeel een verplichting op om actief mee te werken,hetgeen betekent, dat de onderneming alle informatie die betrekking heeft op hetvoorwerp van het onderzoek, ter beschikking van de Commissie moet houden(arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 27, en arrest Gerecht van8 maart 1995, Société générale/Commissie, T-34/93, Jurispr. blz. II-545, punt 72).

445.
    Aangezien verordening nr. 17 niet uitdrukkelijk in een zwijgrecht voorziet, dient teworden nagegaan, of het vereiste van eerbiediging van de rechten van deverdediging, dat het Hof als een grondbeginsel van de communautaire rechtsordeheeft beschouwd, niet bepaalde grenzen stelt aan de onderzoeksbevoegdheid vande Commissie tijdens het vooronderzoek (arrest Orkem/Commissie, reedsaangehaald, punt 32).

446.
    De rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd in de procedures dietot oplegging van sancties kunnen leiden, en daarbij dient te worden voorkomendat deze rechten op onherstelbare wijze worden geschonden in vooronderzoekendie beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van deonrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen (arresten Orkem/Commissie,reeds aangehaald, punt 33, en Société générale/Commissie, reeds aangehaald,punt 73).

447.
    Om de nuttige werking van artikel 11, leden 2 en 5, van verordening nr. 17 tewaarborgen heeft de Commissie evenwel het recht, de onderneming te verplichtenalle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueelkennis heeft, en, zo nodig, de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten overte leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere ondernemingbewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met demededingingsregels (arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 34, arrestvan 18 oktober 1989, Solvay/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Sociétégénérale/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).

448.
    De erkenning van een absoluut zwijgrecht als dat waarop verzoeksters zichberoepen, zou verder gaan dan nodig is om de rechten van de verdediging van deondernemingen te waarborgen en de Commissie op ongerechtvaardigde wijzebelemmeren bij de vervulling van de haar door artikel 89 van het Verdragopgedragen taak, toe te zien op de naleving van de mededingingsregels op de

gemeenschappelijke markt. Daarbij dient inzonderheid te worden opgemerkt, datde ondernemingen, zowel in hun antwoorden op de verzoeken om inlichtingen alstijdens de administratieve procedure, wanneer de Commissie beslist een dergelijkeprocedure in te leiden, ten volle de gelegenheid hebben hun standpunt kenbaar temaken, met name over de documenten die zij hebben moeten overleggen, of overde antwoorden die zij op de verzoeken van de Commissie hebben gegeven.

449.
    De Commissie mag evenwel niet bij wege van een beschikking waarbij ominlichtingen wordt verzocht, inbreuk maken op de rechten van de verdediging vande onderneming. Zo mag zij de onderneming niet verplichten, antwoorden te gevenwaardoor deze het bestaan zou erkennen van de inbreuk die door de Commissiemoet worden bewezen (arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punten 34, infine, en 35, arrest van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie, reeds aangehaald, enarrest Société générale/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).

450.
    Binnen de aldus in herinnering gebrachte grenzen dienen de argumenten vanverzoeksters te worden beoordeeld.

451.
    In casu staat allereerst vast, dat de vragen die zijn gesteld in de beschikkingenwaarbij om inlichtingen is verzocht, en die door verzoeksters in dit onderdeel vanhet middel in het geding zijn gebracht, identiek zijn aan degene die het Hof in zijnarrest Orkem/Commissie en zijn arrest van 18 oktober 1989, Solvay/Commissie,reeds aangehaald, nietig heeft verklaard. Die vragen zijn dus eveneens onwettig.

452.
    Zoals de Commissie heeft beklemtoond, blijkt uit de processtukken evenwel, datde ondernemingen die vragen niet hebben willen beantwoorden of de feitenwaarover zij werden ondervraagd, hebben ontkend.

453.
    In die omstandigheden heeft de onwettigheid van die vragen geen gevolgen voorde wettigheid van de beschikking van 1994.

454.
    Verzoeksters hebben namelijk geen enkel antwoord aangedragen dat specifiek opdie vragen was gegeven, en hebben evenmin aangegeven, welk gebruik deCommissie in de beschikking van 1994 van die antwoorden heeft gemaakt.

455.
    Ten tweede is een onderneming niet verplicht te antwoorden op een krachtensartikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 geformuleerd verzoek om inlichtingen,anders dan het geval is bij beschikkingen waarbij om inlichtingen wordt verzocht.

456.
    In die omstandigheden staat het de ondernemingen vrij, te antwoorden op devragen die hun krachtens die bepaling worden gesteld. Aan deze conclusie wordtniets afgedaan door de omstandigheid dat artikel 15, lid 1, sub b, eerste zinsnede,van verordening nr. 17 in een sanctie voorziet. Die sanctie kan immers enkelworden opgelegd wanneer een onderneming die zich bereid heeft verklaard teantwoorden, een onjuiste inlichting verstrekt.

457.
    Derhalve kan niet worden aangenomen, dat de Commissie bij wege van krachtensartikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 geformuleerde verzoeken om inlichtingeneen onderneming verplicht antwoorden te geven waardoor deze het bestaan zouerkennen van de inbreuk die door de Commissie moet worden bewezen.

458.
    Ten derde moet, met betrekking tot het specifieke argument van Enichem, wordenopgemerkt, dat de inachtneming door de Commissie van het verbod om deondernemingen te verplichten antwoorden te geven waardoor deze het bestaan vaneen inbreuk zouden erkennen, slechts kan worden beoordeeld tegen de achtergrondvan de aard en de inhoud van de gestelde vragen en niet tegen de achtergrond vande aanwijzingen waarover de Commissie reeds beschikte. Verder zij erop gewezen,dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Hoechst/Commissie betreffende eenverificatiebeschikking als die welke tot de andere PVC-producenten zijn gericht,heeft geoordeeld, dat die beschikking de in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17voorgeschreven essentiële bestanddelen bevatte. Het wees er inzonderheid op, dat

in de betrokken beschikking onder meer melding werd gemaakt van inlichtingenwaaruit het bestaan en de toepassing konden worden afgeleid van overeenkomstenof onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen een aantal PVC-producentendie een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag konden vormen (arrestHoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 42). In die omstandigheden kan hetargument van Enichem niet worden aanvaard.

459.
    Mitsdien moet het middel in zijn geheel worden afgewezen.

c) Het middel inzake schending van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 17

Argumenten van partijen

460.
    LVM, DSM, ICI, Hüls en Enichem herinneren eraan, dat volgens artikel 20, lid 1,van verordening nr. 17 rechtmatig ingewonnen inlichtingen slechts mogen wordengebruikt voor het doel waarvoor zij zijn gevraagd (arrest Dow Benelux/Commissie,reeds aangehaald, punten 17 en 18, en over aanverwante problemen, arresten Hofvan 16 juli 1992, Asociación Española de Banca Privada e.a., C-67/91, Jurispr.blz. I-4785, punten 35-39 en 42-54, en 10 november 1993, Otto, C-60/92, Jurispr.blz. I-5683, punt 20).

461.
    Bijgevolg kan de Commissie in het kader van een onderzoek verkregen inlichtingenweliswaar gebruiken om te beoordelen, of het gewenst is, een ander onderzoek teopenen (arrest Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 19), doch kan zijdeze gegevens niet gebruiken als bewijs van deze nieuwe inbreuk (arrest AsociaciónEspañola de Banca Privada e.a., reeds aangehaald, punt 42), waarvoor anderebewijsmiddelen moeten worden gevonden.

462.
    In casu heeft de Commissie tijdens de instructie van de zaak die tot beschikking86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond

van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 — Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1)heeft geleid, een aantal documenten verkregen waarvan sommige vervolgens oponrechtmatige wijze zijn gebruikt als bewijsmateriaal in deze zaak. Het gaat metname om de zogenoemde „planningdocumenten” en het document „Sharing thepain”, die respectievelijk als bijlage 3 en 6 bij de mededeling van de punten vanbezwaar waren gevoegd, en om een nota van ICI van 15 april 1981, die als bijlagebij de brief van de Commissie van 27 juli 1988 was gevoegd. LVM en DSM wijzenerop, dat ook documenten van de Commissie in het geding zijn.

463.
    Verzoeksters concluderen hieruit, dat de Commissie, door die documenten in dezezaak als bewijs te gebruiken, inbreuk heeft gemaakt op artikel 20, lid 1, vanverordening nr. 17.

464.
    Enichem wijst erop, dat de Commissie daardoor ook inbreuk heeft gemaakt opartikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 17 aangezien zij tijdens het onderzoekbetreffende de polypropyleenmarkt documenten heeft verzameld die buiten haaropdracht vielen.

465.
    De Commissie betoogt, zakelijk weergegeven, dat de omstreden documenten aanhet dossier van deze zaak zijn toegevoegd op basis van opdrachten betreffendePVC. Derhalve stond niets eraan in de weg, dat zij in deze zaak werden gebruikt.

Beoordeling door het Gerecht

466.
    Alvorens de gegrondheid van het middel te onderzoeken, dienen de feiten teworden gepreciseerd.

— De feiten

467.
    In casu staat vast, dat de Commissie de omstreden documenten voor het eerst heeftverkregen in het kader van het onderzoek in de polypropyleensector en dat zij dezein de bestreden beschikking als bewijs heeft gebruikt.

468.
    Verder blijkt uit de processtukken, dat de Commissie in het kader van opdrachtendie met name betrekking hadden op PVC, een nieuwe kopie van de omstredenbescheiden heeft gevraagd.

469.
    Zo heeft de Commissie tijdens een latere verificatie op basis van een opdracht diemet name betrekking had op PVC, een nieuwe kopie gemaakt van deplanningdocumenten.

470.
    Wat bijlage 6 bij de mededeling van de punten van bezwaar en de nota van ICI van15 april 1981 betreft, deze documenten heeft de Commissie een tweede keerontdekt en opgevraagd tijdens de verificatie van 23 november 1983, die is verrichtop basis van een opdracht die met name betrekking had op PVC; dit wordtbevestigd door een brief van ICI aan de Commissie van 16 maart 1984. ICI kanniet op goede gronden stellen, dat zij er zich in die brief niettemin tegen heeftverzet, dat die stukken aan het PVC-dossier worden toegevoegd; uit die brief blijktimmers overduidelijk, dat de auteur ervan vrijwillig een nieuwe kopie heeftverstrekt voor toevoeging aan het PVC-dossier.

471.
    Van de documenten van DSM is alleen melding gemaakt door die onderneming endoor LVM. Uit de schriftstukken noch uit de antwoorden op de ter terechtzittinggestelde vragen kon evenwel worden opgemaakt, om welke documenten het ging,doch uit de repliek van die twee verzoeksters blijkt in elk geval, dat de Commissiedie documenten voor het eerst heeft verkregen in het kader van de„polypropyleen”-zaak en dat zij deze opnieuw heeft opgevraagd en verkregen in

december 1983 tijdens een bij DSM verrichte verificatie op basis van een opdrachtdie met name betrekking had op PVC.

— De gegrondheid van het middel

472.
    Vaststaat dat, gelet op de artikelen 14 en 20, lid 1, van verordening nr. 17, tijdensverificaties verkregen inlichtingen niet mogen worden gebruikt voor een ander doeldan is vermeld in de opdracht tot verificatie of in de verificatiebeschikking. Ditvereiste strekt er immers niet alleen toe, de geheimhoudingsplicht veilig te stellen,maar ook de rechten van de verdediging van de ondernemingen te beschermen.Die rechten zouden ernstig worden aangetast indien de Commissie tegenondernemingen bewijsmateriaal kon aanvoeren dat tijdens een verificatie isverkregen, maar geen verband houdt met het voorwerp en het doel daarvan (arrestDow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 18).

473.
    Dit betekent echter niet, dat het de Commissie verboden zou zijn, eenonderzoeksprocedure in te leiden teneinde gegevens waarvan zij tijdens eeneerdere verificatie toevallig kennis heeft gekregen, op hun juistheid te controlerenof aan te vullen, zo die gegevens mochten wijzen op het bestaan van met demededingingsregels van het Verdrag strijdige gedragingen (arrestDow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 19).

474.
    Vaststaat overigens (zie hierboven punten 467-471), dat de Commissie zich er niettoe heeft beperkt, stukken die zij in een andere zaak had verkregen, ambtshalvein deze zaak aan te wenden, maar dat zij die stukken opnieuw heeft opgevraagdin het kader van verificatie-opdrachten die met name betrekking hadden op PVC.

475.
    Gelet op een en ander betreft dit middel enkel de vraag, of de Commissie, wanneerzij in een eerste zaak documenten heeft verkregen en deze heeft gebruikt alsaanwijzing om een andere procedure in te leiden, het recht heeft om op basis van

opdrachten of beschikkingen betreffende die tweede procedure een nieuwe kopievan die documenten te verlangen en deze dan als bewijsmiddel in die tweede zaakte gebruiken.

476.
    Welnu, aangezien de Commissie die documenten juist overeenkomstig artikel 14van verordening nr. 17 opnieuw heeft verkregen op basis van opdrachten ofbeschikkingen die met name betrekking hadden op PVC, en deze heeft gebruiktvoor het doel dat in die opdrachten of beschikkingen was vermeld, heeft zij de uitdie bepaling voortvloeiende rechten van de verdediging van de ondernemingengeëerbiedigd.

477.
    Dat de Commissie documenten voor het eerst in een bepaalde zaak heeftverkregen, verleent geen dermate absolute bescherming, dat die documenten nietwettig kunnen worden opgevraagd in een andere zaak en als bewijs kunnen wordengebruikt. Gelijk de Commissie heeft beklemtoond, zouden de ondernemingenanders geneigd kunnen zijn, bij een verificatie in een eerste zaak alle documentenover te leggen waaruit een andere inbreuk blijkt, teneinde zich aldus tegen elkevervolging ter zake van die inbreuk te beschermen. Een dergelijke oplossing zouverder gaan dan nodig is ter bescherming van het zakengeheim en van de rechtenvan de verdediging, en zou de Commissie derhalve op ongerechtvaardigde wijzebelemmeren in de vervulling van haar taak, toe te zien op de naleving van demededingingsregels op de gemeenschappelijke markt.

478.
    Gelet op een en ander moet het middel worden afgewezen.

d) Het middel als zou de weigering om te antwoorden op verzoeken ominlichtingen of de weigering om documenten over te leggen, als bewijsmiddel niet-ontvankelijk zijn

Argumenten van partijen

479.
    Volgens Elf Atochem en BASF kan de Commissie het feit dat zij niet hebbengeantwoord op verzoeken om inlichtingen of dat zij documenten niet hebbenovergelegd, niet als bewijs van de inbreuk of van hun deelneming aan de inbreukgebruiken. Dit klemt te meer daar er objectieve redenen waren voor dieweigeringen.

480.
    De Commissie stelt, dat de beschikking niet de minste steun biedt voor die stelling.

Beoordeling door het Gerecht

481.
    Voor het onderzoek van dit middel dient onderscheid te worden gemaakt tussenhet bewijs van de inbreuk en het bewijs van de deelneming van ondernemingen aande inbreuk.

— Het bewijs van de inbreuk

482.
    De Commissie heeft in de beschikking van 1994 weliswaar rechtstreeks of indirectmelding gemaakt van de weigering van de ondernemingen om bepaalde vragen tebeantwoorden (punten 6, in fine, 8, in fine, 9, derde alinea, 14, eerste alinea, 16,eerste alinea, 18, eerste alinea, 20, derde en vierde alinea, 26, derde en vijfdealinea, en 37, tweede alinea, van de beschikking van 1994), doch heeft dieweigering in de beschikking nergens als bewijs van de inbreuk gebruikt.

483.
    In feite heeft zij in al die punten enkel aangegeven, dat aangezien zij de aan deondernemingen gevraagde inlichtingen niet heeft kunnen verkrijgen, zij zich voorhet bewijs van de inbreuk op andere elementen diende te baseren, inzonderheidop conclusies uit de gegevens waarover zij beschikte.

484.
    Mitsdien is dit onderdeel van het middel ongegrond.

— Het bewijs van de deelneming aan de inbreuk

485.
    Aangezien alleen de deelneming van de ondernemingen aan de gesteldemededingingsregeling in het geding is, is een verzoekster niet ontvankelijk in haarbetwisting van de bewijzen die in aanmerking zijn genomen om aan te tonen datandere ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen. Het onderzoek vanhet middel blijft dus beperkt tot de vraag, of de Commissie de weigering van of deonmogelijkheid voor ICI en Elf Atochem om op verzoeken om inlichtingen teantwoorden, als bewijs van hun deelneming aan de mededingingsregeling inaanmerking heeft genomen.

486.
    Al hebben verzoeksters niet kunnen aanwijzen, uit welke passages van debeschikking van 1994 blijkt dat hun weigering om te antwoorden op door deCommissie geformuleerde verzoeken om inlichtingen als bewijs van de gesteldeinbreuk in aanmerking is genomen, toch volgt uit punt 26, eerste alinea, in fine, vande beschikking van 1994, dat „de Commissie (...) ook de rol die elke producentvervulde en het bewijs betreffende de individuele deelneming van eenieder aan hetkartel in aanmerking [heeft] genomen. Gedetailleerde gegevens dienaangaandewerden in de loop van de administratieve procedure aan elke producent verstrekt.”

487.
    Die gegevens omvatten de als bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaargevoegde documenten met het opschrift „bijzonderheden van elke onderneming”.

488.
    Voor Elf Atochem vermeldt dit document onder het kopje „Voornaamste bewijzenvan de deelneming aan de inbreuk”: „[De onderneming] weigert enige inlichtingals bedoeld in artikel 11 van verordening nr. 17 over haar deelneming [aan de]bijeenkomsten te verstrekken.”

489.
    De weigering of de onmogelijkheid om op verzoeken om inlichtingen teantwoorden, kan evenwel op zichzelf geen bewijs van de deelneming van eenonderneming aan de mededingingsregeling opleveren.

490.
    Derhalve mag voor de beoordeling van de deelneming van Elf Atochem aan demededingingsregeling geen rekening worden gehouden met deze door deCommissie in aanmerking genomen omstandigheid.

491.
    In de „bijzonderheden van elke onderneming” komt geen soortgelijke vermeldingvoor met betrekking tot ICI. Bij gebreke van enige aanwijzing dat de Commissiede weigering van of de onmogelijkheid voor die onderneming om op verzoeken ominlichtingen te antwoorden, als bewijs van de deelneming aan demededingingsregeling in aanmerking heeft genomen, moet het middel, voor zoverhet door ICI is aangevoerd, ongegrond worden verklaard.

e) Het middel inzake het niet meedelen van stukken

Argumenten van partijen

492.
    Wacker en Hoechst stellen allereerst, dat, ofschoon in de lijst van bijlagen bij demededeling van de punten van bezwaar sprake is van uittreksels uit de vakpers,deze uittreksels ontbreken en hun derhalve niet kunnen worden tegengeworpen.Verder betogen zij, dat de nota van ICI van 15 april 1981, waarop de Commissiezich beroept, in de mededeling van de punten van bezwaar niet wordt genoemd en

er ook niet als bijlage was bijgevoegd. In repliek stellen zij, dat die nota hun nooitis toegestuurd.

493.
    Hüls betoogt, dat de nota van ICI van 15 april 1981 niet als een ontvankelijk bewijskan worden aangemerkt omdat zij niet als bijlage bij de mededeling van de puntenvan bezwaar was gevoegd.

494.
    Verder voert zij aan, dat bijlage 15 bij de mededeling van de punten van bezwaar,betreffende de verkopen van de vier Duitse producenten tijdens het eerste kwartaalvan 1984 en tijdens het jaar 1984, buiten beschouwing moet worden gelaten omdatzij is opgesteld op basis van gegevens die niet openbaar zijn gemaakt (arrestAEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 30).

495.
    De Commissie stelt, dat de uittreksels uit de vakpers als bijlage bij de mededelingvan de punten van bezwaar waren gevoegd. De nota van ICI van 15 april 1981 wasweliswaar niet als bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegd,maar is partijen toegestuurd op 28 juli 1988. Dat zij niet als bijlage bij demededeling van de punten van bezwaar was gevoegd, kan dus geen gevolgenhebben voor de wettigheid van de beschikking van 1994. Ten slotte is het doorWacker en Hoechst aangevoerde middel, voor zover het op het niet meedelen vandat stuk is gebaseerd, niet-ontvankelijk op grond van artikel 48, lid 2, van hetReglement voor de procesvoering.

Beoordeling door het Gerecht

496.
    Allereerst blijkt, dat de uittreksels uit de vakpers deel uitmaakten van demededeling van de punten van bezwaar (bijzondere bijlage met het opschrift„bekende prijsinitiatieven”). Bovendien, zelfs al zouden Wacker en Hoechst ze tochniet hebben ontvangen, het gaat om documenten die naar hun aard openbaar

waren. In die omstandigheden kan het niet meedelen van die stukken, gesteld dathet is bewezen, de wettigheid van de beschikking van 1994 niet aantasten.

497.
    Ten tweede is er geen enkele bepaling die de Commissie verbiedt, de partijen nahet toesturen van de mededeling van de punten van bezwaar nieuwe stukken meete delen waarvan zij meent dat deze haar stelling ondersteunen, mits aan deondernemingen de nodige tijd wordt gegeven om hun standpunt dienaangaandekenbaar te maken (arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 29). Dat eenstuk niet was vermeld in de mededeling van de punten van bezwaar en er ook nietals bijlage aan toegevoegd was, kan derhalve op zichzelf de wettigheid van debeschikking van 1994 niet aantasten. Bovendien stellen verzoeksters niet, dat zij,nadat de Commissie hun bij brief van 27 juli 1988 een kopie van dat stuk hadtoegezonden en daarbij had aangegeven dat dit stuk relevant was voor de gesteldequotaregeling, hun standpunt dienaangaande niet op nuttige wijze kenbaar hebbenkunnen maken. In werkelijkheid hebben zij de mogelijkheid gehad hun standpuntzowel schriftelijk als mondeling kenbaar te maken.

498.
    Ten derde is het middel, voor zover het is gebaseerd op het feit dat dit stuk aanWacker en Hoechst nooit is meegedeeld, een in repliek aangevoerd nieuw middel.Bij gebreke van aanwijzingen dat het steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk,waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, moet het op grond vanartikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk wordenverklaard.

499.
    Ten vierde vormt bijlage 15 bij de mededeling van de punten van bezwaar geenzelfstandig bewijs, maar bevat zij, zij het summier, de gegevens voor de berekeningdie de Commissie heeft verricht ter ondersteuning van de conclusies die zij uitbijlage 10 heeft getrokken. Die conclusies waren volledig uiteengezet in demededeling van de punten van bezwaar en verzoekster heeft daarover tijdig haaropmerkingen kunnen maken. Zelfs al zou die bijlage 15 niet-ontvankelijk zijn

omdat zij niet voldoende gegevens bevat, het is in elk geval de taak van hetGerecht de gegrondheid te onderzoeken van de conclusies die de Commissie inpunt 14 van de beschikking van 1994 uit bijlage 10 bij de mededeling van de puntenvan bezwaar heeft getrokken.

500.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

f) Het middel inzake tardieve mededeling van stukken

Argumenten van partijen

501.
    BASF stelt, dat bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar, eenbezwarend stuk dat van beslissend belang was, haar pas tijdens de hoorzitting op6 september 1988 volledig is meegedeeld. Ofschoon zij daar tijdens die hoorzittingom had gevraagd, heeft zij — in strijd met de artikelen 3, 4 en 7 van verordeningnr. 99/63 — dus niet de mogelijkheid gekregen haar standpunt dienaangaandekenbaar te maken.

502.
    De Commissie wijst erop, dat dit middel niet betrekking heeft op bijlage 3 zelf,maar op de onleesbare, met de hand geschreven aantekeningen op die bijlage.Verzoekster had evenwel voldoende kennis van die aantekeningen.

Beoordeling door het Gerecht

503.
    Vaststaat, dat de documenten die samen bijlage 3 bij de mededeling van de puntenvan bezwaar vormen, als bijlage bij de op 5 april 1988 aan verzoekster toegezondenmededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd. Het middel betreft dusenkel de beweerdelijk laattijdige mededeling van het transcript van de nagenoegonleesbare vermeldingen die met de hand op de vier bladzijden van die bijlagewaren aangebracht.

504.
    Vaststaat eveneens, dat verzoekster pas bij de hoorzitting op 6 september 1988 eenvolledig transcript van de handgeschreven nota's heeft gekregen.

505.
    De enige handgeschreven aantekening waarop de Commissie zich in de beschikkingvan 1994 heeft beroepen, was evenwel uitdrukkelijk vermeld in de op de bekendeprijsinitiatieven betrekking hebbende bijlage bij de mededeling van de punten vanbezwaar. Bijgevolg heeft verzoekster ten volle de mogelijkheid gehad haaropmerkingen daarover geldend te maken.

506.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

507.
    Gelet op een en ander moeten de middelen betreffende de niet-ontvankelijkheidvan de door de Commissie jegens verzoeksters in aanmerking genomen bewijzenworden afgewezen, behoudens hetgeen onder punt 490 hierboven is overwogen.

2. De bewijsvoering

508.
    Verzoeksters' betoog dienaangaande bevat in wezen twee middelen of groepen vanmiddelen. Allereerst betwisten zij de bewijskracht van een aantal soortendocumenten die de Commissie jegens hen in aanmerking heeft genomen. Verderverwijten zij de Commissie niet-inachtneming van de beginselen inzake debewijsvoering.

a) Het middel als zouden een aantal categorieën bewijsstukken die de Commissiein aanmerking heeft genomen, geen bewijskracht hebben

Argumenten van partijen

509.
    LVM en DSM verklaren, dat volgens de beginselen van de Nederlandsestrafvordering en het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM

(arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 20 november 1989,Kostovski, Series A, nr. 166, punten 39 en 44, en, indirect, arresten Gerecht van17 december 1991, BASF/Commissie, T-4/89, Jurispr. blz. II-1523, punten 64-72, enEnichem Anic/Commissie, T-6/89, Jurispr. blz. II-1623, punten 69-73) het bewijs vande ten laste gelegde feiten niet uitsluitend mag worden gebaseerd op deverklaringen van de verdachte noch op de verklaringen van andere ondernemingendie worden verdacht, welke verklaringen in beginsel als verdacht moeten wordenbeschouwd, zodat zij enkel mogen worden tegengeworpen aan degene die ze heeftafgelegd, noch, ten slotte, op „officieuze” geschriften, waarvan de betrouwbaarheiden de authenticiteit uit de aard der zaak onzeker is.

510.
    In casu dient de beschikking van 1994 derhalve nietig te worden verklaard voorzover zij uitsluitend is gebaseerd op dergelijke stukken die niet door geoorloofdebewijzen worden ondersteund.

511.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de bepalingen van het Nederlandse strafrechten de veel te ruime uitlegging van het reeds aangehaalde arrest Kostovski nietrelevant zijn voor de toepassing van de communautaire mededingingsregels. Zijzouden de artikelen 11 en 14 van verordening nr. 17 elk praktisch belangontnemen.

Beoordeling door het Gerecht

512.
    Allereerst verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van hetgemeenschapsrecht de Commissie zich te beroepen op inlichtingen en documentenals die welke door verzoeksters zijn genoemd. Ten tweede zou aanvaarding van destelling van verzoeksters de op de Commissie rustende bewijslast ter zake vangedragingen die in strijd zijn met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag,ondraaglijk en onverenigbaar met de haar door het Verdrag opgedragen taak vantoezicht op de juiste toepassing van die bepalingen maken.

513.
    Inzonderheid voeren verzoeksters de reeds aangehaalde arresten BASF/Commissieen Enichem Anic/Commissie ten onrechte aan tot staving van hun stelling. Uit dedoor verzoeksters aangehaalde punten van die arresten blijkt immers, dat hetGerecht geenszins heeft geoordeeld, dat de verklaringen van de ondernemingen inbeginsel geen enkele bewijskracht hebben, maar heeft geconcludeerd, dat in casude aangevoerde stukken niet de betekenis en de draagwijdte hadden die deCommissie eraan toekende.

514.
    In die omstandigheden vallen de door verzoeksters aangevoerde middelen samenmet de vraag, of de feitelijke vaststellingen van de Commissie worden gestaafd doorde bewijzen die zij heeft aangedragen.

b) Het middel inzake niet-inachtneming van de regels betreffende de bewijsvoering

Argumenten van partijen

515.
    LVM, Elf Atochem, BASF, DSM, Wacker, Hoechst en ICI betogen in het kadervan specifieke middelen, dat de Commissie is voorbijgegaan aan het vermoeden vanonschuld en aan de op haar rustende bewijslast.

516.
    Zij herinneren eraan, dat het door artikel 6 EVRM gewaarborgde vermoeden vanonschuld een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht is en ten volle geldtbij de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (arresten HofACF/Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 153, 21 februari 1973,Europemballage Corporation en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215,16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73—48/73, 50/73, 54/73, 55/73,56/73, 111/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 301, en 28 maart 1984, CRAM enRheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679; arresten BASF/Commissie,reeds aangehaald, punten 70 en 71, en Enichem Anic/Commissie, reeds aangehaald,punt 70).

517.
    Welke praktische moeilijkheden de Commissie bij de bewijsvoering ook ondervindt,zij draagt de bewijslast ter zake van een gestelde inbreuk als tegenwicht van deruime instructiebevoegdheden die haar zijn toegekend (arresten Hoechst/Commissieen Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald).

518.
    De Commissie mag zich daarbij niet beperken tot verklaringen, veronderstellingenof gevolgtrekkingen. Zij dient zich te baseren op ernstige, nauwkeurige en onderlingovereenstemmende aanwijzingen (bijvoorbeeld arresten Europemballage enContinental Can/Commissie, reeds aangehaald, punten 31-37,United Brands/Commissie, reeds aangehaald, punten 264-267, enSuiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 166; conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij het arrest Musique Diffusionfrançaise e.a./Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 1914, en arrest Hof van31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85,C-116/85, C-117/85 en C-125/85—C-129/85, Jurispr. blz. I-1307); bovendien moet ereen rechtstreeks en causaal verband bestaan tussen de feiten en de daaraanverbonden conclusies, die objectief boven redelijke twijfel verheven dienen te zijn(arrest Hof van 30 juni 1966, LTM, 56/65, Jurispr. blz. 392, 414 en 415).

519.
    Daartegenover staat, dat de ondernemingen waaraan een inbreuk op artikel 85 vanhet Verdrag wordt verweten, het voordeel van de twijfel moeten krijgen. Verderis het niet nodig dat zij de stellingen van de Commissie ontkrachten; zij moetenenkel aantonen dat die stellingen onzeker of onvoldoende gestaafd zijn (conclusievan advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij het arrest Musique Diffusionfrançaise e.a./Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 1931). Anders zouden deondernemingen voor een onwettige omkering van de bewijslast komen te staan; zijzouden dan het negatieve bewijs moeten leveren dat zij niet aan demededingingsregeling hebben deelgenomen, en aldus verplicht worden tot hetleveren van de „probatio diabolica”.

520.
    In casu heeft de Commissie die beginselen en regels evenwel niet in acht genomen.

521.
    Volgens LVM en DSM heeft de Commissie, in plaats van enkel bewezen feiten inaanmerking te nemen, zich immers tevreden gesteld met wat zij indirecte bewijzennoemt, doch wat in feite niet meer zijn dan stellingen, veronderstellingen engevolgtrekkingen (bijvoorbeeld punten 9, 16, 20 en 23 van de beschikking van1994).

522.
    Volgens Elf Atochem heeft de Commissie, die toegeeft dat zij slechts over zwakkebewijzen beschikt (punten 31 en 38 van de considerans van de beschikking van1994), in casu de juistheid van de gegevens waarop haar analyse berust, noch degegrondheid van haar oordeel aangetoond. In feite postuleert zij het bestaan en,uitgaande van bijeenkomsten tussen een aantal producenten over het doel waarvanzij, naar zij zelf toegeeft, geen gegevens bezit, de uitvoering van een algemeen plangebaseerd op voorstellen uit 1980 die bij ICI zijn ontdekt. Zij levert evenwel niethet bewijs, dat elke producent heeft deelgenomen aan wat zij „gemeenschappelijkeinitiatieven” noemt, noch dat de ondernemingen waaraan zij een gezamenlijkeinbreuk verwijt, bij hun handelen eenzelfde doel voor ogen hadden.

523.
    Volgens BASF komt de door de Commissie in casu gekozen methode vanbewijsvoering neer op een „cirkelredenering”. De Commissie vertrekt van hetvermoeden dat de overgelegde bewijzen een bepaalde teneur hebben, en gebruiktdie bewijzen vervolgens om aan te tonen dat zij de teneur hebben die zij er tevorenaan had toegekend. Dit leidt tot een onaanvaardbare omkering van de bewijslast.Even onaanvaardbaar is de stelling dat het ontbreken van documenten ten laste,bijvoorbeeld over de bijeenkomsten van producenten, een vermoeden van schuldin het leven kan roepen. Het ontbreken van documenten is overigensonvermijdelijk, gelet op de vele jaren die zijn verstreken tussen de eersteonderzoekshandelingen en de mededeling van de punten van bezwaar.

524.
    Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie door een overdreven gebruik vanhet indiciënbewijs de regels inzake de bewijsvoering heeft geschonden. Deredenering van de Commissie komt er immers op neer, dat zij het bestaan van debasisovereenkomst afleidt uit het bestaan van de uitvoeringshandelingen enomgekeerd, zonder ooit het bestaan van de ene of dat van de andere aan te tonen.

525.
    Volgens SAV erkent de Commissie, dat zij in casu niet beschikt over de nodigebewijzen van de deelneming van sommige ondernemingen, waaronder verzoekster,aan de mededingingsregeling; dit bewijs wordt voor elke vermeende deelnemerontleend aan zijn betrokkenheid bij de „mededingingsregeling in het algemeen”.In feite heeft de Commissie zich ertoe beperkt, de deelneming van alleondernemingen af te leiden uit het enkele feit dat sommige ondernemingen aan demededingingsregeling hebben deelgenomen (punt 25 van de beschikking van 1994).De drie bewijzen die de individuele deelneming van SAV zouden aantonen, hebbenin feite geen enkele bewijskracht.

526.
    ICI betoogt, dat de bewijzen in casu niet volstaan om de stellingen van deCommissie omtrent de feiten aannemelijk te maken. Dit is bijvoorbeeld het gevalmet het doel van de bijeenkomsten en met de verbintenissen die de producentenbij die gelegenheid zouden zijn aangegaan (punt 9, derde en vierde alinea, van debeschikking van 1994), met het opzetten van regelingen betreffende de„hoeveelheid” en de prijzen, met de conclusie dat de prijzen het resultaat warenvan overleg, of met het oorzakelijk verband tussen de planningdocumenten en delatere vaststellingen van de Commissie omtrent de feiten (punten 24, tweede alinea,en 30, tweede alinea, van de beschikking van 1994).

527.
    In elk geval vormen deze stellingen omtrent de feiten geen voldoenderechtvaardigingsgrond voor de juridische conclusies die de Commissie daaruit trektmet betrekking tot het bestaan van een overeenkomst of van onderling afgestemdefeitelijke gedragingen en met betrekking tot de ongunstige beïnvloeding van de

handel tussen lidstaten (arrest United Brands/Commissie, reeds aangehaald,punten 248-267, en conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij het arrestMusique Diffusion française/Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 1930 en1931).

528.
    Hüls betoogt, dat de Commissie in de beschikking van 1994 zonder enige uitleg alszekerheid heeft aangemerkt hetgeen in haar brief van 24 november 1987 waarbijHüls om inlichtingen is verzocht, niet meer dan een waarschijnlijkheid was. In feiteging de Commissie sedert het verzoek om inlichtingen ervan uit, dat verzoeksterartikel 85 van het Verdrag had geschonden.

529.
    De Commissie antwoordt hierop, zakelijk weergegeven, dat zij zich niet aan de ophaar rustende bewijslast heeft onttrokken. Zij beschikte haars inziens overvoldoende bewijzen van een inbreuk (punt 23 van de beschikking van 1994). Deeventuele onjuistheid van die stelling dient bij de behandeling van de grond van dezaak te worden beoordeeld. Zij herinnert er met name aan, dat het gebruik vanindirecte bewijzen is toegestaan (zie, onder meer, arresten van 14 juli 1972,ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 64-68, CRAM en Rheinzink/Commissie,reeds aangehaald, punten 16-20, en Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reedsaangehaald, punt 71). Dit is overigens absoluut noodzakelijk daar de Europesezakenkringen zich meer en meer bewust worden van de draagwijdte van hetmededingingsrecht. Bovendien mogen de bewijzen niet afzonderlijk wordenbeschouwd, maar moeten zij in hun onderlinge samenhang worden gezien (arrestenvan 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 68, CRAM enRheinzink/Commissie, reeds aangehaald, punt 20, en AhlströmOsakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 163), en mogen de individuelebewijzen niet uit hun context worden gerukt (arrest SIV e.a./Commissie, reedsaangehaald, punten 91-94).

Beoordeling door het Gerecht

530.
    Dit middel valt samen met het onder meer door dezelfde verzoeksters aangevoerdemiddel dat de Commissie bij de vaststelling van de inbreuk en van de deelnemingvan de ondernemingen aan die inbreuk de feiten kennelijk verkeerd heeftbeoordeeld.

531.
    Bijgevolg dient het onderzoek van dit middel te worden uitgesteld en dient hetsamen met de andere middelen ten gronde te worden behandeld.

B — De betwisting van het bestaan van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van hetVerdrag

532.
    Alle verzoeksters komen op tegen de wijze waarop de Commissie de feiten heeftbeoordeeld. Alleen SAV betwist enkel haar deelneming aan de gesteldemededingingsregeling, stellende dat zij daarvan niets afwist. Om aan te tonen datzij niet aan die mededingingsregeling heeft deelgenomen, betwist zij evenwel ook,althans ten dele, de door de Commissie vastgestelde feiten. Deze laatste bezwarenworden hier dus mede onderzocht.

533.
    Verder leveren verzoeksters kritiek op de juridische kwalificatie van de feiten doorde Commissie.

534.
    Achtereenvolgens zullen de feitelijke en de juridische bezwaren worden onderzocht.

1. De feiten

Summiere weergave van de beschikking van 1994

535.
    In het eerste deel van de beschikking van 1994, „De feiten”, noemde de Commissiein een eerste inleidend gedeelte de ondernemingen waarop de beschikking van1994 betrekking heeft, en verstrekte zij een aantal gegevens over, onder meer, hetbetrokken product, de PVC-markt en de overcapaciteit in de sector.

536.
    In een tweede inleidend gedeelte beschreef zij de inbreuk en daarbij onderzochtzij achtereenvolgens de vijf navolgende aspecten: het ontstaan van demededingingsregeling (punt 7 van de beschikking van 1994), de bijeenkomsten vanproducenten (punten 8 en 9), het quotastelsel (punten 10-14), het toezicht op deverkoop op de nationale markten (punten 15 en 16) en de richtprijzen enprijsinitiatieven (punten 17-22).

537.
    Voor het ontstaan van de mededingingsregeling baseerde de Commissie zich vooralop twee bij ICI gevonden documenten, die als bijlage 3 bij de mededeling van depunten van bezwaar waren gevoegd (hierna samen genoemd:„planningdocumenten”). Het eerste van die documenten, met het opschrift„Checklist”, en het tweede, „Antwoord op de voorstellen”, vormen volgens deCommissie de blauwdruk voor een mededingingsregeling.

538.
    Voor de bijeenkomsten van producenten verwees de Commissie inzonderheid naarde antwoorden van een aantal producenten op de verzoeken om inlichtingen diede Commissie tijdens de voorafgaande administratieve procedure tot hen hadgericht.

539.
    Wat de quotaregelingen betreft, beschreef de Commissie de gestelde feiten op basisvan verschillende stukken. Zo verwees zij naar drie documenten, die als bijlagen 6,

7 en 9 bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd, waaruit haarsinziens bleek, dat de PVC-producenten onder elkaar een compensatieregelingwaren overeengekomen om een quotastelsel te versterken. Het eerste stuk, met hetopschrift „Sharing the pain”, is een met de hand geschreven document dat bij ICIwerd aangetroffen, het tweede een van ICI uitgaand document dat evenwel bij eenderde producent werd aangetroffen (hierna: „Alcudia-document”), en het laatsteeen intern document van DSM dat bij deze onderneming werd aangetroffen(hierna: „DSM-document”). Zij baseert zich ook op twee andere stukken, te weteneen bij ICI aangetroffen nota van 15 april 1981 met het transcript van deboodschap van de directeur-generaal van de afdeling Petrochemie van Montedison(hierna: „nota van 15 april 1981”) (door de Commissie aan verzoekstersmeegedeeld bij brief van 27 juli 1988) en een bij Atochem aangetroffen tabel(hierna: „Atochem-tabel”) (bijlage 10 bij de mededeling van de punten vanbezwaar).

540.
    Ter zake van de regeling van toezicht op de verkopen, volgens welke de„nationale” producenten op een aantal belangrijke nationale markten elkaar op dehoogte hielden van de hoeveelheden die zij op elk van die markten haddenverkocht, baseerde de Commissie zich vooral op een aantal bij Solvay aangetroffentabellen (hierna: „Solvay-tabellen”), die als bijlagen 20 tot en met 40 bij demededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd. Zij verwees ook naar deantwoorden die Solvay op 25 februari 1988 en Shell op 3 december 1987 opverzoeken om inlichtingen hadden gegeven. Die antwoorden waren als bijlage 41respectievelijk 42 bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegd.

541.
    Voor de prijsinitiatieven baseerde de Commissie zich vooral op interne documentenvan verschillende PVC-producenten, die als bijlagen P1 tot en met P70 bij demededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd, en op uittreksels uit devakpers uit de periode 1980-1984, die als ongenummerde bijlage bij de mededelingvan de punten van bezwaar waren gevoegd.

542.
    Ten slotte formuleerde de Commissie in een derde inleidend gedeelte een aantalopmerkingen over, onder meer, het bewijs van de mededingingsregeling (punten 23en 24 van de beschikking van 1994). Zo merkte zij op: „Het is eigen aan de aardvan de inbreuk in de onderhavige zaak dat een beschikking in ieder geval voor eengroot deel moet steunen op indirect bewijsmateriaal: het bestaan van de feiten dieeen inbreuk op artikel 85 vormen zal wellicht — althans gedeeltelijk — moetenworden aangetoond via logische deductie uit andere bewezen feiten” (punt 23 vande beschikking van 1994). Na een opsomming te hebben gegeven van debelangrijkste bewijzen waarover zij meende te beschikken, beklemtoonde deCommissie, dat „de diverse rechtstreekse en onrechtstreekse bewijzen in deonderhavige zaak gezamenlijk moeten worden beoordeeld. (...) Zo bekeken,versterkt elk onderdeel van het bewijs de andere ten aanzien van de betrokkenfeiten, hetgeen leidt tot de conclusie dat er in de PVC-sector een kartel bestondmet het oog op de verdeling van de markt en de vaststelling van de prijzen”(punt 24 van de beschikking van 1994).

Argumenten van verzoeksters

543.
    Verzoeksters betogen, dat de Commissie de door haar aangevoerde feiten nietheeft bewezen.

— Het ontstaan van de mededingingsregeling

544.
    Volgens verzoeksters hebben de planningdocumenten geen enkele bewijskracht.

545.
    Allereerst betogen BASF, DSM, Wacker, Hoechst, Hüls en Enichem, dat niet isaangetoond dat die documenten betrekking hadden op PVC; de als bijlagen 1 en 2bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde stukken hadden hunsinziens enkel tot doel, aannemelijk te maken dat de planningdocumenten, die als

bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd, betrekkinghebben op die sector.

546.
    Verder is volgens BASF en Enichem niet aangetoond, dat die documentenbetrekking hebben op andere markten dan de Britse markt.

547.
    Ten derde voeren BASF, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem aan, dathet „Antwoord op de voorstellen” geen antwoord op de Checklist is. Het eerstedocument is immers van latere datum dan het tweede en de in het „Antwoord opde voorstellen” aangesneden onderwerpen komen niet overeen met die welke inde Checklist worden vermeld. De planningdocumenten bevatten overigens geenenkele verwijzing naar elkaar. Ten slotte kan het feit dat die documenten aanelkaar gehecht zijn aangetroffen, het ontbreken van overeenstemming over deinhoud niet ondervangen.

548.
    Ten vierde beklemtonen BASF, DSM, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem,dat niet bekend is wie de planningdocumenten heeft opgesteld en voor wie zijwaren bestemd; derhalve is niet aangetoond, dat zij niet gewoon de opvattingen vanverschillende personen binnen ICI weergeven, en evenmin dat zij aan andereondernemingen zijn toegestuurd of ter kennis gebracht.

549.
    Ten vijfde betogen verzoeksters, dat er geen bewijzen zijn van een verband tussendie documenten en de latere beperkende regelingen die de Commissie meent tehebben aangetoond.

550.
    Ten slotte stellen BASF en DSM, dat ook al verwijst de Checklist zonder nadereprecisering naar een bijeenkomst van 18 september 1980, de Commissie niet heeftaangetoond, dat die bijeenkomst heeft plaatsgevonden, dat het daarbij niet om eengewone interne bijeenkomst binnen ICI ging, dat op die bijeenkomst de Checklistis onderzocht en dat die bijeenkomst enig resultaat heeft opgeleverd.

— De bijeenkomsten van producenten

551.
    BASF merkt op, dat de datum noch de plaats van de bijeenkomsten isgepreciseerd.

552.
    Volgens verzoeksters, met uitzondering van Shell, heeft de Commissie nietaangetoond, dat die bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken.Door uit de antwoorden van ondernemingen op de verzoeken om inlichtingen afte leiden, dat het doel van de bijeenkomsten van producenten onwettig was, is deCommissie ten onrechte voorbijgegaan aan de betekenis van die antwoorden; uitdie antwoorden blijkt immers, dat de door de producenten gevoerde besprekingenbetrekking hadden op de evolutie van de PVC-markt in het algemeen. Deze uitlegis volstrekt aannemelijk, gelet op de crisis waarmee de sector toen te kampen haden de vele documenten waaruit blijkt dat er op die markt hevige mededingingheerste. BASF voegt daaraan toe, dat de Commissie uit het ontbreken van notulenvan die bijeenkomsten niet kan afleiden dat het om ongeoorloofde bijeenkomstenging.

553.
    LVM, BASF, DSM en Enichem betogen, dat die bijeenkomsten van producentenniet in verband kunnen worden gebracht met het gestelde algemene plan. Hülsbeklemtoont, dat in elk geval niet op basis van de planningdocumenten kan wordenaangenomen dat de bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken,aangezien die documenten geen enkele bewijskracht hebben.

— De quota- en compensatieregelingen

554.
    Verzoeksters betwisten de bewijskracht van de stukken waarnaar de Commissieverwijst.

555.
    Allereerst herinneren zij eraan, dat de Commissie zich niet met succes op deplanningdocumenten kan beroepen (zie hierboven punten 544 e.v.).

556.
    Ten tweede betogen BASF, Wacker, Hoechst en Hüls, dat de documenten „Sharingthe pain” en „Alcudia” niet betrekking hebben op PVC en dat zij zijn opgestelddoor personen die niets te maken hebben met die sector; de op fragmentarischegegevens en op geruchten gebaseerde opvattingen van die personen kunnenderhalve geen bewijs van een inbreuk opleveren.

557.
    Uit geen van beide documenten blijkt, dat een compensatieregeling daadwerkelijkheeft bestaan en is toegepast. Op het Alcudia-document staat overigens „ontwerp”.Bovendien had ICI in haar antwoord van 9 oktober 1987 op een verzoek ominlichtingen verklaard, dat een dergelijke regeling nooit was toegepast.

558.
    Ten derde levert het DSM-document evenmin een bewijs op.

559.
    DSM, BASF en Hüls merken in dat verband op, dat dit document in feite slechtseen interne marktstudie is waarin algemene statistieken van Fides wordenvergeleken met de verkopen van DSM. De term „compensatie” in dit documentheeft volgens DSM enkel betrekking op de compensatie van eerdere, onjuistegegevens van Fides. Een compensatieregeling als door de Commissie wordtbedoeld, heeft overigens geen zin omdat de vraag naar PVC in het eerste halfjaarvan 1982 met 12 % was gestegen ten opzichte van hetzelfde halfjaar van 1981.

560.
    Wacker en Hoechst betogen, dat het DSM-document een uittreksel uit eenomvangrijker document is, en dus niet los daarvan kan worden begrepen.

561.
    Ten slotte beklemtoont BASF, dat de Commissie geen enkel geval van compensatietussen de producenten heeft aangetoond; de toepassing van een dergelijke regeling,waarvan de werkwijze niet is aangetoond, is derhalve niet bewezen. De levering van

geringe hoeveelheden door de ene producent aan de andere om bottlenecks wegte werken, kan niet als compensatie worden aangemerkt.

562.
    Ten vierde heeft de Atochem-tabel geen enkele bewijskracht.

563.
    Atochem wijst erop, dat dit document, ofschoon het bij haar is gevonden, in feitevan buiten de onderneming komt en is aangetroffen in de werkkamer van eenmedewerker zonder uitvoerende taken, te midden van algemene studies die nietste maken hadden met PVC.

564.
    Volgens BASF komt daar nog bij, dat dit document, waarvan wordt vermoed dathet uit 1984 dateert, achteraf is opgesteld, hetgeen geen enkele zin heeft in eenquotastelsel. Wacker en Hoechst wijzen erop, dat de oorsprong van de in datdocument vermelde cijfers onbekend is; die gegevens zouden in elk geval uitopenbare informatiebronnen afkomstig kunnen zijn.

565.
    Volgens BASF, Wacker, Hoechst en Hüls vermoedt de Commissie slechts, dat deafkorting „%T” op de Atochem-tabel een streefdoel aangeeft; de vermeldingenbetreffende de Duitse producenten komen evenwel precies overeen met hunaandeel in de productiecapaciteit, zodat „%T” het percentage van de totalecapaciteit kan betekenen.

566.
    Volgens LVM, BASF, DSM en Enichem komt het daadwerkelijk verkochte aantalton overigens niet overeen met het op de Atochem-tabel vermelde aantal ton,hetgeen steun biedt voor de opvatting dat de aldaar vermelde cijfers slechtsindividuele ramingen zijn. In feite zou de Commissie slechts voor drie van dedertien ondernemingen over reële verkoopcijfers beschikken, en zouden slechts zesvan de elf cijfers betreffende die drie ondernemingen overeenkomen met de reëleverkoopcijfers.

567.
    Volgens BASF, Wacker, Hoechst en Hüls worden de verkopen van met name deDuitse producenten slechts „en bloc” vermeld, zodat onmogelijk kan wordenuitgemaakt, hoeveel elke producent verkocht; die vaststelling spoort niet met hetbestaan van een quotaregeling. Bovendien geeft de vergelijking van deze gesteldestreefdoelen met de reële verkoopcijfers van Hoechst, zoals die in oktober 1988door een erkende accountantsfirma zijn vastgesteld en voor echt verklaard,aanzienlijke verschillen van om en nabij 5 % te zien.

568.
    Ten vijfde betwist BASF de relevantie van de stukken waarop de Commissie zichbaseert om haar analyse van de Atochem-tabel te staven.

569.
    Uit de bijlagen 13 tot en met 16, betreffende de statistieken over de reëleverkoophoeveelheden, blijkt namelijk alleen, dat de aangiften die de producentenbij Fides hebben gedaan, juist zijn. De bijlagen 17 en 19 zijn slechts internedocumenten waarin melding wordt gemaakt van de doelen die de ondernemingenzichzelf met betrekking tot de verkoop stellen; bijlage 18 pleit tegen het bestaanvan een quotastelsel aangezien ICI daarin een vermindering van haar marktaandeelin de volgende maanden voorziet.

570.
    Ten zesde betogen Wacker, Hoechst en Hüls, dat de nota van ICI van 15 april1981 evenmin enige bewijskracht heeft. Niet alleen heeft zij niet betrekking opPVC, haar betekenis blijft ook onduidelijk.

— Het toezicht op de verkoop op de nationale markten

571.
    Hüls betoogt allereerst, dat de Solvay-tabellen naar hun aard geen enkelebewijskracht hebben. Zij zijn pas achteraf op basis van gegevens uit een onbekendebron opgesteld voor het verrichten van marktstudies. Het gaat hoe dan ook slechtsom hypotheses betreffende de ontwikkeling van de omzet, die het daaraanvolgendejaar niet zijn bewaarheid, en om ramingen, zoals blijkt uit het feit dat de getallen

zijn afgerond. Aangezien die documenten in het Frans en niet in het Engels zijngesteld, kan het slechts om interne documenten van Solvay gaan.

572.
    Verder merkt LVM op, dat de Solvay-tabellen slechts bewijskracht zouden hebbenindien zij juist waren; de aldaar vermelde cijfers verschillen evenwel aanzienlijk vande reële verkopen. De Commissie heeft namelijk rekening gehouden met devoorlopige opgaven aan Fides en niet met de definitieve cijfers van Fides, de enigedie de reële verkopen weergeven. Gezien de data van laden en leveren konden erevenwel verschillen bestaan. Voorts wijzen Wacker en Hoechst erop, dat de Solvay-tabellen voor de Duitse producenten geen geïndividualiseerde gegevens, maarslechts totaalcijfers bevatten.

573.
    Ten derde beklemtoont Hüls, dat het totaalcijfer betreffende de verkoop van PVCop de Duitse markt (bijlage 20 bij de mededeling van de punten van bezwaar),indien het met de aangiften aan Fides overeenstemt, volgens de regels van Fidesde leveringen aan de onderneming Dynamite Nobel AG niet had mogen omvatten;uit die fout blijkt dus, dat de in bijlage 20 genoemde cijfers niet overeenkomen metdie van Fides.

574.
    Ten vierde verwijten LVM, BASF, DSM, Montedison en Enichem de Commissie,dat zij zonder enige bewijsvoering verklaart, dat nauwkeurige verkoopcijfers nietzonder vrijwillige uitwisseling van gegevens tussen de producenten hadden kunnenworden verkregen. Integendeel, Solvay heeft uitgelegd, dat zij zonder medewerkingvan anderen voor intern gebruik de statistieken heeft opgesteld waarop deCommissie haar tenlastelegging baseert. DSM betwist aan de hand van voorbeeldende conclusie van de Commissie, dat zonder een onderlinge uitwisseling vaninformatie een nauwkeurige raming van de marktaandelen van elke producent nietmogelijk was. In feite kon elke producent zonder enige ongeoorloofde uitwisselingvan informatie op de enkele basis van gemakkelijk toegankelijke gegevens eennauwkeurige raming van de verkopen van zijn concurrenten maken. BASF

beklemtoont, dat het begrip uitwisseling wederkerigheid tussen ondernemingenimpliceert, hetgeen juist niet wordt gesteld. Enichem voert aan, dat ook al wordtin een nota die betrekking heeft op de tabel van bijlage 34, en overigens enkel opdie tabel, melding gemaakt van met de vakgenoten uitgewisselde gegevens, daarinniet wordt gepreciseerd, wie die vakgenoten zijn; gelet op de agressieve politiek vanverzoekster kan het daarbij enkel gaan om arbeidscollega's binnen Solvay, en nietom verzoekster. Het gaat in elk geval slechts om de uitwisseling van gegevens uithet verleden en niet om prognoses.

575.
    Ten slotte betogen BASF en Shell, dat de Commissie de betekenis van hetantwoord van Shell op een vraag om inlichtingen heeft verdraaid. Shell heeftimmers verklaard, dat zij aan Solvay geen nauwkeurige gegevens had meegedeeld;de mededelingen betroffen steeds de verkopen in West-Europa en konden derhalveniet de bron zijn van de gegevens die voorkomen in de documenten van Solvay,waarin de gegevens per land zijn uitgesplitst. Shell voegde daaraan toe, datdergelijke gegevens slechts nu en dan tussen januari 1982 en oktober 1983 zijnmeegedeeld, terwijl de Solvay-documenten de cijfers voor de periode 1980-1984bevatten. Deze feitelijke elementen bevestigen, dat de Solvay-documenten slechtsop basis van officieel bekendgemaakte statistieken en contacten met de klanten zijnopgesteld.

— De prijsinitiatieven

576.
    BASF, Wacker, Hoechst en Montedison herinneren eraan, dat volgens hen deplanningdocumenten geen enkele bewijskracht hebben (zie hierbovenpunten 544 e.v.).

577.
    Volgens LVM en DSM waren richtprijzen op de PVC-markt niet denkbaar, omdatin elk concreet geval over de prijzen werd onderhandeld.

578.
    LVM, DSM, Wacker en Hoechst voeren aan, dat de bijlagen P1 tot en met P70 bijde mededeling van de punten van bezwaar geen bewijskracht hebben omdat hetgaat om achteraf opgestelde interne rapporten van ondernemingen.

579.
    Volgens LVM, BASF, DSM, Wacker, Hoechst, Montedison, Hüls en Enichem kanuit deze bijlagen in elk geval niet worden geconcludeerd, dat de ten laste gelegdeprijsinitiatieven onderling waren afgestemd; de betrokken initiatieven waren in feitezelfstandige beslissingen van de ondernemingen waaraan geen afstemming metandere ondernemingen was voorafgegaan; de ondernemingen hebben slechts handigingespeeld op de markt.

580.
    Ten slotte beklemtonen verzoeksters, dat de bijlagen P1 tot en met P70 en destukken die de Commissie hun op 3 mei 1988 heeft toegestuurd, integendeel eenmarkt laten zien waar hevige concurrentie woedde, waar met name de prijzen snelevolueerden en waar sommige producenten zich agressief opstelden.

581.
    De uittreksels uit de vakpers vormen geen bewijs en zelfs geen aanwijzing voor eeninbreuk. Zij kunnen derhalve geen voldoende steun bieden voor de stelling van deCommissie.

Beoordeling door het Gerecht

582.
    Opgemerkt zij, dat de Commissie zich voor het bepalen van het ontstaan van demededingingsregeling heeft gebaseerd op de bewoordingen van deplanningdocumenten, op de informatie die ICI daarover heeft verstrekt in haarantwoord op een tot haar gericht verzoek om inlichtingen, en op de nauwesamenhang tussen de in die documenten beschreven praktijken en de feitelijkegedragingen die op de markt zijn vastgesteld.

583.
    In die omstandigheden dienen allereerst de verschillende praktijken waarvan deCommissie het bestaan op de markt meent te hebben aangetoond, te wordenonderzocht door deze te vergelijken met de in de planningdocumenten genoemdepraktijken.

— De quotastelsels

584.
    In punt 3 van de Checklist, het eerste planningdocument, is sprake van „voorstellenvoor een nieuw systeem van bijeenkomsten”. Deze rubriek bevat naast eenopsomming, in de vorm van beginletters of afkortingen, van een aantal producentenwaarvan werd verwacht dat zij aan die bijeenkomsten zouden deelnemen, eenonderafdeling „Voorstellen voor de aanpak van deze bijeenkomsten” die denavolgende gegevens bevat: „de procentuele marktaandelen van de producentenen alle toegestane afwijkingen van deze quota” en „een formule voor het openenvan nieuwe capaciteit”.

585.
    Punt 2 van het „Antwoord op de voorstellen”, het tweede planningdocument, bevathet voorstel om „de in ton uitgedrukte quota voortaan niet langer per land, (...)maar per onderneming vast te stellen” samen met de navolgende commentaar: „Dequotaregeling vindt grote bijval, maar om realistisch en werkbaar te zijn, moet ereen onderling overeengekomen formule voor het openen van nieuwe capaciteit enhet wederopstarten van productie-eenheden na een tijdelijke sluiting in wordenopgenomen.” Punt 3 van dit document bevat het navolgende voorstel: „Hetmarktaandeel van de producenten moet worden berekend op basis van het in 1979bereikte marktaandeel met correctie van de flagrante anomalieën uit dat jaar” metde commentaar „volledige bijval”. Ten slotte wordt in punt 4 het navolgendevoorstel geformuleerd: „Op de volgens punt 3 hierboven vastgesteldemarktaandelen moet een soepelheidscoëfficiënt van ongeveer 5 % wordentoegepast zodat de reële marktpositie van de producenten kan evolueren om hetechte potentieel van iedere producent te weerspiegelen”, met de navolgende

commentaar: „Hieromtrent bestaat heel wat twijfel vooral omdat het gevaarlijk lijktom, wanneer marktaandelen moeten worden vastgesteld, te voorzien in eenmachtiging om het overeengekomen marktaandeel te overschrijden.”

586.
    Om het bestaan van een quotaregeling aan te tonen verwijst de Commissie in debeschikking van 1994 naar verschillende documenten waarvan zij een afschrift hadweten te verkrijgen tijdens de door haar verrichte verificaties.

587.
    Zij baseert zich vooral op drie documenten die haars inziens aantonen dat dePVC-producenten in 1981 een compensatieregeling hebben opgezet, en waaruit hetbestaan blijkt van quotaregelingen die de logische consequentie daarvan zijn.

588.
    Het bij ICI aangetroffen document „Sharing the pain” betreft vooral een systeemvan verdeling van de last van de vermindering van de verkoop van een anderthermoplastisch product dan PVC. Het bevat de navolgende opmerkingen: „Deervaring die met soortgelijke regelingen voor PVC en LdPE is opgedaan, voorspeltweinig goeds, maar er kunnen een aantal lessen uit worden getrokken.” Na devermelding van de „richthoeveelheid” verklaart de auteur verder: „Waaraan zullende prestaties worden getoetst? De PVC-producenten hebben zich op de voor 1981overeengekomen marktaandelen kunnen beroepen.” Ten slotte wordt aangegeven,dat „in de PVC-compensatieregeling (...) correcties alleen mogelijk waren indiende verkoopcijfers van een onderneming of groep van ondernemingen terugvielentot beneden 95 % van het .richtcijfer‘. Dit maakte het mogelijk datondernemingen ongestraft hun marktaandeel geleidelijk vergrootten.”

589.
    Het van ICI uitgaande, maar bij een Spaanse producent aangetroffen Alcudia-document betreft een ontwerp van compensatieregeling tussen de LdPE-producenten die minder dan een vooraf bepaalde hoeveelheid hebben verkocht, ende producenten die meer dan de vooraf bepaalde hoeveelheid hebben verkocht.Daarin wordt gezegd: „[De regeling] vertoont veel gelijkenis met een regeling die

onlangs door de PVC-producenten is ingevoerd en is toegepast op de verkopen inde tweede helft van mei en in juni.” In dit document worden vervolgens devoornaamste elementen beschreven van deze regeling, die analoog is aan die welkevoor PVC wordt toegepast. Zo komen de producenten voor hun verkopenrichthoeveelheden overeen die worden uitgedrukt in een percentage van de totaleverkoop. Zodra de voorlopige Fides-gegevens bekend zijn, worden de in tonuitgedrukte richthoeveelheden voor elke deelnemer berekend en vergeleken metde feitelijke verkopen teneinde de verschillen vast te stellen; vervolgens wordencompensaties verricht tussen degenen die hun quotum hebben overschreden endegenen die hun quotum niet hebben gehaald. Om de werking van de regeling tevergemakkelijken werd ook voorgesteld „de producenten .te groeperen‘ in dehoop dat binnen de groep regelingen worden getroffen om de afwijkingen op teheffen”. Verder werd verklaard, dat een ander systeem erin zou kunnen bestaan,enkel rekening te houden met de afwijkingen van meer dan 5 %. Aan het slot vandit document vergelijkt de auteur het voorstel voor de LdPE met de„PVC-regeling” en verklaart hij daaromtrent onder meer: „Kan het [LdPE-]systeemfunctioneren als twee of drie van de producenten erbuiten blijven? In dePVC-sector blijft slechts één erbuiten.”

590.
    Volgens het Gerecht ondersteunen de bewoordingen van die documenten opovertuigende wijze de conclusies die de Commissie eruit heeft getrokken.

591.
    Al heeft zowel het ene als het andere document betrekking op een anderthermoplastisch product, de door de Commissie in haar beschikking van 1994aangehaalde passages zien uitdrukkelijk op PVC.

592.
    Bovendien blijkt uit de bewoordingen van die documenten, dat dePVC-producenten, op een van hen na, de betrokken compensatieregelingdaadwerkelijk hebben toegepast. Met name het Alcudia-document vormt slechts

een ontwerp voor zover het betrekking heeft op het andere aan de orde zijndethermoplastisch product, te weten LdPE.

593.
    Ten slotte kan de tegenwerping van verzoeksters, dat die documenten nietbetrouwbaar zijn omdat de auteur ervan niets met de PVC-sector te maken had,niet worden aanvaard. Zowel het ene als het andere document bevat immersnauwkeurige gegevens, met name ter zake van de data, de percentages en hetaantal deelnemers aan de PVC-regeling, waaruit dient te worden geconcludeerd,dat de auteurs zeer goed op de hoogte waren van de regeling waarnaar zijverwezen, en lessen wilden trekken uit de „opgedane ervaring”.

594.
    De Commissie verwijst ook naar het DSM-document van 12 augustus 1982.

595.
    Gelijk de Commissie in de voorlaatste en de laatste alinea van punt 11 van debeschikking van 1994 opmerkt, stelt de auteur van dit document een aanzienlijkverschil van ongeveer 12 % vast tussen de statistieken betreffende de verkoop vanPVC in West-Europa tijdens het eerste halfjaar van 1982 en de verkoopstatistiekenbetreffende het eerste halfjaar van 1981, ofschoon de vraag in dat geografischgebied aanzienlijk minder was gegroeid; voorts wijst hij erop, dat de evolutieaanzienlijk verschilt van de ene geografische markt tot de andere. Verder verklaarthij, dat de aanvankelijk overwogen uitleg, dat het hier ging om een normaleevolutie van de markt (daling van de invoer uit derde landen in West-Europa,opslag en toename van de activiteit) (zie in dit verband ook bijlage P22 bij demededeling van de punten van bezwaar, een DSM-document van 12 juli 1982), nietkan worden aanvaard. De auteur voegt daaraan toe: „Wellicht moet de verklaringworden gezocht in een valse opgave van verkoopcijfers tijdens het eerste halfjaarvan 1981 (compensatie!). Hierop zal dieper worden ingegaan.”

596.
    Uit dit document blijkt dus, dat de evolutie van de markt tijdens het eerste halfjaarvan 1982 ten opzichte van het eerste halfjaar van 1981 niet kon worden verklaard

door normale marktfactoren, maar veeleer moest worden gezocht in valse opgavenvan de verkoopcijfers voor het eerste halfjaar van 1981. Die valse opgaven vondenzelf hun bestaansgrond in de regeling van compensatie tussen producenten. Zoalsde Commissie heeft vastgesteld, toont dit document — dat met name moet wordengelezen tegen de achtergrond van de twee eerder onderzochte documenten waaruitblijkt dat er tijdens het eerste halfjaar van 1981 een compensatieregeling gold —aan, dat een aantal producenten ongetwijfeld voor dat halfjaar verkoopcijfershadden opgegeven die beneden de werkelijke verkopen lagen, om niet aan dieregeling onderworpen te worden.

597.
    Verder kan uit dit document worden opgemaakt, dat die regeling wegens dehouding van een aantal producenten niet optimaal heeft gefunctioneerd. Dit moetoverigens in verband worden gebracht met het document „Sharing the pain”,waarin was verklaard, dat „de ervaring die met soortgelijke regelingen voor PVCen LdPE is opgedaan, weinig goeds voorspelt”.

598.
    In dit verband is de door DSM voorgestelde, overigens niet zeer duidelijke, andereuitlegging van het begrip compensatie, volstrekt ongeloofwaardig. Het valt immersniet aan te nemen, dat de producenten, om de fouten in hun opgaven aan hetFides-systeem voor een bepaald jaar te corrigeren, het daaraanvolgende jaarverkoopcijfers opgeven die ook de verkopen omvatten die het vorige jaar nietwaren opgegeven.

599.
    Ten bewijze van het bestaan van een quotaregeling verwijst de Commissie ook naareen bij ICI aangetroffen nota van 15 april 1981. Deze nota is de tekst van eenbericht van de directeur-generaal van de afdeling Petrochemie van Montedison aanICI en bevat de navolgende passage: „ICI zal wellicht tegen eind 1981 in dePVC-sector over nieuwe capaciteit in Duitsland beschikken en heeft sedert januari1981 reeds om een verhoging van haar quotum met 30 kiloton verzocht.” Zoals de

Commissie heeft verklaard, was ICI van plan in Duitsland een nieuwe fabriek teopenen en tegelijkertijd een elders gelegen oude fabriek te sluiten.

600.
    Opgemerkt zij, dat de hierboven aangehaalde passage van die nota, ook al heeftde nota vooral betrekking op een ander thermoplastisch product, met name ziet opPVC.

601.
    Bovendien hebben verzoeksters niet aannemelijk kunnen maken, dat de in de notagebruikte term „quota” een andere betekenis heeft dan die welke de Commissieeraan geeft. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat die nota het transcript van eenbericht van een bestuurder van een concurrerende vennootschap is, zodat niet kanworden aangenomen, dat met de term „quota” wordt gedoeld op internedoelstellingen van ICI.

602.
    Ten slotte heeft de Commissie geoordeeld, dat de aldus aangetoonde reguleringvan de hoeveelheden in elk geval tot april 1984 is toegepast. Zij baseert zichdaarvoor op de Atochem-tabel met het opschrift „PVC — Eerste kwartaal”.

603.
    Deze tabel bestaat uit negen kolommen:

—    in de eerste kolom worden alle Europese PVC-producenten genoemd diedestijds op de markt werkzaam waren;

—    in de tweede, de derde en de vierde kolom worden voor elke Europeseproducent, behalve voor de vier Duitse producenten wier verkopen „enbloc” worden vermeld, de respectievelijk in januari, februari en maartverrichte verkopen aangegeven. De tabellen betreffende de eerste tweemaanden dragen de vermelding „FIN”, die voor de laatste maand devermelding „Q”. Niet betwist wordt, dat „FIN” staat voor de definitievestatistische gegevens (in het Engels „final”) en „Q” voor de snel beschikbare

statistische gegevens (in het Engels „quick”) die aan het informatie-uitwisselingssysteem Fides zijn meegedeeld; dit blijkt overigens uit het alsbijlage 11 bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde antwoordvan Atochem van 5 mei 1987 op een door de Commissie geformuleerdverzoek om inlichtingen. Het Fides-systeem is, zoals in de beschikking van1994 is uiteengezet (punt 12, derde alinea), een statistische dienst voor degehele bedrijfstak, die wordt beheerd door een te Zürich gevestigdeaccountantsfirma en in het kader waarvan de aangesloten producenten huneigen verkoopcijfers, eerst in de vorm van snel beschikbare gegevens enlater in de vorm van definitieve cijfers, verstrekken aan een centraalinstituut, dat de informatie inzamelt en algemene, anonieme statistiekenvoor de gehele West-Europese markt opstelt;

—    de vijfde kolom vermeldt de totale verkoopcijfers voor het eerste kwartaal;

—    de zesde kolom geeft voor elke Europese producent zijn procentueelaandeel in het totaal van de verkopen van alle producenten tijdens heteerste kwartaal;

—    de zevende kolom draagt als opschrift „%T”;

—    de achtste kolom geeft de verkopen van de maand april met de vermelding„Q”;

—    de laatste kolom vermeldt het aandeel van elke producent in het totaal vande verkopen van de Europese producenten tijdens de eerste vier maanden.

604.
    De Commissie heeft geconcludeerd, dat de afkorting „%T” kennelijk verwees naareen „richtpercentage” (in het Engels „% target”). Verder leidt zij uit dit documentaf, dat de genoemde producenten hun verkoopcijfers buiten het officiële

Fides-systeem om uitwisselden om de werking van een quotastelsel te controleren.Ten slotte heeft de Commissie nagegaan, in hoeverre de producenten het huntoegekende richtpercentage hadden behaald.

605.
    Om te beginnen is het Gerecht van oordeel, dat de juiste identiteit van de auteurvan het document niet van beslissend belang is. Van belang is enkel, of deconclusies die de Commissie uit de Atochem-tabel heeft getrokken, gegrond zijn.

606.
    Verder wordt niet betwist, dat die tabel betrekking heeft op de eerste maanden van1984, hetgeen overigens blijkt uit het antwoord van Atochem van 5 mei 1987 opeen verzoek om inlichtingen. Gelet op het feit dat voor de maanden maart en april1984 de tabel slechts de „snel beschikbare”, en niet de definitieve statistischegegevens bevat, kan worden aangenomen, dat die tabel van mei 1984 dateert.

607.
    Allereerst moet de door de Commissie aan de afkorting „%T” gegeven uitleggingworden bevestigd. Dienaangaande kan niet worden aangenomen, dat die afkortingenkel ziet op zuiver interne richtpercentages van de ondernemingen; ware dit hetgeval, dan valt niet in te zien waarom de auteur van het document over alle internerichtpercentages van de verschillende producenten beschikte. Bovendien kan deuitlegging van die afkorting niet worden gescheiden van de context van deze zaaken met name niet van de andere documenten die het bestaan van eenquotaregeling tussen de PVC-producenten overtuigend aantonen. Uit die tabelblijkt overigens, dat het document niet het marktaandeel in de totale verkoop inWest-Europa aangeeft, aangezien geen rekening is gehouden met de invoer, maarhet marktaandeel van elke producent in het totaal van de verkopen van allebetrokken producenten, hetgeen bevestigt dat het erom ging, het marktaandeel inhet kader van een samenspanningsregeling te controleren. Ten slotte zij eropgewezen, dat de verzoeksters geen enkele andere plausibele uitleg voor deafkorting „%T” in de context van deze zaak hebben gegeven.

608.
    Ten tweede heeft de Commissie trachten na te gaan, of de in de tabel voor deverschillende producenten in ton uitgedrukte verkopen overeenkwamen met hetaantal ton dat de ondernemingen daadwerkelijk bij Fides hadden aangegeven. DeCommissie heeft dienaangaande beklemtoond, dat zij er niet in is geslaagd van alleproducenten een kopie van die aangiften te krijgen en de in de tabel vermeldeverkoopcijfers dus niet stelselmatig heeft kunnen verifiëren. De Commissie heeftevenwel de verkoopcijfers van een aantal ondernemingen gekregen, en uit diegegevens blijkt, dat tien van de door haar geverifieerde verkoopcijfers volledigovereenkomen met de aangiften die de producenten bij Fides hadden gedaan.Verder benaderen vijf andere verkoopcijfers, betreffende Solvay en LVM, het inde tabel vermelde bedrag.

609.
    Ten slotte heeft de Commissie de verkoopcijfers van de vier Duitse producentenvoor het eerste kwartaal van 1984 proberen te berekenen. Daarvoor heeft zijgebruik gemaakt van de aangiften die drie producenten (BASF, Wacker en Hüls)bij Fides hadden ingediend en waarvan zij een kopie had gekregen, en van deverkoopcijfers die Hoechst zelf in haar antwoord van 27 november 1987 op eendoor de Commissie geformuleerd verzoek om inlichtingen had verstrekt. Zij kwamdaarbij uit op een totaal van 198 353 ton, terwijl de Atochem-tabel 198 226 tonvermeldde. Het verschil tussen die twee bedragen is te verwaarlozen en bevestigtde stelling van de Commissie, dat een dergelijk resultaat niet kon worden bekomenzonder uitwisseling van gegevens onder de producenten.

610.
    De Commissie heeft verwezen naar het resultaat van die berekening en naar deconclusies die zij in de mededeling van de punten van bezwaar daaruit hadgetrokken. Tijdens de hoorzitting voor de Commissie heeft Hoechst de aanvankelijkverstrekte cijfers tegengesproken en heeft zij nieuwe cijfers verstrekt. DeCommissie heeft evenwel aannemelijk gemaakt, dat die cijfers volstrektongeloofwaardig waren. Zo verklaart zij in de beschikking van 1994 (punt 14,voetnoot 1): „De nieuwe cijfers, die door Hoechst tijdens de hoorzitting naar voren

werden gebracht (echter zonder enig geschreven stuk ter ondersteuning) (...) zijnduidelijk onbetrouwbaar. Zij impliceren dat Hoechst haar installaties voor meerdan 105 % zou hebben benut, terwijl de andere producenten slechts eenbenuttingsgraad van 70 % haalden.” Hoechst heeft later inderdaad toegegeven, datdie nieuwe cijfers verkeerd waren, en heeft de Commissie bij brief van 21 oktober1988 een derde reeks cijfers verstrekt.

611.
    Die nieuwe reeks cijfers bevat ten opzichte van de aanvankelijk verstrekte cijferseen te verwaarlozen correctie van de verkoopcijfers van Hoechst in Europa, dieoverigens de nauwkeurigheid van de in de Atochem-tabel vermelde cijfers slechtsbevestigt, maar voegt er, als „verkoop aan de verbruikers” in de zin van deFides-aangiften, het eigen verbruik van Hoechst voor haar fabriek te Kalle aan toe.Het Gerecht is evenwel van mening, dat die cijfers, gelet op de omstandighedenwaarin zij zijn overgelegd, niet als dermate betrouwbaar kunnen wordenaangemerkt dat zij de cijfers die verzoekster zelf in haar antwoord op een verzoekom inlichtingen heeft verstrekt, op losse schroeven kunnen zetten.

612.
    De Duitse producenten wijzen er evenwel op, dat hun verkopen „en bloc” en nietvoor elke producent afzonderlijk zijn vermeld; het volstaat derhalve, dat drie vande vier Duitse producenten aan die uitwisseling van informatie hebben meegewerkt,om het aandeel van de vierde, gewoon door aftrek, te kunnen berekenen uit deglobale officiële gegevens van Fides. De Atochem-tabel zou derhalve ten aanzienvan geen enkele van de vier betrokken producenten bewijskracht hebben. Ditargument kan niet worden aanvaard. Hetgeen de van Fides afkomstige tabellen „enbloc” vermelden, zijn immers de verkopen in Duitsland en niet gewoonweg deverkopen van de vier Duitse producenten; uit die statistieken blijkt evenwel, datvoor het eerste kwartaal van 1984 het totaal van de verkopen veel meer bedroegdan het totaal van de verkopen van BASF, Wacker, Hoechst en Hüls. Het Gerechtis van oordeel, dat kennis van de verkoopcijfers van drie van de vier producentenhet in die omstandigheden niet mogelijk maakte gewoon door aftrek uit te komen

op een totale verkoop van de vier Duitse producenten die zo juist is als het in deAtochem-tabel vermelde totaal.

613.
    Verder zij erop gewezen, dat de in de Atochem-tabel vermelde verkoopcijfersnauwkeurig zijn, met uitzondering van de verkoopcijfers van ICI en Shell, diekennelijk zijn afgerond; voor ICI bevat de tabel evenwel de navolgende voetnoot:„Berekend op basis van de Fides-gegevens”. Deze vaststellingen versterken deconclusie van de Commissie, dat de cijfers voor de andere producenten geen opbasis van officiële gegevens berekende ramingen, maar door de producenten zelfverstrekte informatie zijn. In dit verband zij eraan herinnerd, dat de producentenhun individuele verkoopcijfers vertrouwelijk aan Fides meedelen; de producentenzelf ontvangen slechts geglobaliseerde gegevens en niet de individuele gegevens diede andere producenten hebben meegedeeld.

614.
    Ten derde heeft de Commissie trachten na te gaan, of het relatieve aandeel van deproducenten onderling voor 1984 overeenkwam met het in de Atochem-tabelvermelde richtpercentage. Daarbij heeft zij op basis van de verkregen informatiekunnen vaststellen, dat het marktaandeel van Solvay in 1984 precies overeenkwammet het in de Atochem-tabel vermelde richtpercentage. Verder heeft zij kunnenuitmaken, dat het marktaandeel van de vier Duitse producenten in 1984, te weten24 %, het in die tabel genoemde richtpercentage, te weten 23,9 %, benaderde. Tenslotte bedroeg het marktaandeel van ICI in 1984 11,1 %, terwijl in de Atochem-tabel voor die onderneming een richtpercentage van 11 % was vermeld. In ditverband dient overigens met de Commissie te worden opgemerkt, dat in tweeinterne documenten van ICI, van 18 september 1984 en van 16 oktober 1984, dieals bijlagen 17 en 18 bij de mededeling van de punten van bezwaar zijn gevoegd,voor die onderneming juist een „richtpercentage” van 11 % wordt genoemd.

615.
    Enichem betoogt, dat haar verkopen in 1984 12,3 % vertegenwoordigden, hetgeenduidelijk beneden het in de Atochem-tabel vermelde percentage blijft. Dit bezwaar

kan niet worden aanvaard. Deze verzoekster werd verzocht, nader aan te geven opbasis van welke gegevens zij haar marktaandeel in 1984 had berekend, maar is erniet in geslaagd enige uitleg te verstrekken over de door haar in aanmerkinggenomen gegevens. Verder wijst het Gerecht erop, dat verzoekster in de bijlagenbij haar verzoekschrift (deel III, bijlage 2) een overzichtstabel per jaar van deverkopen van Enichem tijdens de periode 1979-1986 heeft overgelegd, waaruit kanworden opgemaakt dat het marktaandeel voor elk van die jaren op dezelfde wijzeis berekend. Op een door het Gerecht in het kader van de maatregelen totorganisatie van de procesgang geformuleerd verzoek heeft verzoekster evenwelproberen uit te leggen, hoe zij haar marktaandeel voor de jaren 1979 tot 1982 hadberekend. Daaruit blijkt, dat verzoekster zich ertoe heeft beperkt, haarverkoopcijfers voor elk van die jaren mee te delen zonder enig element ter stavingdaarvan te verstrekken en dat die cijfers niet worden vergeleken met die van deverkopen van de Europese producenten in West-Europa, maar met de cijfers vanhet verbruik in Europa, dat uiteraard veel groter is aangezien het de invoer omvat.Op die manier werd het gestelde marktaandeel van verzoekster aanzienlijk kleiner.

616.
    Het Gerecht concludeert derhalve, dat de door Enichem verstrekte gegevens nietbetrouwbaar kunnen worden geacht.

617.
    Mitsdien moet het door de Commissie in haar beschikking van 1994 over de feitengeformuleerde oordeel worden bevestigd.

— Het toezicht op de verkoop op de nationale markten

618.
    De Checklist vermeldt onder de voorstellen betreffende de werking van het nieuwesysteem van bijeenkomsten: „Maandelijkse informatie over de verkoop van elkeproducent per land”.

619.
    Om het bestaan aan te tonen van een regeling waarbij de binnenlandseproducenten van een aantal grote nationale markten elkaar op de hoogte brachtenvan het aantal ton dat zij op elk van deze markten verkochten, heeft de Commissiezich vooral op de Solvay-tabellen gebaseerd.

620.
    Al deze tabellen hebben dezelfde vorm.

621.
    De tabellen betreffende de Duitse markt (bijlagen 20-23 bij de mededeling van depunten van bezwaar) bestaan uit verschillende kolommen. De eerste kolom bevatde volgende vermeldingen: „consommation M. N.” (dat wil zeggen „verbruik op denationale markt”), „invoer door derden”, „verkoop door nationale producenten”;deze laatste rubriek wordt gevolgd door de naam van de belangrijkste nationaleproducenten. De volgende kolommen bevatten „prognoses” voor een bepaald jaar,gevolgd door een kolom „daadwerkelijke verkopen” in datzelfde jaar. Elk van diekolommen bestaat uit twee delen: een deel waarin de hoeveelheden in ton wordenuitgedrukt en een ander deel waarin die hoeveelheden in percent wordenuitgedrukt; tegenover elke rubriek van de eerste kolom staan cijfergegevens.Opgemerkt zij, dat de verkopen van elk van de Duitse producenten wordenvermeld; het argument van Wacker en Hoechst, dat de verkoopcijfers van deDuitse producenten „en bloc” en niet afzonderlijk zijn vermeld, mist dus feitelijkegrondslag.

622.
    De andere tabellen, die betrekking hebben op de Franse markt (bijlagen 24-28 bijde mededeling van de punten van bezwaar), de markt van de Benelux (bijlagen29-32) en de Italiaanse markt (bijlagen 33-40), bestaan eveneens uit verschillendekolommen. De eerste kolom bevat de naam van nationale producenten, een rubriekmet het opschrift „totaal van de nationale producenten”, een rubriek „invoer”waarin soms onderscheid wordt gemaakt tussen invoer „uit andere Fides-landen”en invoer uit „derde landen (die niet deelnemen aan Fides)”, en een rubriek„totale markt”. De twee volgende kolommen betreffen twee achtereenvolgende

jaren; elk van die kolommen bestaat uit twee delen: een deel waarin dehoeveelheden in ton worden uitgedrukt en een ander deel waarin die hoeveelhedenin percent worden uitgedrukt; tegenover elke rubriek van de eerste kolom staancijfergegevens. In sommige gevallen is er nog een extra kolom waarin de evolutievan het ene jaar tot het andere in percent wordt uitgedrukt. In sommige gevallenis er daarnaast nog een kolom „prognoses” voor het lopende jaar toegevoegd.

623.
    Zoals uit de beschikking van 1994 blijkt en door de Commissie in haar antwoordop een vraag van het Gerecht is bevestigd, betreft deze grief slechts de Duitse, deItaliaanse en de Franse markt.

624.
    Allereerst dient te worden opgemerkt, dat de Solvay-tabellen niet alleen„prognoses”, maar ook „daadwerkelijke verkopen” vermelden. Aangezien deuitwisseling van gegevens „daadwerkelijke verkopen” betreft, kan het slechts gaanom gegevens uit het verleden; het argument dat het slechts om ramingen voor detoekomst gaat, mist dus feitelijke grondslag. Daarbij komt, dat, aangezien kanworden aangenomen dat de Solvay-tabellen dateren van begin maart van het jaarvolgend op dat waarvoor verkoopcijfers per producent en per land zijn uitgewisseld,deze verkoopcijfers niet zo oud zijn dat zij niet langer vertrouwelijk zijn.

625.
    Daarbij komt, dat uit het enkele feit dat de in de tabellen vermelde hoeveelhedenzijn uitgedrukt in kiloton, in voorkomend geval met één cijfer na de komma, nogniet kan worden afgeleid, dat het slechts ging om ramingen van Solvay. Deverkoophoeveelheden van Solvay, de onderneming waarvan de tabellen afkomstigzijn, zijn immers zelf slechts in kiloton uitgedrukt.

626.
    De Commissie heeft trachten na te gaan, of de in de tabellen vermeldeverkoophoeveelheden overeenkwamen met de daadwerkelijke verkopen van dealdaar genoemde producenten. Zij heeft evenwel niet alle aldaar vermelde cijfers

kunnen verifiëren, omdat de meeste producenten hebben gezegd dat zij niet instaat waren hun verkoopstatistieken te verstrekken.

627.
    Deze verificatie heeft geleid tot de vaststelling, dat op de Duitse markt deverkoopcijfers die de Commissie van Hüls, BASF en ICI had weten te verkrijgen,voor verschillende jaren identiek of nagenoeg identiek waren aan de in de Solvay-tabellen vermelde cijfers (punt 16, tweede alinea, van de beschikking van 1994). Indit verband zij opgemerkt, dat BASF in haar verzoekschrift heeft beklemtoond, datdie documenten „een zeer getrouw beeld geven van de verkopen van debelangrijkste concurrenten”. Hüls heeft er evenwel op gewezen, dat de Solvay-tabellen betreffende 1980 voor Duitsland een totale verkoop van 736,7 kilotonvermelden; wat Wacker en Hoechst betreft, omvat dit bedrag blijkens een voetnootin bijlage 20 bij de mededeling van de punten van bezwaar „het tegen maakloonaangenomen werk voor [Dynamite Nobel AG]”, dat niet in de Fides-statistieken isbegrepen. Deze tegenwerping verklaart evenwel niet, hoe Solvay kennis heeftgekregen van de verkoopcijfers die overeenkomen met dit „tegen maakloonaangenomen werk”, en bevestigt daarentegen de conclusie van de Commissie, datde producenten hun verkoopcijfers buiten het Fides-systeem om hebbenuitgewisseld.

628.
    Met betrekking tot de Franse markt heeft de Commissie vastgesteld, dat de in deSolvay-tabellen vermelde verkoopcijfers van Shell, LVM en Atochem voor bepaaldejaren zeer dicht in de buurt kwamen van de reële verkoopcijfers die zij had wetente krijgen (punt 16, derde alinea, van de beschikking van 1994).

629.
    Wat de Italiaanse markt betreft, heeft de Commissie geen gegevens betreffende dedaadwerkelijke verkopen kunnen verkrijgen. De verzoeksters wier naam in dietabellen voorkomt, hebben de juistheid van de aldaar vermelde cijfers niet betwist.Daarbij komt, dat, gelijk de Commissie heeft opgemerkt, de eerste tabelbetreffende de Italiaanse markt vergezeld gaat van de navolgende commentaar:

„De wijze waarop de nationale markt in 1980 over de verschillende producentenwas verdeeld, is bepaald op basis van met onze vakgenoten uitgewisseldegegevens.” Verder staat in de als bijlagen 37 en 39 bij de mededeling van depunten van bezwaar gevoegde tabellen, die betrekking hebben op de verkopen in1983, naast de naam van de kleinste producent op de Italiaanse markt dekanttekening „ramingen”. Ten slotte heeft Solvay in haar antwoord van 25 februari1988 op een verzoek om inlichtingen verklaard: „Wegens de bijzonderheden vande Italiaanse situatie kan niet worden uitgesloten, dat bepaalde verkoopcijfersonder concurrenten zijn uitgewisseld.” In dit verband kan de door Enichemvoorgestelde uitlegging van de term „vakgenoot” niet worden aanvaard.

630.
    Volgens verzoeksters zijn die cijfers evenwel niet noodzakelijk het resultaat van eenuitwisseling van gegevens tussen producenten. Zij stellen in dit verband niet, dat dein de Solvay-tabellen vermelde gegevens openbare gegevens waren, maar veeleerdat zij konden worden berekend op basis van gegevens die op de markt kondenworden verkregen, of openbaar waren. Zij baseren zich daarvoor op de door Solvaygegeven uitleg, volgens welke die tabellen konden worden opgesteld zonder enigcontact met de concurrenten.

631.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat Shell in haar antwoord van 3 december1987 op een verzoek om inlichtingen heeft verklaard, dat „Solvay in de periode vanjanuari 1982 tot oktober 1983 verschillende keren telefonisch om bevestiging vanhaar ramingen van de verkoopcijfers van de Shell-groep heeft verzocht”; zij heeftevenwel gepreciseerd, dat geen nauwkeurige gegevens zijn meegedeeld.

632.
    Aangaande de Franse markt heeft Solvay verklaard, dat met name uit deFides-statistieken nauwkeurig kon worden opgemaakt, hoe groot die markt in totaalwas. Door haar eigen verkopen daarvan af te trekken verkreeg Solvay het totaalvan de verkopen van haar concurrenten op de Franse markt. Verder heeft Solvayverklaard, dat zij voor het bepalen van de verkopen van elke producent als volgt

te werk ging: „Wanneer de klant behoort tot een PVC producerende groep, maarzich niettemin ten dele bij andere producenten bevoorraadt, wordt forfaitairaangenomen dat hij zich voor 80 % bij de moedermaatschappij bevoorraadt, enwordt de rest over de andere concurrenten verdeeld; wanneer wij weten dat eenPVC-verbruiker zich vooral bij een bepaalde producent bevoorraadt, nemen deFranse verantwoordelijken [van Solvay] forfaitair aan, dat hij zich voor 50 % bij dieklant bevoorraadt; wanneer de klant zich buiten bovengenoemde gevallen bijverschillende producenten bevoorraadt, wordt de hoeveelheid lineair over deverschillende leveranciers verdeeld naar gelang van hun aantal (een voorbeeld:wanneer een klant vier leveranciers heeft, rekenen de Franse verantwoordelijkenaan elk van die leveranciers 25 % van de door de klant betrokken hoeveelheidtoe).” Op die manier bepaalt Solvay het aandeel van iedere producent bij haareigen klanten. Om ten slotte te bepalen, „hoeveel de concurrenten daadwerkelijkop de hele markt hebben verkocht, passen de Franse verantwoordelijken [vanSolvay] de aldus berekende marktaandelen toe op het totale PVC-verbruik (...). Opdie manier verkrijgen zij bij benadering de totale verkoop [van de] concurrenten[van Solvay].”

633.
    Vaststaat, dat deze door Solvay gestelde berekeningsmethode waarop de andereverzoeksters zich beroepen, berust op forfaitaire ramingen en veel ruimte laat voorschattingen en wisselvalligheden. Volgens het Gerecht is het niet mogelijk, met dezeberekeningsmethode de verkopen van iedere producent zo precies en nauwkeurigte berekenen als uit de Solvay-tabellen blijkt.

634.
    Met betrekking tot de Duitse markt heeft Solvay verklaard, dat het verkoopaandeelvan iedere concurrent werd bepaald aan de hand van „gesprekken met de klanten”,openbare informatie (officiële statistieken en vakpers) en de „grondige marktkennisvan [haar] Duitse verantwoordelijken”. Het Gerecht kan evenmin aanvaarden, datdeze methode Solvay zonder enige uitwisseling van informatie met de concurrentenin staat stelt resultaten te bereiken die zo precies en nauwkeurig zijn als die welke

in de Solvay-tabellen worden vermeld. In dit verband zij erop gewezen, dat blijkensde antwoorden van verzoeksters op een vraag van het Gerecht sommigeproducenten honderden klanten hadden.

635.
    Ten slotte zijn de voorbeelden die DSM heeft gegeven om aan te tonen, dat deverkoopcijfers gemakkelijk aan de hand van openbare informatie kunnen wordenberekend, niet ter zake dienend. Die voorbeelden betreffen immers de gehelemarkt en verzoeksters eigen marktaandeel en daarom gaat het in de beschikkingvan 1994 niet.

636.
    In deze omstandigheden moeten de feitelijke bezwaren van verzoeksters wordenafgewezen.

— De richtprijzen en de prijsinitiatieven

637.
    Zoals gezegd (zie hierboven punt 584) is in punt 3 van de Checklist sprake vanvoorstellen voor een nieuw systeem van bijeenkomsten. Dit document bevat naasteen opsomming, in de vorm van beginletters of afkortingen, van de naam van tienPVC-producenten, de volgende passages: „middelen om een betereprijstransparantie te bereiken”, „kortingen voor de importeurs (maximaal 2 %?)”,„hogere prijzen in het Verenigd Koninkrijk en in Italië (nivellering naar boventoe?)” en „strijd tegen het [klanten]toerisme”. Het bevat ook een rubriek met hetopschrift „prijsvoorstellen” waarin onder meer staat te lezen: „periode vanstabiliteit (wij zijn bereid de situatie van het tweede kwartaal van 1980 teaanvaarden, maar slechts voor een beperkte periode)” en „prijzen van oktober totdecember 1980 en data van toepassing”. Ten slotte wordt in de rubriek betreffendeeen bijeenkomst van 18 september 1980 met name verklaard: „Er moet wordengestreefd naar een verbintenis ter zake van de prijsbewegingen oktober/december.”

638.
    Het „Antwoord op de voorstellen” bevat twee punten betreffende de prijzen. Heteerste voorstel, volgens hetwelk „er in West-Europa een gemeenschappelijkprijsniveau tot stand zou moeten komen”, wordt gevolgd door het antwoord: „Ditvoorstel vindt bijval, maar er wordt twijfel geuit over de mogelijkheid om detraditionele kortingen voor importeurs af te schaffen.” Het zesde voorstel luidt: „Ermogen geen pogingen tot prijsverhoging worden gedaan tijdens [een]stabilisatieperiode van drie maanden” en de leveranciers mogen in die periodeenkel contact opnemen met de klanten aan wie zij tijdens de drie daaraanvoorafgaande maanden hebben geleverd (punt 5 van het „Antwoord op devoorstellen”); op dit voorstel wordt het volgende antwoord gegeven: „(...) wegensde verliezen die thans worden geleden, mag de mogelijkheid van een prijsverhogingper 1 oktober niet worden uitgesloten, ofschoon er dienaangaande nog een aantalmoeilijkheden bestaan, te weten de moeilijkheid om voor die prijsverhogingunanieme steun te krijgen en om die verhoging toe te passen op een momentwaarop de vraag in West-Europa wellicht zal afnemen”.

639.
    In de beschikking van 1994 heeft de Commissie een vijftiental prijsinitiatievengeïdentificeerd (zie tabel 1 bij de beschikking van 1994), waarvan de eerste van1 november 1980 zou dateren.

640.
    In het kader van deze beroepen betwisten alleen LVM en DSM het bestaan zelfvan de door de Commissie gestelde prijsinitiatieven; volgens deze verzoeksters zijndergelijke prijsinitiatieven immers ondenkbaar in de PVC-sector. Dienaangaandebehoeft slechts te worden opgemerkt, dat in de bijlagen P1 tot en met P70 bij demededeling van de punten van bezwaar stelselmatig naar richtprijzen enprijsinitiatieven wordt verwezen. Ongeacht of het daarbij om individuele dan welom onderling afgestemde acties ging, deze vaststelling volstaat om het argumentvan die verzoeksters af te wijzen.

641.
    Het bestaan zelf van de prijsinitiatieven moet dus bewezen worden geacht.Derhalve dient te worden nagegaan, of, zoals de Commissie stelt, die initiatievenhet resultaat waren van samenspanning tussen de PVC-producenten.

642.
    Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat ook al zijn sommige van debijlagen P1 tot en met P70 interne documenten van de ondernemingen die na dedata van de door de Commissie geïdentificeerde prijsinitiatieven zijn opgesteld, uitdit enkele feit nog niet kan worden afgeleid dat die bijlagen derhalve niet hetbewijs kunnen vormen dat die initiatieven het resultaat waren van samenspanning.De inhoud van de betrokken stukken moet immers worden onderzocht.

643.
    Verzoeksters betwisten niet, dat uit de door de Commissie overgelegde documentenblijkt dat op dezelfde data verhogingen waren gepland om de PVC-prijs opeenzelfde niveau te brengen en dat dat niveau in de regel veel hoger lag dan deprijzen die tijdens de aan die verhogingen voorafgaande dagen op de markt werdentoegepast. Voor elk van de door de Commissie geïdentificeerde prijsinitiatievenblijkt dit namelijk uit de tekst zelf van de bijlagen P1 tot en met P70. De door deCommissie als bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar overgelegdeuittreksels uit de vakpers bevestigen overigens, dat die verhogingen op de door deCommissie gestelde data ingingen.

644.
    Voorts is het Gerecht na een nauwgezet onderzoek van de bijlagen P1 tot enmet P70 van mening, dat het daarbij niet om zuiver individuele initiatieven ging.Zowel de bewoordingen van die bijlagen als de onderlinge vergelijking ervanhebben het Gerecht immers tot de overtuiging gebracht, dat die stukken hetmateriële bewijs vormen van samenspanning tussen producenten ter zake van deprijzen in Europa.

645.
    Zo wordt in bijlage P1, een van ICI uitgaand document, beklemtoond, dat„vooruitlopend op de prijsverhoging op 1 november de vraag naar PVC op de

West-Europese markt in oktober aanzienlijk is gestegen”, waarna wordt verklaard:„[D]e voor 1 november aangekondigde prijsverhoging is bedoeld om alle prijzenvoor [PVC van] suspensiekwaliteit in West-Europa op minimaal 1,50 DM tebrengen.” Dit document moet in verband worden gebracht met de bijlagen P2 enP3, die afkomstig zijn van Wacker en waarin sprake is van eenzelfde verhoging opdezelfde datum, en met bijlage P4, een document van Solvay, die met betrekkingtot de maand november 1980 de navolgende zin bevat: „[S]ommige importeursverlenen kortingen ten nadele van de Britse producenten, hetgeen ingaat tegen deafspraken.” Verder verwijst ook bijlage P5, een document van DSM, naar hetprijsinitiatief van 1 november.

646.
    Ook met betrekking tot het tweede prijsinitiatief, waarbij de PVC-prijs per1 januari 1981 op 1,75 DM zou worden gebracht, zijn verwijzingen te vinden in debijlagen P2 en P8, die uitgaan van Wacker, P4, opgesteld door Solvay, P6 en P7,afkomstig van ICI, en P9, die uitgaat van DSM. Met name in bijlage P4 wordt nade in punt 645 hierboven aangehaalde zin verklaard: „[D]e vooruitzichten voordecember zijn niet goed ondanks een voor 1 januari 1981 aangekondigdeprijsverhoging.” Bijlage P6 bevat de navolgende passage: „[E]en nieuwe verhogingvan de prijs tot 1,75 DM voor alle West-Europese markten is aangekondigd (...)voor 1 januari 1981.”

647.
    Het initiatief om de PVC-prijs per 1 januari 1982 op 1,60 DM te brengen, blijkt uittwee documenten van ICI, die als bijlagen P19 en P22 bij de mededeling van depunten van bezwaar waren gevoegd, en uit twee documenten van DSM, die alsbijlagen P20 en P21 bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd.Bijlage P22 bevat de navolgende commentaar: „.[H]et initiatief‘ van de sector omde prijzen te verhogen tot 1,60 DM/380 UKL/ton lijkt niet veelbelovend — BP enShell weigeren mee te werken.” In bijlage P21 wordt verklaard: „[D]evooruitzichten voor januari [1982] zijn niet gunstig. Wij stellen vast dat ondanks deaankondiging van een prijsverhoging de prijzen lager liggen dan in december. De

Britse leveranciers hebben hun Britse klanten niet eens op de hoogte gebracht vande prijsverhoging.” In dit verband zij erop gewezen, dat weliswaar kan wordenaangenomen dat een onderneming, bijvoorbeeld via een klant, verneemt dat eenconcurrent een prijsverhoging heeft aangekondigd of, omgekeerd, geenprijsverhoging heeft aangekondigd, maar dat niet kan worden aanvaard, dat haarwordt meegedeeld dat de producent een prijsverhoging die hij had moetenaankondigen, niet heeft aangekondigd. Dit kan enkel worden verklaard door hetfeit dat de verwachte verhoging door de producenten vooraf was overeengekomen.

648.
    Het voor 1 mei 1982 aangekondigde initiatief om de prijzen op 1,35 DM tebrengen, wordt bevestigd door de bijlagen P23 en P26, uitgaande van ICI, P24,afkomstig van DSM, en P25, opgesteld door Wacker. Met name de auteur vanbijlage P23, die het prijsniveau in april 1982 op de Europese markt, eninzonderheid op de Duitse en de Franse markt onderzoekt, voegt daar denavolgende commentaar aan toe: „[D]e prijsdaling is op het einde van de maandgeëindigd wegens de aankondiging dat de Europese prijzen per 1 mei algemeen tot1,35 DM/kg worden verhoogd.” In bijlage P24, betreffende de maand mei 1982,wordt opgemerkt, dat „wegens de aangekondigde prijsverhoging” de prijzen vanDSM zijn gestegen, maar wordt gepreciseerd: „[D]it is veel minder dan de geplandeprijsverhoging tot 1,35 DM/1,40 DM. De voornaamste redenen daarvoor zijn demislukking op de Duitse markt en op de Benelux-markt en de omstandigheid datde Britse en de Scandinavische producenten niet aan de prijsverhoging meewerken.In Frankrijk en Italië is de verhoging het best geslaagd.”

649.
    Het initiatief om de prijzen per 1 september 1982 op 1,50 DM/kg te brengen, blijktmet name uit de bijlagen P29, P39 en P41, die uitgaan van DSM, P30 en P34, dieafkomstig zijn van ICI, en P31 tot en met P33, die zijn opgesteld door Wacker. Inbijlage P29, van 12 augustus 1982, staat met betrekking tot de prijzen van demaand augustus te lezen: „[O]p de Duitse, de Belgische en de Luxemburgse marktwordt enige spanning gevoeld, hetgeen verrassend is aangezien voor 1 september

een belangrijke prijsverhoging is gepland.” Verder wordt in dat document onderhet kopje „Prijzen voor de maand september” verklaard: „[E]en belangrijkeprijsverhoging tot ongeveer 1,50 DM/kg is gepland. Tot nog toe hebben wijvastgesteld, dat de belangrijkste producenten die prijsverhoging aankondigen, enhebben wij slechts zeer weinig afwijkingen vastgesteld.” Bijlage P32 bevat denavolgende commentaar: „[O]p de West-Europese markt worden zeer groteinspanningen gedaan om de prijzen op 1 september te consolideren.” Bijlage P33bevat de navolgende opmerking: „[D]e per 1 september ingevoerde prijsverhogingwaarbij de minimumprijs voor PVC op 1,50 DM/kg werd gebracht, is alles bijelkaar genomen een succes geworden, maar wij vinden in oktober nog gevallenwaarin onze concurrenten tegen 1,35 DM en 1,40 DM/kg leveren.” In bijlage P34merkt de auteur van dat document bij het onderzoek van de West-Europese marktin het algemeen op, dat de vraag in oktober 1982 is gestegen ten opzichte van dedaaraan voorafgaande maand, en hij voegt daaraan toe: „[D]it was evenwelgrotendeels te wijten aan het feit dat de inspanningen om de prijzen per1 september te verhogen tot aankopen vóór die datum hadden geleid.” Bijlage P41bevat de navolgende commentaar op het initiatief van 1 september: „Het succesvan de prijsverhoging hangt thans voor een zeer groot deel af van de discipline vande Duitse producenten.”

650.
    Verder kan worden verwezen naar de op 1 april 1983 en 1 mei 1983 in tweestappen tot stand gekomen prijsverhoging, die tot doel had de PVC-prijzen tebrengen op, respectievelijk 1,60 DM minimaal 1,50 DM en op 1,75 DM minimaal1,65 DM. Allereerst zij eraan herinnerd, dat Shell in haar antwoord van3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen (bijlage 42 bij de mededeling vande punten van bezwaar) heeft verklaard, dat tijdens een bijeenkomst van deEuropese PVC-producenten die op 2 of 3 maart 1983 te Parijs heeftplaatsgevonden, „door andere producenten voorstellen voor prijsverhogingen envoor een toezicht op de hoeveelheden zijn gedaan”, ook al heeft zij eraantoegevoegd, dat geen verbintenissen werden aangegaan. ICI heeft bevestigd, dat die

bijeenkomst heeft plaatsgevonden (bijlage 4 bij de mededeling van de punten vanbezwaar). De van ICI afkomstige bijlage P43 bevat de navolgende passage:„[V]erwittig alle klanten vanaf 7 maart [1983], dat de prijzen zullen wordenverhoogd tot 1,60 DM met een korting van 10 Pfennig voor de klanten vancategorie 1 en van 5 Pfennig voor klanten van categorie 2.” Blijkens de rest van hettelexbericht diende deze verhoging in te gaan op 1 april 1983. De auteur van devan Shell afkomstige, 13 maart 1983 gedateerde bijlage P49 wijst erop, dat deprijzen in maart tot 1,20 DM/kg zijn gedaald, en verklaart: „[E]r is een belangrijkinitiatief gepland om een einde te maken aan deze [prijs]erosie, waarbij minimalerichtprijzen voor maart/april van respectievelijk 1,50 en 1,65 DM per kilogram zijnvastgesteld.” Een telexbericht van ICI van 6 april 1983, dat als bijlage P45 bij demededeling van de punten van bezwaar was gevoegd, bevat de navolgendecommentaar: „[U]it de van de markt afkomstige informatie blijkt duidelijk, dat dehele sector thans het prijsinitiatief van 1 april 1983 toepast.” In een document vanWacker van 25 april 1983 (bijlage P46) wordt melding gemaakt van „inspanningenom de PVC-prijzen in april tot 1,50 DM/kg en in mei tot 1,65 DM/kg te verhogen”.In een intern rapport van DSM van 24 juni 1983 (bijlage P48) wordt aangegeven,dat de prijzen in West-Europa tijdens het eerste kwartaal van 1983 zijn gedaald,en wordt vervolgens verklaard: „[S]edert 1 april wordt geprobeerd, de prijzen inWest-Europa te verhogen. De geplande verhoging tot 1,50 DM per 1 april en1,65 DM per 1 mei is mislukt.”

651.
    Voorts zij erop gewezen, dat in een memorandum van ICI van 31 januari 1983, datals bijlage 44 bij de mededeling van de punten van bezwaar was gevoegd, werdverklaard dat „de .richtprijzen‘ voor Europa in de bedrijfstak vrij algemeenbekend [waren]” en (...) derhalve „als .geafficheerd‘ [konden] worden beschouwd”.De auteur voegde eraan toe: „[A]lgemeen wordt aangenomen dat deze.geafficheerde prijzen‘ niet zullen worden bereikt op een slappe markt (...) maarde aankondiging heeft een psychologisch effect op de koper. Hetzelfde is het gevalbij de aankoop van een auto, waar de .catalogusprijs‘ op een zodanig niveau wordt

vastgesteld dat de koper best tevreden is wanneer hij 10 tot 15 % korting krijgt,terwijl de fabrikant en de garagehouder een behoorlijke winstmarge behouden.” Indie omstandigheden adviseerde de auteur van het memorandum, „dat dePVC-producenten in brede kring richtprijzen zouden bekendmaken die ruim bovenhet haalbare niveau liggen, bijvoorbeeld 1,65 DM per kilogram in maart”(onderstreping weggehaald).

652.
    Bovendien kan worden opgemerkt, dat in de vakpers zelf herhaaldelijk gewag isgemaakt van samenspanning tussen de PVC-producenten. Zo staat in het tijdschriftEuropean Chemical News van 1 juni 1981 te lezen: „De belangrijkste Europeseproducenten van plasticproducten doen onderling afgestemde inspanningen omtegen het begin van 1981 aanzienlijke prijsverhogingen [voor PVC] op te leggen.”Op 4 april 1983 wordt in datzelfde tijdschrift verklaard: „De Europese[PVC-]producenten zijn vastbesloten de prijzen begin april te verhogen. Zij zoudenmedio maart te Parijs bijeengekomen zijn om over de prijsverhogingen te spreken.”

653.
    Op grond van een nauwgezet onderzoek van de vele op de PVC-prijzen betrekkinghebbende stukken die de Commissie als bijlage bij de mededeling van de puntenvan bezwaar heeft overgelegd — de punten 645 tot en met 650 hierboven vormenslechts voorbeelden daarvan — is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de door deCommissie aangedragen materiële bewijzen, de „prijsverhogingen”,„prijsinitiatieven” of „richtprijzen” waarnaar die stukken verwijzen, niet gewone,door iedere producent zelfstandig genomen individuele besluiten waren, maar doorsamenspanning tussen de producenten tot stand waren gekomen.

654.
    Thans zij er evenwel reeds op gewezen, dat in de bijlagen P1 tot en met P70 meerdan eens melding wordt gemaakt van de mislukking of het matige succes vanbepaalde prijsinitiatieven, zoals de Commissie in punt 22 van de beschikking van1994 heeft opgemerkt.

655.
    Deze mislukkingen of matige successen waren te wijten aan verschillende factorendie de Commissie in punt 22 heeft uiteengezet en die in sommige van de bijlagenP1 tot en met P70 uitdrukkelijk zijn vermeld. Zo hebben een aantal klanten tijdensde dagen die aan een aangekondigde prijsverhoging voorafgingen, belangrijkeaankopen verricht om tegen interessante prijzen te kunnen inkopen. Dit blijkt metname uit de bijlagen P8, P12, P21, P23, P30 en P39.

656.
    Verder blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70, dat de producenten, althans bijbepaalde gelegenheden, hebben gestreefd naar een evenwicht tussen het behoudenvan een bepaalde afzet en van betrekkingen met bijzondere klanten enerzijds, ende prijsverhoging anderzijds.

657.
    Zo werden aan belangrijke klanten soms bijzondere kortingen toegekend(bijvoorbeeld bijlage P17) of werden met sommige klanten tijdelijkeovereenkomsten gesloten volgens welke deze klanten konden inkopen tegen deprijzen die vóór de geplande verhoging golden (met name bijlage P21). Uitverschillende door de Commissie verkregen documenten blijkt, dat de producentener soms mee instemden het prijsinitiatief te ondersteunen, doch er tegelijkertijdvoor zorgden dat dit niet ten nadele van de afzet gebeurde. Zo staat in eentelexbericht betreffende het prijsinitiatief van januari 1982, dat ICI op 18 december1981 aan haar verschillende Europese dochtermaatschappijen heeft gezonden, telezen: „[H]et blijft nog te bezien of dit prijsniveau zal worden bereikt; verlies desituatie van de individuele klanten in Europa dus niet uit het oog; (...) het is zeerbelangrijk dat wij in deze moeilijke periode een juist evenwicht vinden tussen deprijsverhoging en het behoud van ons aandeel in de verkopen.” Een nota vanWacker van 9 augustus 1982 (bijlage P31) bevat de volgende opmerking: „[D]estrategie van Wacker voor de volgende maanden is als volgt: wij blijven in hetkielzog van de prijsverhogingsinspanningen van onze concurrenten, maar dulden ingeen geval een nieuwe daling van de afzet. Met andere woorden, indien de marktdie verhoging niet aanvaardt, leggen wij te gepasten tijde de nodige prijsflexibiliteit

aan de dag.” Verder bevat een niet-gedateerde nota van DSM (bijlage P41) denavolgende commentaar over het initiatief van 1 januari 1983: „DSM zal de pogingom de prijzen te verhogen ondersteunen, maar zal niet de leiding nemen. Deprijsverhoging zal worden gesteund voor zover de verdediging van onsmarktaandeel dat toelaat.”

658.
    Daartegenover staat, dat uit verschillende documenten blijkt, dat producenten vanplan waren een prijsinitiatief krachtig te ondersteunen of een dergelijk initiatiefdaadwerkelijk hebben gesteund ondanks de risico's die dit voor de afzet meebracht.Zo staat bijvoorbeeld in bijlage P13 te lezen, dat DSM „het prijsinitiatief krachtigheeft gesteund” en bevat bijlage P41 de navolgende passage: „[D]e prijsverhogingin september en het besluit van DSM om deze verhoging krachtig te steunen,hebben geleid tot een daling van de verkochte hoeveelheden, doch dezehoeveelheden zijn wel tegen een veel betere prijs verkocht.” Wat ICI betreft, kanmet name worden gewezen op bijlage P16, van 14 juli 1981, betreffende hetprijsinitiatief van 1 juni, waarin sprake is van de standvastige houding van ICIomtrent de prijzen, en op bijlage P30, van 20 oktober 1982, waarin staat dat ICI„bijzonder hard is gebleven” met betrekking tot de prijzen in september, en opbijlage P34, betreffende het prijsinitiatief van september 1982, waarin wordtverklaard: „[W]ij hebben de prijsverhoging weer krachtig gesteund.” Verder kan,met betrekking tot Wacker, worden gewezen op bijlage P15, betreffende hetinitiatief om de richtprijs per 1 september 1981 op 1,80 DM te brengen: „WackerChemie heeft met het oog op de dringende consolidering van de prijzen alsalgemeen beleid aangenomen, in september geen enkele verkoop tegen een prijsvan minder dan 1,80 DM te verrichten.”

659.
    Gelijk de Commissie in punt 22 van de beschikking van 1994 heeft opgemerkt,werd soms aan bepaalde producenten verweten, dat hun agressief optreden op demarkt prijsinitiatieven die andere producenten van plan waren te steunen,verstoorde of deed mislukken. Zo verklaart de auteur van de nota van DSM van

25 februari 1981 (bijlage P9), dat „het voor 1 januari [1981] aangekondigdeinitiatief om de prijzen op 1,75 DM te brengen, zeker geen succes is geworden” enhij voegt daaraan toe: „[H]et agressieve optreden van sommige Franse enItaliaanse leveranciers tijdens de eerste drie maanden heeft tot een hevigeconcurrentie ten aanzien van de grote klanten en daardoor tot een prijsdalinggeleid.” Ook in de van ICI afkomstige en 17 mei 1982 gedateerde bijlage P23 wordtmelding gemaakt van de bezorgdheid van ICI over haar marktaandeel in hetVerenigd Koninkrijk en wordt gepreciseerd: „Shell, BP en DSM waren bijzonderagressief op deze markt.” In een 1 juni 1981 gedateerd document van DSM, datde Commissie bij brief van 3 mei 1988 aan de ondernemingen heeft gezonden,wordt met betrekking tot de Belgische en de Luxemburgse markt in april 1981beklemtoond: „[E]en poging om de prijzen te verhogen, mislukte na een week. Deagressiviteit van BASF, Solvay, ICI en SAV hebben geleid tot een prijsniveau datbeter noch slechter was dan dat van de maand daarvoor.” In een ander documentvan DSM, van oktober 1981, wordt met betrekking tot diezelfde geografischemarkten verklaard: „[I]n augustus is druk uitgeoefend op de prijzen. Vastgesteldis, dat verschillende producenten (BASF, SAV, Solvay, Anic en ME) agressieverzijn gaan optreden.” In een document van ICI van 19 april 1982 wordt opgemerkt:„[E]r is moeilijk zekerheid over te krijgen, welke producenten de prijzen naarbeneden trekken, maar zowel Shell als Solvay zijn als mogelijke daders genoemd.”

660.
    In feite kon een prijsinitiatief slechts succes hebben in een gunstige context endaarop hadden de producenten geen vat. Zo blijkt uit bijlage P52, dat volgens ICIverschillende factoren tot het verwachte succes van het voor 1 mei 1983 geplandeinitiatief bijdroegen, zoals de beperkte voorraden, een opleving van de vraag,geruchten over schaarste, inzonderheid voor de uitvoer, de prijsverhogingen op debuitenlandse markten en de gevolgen van de rationalisatie van de sector. Anderedocumenten beklemtonen de ontwikkeling van de vraag (bijvoorbeeld bijlagen P27,P31, P45, P47) of van de invoer uit derde landen (bijvoorbeeld bijlagen P16 enP31). Omgekeerd lijken factoren als de overcapaciteit, de toename van de invoer,

de daling van de prijzen op de markten van de derde landen, het grote aantalPVC-producenten in West-Europa of de ingebruikneming van nieuwe installatiesdoor Shell en ICI de prijzen te verzwakken (de van DSM afkomstige bijlage P21betreffende het jaar 1981).

661.
    Uit dit onderzoek dient te worden geconcludeerd, dat de Commissie in deze zaakde feiten betreffende de prijsinitiatieven correct heeft beoordeeld.

— Het ontstaan van de mededingingsregeling

662.
    Uit het hierboven verrichte onderzoek blijkt, dat er tussen de in deplanningdocumenten beschreven plannen en de vanaf de eerste maanden na deopstelling van die documenten op de PVC-markt vastgestelde praktijken een nauwverband bestaat, zowel wat betreft de prijzen, als wat betreft de regulering van deomzet, de twee belangrijkste aspecten van de ten laste gelegde inbreuk. Verderbestaat er, zij het in mindere mate, een verband tussen de in deplanningdocumenten beschreven plannen en de ten laste gelegde praktijk vanuitwisseling van gegevens tussen producenten.

663.
    De argumenten van verzoeksters betreffende het ontstaan van demededingingsregeling dienen te worden onderzocht tegen de achtergrond van debewoordingen van de planningdocumenten, de uitleg die ICI daarover heeftgegeven in haar als bijlage 4 bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegdantwoord op een door de Commissie op 30 april 1984 geformuleerd verzoek ominlichtingen, en het verband tussen de planningdocumenten en de tijdens de wekenna de opstelling van die documenten daadwerkelijk op de markt vastgesteldepraktijken.

664.
    Allereerst dient te worden opgemerkt, dat ICI in haar antwoord op het verzoek ominlichtingen heeft verklaard, dat gelet op de plaats waar de Commissie die

documenten had aangetroffen, mocht worden aangenomen dat zij betrekkinghadden op PVC. Het verband tussen de planningdocumenten en de daadwerkelijkop de PVC-markt vastgestelde praktijken bevestigt die conclusie.

665.
    Vervolgens is niet van beslissend belang, wie nu juist de auteur van deplanningdocumenten is. Van belang is alleen, of die documenten kunnen wordenaangemerkt als een plan om een mededingingsregeling tot stand te brengen. Op hetdocument „Antwoord op de voorstellen” komt overigens de naam van de auteurvoor; deze laatste, de heer Sheaff, was de directeur van de afdeling „plastic” vanICI in het begin van de jaren tachtig. In haar antwoord op een verzoek ominlichtingen heeft ICI verklaard, dat redelijkerwijs mocht worden aangenomen, datde heer Sheaff ook de auteur van het document „Checklist” was.

666.
    De tegenwerping, dat de planningdocumenten slechts betrekking hadden op deBritse markt of op de Britse en de Italiaanse markt, kan het Gerecht nietaanvaarden. In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat punt 1 van het„Antwoord op de voorstellen” betrekking heeft op „het gemeenschappelijkeprijsniveau voor West-Europa”. Punt 2 daarvan betreft de mogelijkheid van eenstelsel van quota „per onderneming veeleer dan per land”, hetgeen in elk gevaluitsluit, dat die documenten betrekking zouden hebben op één enkele geografischemarkt. Voorts is er in punt 6 van het „Antwoord op de voorstellen”, waarin demogelijkheid van een prijsverhoging in het eerste kwartaal van 1980 wordtonderzocht, sprake van moeilijkheden die met name zouden voortvloeien uit eendaling van „de vraag in [heel] West-Europa”. In twee punten van de Checklist isweliswaar specifiek sprake van de Britse en de Italiaanse markt, doch de Checklistbevat ook een punt 3 met het opschrift „Voorstel voor een nieuw systeem vanbijeenkomsten”; dit punt bevat een aantal in algemene bewoordingengeformuleerde voorstellen die niet de indruk wekken dat zij tot een of tweegeografische markten zijn beperkt; integendeel, dat die voorstellen onmiddellijk nade lijst van de belangrijkste Europese PVC-producenten zijn geformuleerd,

versterkt de conclusie dat zij niet alleen betrekking hebben op de Britse en/of deItaliaanse markt. Ten slotte zij eraan herinnerd, dat in de planningdocumenten metname twee praktijken werden genoemd, namelijk prijsinitiatieven, waarvan heteerste voor het laatste kwartaal van 1980 was gepland, en een quotastelsel datgepaard gaat met een compensatieregeling; uit de hierboven verrichte analyse blijktevenwel, dat op 1 november 1980 een initiatief is genomen om „alle prijzen voorPVC van suspensiekwaliteit in West-Europa op minimaal 1,50 DM te brengen”, endat vanaf de eerste maanden van 1981 een compensatieregeling werd toegepast,waaraan werd deelgenomen door alle Europese producenten behalve Shell. Ditverband versterkt de conclusie dat de planningdocumenten niet gewoon op een oftwee nationale markten zagen.

667.
    De stelling van verzoeksters, dat de planningdocumenten zelf nooit buiten delokalen van ICI zijn verspreid, is niet van beslissend belang. Van belang is alleen,of uit de inhoud van die documenten blijkt, dat er een plan was om de PVC-marktmet voorbijgaan aan de vrije mededinging te organiseren.

668.
    Het argument dat er geen verband bestaat tussen de twee planningdocumenten,kan niet worden aanvaard. Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd, dat diedocumenten bij ICI zijn ontdekt en materieel aan elkaar waren gehecht. Voorts zijerop gewezen, dat in de Checklist een aantal onderwerpen worden genoemd diealgemeen betrekking hebben op het toezicht op de omzet en op de prijsregulering.Die onderwerpen worden meer in detail behandeld in het „Antwoord op devoorstellen”. Bovendien komen bepaalde details zowel in het ene als in het anderedocument voor. Dit is bijvoorbeeld het geval met de verwijzing naar eenstabiliteitsperiode van drie maanden, met de mogelijkheid van een prijsverhogingin het eerste kwartaal van 1980, met de noodzaak een regeling te treffen dierekening houdt met de nieuwe productiecapaciteit of met de mogelijkheid vanafwijking van de vooraf vastgestelde marktaandelen met dezelfde verwijzing naareen drempel van 5 % en het voorbehoud dat daaromtrent werd gemaakt. Derhalve

kan niet worden aangenomen, dat die twee documenten volledig losstaan vanelkaar.

669.
    Verzoeksters betogen evenwel, dat, gelet op de planningdocumenten, de Commissieten onrechte heeft geconcludeerd, dat het tweede planningdocument desamenvatting is van het antwoord van de PVC-producenten op de voorstellen vanICI (punt 7, laatste alinea, van de beschikking van 1994). Zij wijzen er in ditverband op, dat het zeer goed mogelijk is, dat de planningdocumenten slechts deopvattingen of opmerkingen weergeven van personeelsleden van ICI of vanpersoneelsleden van ICI en Solvay, de onderneming waarop in de punten 5 en 6van de Checklist met name wordt gedoeld. Bovendien is het „Antwoord op devoorstellen” van eerdere datum dan de Checklist, hetgeen de stelling van deCommissie zou tenietdoen.

670.
    Volgens het Gerecht kan uit de tekst zelf van de planningdocumenten niet wordengeconcludeerd, zoals de Commissie in de punten 7, laatste alinea, en 10, eerstealinea, van de beschikking van 1994 heeft gedaan, dat het tweedeplanningdocument het antwoord van de andere PVC-producenten op de voorstellenvan ICI vormt, en evenmin dat die documenten slechts meningen vanpersoneelsleden van ICI vertolken.

671.
    Opgemerkt zij, dat zelfs indien de stelling van verzoeksters juist wordt geacht, dezeomstandigheid de bewijsvoering van de Commissie niet aantast. Uit het hierbovenverrichte onderzoek blijkt immers, dat de Commissie tal van stukken heeftovergelegd die het bestaan van de in de beschikking van 1994 beschrevenpraktijken aantonen. Verder blijft het zo, dat in de planningdocumenten, eninzonderheid in de Checklist, die zijn opgesteld door een belangrijkeverantwoordelijke van ICI, duidelijk wordt aangegeven dat die onderneming, tentijde van de opstelling van die documenten een van de grootste PVC-producentenin Europa, van plan was een mededingingsregeling tot stand te brengen; bovendien

zijn de in die documenten genoemde praktijken de daaraanvolgende wekenvastgesteld op de PVC-markt in West-Europa. Die planningdocumenten lijken dusop zijn minst de grondslag te hebben gevormd voor raadplegingen en besprekingentussen de producenten en tot de daadwerkelijke toepassing van de voorgenomenonrechtmatige maatregelen te hebben geleid.

672.
    In de documenten die de Commissie tot staving van haar feitelijke vaststellingenbetreffende de praktijken op de PVC-markt heeft overgelegd, wordt weliswaar nietnaar de planningdocumenten verwezen, doch volgens het Gerecht toont de nauwesamenhang tussen die praktijken en degene die in die documenten wordengenoemd, genoegzaam aan dat er daartussen een band bestaat.

673.
    De Commissie heeft derhalve terecht geconcludeerd, dat de planningdocumentenaan de oorsprong lagen van de mededingingsregeling die in de weken na deopstelling van die documenten is geconcretiseerd.

— De bijeenkomsten van producenten

674.
    Allereerst zij erop gewezen, dat verzoeksters niet betwisten dat er informelebijeenkomsten van producenten buiten het kader van de beroepsverenigingen zijngeweest.

675.
    Voorts is het voor de toetsing van de feiten aan artikel 85 van het Verdrag nietabsoluut noodzakelijk, dat de Commissie aantoont wanneer en a fortiori waarbijeenkomsten van producenten hebben plaatsgevonden. Uit het antwoord van ICIvan 5 juni 1984 op een door de Commissie geformuleerd verzoek om inlichtingen(bijlage 4 bij de mededeling van de punten van bezwaar) blijkt overigens, dat diebijeenkomsten „vrij regelmatig, ongeveer een keer per maand, op verschillendebestuursniveaus hebben plaatsgevonden”. ICI heeft verklaard, dat zij, met namegelet op het feit dat geen enkel document met betrekking tot die bijeenkomsten

kon worden teruggevonden, niet in staat is aan te geven, waar en wanneer sedertaugustus 1980 bijeenkomsten hebben plaatsgevonden. Zij heeft daarentegen wel deplaats en de datum van negen informele bijeenkomsten van producenten tijdens deeerste tien maanden van het laatste jaar, te weten 1983, kunnen vaststellen. Zesbijeenkomsten hebben op, respectievelijk, 15 februari, 11 maart, 18 april, 10 mei,18 juli en 11 augustus 1983 te Zürich plaatsgevonden, twee op, respectievelijk,2 maart en 12 september 1983 te Parijs, en een op 10 juni 1983 te Amsterdam.Verder heeft ICI de ondernemingen genoemd die althans aan enkele van dieinformele bijeenkomsten hebben deelgenomen, te weten, in alfabetische volgorde:Anic, Atochem, BASF, DSM, Enichem, Hoechst, Hüls, ICI, Kemanord, LVM,Montedison, Norsk Hydro, PCUK, SAV, Shell, Solvay en Wacker.

676.
    Shell heeft in haar antwoord van 3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen(bijlage 42 bij de mededeling van de punten van bezwaar) toegegeven, dat zij debijeenkomsten van Parijs van 2 maart 1983 en van Zürich van 11 augustus 1983heeft bijgewoond; de Commissie had het bewijs van haar deelneming aan diebijeenkomsten gevonden in aantekeningen in een agenda.

677.
    BASF heeft in haar antwoord van 8 december 1987 op een door de Commissiegeformuleerd verzoek om inlichtingen (bijlage 5 bij de mededeling van de puntenvan bezwaar) eveneens verklaard, dat van 1980 tot oktober 1983 bijeenkomsten vanPVC-producenten hebben plaatsgevonden „soms tot één per maand”. Zij heeft ookde ondernemingen genoemd die regelmatig of nu en dan op die bijeenkomstenvertegenwoordigd waren, te weten, in alfabetische volgorde: Anic, Atochem,Enichem, Hoechst, Hüls, ICI, LVM, Montedison, Norsk Hydro, Shell, Solvay enWacker.

678.
    Ten slotte zij erop gewezen, dat Montedison in het kader van deze beroepentoegeeft dat er informele bijeenkomsten van producenten hebben plaatsgevondenwaarvan melding werd gemaakt in de vakpers.

679.
    Verzoeksters betwisten weliswaar niet, dat die informele bijeenkomsten vanproducenten hebben plaatsgevonden, maar stellen dat het doel van diebijeenkomsten niet is aangetoond.

680.
    Allereerst zij eraan herinnerd, dat de Commissie, ondanks het grote aantalbijeenkomsten tijdens de betrokken periode en de krachtens de artikelen 11 en 14van verordening nr. 17 getroffen onderzoeksmaatregelen, geen enkel proces-verbaalof verslag van die bijeenkomsten heeft weten te verkrijgen. Anders danverzoeksters stellen, blijkt uit punt 9 van de beschikking van 1994 niet, dat deCommissie uit dit enkele feit heeft geconcludeerd dat die bijeenkomsten tot doelhadden de mededinging te beperken.

681.
    In haar antwoord op de verzoeken om inlichtingen heeft ICI verklaard, dat tijdensdie bijeenkomsten een groot aantal punten aan de orde kwamen, „daaronderbegrepen de prijzen en de omzet”. Zij heeft met name verklaard, dat „tijdens debetrokken periode op de bijeenkomsten van producenten zeker is gesproken overde prijzen en marges die de producenten nodig hadden om de verliezen tebeperken die zij op dat ogenblik leden. Volgens ICI heeft iedere producent zijnstandpunt dienaangaande uiteengezet en is daarover gediscussieerd. Vaakverschilden de producenten van mening over het passende prijsniveau (...) Er werdevenwel een schijnbare consensus bereikt over hetgeen als een door deproducenten na te streven prijsniveau zou kunnen worden beschouwd; diebesprekingen hebben evenwel nooit tot enige vaste prijstoezegging geleid. ICI wasdestijds, en is nog steeds, van oordeel, dat een dergelijke consensus meer schijn danwerkelijkheid was. Zeker is, voor zover ICI dat kon nagaan, dat iedere deelnemeraan die besprekingen zich vrij voelde om zelfstandig elke actie te ondernemen diehem in zijn specifieke situatie passend leek.”

682.
    In haar antwoord van 3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen heeft Shelltoegegeven, dat zij aan twee van de door ICI genoemde bijeenkomsten heeft

deelgenomen. Met betrekking tot de eerste bijeenkomst, die op 2 maart 1983 teParijs heeft plaatsgevonden, heeft zij verklaard: „[O]p de bijeenkomst is gepraatover de moeilijkheden waarmee de sector te kampen had, en zijn door andereproducenten voorstellen gedaan voor een prijsverhoging en voor toezicht op deomzet. [De vertegenwoordiger van Shell] heeft die voorstellen niet gesteund. [H]ijherinnert zich niet meer, of er een akkoord of consensus is bereikt over eenprijsinitiatief of over de omzet.” Aangaande de tweede bijeenkomst, die op11 augustus 1983 te Zürich heeft plaatsgevonden, heeft Shell verklaard, dat„sommige producenten hun standpunt over een prijsinitiatief hebben uiteengezet.[De vertegenwoordiger] van Shell heeft die standpunten niet gesteund. [H]ijherinnert zich niet meer, of er een akkoord of consensus is bereikt.”

683.
    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat, anders dan verzoeksters stellen,de Commissie de zin van de antwoorden van sommige ondernemingen op deverzoeken om inlichtingen niet heeft verdraaid. Zo heeft zij eraan herinnerd, datal deze producenten, in weerwil van het doel van die bijeenkomsten, haddenstaande gehouden, dat er geen enkele „verbintenis” was aangegaan (zie voor ICIpunt 8, tweede alinea, van de beschikking van 1994, en voor Shell en Hoechstpunt 9, eerste alinea).

684.
    Verder zij eraan herinnerd, dat de planningdocumenten het uitdrukkelijke planbevatten, een „nieuw systeem van bijeenkomsten” van producenten in te voerenwaarop zou worden gepraat over prijsregelingen, over toezicht op de omzet en overuitwisseling van gegevens. Voorts heeft de Commissie aangetoond, dat er in debetrokken periode bijeenkomsten van producenten hebben plaatsgevonden. Tenslotte heeft de Commissie blijkens het hierboven verrichte onderzoek aangetoond,dat in de betrokken periode quota werden toegepast, de prijzen werdengereguleerd en tussen de producenten gegevens werden uitgewisseld.

685.
    Uit de nauwe samenloop van hetgeen in de planningdocumenten stond methetgeen daadwerkelijk op de PVC-markt werd toegepast, heeft de Commissiecorrect geconcludeerd, dat de informele bijeenkomsten van producentendaadwerkelijk over de in de planningdocumenten genoemde onderwerpen gingen.

686.
    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat de Commissie het doel vande bijeenkomsten van producenten die in de periode van 1980 tot 1984 hebbenplaatsgevonden, correct heeft vastgesteld.

687.
    In die omstandigheden moeten de grieven die verzoeksters tegen de in debeschikking van 1994 gegeven uiteenzetting van de „feiten” hebben aangevoerd,worden afgewezen.

2. In rechte

688.
    Verzoeksters verwijten de Commissie, bij de toepassing van artikel 85 van hetVerdrag op verschillende punten blijk te hebben gegeven van een onjuisterechtsopvatting. Ten eerste heeft de Commissie van een onjuiste rechtsopvattingblijk gegeven door de aan de ondernemingen ten laste gelegde gedragingen alsovereenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijke gedragingen aan temerken (a). Ten tweede heeft de Commissie in dit geval ten onrechte aangenomendat aan de voorwaarden voor het bestaan van een overeenkomst of van onderlingafgestemde feitelijke gedragingen was voldaan (b). Ten derde heeft zij bij devaststelling van het doel of het gevolg van de gestelde samenspanning ookartikel 85 van het Verdrag verkeerd toegepast (c). Ten slotte heeft zij ook van eenonjuiste rechtsopvatting blijk gegeven bij de kwalificatie ongunstige beïnvloedingvan de handel tussen lidstaten (d).

a) De kwalificatie overeenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijkegedragingen

Argumenten van partijen

689.
    LVM, Elf Atochem, DSM, Hüls en Enichem betogen, dat de Commissie artikel 85,lid 1, van het Verdrag heeft geschonden door in het dispositief van de beschikkingvan 1994 enkel te verklaren, dat de ondernemingen aan een overeenkomst „en/of”onderling afgestemde feitelijke gedragingen hebben deelgenomen.

690.
    Verzoeksters nemen er uiteraard akte van, dat het Gerecht de mogelijkheid vaneen gezamenlijke kwalificatie heeft aanvaard (met name arrest Gerecht van17 december 1991, DSM/Commissie, T-8/89, Jurispr. blz. II-1833, punten 234 en235).

691.
    Volgens Enichem is de Commissie, door in casu een alternatieve in de plaats vaneen cumulatieve juridische kwalificatie te verrichten, evenwel verder gegaan dan dierechtspraak toestaat.

692.
    LVM, Elf Atochem, DSM en Hüls betogen, dat die rechtspraak slechts kan wordentoegepast in bijzondere omstandigheden, zoals in het geval dat voor elk van beidekwalificaties het nodige bewijs is geleverd. In casu heeft de Commissie evenwelvoor de kwalificatie overeenkomst noch voor de kwalificatie onderling afgestemdefeitelijke gedragingen het nodige bewijs geleverd.

693.
    LVM, DSM en Enichem herinneren eraan, dat het verschil tussen die tweejuridische kwalificaties ook gevolgen heeft voor de bewijsvoering.

Beoordeling door het Gerecht

694.
    Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat LVM, Elf Atochem, DSM enHüls niet opkomen tegen het principe zelf van de in artikel 1 van de beschikkingvan 1994 vermelde kwalificatie overeenkomst „en/of” onderling afgestemdefeitelijke gedragingen, maar veeleer tegen het feit dat een dergelijke kwalificatiein dit geval kan worden gebruikt, daar huns inziens het bestaan van eenovereenkomst noch het bestaan van onderling afgestemde feitelijke gedragingen isaangetoond. Het antwoord op dit middel hangt dus af van het antwoord op hetvolgende middel.

695.
    Alleen Enichem betwist het principe zelf van de kwalificatie overeenkomst „en/of”onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

696.
    Opgemerkt zij, dat in het kader van een complexe inbreuk waarbij verschillendeproducenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren,van de Commissie niet kan worden geëist, dat zij de inbreuk voor elkeonderneming op elk tijdstip precies als overeenkomst of als onderling afgestemdefeitelijke gedragingen kwalificeert, daar artikel 85 van het Verdrag in elk geval opbeide vormen van inbreuk ziet.

697.
    De Commissie heeft derhalve het recht een dergelijke complexe inbreuk alsovereenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijke gedragingen te kwalificerenvoor zover die inbreuk componenten bevat die als „overeenkomst” moeten wordengekwalificeerd en andere componenten die als „onderling afgestemde feitelijkegedragingen” moeten worden gekwalificeerd.

698.
    In die omstandigheden mag de dubbele kwalificatie niet worden opgevat als eenkwalificatie ten aanzien waarvan gelijktijdig en cumulatief moet worden bewezendat elk van de feiten zowel de kenmerken van een overeenkomst als die van

onderling afgestemde feitelijke gedragingen vertoont, maar moet zij worden gezienals de aanduiding van een complex geheel van feiten waarvan sommige zijnaangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijkegedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, dat voor dit soortcomplexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

699.
    Dit middel, zoals het door Enichem is aangevoerd, moet derhalve wordenafgewezen.

b) De kwalificatie „overeenkomst” en/of „onderling afgestemde feitelijkegedragingen” in dit geval

Argumenten van verzoeksters

700.
    Verzoeksters betogen, dat de Commissie het bestaan van een overeenkomst nochhet bestaan van onderlinge afgestemde feitelijke gedragingen heeft aangetoond.

701.
    Volgens BASF en ICI kan slechts van een overeenkomst in de zin van artikel 85,lid 1, van het Verdrag worden gesproken wanneer er elementen aanwezig zijnwaaruit een streven naar het verwezenlijken van gemeenschappelijke doelstellingenen het bestaan van een wederzijdse verbintenis blijkt (arresten Hof van 15 juli1970, Buchler/Commissie, 44/69, Jurispr. blz. 733, punt 25, en VanLandewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 86). Volgens artikel 85, lid 1,van het Verdrag is voor een overeenkomst vereist, dat ten minste twee partijen,ook al is het niet op verbindende wijze, de wil te kennen hebben gegeven zich tegaan gedragen op een wijze die de mededinging kan vervalsen (arrest Hof van20 juni 1978, Tepea/Commissie, 28/77, Jurispr. blz. 1391). Het bewijs dat deproducenten eenzelfde zienswijze hadden, volstaat derhalve niet.

702.
    Verzoeksters herinneren er evenwel aan, dat, zoals uit het onderzoek van de feitenblijkt, in casu niet is aangetoond, dat de „Checklist”, waarvan men niet weet of hijaan andere ondernemingen is toegezonden of althans ter kennis is gebracht, eenvoorstel tot samenspanning vormt. Er is geen bewijs dat de „Checklist”, die eenvoorstel zou zijn, is besproken, gezamenlijk is opgesteld en door andereproducenten is aanvaard. Verder blijkt uit de inhoud zelf van het „Antwoord opde voorstellen”, dat dit niet de aanvaarding van de gestelde mededingingsregelingkan zijn. In elk geval is niet aangetoond, dat de in het „Antwoord op devoorstellen” geformuleerde opvattingen afkomstig zijn van een van de anderePVC-producenten.

703.
    Verder betogen verzoeksters, dat uit het bestaan zelf van de bijeenkomsten hetdoel ervan niet kan worden afgeleid. Er is overigens geen enkele aanwijzing dat zijverband hielden met het gestelde algemene plan. De documenten die deCommissie ter zake van de prijsinitiatieven heeft gebruikt, tonen overigens aan, datde ondernemingen een autonoom prijsbeleid hebben gevoerd dat op de evolutievan de markt was gebaseerd; uit geen enkel document blijkt evenwel voorafgaandoverleg tussen producenten.

704.
    Volgens Elf Atochem heeft de Commissie het bestaan van een overeenkomst nietonomstotelijk bewezen. Het enkele bestaan van bijeenkomsten volstaat niet om hetdoel van die bijeenkomsten en de betrokkenheid van elke deelnemer aannemelijkte maken. De Commissie kan niet tot het bestaan van een „ruim permanentakkoord” concluderen op grond van omstandigheden die hooguit wijzen opgedragingen die algemeen, uniform noch permanent waren. Hoogstens ging hetdaarbij om verschillende, afzonderlijke en achtereenvolgende overeenkomsten.

705.
    Verzoeksters komen niet op tegen de in punt 32, derde alinea, van de beschikkingvan 1994 gegeven definitie van onderling afgestemde feitelijke gedragingen(arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 112,

Suiker Unie/Commissie, reeds aangehaald, punt 174, 14 juli 1981, Züchner, 172/80,Jurispr. blz. 2021, punten 12-14, en CRAM en Rheinzink/Commissie, reedsaangehaald, punt 20). Elf Atochem, BASF, ICI en Hüls wijzen er evenwel op, dathet begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen twee elementen impliceert,een subjectief element (afstemming) en een objectief element (gedragingen op demarkt, met andere woorden een praktijk). In casu heeft de Commissie evenwelgeen enkel van die twee elementen aangetoond. Inzonderheid door het gedrag vande ondernemingen op de markt niet te onderzoeken heeft de Commissie nagelaten,het bestaan zelf van onderling afgestemde feitelijke gedragingen aan te tonen.

706.
    LVM en DSM betogen, dat de Commissie in strijd met artikel 85 van het Verdragheeft geprobeerd een poging tot inbreuk te bestraffen. Wanneer wordt gesprokenvan doel of gevolg, moeten er immers noodzakelijkerwijs ookuitvoeringshandelingen bestaan. Derhalve vallen de poging of bedoeling eenverboden overeenkomst te sluiten en uiteraard elke vorm van onderlingeafstemming die niet tot uitvoeringshandelingen in de vorm van „feitelijkegedragingen” heeft geleid, niet onder artikel 85 van het Verdrag. LVM en DSMbetwisten dus, dat de enkele deelneming aan bijeenkomsten met een verboden doelals strafbaar feit kan worden aangemerkt.

707.
    Elf Atochem voert aan, dat de vaststelling van gelijklopende gedragingen slechtseen onvolledig bewijs van onderling afgestemde feitelijke gedragingen vormt (arrestAhlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald); voorts kan de enkelevaststelling van die gelijklopendheid de bewijslast niet omkeren (conclusie vanadvocaat-generaal Darmon bij het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie,reeds aangehaald, Jurispr. blz. I-1445). Verder betoogt verzoekster, dat deCommissie zelfs geen gelijklopend gedrag met betrekking tot prijzen, quota encompensaties heeft aangetoond.

708.
    BASF betoogt, dat het enkele feit dat concurrerende ondernemingen hun prijzenverhogen, niet betekent dat daarbij sprake is van onderlinge afstemming (arrest van14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald). Zij wijst er in dit verband op, datde prijs de beslissende factor is voor de verkoop van PVC omdat dit eenverwisselbaar massagoed is. Het evenwicht van vraag en aanbod is dus bepalendvoor de hoogte van de prijs. Wanneer een producent zijn prijzen laat dalen,hetgeen voor hem het enige middel is om zijn marktaandeel te vergroten, leidt ditnoodzakelijk tot een algemene instorting van de prijzen, gelet op het geringe aantalaanbieders. Omgekeerd kent een prijsverhoging slechts succes wanneer demarktvoorwaarden dit mogelijk maken; is dit niet het geval, dan volgen de andereproducenten die prijsverhoging niet en verliest de initiatiefnemer marktaandelenof is hij verplicht zijn prijzen weer te laten dalen.

709.
    Wacker en Hoechst merken op, dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten hetfeitelijke marktgedrag van de ondernemingen te onderzoeken.

710.
    Volgens SAV is de Commissie voorbijgegaan aan haar verplichting om deeconomische context van de gestelde mededingingsregeling grondig en objectief teonderzoeken (arresten LTM, Suiker Unie e.a./Commissie, AhlströmOsakeyhtiö e.a./Commissie, en SIV e.a./Commissie, reeds aangehaald). In dit gevalheeft de Commissie slechts een aantal algemene opmerkingen gemaakt over demarkt (punten 5 en 6 van de considerans van de beschikking van 1994); de reëlewerking ervan heeft zij evenwel niet onderzocht.

711.
    Volgens Montedison heeft de Commissie geen rekening gehouden met de wijzewaarop de prijs van voor industriële gebruikers bestemde producten tot stand komt;in feite worden regelmatig prijslijsten gepubliceerd en is de prijs die door debelangrijkste onderneming van de sector wordt toegepast, de prijs waarop deanderen zich oriënteren zonder daarbij afstand te doen van hun autonomie (arrestSuiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald). De Commissie beroept zich

tegenover de feiten enkel op het in de planningdocumenten vermelde doel van debijeenkomsten, op het feit dat nagenoeg alle PVC-producenten aan diebijeenkomsten hebben deelgenomen, en op de interne verkooprapporten van deproducenten (punt 21 van de beschikking van 1994). Er is evenwel geen enkelbewijs dat het binnen een onderneming opgestelde voorstel van 1980, waarinverzoekster overigens niet wordt genoemd, is aanvaard en uitgevoerd; verder zegthet enkele feit dat nagenoeg alle producenten aan de bijeenkomsten hebbendeelgenomen, niets over de inhoud van die bijeenkomsten; ten slotte hebben deinterne verkooprapporten niet betrekking op verzoekster. Zij voegt eraan toe, dathet feit dat die rapporten op de bijeenkomsten volgden, gesteld dat dit isaangetoond, nog niet betekent dat de prijsverhogingen het resultaat waren vanonderlinge afstemming.

712.
    Enichem merkt op, dat het feit dat geen enkel prijsinitiatief ooit is geslaagd, doetdenken dat het om individuele pogingen ging. Bovendien blijkt uit de door deCommissie verzamelde documenten (bijlagen P bij de mededeling van de puntenvan bezwaar), dat de markt werd gekenmerkt door hevige concurrentie, hetgeenniet gewoon op rekening van een slechtlopende mededingingsregeling kan wordengeschreven; bij gebreke van rechtstreekse bewijzen moet de stelling dat er sprakeis van een mededingingsregeling, immers juist worden gestaafd door het bewijs vanfeitelijke samenspanning van de vermoedelijke deelnemers, hetgeen in casu niet isgebeurd.

713.
    LVM, Elf Atochem, DSM, SAV, ICI, Hüls en Enichem betogen, dat, gesteld datde feitelijke vaststellingen van de Commissie bewezen zijn, de van een inbreukverdachte ondernemingen kunnen volstaan met het inroepen van omstandighedendie op de door de Commissie gestelde feiten een ander licht werpen en voor diefeiten een verklaring kunnen bieden die voor de door de Commissie gegevenverklaring in de plaats kan treden (arresten CRAM en Rheinzink/Commissie, reeds

aangehaald, punt 16, en Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald,inzonderheid punten 70 en 72).

714.
    In casu heeft de Commissie de door verzoeksters gegeven uitleg, die op deeconomische theorie van het „barometric price leadership” was gebaseerd, evenwelzonder enige bewijsvoering van de hand gewezen. Deze theorie voerde evenwel totde conclusie dat de prijsinitiatieven het resultaat waren van de normale werkingvan de markt zonder dat daarvoor onderlinge afstemming tussen de ondernemingennodig was.

Beoordeling door het Gerecht

715.
    Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een overeenkomst in de zin vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag wanneer de betrokken ondernemingen degemeenschappelijke wil te kennen hebben gegeven zich op een bepaalde manierop de markt te gedragen (met name arresten ACF Chemiefarma/Commissie, reedsaangehaald, punt 112, en Van Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald,punt 86).

716.
    Allereerst zij erop gewezen, dat het betoog van verzoeksters althans ten dele eropis gericht, aan te tonen dat de planningdocumenten niet als overeenkomst in de zinvan artikel 85, lid 1, van het Verdrag kunnen worden aangemerkt. Dit betoog isevenwel niet ter zake dienend.

717.
    Uit de considerans van de beschikking van 1994, inzonderheid de punten 29 tot enmet 31 ervan, die betrekking hebben op de aard en de structuur van deovereenkomst, blijkt immers, dat de Commissie de planningdocumenten niet alsovereenkomst in de zin van die bepaling heeft aangemerkt. Trouwens, zoals reedsis beklemtoond, verklaart de Commissie in het aan de „feiten” gewijde deel van de

beschikking van 1994, dat zij die documenten als een „blauwdruk voor het kartel”beschouwt.

718.
    Verder bestaat het betoog van verzoeksters uit een herhaling van de eerderuiteengezette en door het Gerecht afgewezen argumenten betreffende de feiten.

719.
    In die omstandigheden kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen, dat deuitwerking tijdens de bijeenkomsten van producenten en later degemeenschappelijke toepassing van quota- en compensatieregelingen,prijsinitiatieven en een systeem van uitwisseling van gegevens over hundaadwerkelijke verkopen gedurende verschillende jaren niet de uitdrukking vormenvan een gemeenschappelijke wil om zich op een bepaalde manier op de markt tegedragen.

720.
    Daarbij komt, dat, zo artikel 85 van het Verdrag onderscheid maakt tussen hetbegrip „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” en het begrip„overeenkomsten tussen ondernemingen” of „besluiten vanondernemersverenigingen”, daarbij de bedoeling voorzit onder deverbodsbepalingen van dit artikel een vorm van coördinatie tussen ondernemingente doen vallen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico'sder onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking(arrest van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 64). De criteriacoördinatie en samenwerking welke in de rechtspraak van het Hof wordengehanteerd, houden allerminst in, dat er een werkelijk „plan” moet zijn opgesteld,en dienen te worden verstaan tegen de achtergrond van de in demededingingsbepalingen van het Verdrag besloten voorstelling, dat iedereondernemer zelfstandig moet bepalen, welk beleid hij op de gemeenschappelijkemarkt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat deondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of teverwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk

in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeksopgenomen contact dat tot doel of tot gevolg heeft, hetzij beïnvloeding van hetmarktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij beduiding aan zulkeen concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (arrest SuikerUnie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 173 en 174).

721.
    Verzoeksters komen niet op tegen deze rechtspraak, die de Commissie in punt 33van de considerans van de beschikking van 1994 heeft aangehaald, maar tegen detoepassing ervan in dit geval.

722.
    Door evenwel drie jaar lang bijeenkomsten te organiseren waarvan de Commissiehet doel correct heeft vastgesteld, en die bijeenkomsten bij te wonen, hebben deproducenten deelgenomen aan een onderlinge afstemming waarbij zij de risico'svan de mededinging bewust hebben vervangen door onderlinge samenwerking inde praktijk.

723.
    Iedere producent streefde er dus niet alleen naar, de onzekerheid over hettoekomstig gedrag van zijn concurrenten bij voorbaat uit te sluiten, maar heeft bijde bepaling van zijn marktbeleid noodzakelijk, al dan niet rechtstreeks, rekeningmoeten houden met de informatie die hij tijdens die bijeenkomsten had gekregen.

724.
    Verzoeksters betwisten de conclusies van de Commissie evenwel met een beroepop de reeds aangehaalde arresten CRAM en Rheinzink/Commissie en AhlströmOsakeyhtiö e.a./Commissie.

725.
    Uit deze rechtspraak volgt, dat wanneer de Commissie er in haar redenering vanuitgaat, dat de aangetoonde feiten alleen hun verklaring kunnen vinden in eengedragsafstemming van de ondernemingen, verzoeksters kunnen volstaan met hetinroepen van omstandigheden die op de door de Commissie gestelde feiten eenander licht werpen en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die voor de

door de Commissie gegeven verklaring in de plaats kan treden (arresten CRAMen Rheinzink/Commissie, reeds aangehaald, punt 16, en AhlströmOsakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, inzonderheid punten 70, 126 en 127).

726.
    Deze rechtspraak is in casu niet van toepassing.

727.
    Zoals de Commissie in punt 21 van de considerans van de beschikking van 1994heeft opgemerkt, vloeit het bewijs van de onderlinge afstemming tussen deondernemingen immers niet voort uit de enkele vaststelling van gelijklopendmarktgedrag, maar uit stukken waaruit blijkt dat de praktijken het resultaat warenvan onderlinge afstemming (zie hierboven punten 582 e.v.)

728.
    In die omstandigheden dienen verzoeksters niet gewoon een alternatieve uitleggingte geven voor de door de Commissie vastgestelde feiten, maar dienen zij hetbestaan van die door de Commissie aan de hand van overgelegde stukkenaangetoonde feiten te betwisten. Uit het onderzoek van de feiten blijkt evenwel,dat dit in casu niet is gebeurd.

729.
    Hieruit volgt, dat de Commissie die feiten terecht subsidiair als onderlingafgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdragheeft gekwalificeerd.

730.
    Ten slotte zij erop gewezen, dat zoals uit punt 31 van de considerans van debeschikking van 1994 blijkt, de toegepaste praktijken het resultaat zijn van eensamenspanning die verschillende jaren heeft geduurd, op dezelfde mechanismenberustte en hetzelfde doel nastreefde. De Commissie heeft derhalve terechtgeconcludeerd, dat die praktijken veeleer als een permanente samenspanning danals een opeenvolging van afzonderlijke overeenkomsten moesten wordenaangemerkt.

731.
    Mitsdien moet het middel in zijn geheel worden verworpen.

c) De kwalificatie concurrentiebeperkend doel of gevolg

Argumenten van verzoeksters

732.
    LVM en DSM betogen, dat het begrip beperking van de mededinging als essentiëleelementen voor de vaststelling van een inbreuk een manifest gedrag en gevolgendaarvan voor de markt vereist. In casu had de Commissie, bij gebreke van bewezengedragingen, moeten proberen gevolgen voor de PVC-markt aan te tonen. Dit isniet gebeurd; de Commissie heeft zich beperkt tot een aantal, overigensspeculatieve, stellingen.

733.
    LVM, DSM, Wacker en Hoechst betogen, dat de Commissie op onrechtmatigewijze heeft nagelaten een economische analyse van de gevolgen van de gesteldemededingingsregeling te verrichten of te laten verrichten, ofschoon zij gehouden isde gevolgen voor een markt te beoordelen en rekening te houden met deeconomische context (met name arresten LTM, reeds aangehaald, en AhlströmOsakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 70). Bovendien heeft zij alleeconomische conclusies van een door de verdachte ondernemingen aangewezendeskundige, die tot de bevinding was gekomen dat de PVC-markt werd gekenmerktdoor een levendige mededinging, zonder bewijsvoering van de hand gewezen.Wacker en Hoechst vorderen, dat om de ontoereikendheid van het door deCommissie verrichte onderzoek van de gevolgen van de mededingingsregeling teondervangen, een deskundigenonderzoek van die gevolgen wordt gelast, of dat huneen termijn wordt verleend om een dergelijk deskundigenonderzoek te vragen ente verkrijgen. SAV beklemtoont, dat de Commissie zich ertoe heeft beperkt eenaantal algemeenheden over de markt te formuleren (punten 5 en 6 van deconsiderans van de beschikking van 1994), maar de feitelijke werking ervanhelemaal niet heeft onderzocht.

734.
    Volgens ICI is de Commissie bij de beoordeling van de gevolgen van de gesteldemededingingsregeling voor de prijzen voorbijgegaan aan de aangedragen bewijzenvan economische aard. Uit die bewijzen bleek evenwel, dat op de PVC-markt eenlevendige concurrentie heerste en dat de PVC-prijzen derhalve enkel en alleendoor het spel van de vrije mededinging werden bepaald. De Commissie heeft geenenkel gegeven aangedragen voor haar stelling, die enkel op beweringen berust. Water ook op de bijeenkomsten moge zijn gebeurd, dit heeft in feite geen enkeleinvloed gehad op de prijzen.

735.
    BASF verwijt de Commissie, dat zij de gevolgen van de gesteldemededingingsregeling onvoldoende heeft onderzocht; dit wordt haars inziensbevestigd door het feit dat een in punt 37 van de considerans van de beschikkingvan 1988 voorkomende passage in de Duitse taalversie van de beschikking van 1994is weggelaten.

736.
    Montedison herinnert eraan, dat door de sterke stijging van de aardolieprijzen in1979 de PVC-sector in een ernstige crisis was beland. Daardoor hebben in deperiode van 1980 tot 1986 alle ondernemingen met verlies gewerkt en hebbensommige zich uit de markt teruggetrokken. Om die situatie het hoofd te biedenhebben zij gebruik gemaakt van hun recht van vergadering en vrije meningsuiting.De ten laste gelegde praktijken vloeien dus niet voort uit ongeoorloofde onderlingeafstemming; het gaat slechts om pogingen de verliezen ten dele te compenseren,de enig redelijke houding op een markt die zich in een crisissituatie bevindt.Bovendien hebben de ten laste gelegde praktijken geen gevolgen gehad voor demededinging; zo heeft de Commissie zelf vastgesteld, dat de prijsinitiatieven op eenvolledige mislukking of op een slechts matig succes zijn uitgelopen.

737.
    Hüls voert aan, dat de gestelde prijsinitiatieven geen effect hebben gesorteerd daarde marktprijzen beneden de gestelde richtprijzen bleven.

738.
    Enichem betoogt, dat de Commissie geen enkel gevolg voor de markt heeftaangetoond. Het door de Commissie aangevoerde psychologische effect valt nietonder enig welomschreven juridisch begrip. Bovendien hebben de prijzen in deperiode van januari 1981 tot oktober 1984 slechts zeer geringe schommelingengekend.

Beoordeling door het Gerecht

739.
    Uit het onderzoek van de feiten blijkt, dat de ten laste gelegde inbreuk met namebestond in het gemeenschappelijk vaststellen van prijzen en verkoophoeveelhedenop de PVC-markt. Een dergelijke inbreuk, die in artikel 85, lid 1, van het Verdragbij wijze van voorbeeld uitdrukkelijk wordt genoemd, had tot doel de mededingingte beperken.

740.
    Uit de omstandigheid dat de PVC-sector ten tijde van de ten laste gelegde feitenin een ernstige crisis verkeerde, kan niet worden geconcludeerd, dat devoorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet warenvervuld. Al kan deze marktsituatie in voorkomend geval in aanmerking wordengenomen om bij wijze van uitzondering een vrijstelling als bedoeld in artikel 85,lid 3, van het Verdrag te verlenen, vaststaat dat de PVC-producenten nooit eendergelijk op artikel 4, lid 1, van verordening nr. 17 gebaseerd verzoek omvrijstelling hebben ingediend. Ten slotte zij erop gewezen, dat de Commissie bijhaar beoordeling niet uit het oog heeft verloren dat de sector in een crisisverkeerde; dit blijkt inzonderheid uit punt 5 van de considerans van de beschikkingvan 1994. Verder heeft zij daarmee ook rekening gehouden bij het bepalen van hetbedrag van de geldboete.

741.
    Volgens vaste rechtspraak behoeft bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van hetVerdrag geen acht meer te worden geslagen op de concrete gevolgen van eenovereenkomst wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel had de mededinging

binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen(zie met name arrest Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64en 58/64, Jurispr. blz. 450, 516). Derhalve kan het door verzoeksters aangevoerdemiddel niet worden aanvaard voor zover het aldus moet worden begrepen, dat hetbewijs van een daadwerkelijke beperking van de mededinging wordt geëist ofschoonis aangetoond dat de ten laste gelegde gedragingen tot doel hadden demededinging te beperken.

742.
    Verder blijkt, dat twee zinnen over de gevolgen van de mededingingsregeling uitpunt 37 van de considerans van de Duitse taalversie van de beschikking van 1988zijn weggelaten in de Duitse taalversie van de beschikking van 1994. Aangezien dieweglating enkel en alleen is gebeurd om de verschillende taalversies van debeschikking van 1994 te harmoniseren, kunnen verzoeksters daarin niet op goedegronden het bewijs zien dat de gevolgen van de inbreuk ontoereikend zijnonderzocht.

743.
    Ten slotte dient erop te worden gewezen, dat de Commissie, anders dan sommigeverzoeksters stellen, zich niet tot een speculatieve analyse van de gevolgen van deten laste gelegde inbreuk heeft beperkt. Zij heeft in punt 37 van de considerans vande beschikking van 1994 immers enkel beklemtoond, dat men het antwoord op devraag, of zonder samenspanning het prijsniveau op lange termijn lager zou hebbengelegen, alleen maar kan raden.

744.
    De Commissie heeft evenwel correct geconcludeerd, dat de ten laste gelegdeinbreuk niet zonder gevolgen is gebleven.

745.
    Zo heeft de vaststelling van Europese richtprijzen de mededinging op dePVC-markt noodzakelijkerwijs aangetast. De marge waarbinnen de kopers over deprijzen konden onderhandelen, werd daardoor beperkt. Zoals gezegd (punt 655hierboven), blijkt uit verschillende bijlagen van de groep P1 tot en met P70, dat de

kopers vaak aankopen hebben gedaan net vóór een prijsinitiatief van toepassingwerd. Dit bevestigt de conclusie van de Commissie, dat de kopers beseften dat deprijsinitiatieven van de producenten hun onderhandelingsmogelijkheden zoudenbeperken en dus niet zonder gevolg zouden blijven.

746.
    Al is het juist, dat de producenten sommige initiatieven als mislukt hebbenbeschouwd (zie hierboven punt 654), iets wat de Commissie in de beschikking van1994 geenszins buiten beschouwing heeft gelaten, toch wordt in sommige bijlagenvan de groep P1 tot en met P70 melding gemaakt van het volledige of gedeeltelijkesucces van prijsinitiatieven. De producenten zelf hebben namelijk meermaalsvastgesteld, dat een prijsinitiatief hetzij een einde had gemaakt aan een periode vandaling van de prijzen, hetzij tot een stijging van de op de markt toegepaste prijzenhad geleid. Als voorbeelden daarvan kunnen worden genoemd de bijlagen P3 („deverhoging per 1 november [1980] wordt algemeen toegepast zodat een tweede actieis ondernomen”), P5 („de prijsverhoging op 1 november [1980] is geen volledigsucces geworden, maar de prijzen zijn aanzienlijk gestegen”), P17 („deprijsverhogingen van juni [1981] zijn geleidelijk in heel Europa geaccepteerd”), P23(„de prijsdaling is op het einde van de maand [april 1982] geëindigd wegens deaankondiging dat de Europese prijzen per 1 mei algemeen tot 1,35 DM/kg wordenverhoogd”) of P33 („de per 1 september [1982] doorgevoerde prijsverhogingwaarbij de minimumprijs voor homopolymeren-PVC op 1,50 DM/kg werd gebracht,is alles bij elkaar genomen een succes geworden”).

747.
    Uit de objectieve vaststellingen die de producenten zelf ten tijde van de feitenhebben verricht, blijkt derhalve, dat de prijsinitiatieven gevolgen hebben gehad voorhet prijsniveau op de markt.

748.
    Zoals de Commissie heeft beklemtoond (punt 38 van de considerans van debeschikking van 1994), zijn de ten laste gelegde praktijken trouwens meer dan drie

jaar lang toegepast. Het is derhalve niet erg waarschijnlijk, dat de producentendestijds van oordeel waren, dat zij volstrekt ondoeltreffend en nutteloos waren.

749.
    Hieruit volgt, dat de Commissie de gevolgen van de ten laste gelegde inbreukcorrect heeft beoordeeld. Met name gelet op de objectieve vaststellingen die deproducenten zelf ten tijde van de feiten hadden verricht, was de Commissiederhalve niet verplicht een grondige economische analyse van de gevolgen van demededingingsregeling voor de markt te verrichten. In die omstandigheden kan dedoor Wacker en Hoechst geformuleerde vordering om een dergelijke analyse tegelasten, niet worden toegewezen.

750.
    Mitsdien moet dit middel worden afgewezen.

d) De kwalificatie ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten

Argumenten van partijen

751.
    LVM en DSM betogen, dat de Commissie niet heeft aangetoond, dat de door haargelaakte feiten de handel tussen lidstaten ongunstig hebben beïnvloed. Beslissendvoor de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten is immers niet hetfeit dat de overeenkomst gevolgen „kon” hebben voor de handel, doch dat zijeconomische gevolgen heeft gehad; deze gevolgen, of de mogelijkheid daarvan,moeten evenwel worden aangetoond (arrest Hof LTM, reeds aangehaald, blz. 360,en arrest Hof van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545,punt 22).

752.
    Volgens ICI heeft de Commissie bij haar onderzoek van het merkbare karakter vande ongunstige beïnvloeding genoegen genomen met niet-gestaafde stellingen. Zoheeft zij geen rekening gehouden met de door verzoekster in haar antwoord op demededeling van de punten van bezwaar aangedragen bewijzen van economische

aard. Wat er ook op de bijeenkomsten van producenten moge zijn gebeurd, ditheeft in feite geen gevolgen gehad voor de handel tussen lidstaten.

Beoordeling door het Gerecht

753.
    Artikel 85, lid 1, van het Verdrag verlangt, dat de overeenkomsten en onderlingafgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig kunnenbeïnvloeden. De Commissie moet dus niet bewijzen, dat een dergelijke ongunstigebeïnvloeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (arrest Hof van 17 juli 1997,Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punten 19 en 20).

754.
    Bovendien ontkomen overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingenof besluiten van ondernemersverenigingen volgens de rechtspraak aan het verbodvan artikel 85 wanneer zij, wegens de zwakke positie die de belanghebbenden opde markt voor de betrokken producten innemen, de markt slechts in zeer geringemate beïnvloeden (arrest Hof van 9 juli 1969, Völk, 5/69, Jurispr. blz. 295, punt 7).

755.
    Zoals de Commissie in punt 39 van de considerans van de beschikking van 1994heeft opgemerkt, kwamen de gelaakte gedragingen in casu in alle lidstaten voor enbetroffen zij vrijwel alle verkopen van dit industrieel product in de Gemeenschap.Bovendien verkochten de meeste producenten hun producten in meer dan eenlidstaat. Ten slotte wordt niet betwist dat er, gelet op het gebrek aan evenwichttussen vraag en aanbod op de verschillende nationale markten, nogal watintracommunautaire handel plaatsvond.

756.
    Derhalve heeft de Commissie in punt 39 van de considerans van de beschikking van1994 met juistheid geconcludeerd, dat de gelaakte gedragingen de handel tussenlidstaten merkbaar ongunstig konden beïnvloeden.

e) De andere middelen

Het middel inzake misbruik van bevoegdheid

757.
    Volgens BASF heeft de Commissie haar bevoegdheid misbruikt door te weigerende verificaties te verrichten die nodig waren voor het staven van haar stellingen terzake van de gevolgen van de mededingingsregeling voor de markt, de economischecontext, de duur van de inbreuk en het bestaan van belemmeringen van de vrijewerking van de markt. Daardoor heeft zij een verkeerd gebruik gemaakt van dediscretionaire bevoegdheid die artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 haarverleent.

758.
    De Commissie wijst erop, dat dit middel slechts een herhaling is van eerderbehandelde middelen en om dezelfde redenen moet worden afgewezen. Zij betwistin elk geval, dat zij haar bevoegdheden voor andere dan de genoemde doelen heeftgebruikt.

759.
    Bij gebreke van objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmendeaanwijzingen dat de beschikking van 1994 is gegeven met het uitsluitende of althansdoorslaggevende doel andere dan de genoemde doelstellingen te bereiken, dientdit middel te worden afgewezen.

Het middel dat het dispositief van de beschikking van 1994 niet inovereenstemming is met de motivering ervan

760.
    Shell betoogt, dat artikel 1 van het dispositief van de beschikking van 1994 niet inovereenstemming is met de motivering van de beschikking. Zij wijst erop, dat in demotivering van de beschikking van 1994, ten eerste, haar enkel onderlingafgestemde feitelijke gedragingen en niet een overeenkomst tussen ondernemingenten laste wordt gelegd (punt 34 van de considerans van de beschikking van 1994),

ten tweede, wordt uitgesloten dat zij heeft meegewerkt aan de opstelling van deplanningdocumenten (punt 48), ten derde, wordt gezegd dat zij van januari 1982tot oktober 1983 bij de acties betrokken was (punten 48 en 54) en ten slotte, wordtverklaard dat haar deelneming beperkt was (punten 48 en 53). Het dispositiefverschilt evenwel op elk van deze punten.

761.
    Er dient aan te worden herinnerd, dat het dispositief van een beschikking moetworden begrepen tegen de achtergrond van de daaraan ten grondslag liggendemotivering.

762.
    In casu sluit artikel 1 van het dispositief elke tegenspraak met punt 34 van deconsiderans van de beschikking van 1994 uit door niet alleen te verwijzen naar eenovereenkomst maar ook naar onderling afgestemde feitelijke gedragingen.Aangezien in dat artikel wordt verwezen naar inbreuken „gedurende de in dezebeschikking aangegeven periodes”, kan verzoekster zich niet met succes beroepenop enige tegenspraak met de motivering van de beschikking van 1994, noch metbetrekking tot de omstandigheid dat zij in 1980 niet heeft deelgenomen aan hetvoorstel voor het opzetten van een mededingingsregeling, noch met betrekking totde duur van haar deelneming. Ten slotte bevat het dispositief niets waaruit kanworden geconcludeerd, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden metverzoeksters geringe rol, zoals die in de punten 48 en 53 van de considerans vande beschikking van 1994 is uiteengezet.

763.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

C — De deelneming van verzoeksters aan de vastgestelde inbreuk

764.
    Verzoeksters verwijten de Commissie allereerst, dat zij is uitgegaan van het beginselvan collectieve aansprakelijkheid (1). Verder stellen zij, dat hun deelneming aande inbreuk in elk geval niet is aangetoond (2).

1. De gestelde toerekening van een collectieve aansprakelijkheid

Argumenten van partijen

765.
    Elf Atochem, BASF, SAV, ICI en Enichem beklemtonen, dat volgens eenuniverseel erkend beginsel een onderneming slechts individueel aansprakelijk kanworden gesteld.

766.
    In casu is de Commissie voorbijgegaan aan dit beginsel. In punt 25 van deconsiderans van de beschikking van 1994 verklaart zij immers, dat niet behoeft teworden aangetoond dat elke deelnemer betrokken was bij elke toepassing van demededingingsregeling, maar dat kan worden volstaan met de beoordeling van zijnbetrokkenheid bij de mededingingsregeling „in het algemeen”.

767.
    De Commissie wijst erop, dat zij, zoals met name uit de punten 25, tweede alinea,26, eerste alinea, en 31, in fine, van de considerans van de beschikking van 1994blijkt, zich er ten volle van bewust was, dat de individuele betrokkenheid van elkeverzoekster bij de ten laste gelegde mededingingsregeling moest wordenaangetoond.

Beoordeling door het Gerecht

768.
    In punt 25, tweede alinea, van de considerans van de beschikking van 1994 heeftde Commissie verklaard: „Wat de wijze van bewijsvoering betreft, is de Commissievan oordeel dat, nadat het bestaan van een kartel met overtuigend bewijsmateriaalis aangetoond, eveneens moet worden bewezen dat elke vermeende deelnemer ookwerkelijk deel had aan het gemeenschappelijke systeem. Dit betekent evenwel nietdat er schriftelijk bewijsmateriaal voorhanden moet zijn waaruit blijkt dat elkedeelnemer betrokken was bij elke afzonderlijke inbreukmakende handeling. (...) Inde onderhavige zaak is het, gezien het ontbreken van documentatie betreffende de

prijsstelling, onmogelijk gebleken de daadwerkelijke deelneming van elke producentaan gezamenlijke prijsinitiatieven aan te tonen. De Commissie is derhalve tenaanzien van elke vermoedelijke deelnemer nagegaan of er voldoende betrouwbaarbewijsmateriaal voorhanden is om zijn betrokkenheid bij het kartel in het algemeente bewijzen, in plaats van zijn betrokkenheid bij elke inbreukmakende handelingvan het kartel te willen aantonen.”

769.
    In punt 31, in fine, van de considerans van de beschikking van 1994 wordtverklaard: „De kern van deze zaak is dat de producenten geruime tijd gemene zaakhebben gemaakt om een onwettig gemeenschappelijk doel na te streven. Iederedeelnemer is niet alleen individueel verantwoordelijk voor zijn rechtstreekseaandeel daarin, maar ook medeverantwoordelijk voor de werking van het kartel inzijn geheel.”

770.
    Uit de eerste zin van punt 25, tweede alinea, van de considerans van debeschikking van 1994 blijkt aldus met name, dat de Commissie wel degelijk wist datde deelneming van elke onderneming aan de ten laste gelegdemededingingsregeling moest worden bewezen.

771.
    Zij hanteerde daartoe het begrip mededingingsregeling „in het algemeen” of „inhaar geheel”. Hieruit mag evenwel niet worden geconcludeerd, dat de Commissieis uitgegaan van het beginsel van een collectieve aansprakelijkheid, in die zin datzij bepaalde ondernemingen aansprakelijk heeft gesteld voor de deelneming aanhandelingen waar deze volledig buiten stonden, op de enkele grond dat dedeelneming van andere ondernemingen aan die handelingen wel was aangetoond.

772.
    Het begrip mededingingsregeling „in het algemeen” of „in haar geheel” is immersonlosmakelijk verbonden met de aard van de betrokken inbreuk. Uit het onderzoekvan de feiten blijkt namelijk, dat deze inbreuk bestaat in het gedurende eenperiode van verschillende jaren op geregelde tijdstippen organiseren van

bijeenkomsten van concurrerende producenten met het doel ongeoorloofdepraktijken overeen te komen om de werking van de PVC-markt op artificiële wijzete reguleren.

773.
    Welnu, een onderneming kan, zelfs indien vaststaat dat zij slechts aan een of meerbestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voorde gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist ofnoodzakelijkerwijze moest weten, dat de samenspanning waaraan zij deelnam,inzonderheid op de bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen warengeorganiseerd, deel uitmaakte van een algemeen plan om het normale spel van demededinging te vervalsen, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van demededingingsregeling omvatte.

774.
    Al heeft de Commissie in casu bij gebreke van schriftelijke bewijsstukken nietkunnen aantonen, dat elke onderneming heeft deelgenomen aan detenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven, een van de toepassingen van demededingingsregeling, heeft zij niettemin gemeend te kunnen aantonen, dat elkeonderneming in elk geval had deelgenomen aan de bijeenkomsten van producentendie onder meer tot doel hadden gemeenschappelijk prijzen vast te stellen.

775.
    In punt 20, vierde en vijfde alinea, van de considerans van de beschikking van 1994staat namelijk te lezen: „Bij gebreke van prijsbescheiden van de producenten is deCommissie derhalve niet in staat aan te tonen dat zij allen gelijktijdig identiekeprijslijsten van kracht lieten worden of zelfs dat zij de in Duitse mark uitgedrukte.Europese‘ richtprijzen toepasten. Wat wel kan worden aangetoond, is dat een vande hoofddoelstellingen van de bijeenkomsten waarbij zij allen betrokken waren,erin bestond richtprijzen vast te stellen en prijsinitiatieven te coördineren.”

776.
    Dezelfde idee komt terug in punt 26, vijfde alinea, van de considerans van debeschikking van 1994: „De mate waarin elke deelnemer aansprakelijk is, hangt

echter niet af van de documenten die — al dan niet toevallig — beschikbaar zijn bijde onderneming, maar veeleer van de mate van betrokkenheid bij het kartel in zijngeheel. Het feit dat de Commissie niet erin slaagde de hand te leggen opbewijsmateriaal betreffende de handelwijze van bepaalde ondernemingen op hetstuk van prijsstelling doet niet af aan hun betrokkenheid, voor zover bewezen is datzij volwaardige leden waren van een kartel waarin prijsinitiatieven werdengepland.”

777.
    Aldus blijkt, dat de Commissie in de beschikking van 1994 betoogt dat zij heeftkunnen aantonen, dat elke onderneming enerzijds had deelgenomen aan een aantaltoepassingen van de mededingingsregeling en anderzijds, gelet op een bundelonderling overeenstemmende aanwijzingen, aan de bijeenkomsten waarop deproducenten onder meer afspraken, welke prijzen de volgende dagen zoudenworden toegepast. De Commissie heeft daartoe op goede gronden verwezen naarhet feit dat de onderneming werd genoemd in de planningdocumenten waarvan detenuitvoerlegging in de weken na de opstelling ervan op de PVC-markt werdvastgesteld, dat de deelneming van de onderneming aan de andere toepassingenvan de mededingingsregeling was aangetoond of nog dat de onderneming doorBASF en ICI als een van de deelnemers aan de bijeenkomsten van producentenwas genoemd.

778.
    Uit een en ander volgt, dat de Commissie elke onderneming aansprakelijk heeftgesteld voor de handelingen waarbij zij betrokken was, en geen collectieveaansprakelijkheid heeft aangenomen en evenmin aansprakelijkheid voor eentoepassing van de mededingingsregeling waarmee de betrokken onderneming nietste maken had.

2. Verzoeksters' individuele deelneming aan de inbreuk

779.
    Met uitzondering van ICI betwisten alle verzoeksters in deze zaken in het kadervan een specifiek middel of in het kader van andere middelen, betreffende,bijvoorbeeld, de vaststelling van de feiten of de regels inzake de bewijslast, dat hundeelneming aan de ten laste gelegde inbreuk is aangetoond.

780.
    In die omstandigheden dient de situatie van elke verzoekster, met uitzondering vanICI, te worden onderzocht. Het onderzoek daarvan is onlosmakelijk verbonden metde hierboven behandelde kwestie van de bewijskracht van de stukken waarnaar deCommissie verwijst, en van de rechtsgevolgen die de Commissie daaraan heeftverbonden.

a) DSM

Argumenten van verzoeksters

781.
    Allereerst ontkennen verzoeksters, dat zij hebben deelgenomen aan bijeenkomstenvan producenten waar over prijzen en marktaandelen is gesproken. De door deCommissie aangedragen bewijzen zijn immers kennelijk onvoldoende. In de eersteplaats toont de vermelding van de naam DSM op de Checklist, waarvan debewijskracht reeds is betwist, niet aan, dat de aldaar geplande bijeenkomst heeftplaatsgevonden of dat DSM daaraan heeft deelgenomen. In de tweede plaatshebben de verklaringen van ICI, die overigens onder alle voorbehoud zijngeformuleerd, betrekking op feiten uit 1983, het jaar waarin DSM de PVC-marktheeft verlaten. Ten slotte heeft BASF DSM niet als een van de deelnemers aan debijeenkomsten geïdentificeerd.

782.
    Ten tweede menen verzoeksters ter zake van het gestelde quotastelsel, dat hetDSM-document — het enige document dat de Commissie tegen hen heeft gebruikt —

waarin de term „compensatie” voorkomt, geen bewijskracht heeft. Zelfs al zou dieterm de betekenis hebben die de Commissie eraan toekent, dan betekent dit nogniet, dat verzoeksters aan een dergelijk stelsel hebben deelgenomen.

783.
    Ten derde stellen verzoeksters, dat de Commissie niet heeft aangetoond, dat er eenstelsel van toezicht op de verkopen heeft bestaan.

784.
    Ten slotte herhalen verzoeksters met betrekking tot de richtprijzen en deprijsinitiatieven, dat het bestaan zelf van onderlinge afgestemde prijsinitiatieven nietis aangetoond.

Beoordeling door het Gerecht

785.
    DSM is door ICI geïdentificeerd als een van de deelnemers aan de bijeenkomstenvan producenten (zie hierboven punt 675) waarvan de Commissie heeft aangetoonddat zij ongeoorloofd waren (zie hierboven punten 679-686). Anders danverzoeksters stellen, hebben de verklaringen van ICI niet enkel betrekking op deperiode na januari 1983, maar wel degelijk op de informele bijeenkomsten die„vanaf augustus 1980” nagenoeg elke maand hebben plaatsgevonden, hetgeen doorBASF is bevestigd (zie hierboven punten 675 en 677).

786.
    Bovendien wordt DSM in de planningdocumenten uitdrukkelijk als een van deverwachte deelnemers aan het door ICI geplande „nieuwe systeem vanbijeenkomsten” beschouwd. Gelet op de nauwe samenhang tussen de in diedocumenten geplande praktijken en hetgeen in de daaraanvolgende weken op dePVC-markt is vastgesteld (zie hierboven punten 662 e.v.), mag worden aangenomendat de vermelding van de naam DSM erop wijst dat deze onderneming aan de tenlaste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

787.
    Verschillende documenten die de Commissie heeft gebruikt om aan te tonen dater gemeenschappelijke prijsinitiatieven waren genomen (zie hierboven punten637-661), zijn afkomstig van DSM. In verschillende van die documenten,inzonderheid de bijlagen P5, P13, P28 en P41, staat bovendien te lezen, dat DSMdie prijsinitiatieven „krachtig heeft gesteund”.

788.
    Het Alcudia-document, een van de stukken waaruit het bestaan van een tussen dePVC-producenten functionerend stelsel van toezicht op de verkoophoeveelhedenblijkt, wijst DSM indirect aan. Daarin staat immers te lezen: „In de PVC-sectorbleef slechts één producent buiten [de compensatieregeling]” (zie hierbovenpunt 589); in haar antwoord op een verzoek om inlichtingen heeft ICI evenwelverklaard, dat Shell die producent was. Bovendien is het DSM-document, waarinde Commissie op goede gronden een bevestiging van het bestaan van eencompensatieregeling tussen de producenten heeft gezien (zie hierbovenpunten 594-598), een door de diensten van DSM opgesteld maandrapport over detoestand van de markt.

789.
    Met betrekking tot het toezicht op de verkopen stellen verzoeksters enkel, dat eendergelijk toezicht nooit heeft bestaan. Deze grief is door het Gerecht evenwel reedsonderzocht en afgewezen (zie hierboven punten 618-636).

790.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat DSM aande ten laste gelegde inbreuk had deelgenomen.

b) Atochem

Argumenten van verzoekster

791.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie geen enkel bewijs aangedragen voor ElfAtochem's instemming met of deelneming aan de ten laste gelegdemededingingsregeling.

792.
    Wat de prijsinitiatieven betreft, beklemtoont verzoekster, dat in geen enkeldocument melding wordt gemaakt van haar naam of van die van devennootschappen waaruit zij bestaat. Het dossier bevat geen enkel bewijs dat ElfAtochem zich op dezelfde wijze heeft gedragen als de andere PVC-producenten.Integendeel, uit verschillende documenten blijkt, dat zij op concurrentie gericht enongecoördineerd handelde.

793.
    Aangaande het gestelde systeem van quota, compensatie en toezicht op de marktbetoogt verzoekster, dat de twee documenten waarop de jegens haar geformuleerdetenlastelegging is gebaseerd (de Atochem-tabel en de Solvay-tabellen) geenbewijskracht hebben. De Commissie heeft in punt 11 van de considerans van debeschikking van 1994 zelf erkend, dat er nooit een echte discipline heeft bestaan.Volgens verzoekster zijn de voortdurende schommelingen van het marktaandeelvan Elf Atochem uiteraard onverenigbaar met het bestaan van een dergelijksysteem waaraan zij zou hebben deelgenomen.

794.
    De Commissie heeft niet aangetoond, dat verzoekster de bijeenkomsten vanproducenten heeft bijgewoond, en evenmin dat zij actief of passief heeftdeelgenomen aan de besluiten die daar in voorkomend geval zijn genomen.

Beoordeling door het Gerecht

795.
    Atochem is door ICI genoemd als een van de deelnemers aan de bijeenkomstenvan producenten (zie hierboven punt 675) waarvan de Commissie heeft aangetoonddat zij ongeoorloofd waren (zie hierboven punten 679-686).

796.
    Verzoeksters aanwezigheid op die bijeenkomsten is bevestigd door BASF (ziehierboven punt 677).

797.
    Bovendien wordt in de planningdocumenten onder de ondernemingen waarvandoor ICI wordt verwacht dat zij aan het „nieuwe systeem van bijeenkomsten”zullen deelnemen, melding gemaakt van „de nieuwe Franse vennootschap”,waarvan niet wordt betwist dat daarmee de vennootschap Chloé werd bedoeld endat deze later Atochem is geworden.

798.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document Atochem indirect aan.

799.
    De Atochem-tabel, waarin een overzicht wordt gegeven van de verkopen en derichtpercentages van de verschillende producenten die tijdens het eerste halfjaarvan 1984 werkzaam waren (zie hierboven punten 602 e.v.), is op de zetel van dezeonderneming gevonden. Zelfs al zou die tabel niet door haar diensten zijnopgesteld, zoals verzoekster betoogt, dan nog bevat zij zowel verkoopcijfers als eenrichtpercentage betreffende deze onderneming.

800.
    Het door Atochem aangevoerde argument dat „de evolutie van de productie nietwijst op het bestaan van de gestelde quota” (blz. 12 van het verzoekschrift), berustop een tabel die als bijlage 1 bij verzoeksters antwoord op de mededeling van depunten van bezwaar was gevoegd. Het volstaat evenwel vast te stellen, dat die tabelbetrekking heeft op de jaren 1986 en 1987, die in casu niet aan de orde zijn.

801.
    Ten slotte heeft een van de in de Solvay-tabellen voorkomende verkoopcijfers diede Commissie heeft kunnen natrekken, betrekking op Atochem en is dat cijfer juist(zie hierboven punt 628).

802.
    Al heeft de Commissie geen prijslijst van Atochem weten te verkrijgen aan de handwaarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijkeprijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70, dat deFranse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijngebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,P45 en P48, waarin sprake is van „algemene prijsinitiatieven” om de „Europeseprijzen in het algemeen” te verhogen of van „initiatieven op het niveau van debedrijfstak”, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van deFranse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatievenop die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit debijlagen P21, P23, P24, P30, P31 en P38.

803.
    In twee documenten wordt weliswaar vermeld, dat de Franse producenten ter zakevan de prijzen een agressieve houding aannamen, doch dit kan de conclusies vande Commissie niet ontkrachten. Allereerst heeft de Commissie daar immersrekening mee gehouden bij haar onderzoek van de feiten, met name in punt 22,derde alinea, van de considerans van de beschikking van 1994, waar wordtverklaard: „Het is overigens een feit dat sommige producenten die debijeenkomsten bijwoonden, als .agressief‘ of .overtreders van de afspraken‘ opbepaalde markten werden aangeduid door andere producenten, die zichzelfbeschouwden als grote voorvechters van de prijsinitiatieven en bereid waren eenverlies van omzetvolume te aanvaarden om een prijsverhoging af te dwingen.” DeCommissie heeft ook naar die omstandigheid verwezen in haar juridischebeoordeling, met name in punt 31, eerste alinea, van de considerans van debeschikking van 1994, waar wordt verklaard: „Het kan daarbij van tijd tot tijd zijngebeurd dat een individuele producent of groep van producenten het met het een

of andere aspect van de afspraken niet geheel eens of over een welbepaald puntontevreden was.” Uit de punten 22, 37 en 38 van de considerans van debeschikking van 1994 blijkt overigens, dat het soms agressieve gedrag van bepaaldeproducenten bijdroeg tot de mislukking van sommige initiatieven. Voorts wordt deconclusie van de Commissie niet aangetast door de omstandigheid dat verzoeksternu en dan een gepland prijsinitiatief niet volgde; met name met betrekking tot deondernemingen waarvoor zij geen prijslijst had weten te verkrijgen, heeft deCommissie immers enkel gesteld, dat die ondernemingen in elk geval haddendeelgenomen aan de bijeenkomsten van producenten die onder meer tot doelhadden, richtprijzen vast te stellen (zie hierboven punten 774 e.v.), en niet dat zijdie initiatieven daadwerkelijk hadden gevolgd (arrest Atochem/Commissie, reedsaangehaald, punt 100).

804.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

c) BASF

Argumenten van verzoekster

805.
    Volgens verzoekster zijn er niet voldoende bewijzen voor haar betrokkenheid bijde mededingingsregeling algemeen beschouwd. Die bewijzen blijven in casu beperkttot de planningdocumenten, de deelneming aan regelmatige bijeenkomsten, deAtochem-tabel en de Solvay-tabellen.

806.
    Welnu, de bewijskracht van de planningdocumenten is reeds betwist. Bij gebrekevan enig bewijs dat zij kennis had van die documenten en daarmee heeftingestemd, kunnen die documenten niet het bewijs leveren, dat verzoekster aan demededingingsregeling heeft deelgenomen.

807.
    Ten tweede is er geen enkel bewijs, dat verzoekster betrokken was bij op debijeenkomsten van producenten gesloten overeenkomsten die in strijd zijn met hetmededingingsrecht; dat bewijs kan overigens niet uit het enkele bestaan van diebijeenkomsten worden afgeleid. Verzoekster herinnert er in elk geval aan, dat zijin haar antwoord van 8 december 1987 op een verzoek om inlichtingen heeftverklaard, dat zij aan geen enkele bijeenkomst na oktober 1983 heeft deelgenomen,zo er nog dergelijke bijeenkomsten zijn geweest.

808.
    Ten derde kan het enkele feit dat verzoeksters naam — buiten haar weten — in deAtochem-tabel is vermeld, geen voldoende bewijs van haar deelneming aan deongeoorloofde mededingingsregeling zijn. Dit document toont niet aan, dat aanBASF een eigen quotum is toegekend, en evenmin dat zij heeft deelgenomen aaneen quotastelsel. Uit de Solvay-tabellen kan niet worden afgeleid, dat verzoeksterheeft deelgenomen aan uitwisseling van informatie met haar concurrenten.

Beoordeling door het Gerecht

809.
    Verzoekster heeft erkend, dat zij heeft deelgenomen aan de informelebijeenkomsten van producenten waarvan de Commissie heeft aangetoond dat zijonwettig waren gelet op artikel 85, lid 1, van het Verdrag (zie hierbovenpunten 679-686).

810.
    Deze aanwezigheid op de bijeenkomsten is bevestigd door ICI (zie hierbovenpunt 675).

811.
    Verzoekster was in de planningdocumenten genoemd als een van deondernemingen waarvan werd verwacht dat zij aan het „nieuwe systeem vanbijeenkomsten” zouden deelnemen. Al vormen die documenten, zoals gezegd,hooguit „een blauwdruk voor een kartel” (zie hierboven punten 670-673) enkunnen zij derhalve niet als het bewijs van verzoeksters deelneming aan de ten

laste gelegde inbreuk worden beschouwd, toch kan het feit dat verzoekster daarinwordt genoemd, als een aanwijzing voor deze deelneming worden beschouwd.

812.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document BASF indirect aan.

813.
    De naam BASF komt in de Atochem-tabel voor en deze tabel bevat, zij het „enbloc”, de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (ziehierboven punt 612).

814.
    BASF wordt ook in de Solvay-tabellen genoemd. Twee van de vermeldeverkoopcijfers die de Commissie heeft kunnen natrekken, hebben betrekking opverzoekster en deze cijfers zijn juist (zie hierboven punt 627).

815.
    Al heeft de Commissie geen prijslijst van BASF weten te verkrijgen aan de handwaarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijkeprijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat deDuitse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijngebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,P45 en P48, waarin sprake is van „algemene prijsinitiatieven” om de „Europeseprijzen in het algemeen” te verhogen of van „initiatieven op het niveau van debedrijfstak”, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van deDuitse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatievenop die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit debijlagen P23, P24, P26, P29, P30, P41 en P58.

816.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

d) Shell

Argumenten van verzoekster

817.
    In het eerste onderdeel van dit middel verwijt verzoekster de Commissie, dat zij isvoorbijgegaan aan de bijzondere structuur van het Shell-concern. Ofschoon debeschikking van 1994 ook tot haar was gericht, is zij immers producent nochleverancier van PVC. Zij is slechts een dienstverlenende onderneming wieradviestaak niet impliceert dat zij de werkmaatschappijen van Shell kan verplichteneen mededingingsregeling ter zake van prijzen en productiequota toe te passen.Bovendien heeft de Commissie niet het recht ervan uit te gaan, dat voor zoververzoekster de werkmaatschappijen van het concern zou hebben kunnen adviserenin een welbepaald geval een bijzondere prijs te bedingen, die maatschappijendaadwerkelijk aldus zouden hebben gehandeld.

818.
    In het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat het bewijs vanhaar deelneming aan de bijeenkomsten van producenten grotendeels berust op debekentenis dat haar vertegenwoordigers aan twee bijeenkomsten hebbendeelgenomen.

819.
    Welnu, de eerste bijeenkomst, die op 2 maart 1983 te Parijs heeft plaatsgevonden,had enkel tot doel de crisis in de Europese petrochemische industrie en denoodzaak van herstructurering van die sector te onderzoeken, met name gelet ophet eerste rapport van de werkgroep Gatti/Grenier die ten vervolge op een aantalbijeenkomsten met de Commissie was opgericht. Bovendien kon daar geengemeenschappelijk prijsinitiatief zijn overeengekomen daar de vakpers reeds tweeweken tevoren melding had gemaakt van de prijsverhoging; zo staat in EuropeanChemical News van 21 februari 1983 te lezen: „De producenten lijken van plan tezijn de prijzen tot 1,50-1,65 DM/kg te verhogen, maar hun tijdschema is onzeker.”De vertegenwoordiger van Shell heeft in elk geval geen enkel van de gestelde

prijsinitiatieven gesteund, hetgeen blijkt uit het feit dat de vennootschappen van hetShell-concern minder dan vier weken na de bijeenkomst een richtprijs van 1,35DM/kg hebben vastgesteld, hetgeen ver beneden de gestelde richtprijs van1,60 DM/kg of de gestelde sectoriële minimumprijs van 1,50 DM/kg ligt.

820.
    De tweede bijeenkomst, die in augustus 1983 te Zürich heeft plaatsgevonden, hadtot doel het onderzoek van de verkoopvoorwaarden voor PVC, de op de marktheersende prijzen en de noodzaak voor de bedrijfstak de prijzen te verhogen. Devertegenwoordiger van Shell heeft geen enkel van de desbetreffende stellingengesteund. Uit geen enkel intern document van verzoekster blijkt enige richtprijsvoor deze periode en de sectoriële prijzen waarnaar in verzoeksters stukkenbetreffende deze periode wordt verwezen, zijn kennelijk afkomstig van zelfstandigebronnen uit de bedrijfstak.

821.
    In het derde onderdeel van dit middel betoogt verzoekster, dat als enige bewijzenter zake van het quotastelsel worden aangevoerd de planningdocumenten van 1980en de Atochem-tabel, die ongetwijfeld betrekking heeft op 1984. Welnu, volgensde beschikking van 1994 heeft Shell niet deelgenomen aan de opstelling van hetplan van 1980 en is haar gestelde betrokkenheid geëindigd in oktober 1983.Aangaande de compensatieregeling wordt in de beschikking van 1994 (punt 26,tweede alinea, in fine, van de considerans) uitdrukkelijk erkend, dat Shell daaraanniet heeft deelgenomen.

822.
    In het vierde onderdeel van het middel, betreffende het toezicht op de verkoop opde binnenlandse markten, wijst verzoekster erop, dat het bewijs van dat toezichtenerzijds op de Solvay-tabellen is gebaseerd en anderzijds op telefoongesprekkentussen Solvay en Shell, waarvan deze laatste het bestaan heeft toegegeven in haarantwoord op een verzoek om inlichtingen.

823.
    De Solvay-tabellen zien evenwel op de volgende grote nationale markten:Duitsland, Italië, Benelux en Frankrijk. In casu kunnen enkel deze laatste tweemarkten relevant zijn, daar Shell in Duitsland noch in Italië een binnenlandseproducent is. Wat de Benelux betreft, geeft de Commissie evenwel zelf toe, dat devermelde cijfers niet overeenkomen met de individuele Fides-aangiften. VoorFrankrijk verschillen de cijfers die in de Solvay-tabellen aan Shell zijn toegekend,anders dan de Commissie stelt, zeer duidelijk van de cijfers die Shell aan Fidesheeft aangegeven.

824.
    Bovendien heeft de Commissie het antwoord van Shell op het verzoek ominlichtingen verdraaid. Enerzijds zijn aan Solvay immers geen nauwkeurige gegevensmeegedeeld; de mededelingen hadden enkel betrekking op de verkoop in West-Europa en konden dus niet de bron vormen van de Solvay-tabellen, die per landzijn uitgesplitst. Anderzijds zijn die gegevens slechts nu en dan tussen januari 1982en oktober 1983 meegedeeld, terwijl de Solvay-tabellen de cijfers voor de periodevan 1980 tot 1984 bevatten. Dit bevestigt, dat die tabellen enkel op basis van debekendgemaakte officiële statistieken en van de contacten met de klanten zijnvastgesteld.

825.
    In het vijfde onderdeel van het middel, betreffende de prijsinitiatieven, betoogtverzoekster allereerst, dat de beschikking van 1994 tegenstrijdige verklaringen overde mate van betrokkenheid van Shell bevat. In de beschikking van 1994 wordtimmers verklaard, dat Shell aan die prijsinitiatieven heeft deelgenomen (punt 20van de considerans), dat zij daarvan op de hoogte werd gehouden (punt 26) en datzij daar gewoon van op de hoogte was (punt 48).

826.
    Bovendien heeft verzoekster, behalve in twee losstaande gevallen, nietdeelgenomen aan de bijeenkomsten van producenten.

827.
    De vennootschappen van het Shell-concern hebben hun prijzen zelfstandigvastgesteld. Met betrekking tot de vier initiatieven waarvoor de Commissie beschiktover documenten die van Shell afkomstig zijn, merkt verzoekster op, dat desectoriële initiatieven steeds vooraf in de vakpers waren aangekondigd. Bovendienkwamen de door Shell vastgestelde richtprijzen niet overeen met de gesteldesectoriële richtprijzen. Het enige geval van kwantitatieve overeenstemming dateertvan 1 september 1982; in dat geval heeft Shell haar richtprijs evenwel pas op9 september 1982 vastgesteld en diende die richtprijs slechts te worden toegepastvanaf 1 oktober 1982; bovendien heeft Shell haar richtprijs reeds in november 1982verlaagd (1,40 DM/kg in plaats van 1,50 DM/kg).

828.
    In het zesde onderdeel van dit middel betoogt verzoekster, dat onderlingafgestemde feitelijke gedragingen onverenigbaar waren met de strategie van Shell,die in 1981 een nieuwe PVC-fabriek in gebruik had genomen waarvan derechtstreekse capaciteit van 100 kt per jaar ten volle moest worden benut. Dewerklast van de twee PVC-fabrieken van Shell bedroeg meer dan het gemiddeldein de bedrijfstak en het marktaandeel van Shell is daardoor aanzienlijk gestegen.In die omstandigheden had het geen enkele zin, een op de positie in 1979gebaseerd quotum te aanvaarden. In feite kon geen enkel jaar als referentieworden aanvaard daar Shell een nieuwe fabriek in gebruik nam.

Beoordeling door het Gerecht

829.
    In het eerste onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat zij, gelet op debijzondere kenmerken van het Royal Dutch/Shell-concern, de werkmaatschappijenvan het concern geen gedrag, ook geen concurrentiebeperkend gedrag, kanvoorschrijven.

830.
    Bij het onderzoek van de bijzondere kenmerken van het Royal Dutch/Shell-concernin punt 46 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft de Commissie

niet uit het oog verloren, dat „de diverse .exploitatiemaatschappijen‘ in dechemische sector klaarblijkelijk een ruime mate van beheersautonomie genieten”en dat verzoekster een „dienstverlenende onderneming” is.

831.
    Zij heeft er evenwel op gewezen, dat niet wordt betwist, dat verzoekster is belast„met de coördinatie en de strategische planning van de activiteiten van het RoyalDutch/Shell-concern in de sector thermoplastics”. Verzoekster heeft dus tot taak,de werkmaatschappijen van het concern raad te geven.

832.
    Verder heeft de Commissie er in hetzelfde punt 46 van de considerans van debeschikking van 1994 op gewezen, dat verzoekster „contacten met het kartelonderhield” en „de bijeenkomsten in 1983 bijwoonde”. Zo zijn verschillende op deprijsinitiatieven betrekking hebbende bijlagen bij de mededeling van de punten vanbezwaar afkomstig van verzoekster (bijlagen P35, P36, P49, P50, P51, P53, P54, P55en P59). Deze bijlagen vormen evenwel juist het bewijs van onderling afgestemdeprijsinitiatieven van producenten (zie hierboven punten 637 e.v.) en tonen aan, datverzoekster op zijn minst nauwgezet op de hoogte werd gebracht van devastgestelde richtprijzen en van de daarvoor bepaalde data. Bovendien was Shellop de twee bijeenkomsten uit 1983 waaraan zij naar eigen zeggen heeftdeelgenomen, vertegenwoordigd door haar vice-president, de heer Lane.

833.
    Ten slotte heeft de Commissie geoordeeld, dat „de door het Hof aan het begrip.onderling afgestemde feitelijke gedragingen‘ gegeven definitie (...) bijzondergeschikt [is] om te worden toegepast op de betrokkenheid van Shell, die met hetkartel samenwerkte zonder er een volwaardig lid van te zijn en haar eigenmarktgedrag kon aanpassen op grond van haar contacten met het kartel” (punt 34van de considerans van de beschikking van 1994). In die omstandigheden wasverzoekster, ook al was zij niet in staat haar dochtermaatschappijen verkoopprijzenop te leggen, door haar contacten met het kartel en door de daarbij verkregeninlichtingen aan haar dochtermaatschappijen door te spelen, de motor van de

deelneming van het Shell-concern aan de onderling afgestemde feitelijkegedragingen. In dit verband zij erop gewezen, dat de reeds genoemde, vanverzoekster afkomstige bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar,waarin zowel de richtprijzen als de datum van toepassing daarvan worden vermeld,blijkens hun bewoordingen aan alle dochtermaatschappijen van het concern inEuropa waren gericht.

834.
    In die omstandigheden staat de gestelde bijzondere structuur van het RoyalDutch/Shell-concern op zichzelf niet in de weg aan de vaststelling dat verzoeksteraan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige praktijk kon deelnemen ena fortiori de adressaat van de beschikking van 1994 kon zijn.

835.
    Aangaande het bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregelingdient eraan te worden herinnerd, dat de Commissie met name in de punten 48en 53 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft erkend, datverzoekster in geringe mate bij de ten laste gelegde inbreuk betrokken was.Derhalve moet worden nagegaan, of de Commissie voldoende bewijselementenheeft aangedragen voor haar stelling dat verzoekster „zich in de marge [van hetkartel] bewoog” (punt 53 van de considerans van de beschikking van 1994).

836.
    In dit verband hebben zowel ICI als BASF verzoekster geïdentificeerd als een vande deelnemers aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierbovenpunten 675 en 677). Shell geeft toe, dat zij heeft deelgenomen aan tweebijeenkomsten; de Commissie had het bewijs van die deelneming gevonden inaantekeningen in een agenda (zie hierboven punt 676). Shell ontkent evenwel, datdie bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging op enigerlei wijze te beperkenen dat zij bij die gelegenheid aan enige samenspanning heeft deelgenomen.

837.
    Het Gerecht heeft reeds geoordeeld, dat de Commissie heeft aangetoond dat deeerste bijeenkomst, die op 2 maart 1983 te Parijs heeft plaatsgevonden, tot doelhad de mededinging te beperken (zie hierboven punten 650 en 652).

838.
    Het door verzoekster aangevoerde artikel uit European Chemical News van21 februari 1983 doet geen afbreuk aan die conclusie. De door verzoeksteraangehaalde passage uit dat artikel is immers dubbelzinnig doordat daaruit niet kanworden geconcludeerd dat het ging om individuele initiatieven. Bovendien was hetartikel onduidelijk over de datum van de initiatieven; de juiste datum van deinitiatieven blijkt daarentegen uit documenten van enkele dagen na de bijeenkomstvan 2 maart 1983 die de Commissie bij de ondernemingen, en met name bij Shell,heeft gevonden.

839.
    Ten slotte betoogt Shell, dat zij in elk geval geen enkel prijsinitiatief heeft gesteund.Zij voert in dit verband aan, dat zij haar richtprijs op 31 maart 1983 heeft bepaaldop 1,35 DM/kg; dit is minder dan de richtprijs die de producenten in onderlingoverleg zouden hebben vastgesteld. Dit neemt niet weg, dat Shell blijkensbijlage P49 van 13 maart 1983 op de hoogte was gebracht van het door deproducenten op 2 maart 1983 vastgestelde prijsniveau en van de datum waarop ditinitiatief ten uitvoer zou worden gelegd. Door haar deelneming aan de bijeenkomstvan 2 maart 1983 heeft verzoekster haar prijsbeleid dus geenszins zelfstandig en inonzekerheid over de houding van haar concurrenten bepaald, maar heeft zijnoodzakelijkerwijs rechtstreeks of indirect rekening gehouden met de informatiedie zij tijdens die bijeenkomst van haar concurrenten had gekregen.

840.
    Verzoekster heeft in haar antwoord op een door de Commissie geformuleerdverzoek om inlichtingen erkend, dat tijdens de tweede bijeenkomst, die in augustus1983 te Zürich heeft plaatsgevonden, „een aantal producenten hun mening overeen prijsinitiatief te kennen hebben gegeven”. Verder blijkt uit verschillendebijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar, zoals de bijlagen P53, P54,

P55, P56, P57, P58 en P60, dat voor de maand september 1983 inderdaad eeninitiatief was gepland en dat dat initiatief ten uitvoer is gelegd. Ten slotte kan uitde van verzoekster afkomstige bijlagen P53, P54 en P55 worden geconcludeerd, datverzoekster, anders dan zij stelt, bij dat initiatief betrokken was. Bovendien was zijdaarvan op de hoogte vóór het openbaar werd gemaakt. De vakpers waaropverzoekster zich in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaarheeft beroepen, heeft daar pas eind september melding van gemaakt.

841.
    Het Alcudia-document, betreffende de compensatieregeling, heeft geenbewijskracht ten aanzien van verzoekster daar volgens de antwoorden van ICI opeen verzoek om inlichtingen, Shell de enige producent was die daaraan niet heeftdeelgenomen (zie hierboven punt 788). Zoals met name uit punt 48 van deconsiderans van de beschikking van 1994 blijkt, heeft deze vaststelling bijgedragentot de conclusie van de Commissie, dat verzoekster zich in de marge van het kartelbewoog.

842.
    De Atochem-tabel heeft betrekking op het eerste kwartaal van 1984 en dateertwaarschijnlijk van mei 1984 (zie hierboven punt 606), terwijl volgens punt 54, derdealinea, van de considerans van de beschikking van 1994 Shell zich reeds sedertoktober 1983 van het kartel had gedistantieerd. De Atochem-tabel vermeldt voorShell inderdaad slechts afgeronde verkoopcijfers. Aangezien die tabel evenwel ookeen richtpercentage voor verzoekster aangeeft, en dat richtpercentage niet vóór heteerste kwartaal van 1984 kan zijn bepaald, blijkt uit dat document, dat Shell eind1983 niet buiten het quotastelsel was gebleven.

843.
    Wat het toezicht op de verkopen betreft (zie hierboven punten 618-636), zijnslechts twee van de geografische markten waarop de Solvay-tabellen betrekkinghebben, te weten de Benelux en Frankrijk, relevant ten aanzien van Shell.

844.
    De Commissie heeft in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd, dat degrief inzake het toezicht op de verkopen niet betrekking had op de markt van deBenelux, zoals reeds uit de mededeling van de punten van bezwaar bleek.

845.
    Er dient evenwel te worden herinnerd aan de nauwkeurigheid van de cijfersbetreffende de verkopen van Shell op de Franse markt in 1982 en 1983 (ziehierboven punt 628). Deze nauwkeurigheid bevestigt, dat Shell althans op deFranse markt heeft deelgenomen aan de uitwisseling van informatie. In haarantwoord van 3 december 1987 op een verzoek om inlichtingen had verzoeksterverklaard, dat „in de periode van januari 1982 tot oktober 1983 van tijd tot tijddoor Solvay telefonisch contact werd gezocht om bevestiging te krijgen van haarschatting van Shell's verkoopcijfers”. Verzoekster herinnert eraan, dat zij ook heeftverklaard „geen enkele nauwkeurige inlichting te hebben gegeven”; dit wordtevenwel tegengesproken door de nauwkeurigheid van de cijfers betreffende haarverkopen op de Franse markt.

846.
    Aangaande de gestelde tegenstrijdigheid in de beschikking van de 1994 over demate waarin Shell bij de prijsinitiatieven betrokken was, dient te wordenopgemerkt, dat punt 20 van de considerans van de beschikking van 1994 enkelbetrekking heeft op het bewijs van de collectieve aard van de prijsinitiatieven. Inpunt 26 van de considerans van de beschikking van 1994 wordt verklaard, datverzoekster op de hoogte werd gehouden van deze initiatieven, en in punt 48, datzij op de hoogte was van de prijsinitiatieven en deze steunde. Dienaangaandebehoeft slechts te worden opgemerkt, dat punt 48 punt 26 aanvult, doch er nietmee in tegenspraak is.

847.
    Zoals gezegd, blijkt uit de door de Commissie overgelegde documenten, datverzoekster betrokken was bij de prijsinitiatieven die de producenten op hunbijeenkomsten van 2 maart 1983 en 11 augustus 1983 waren overeengekomen (ziehierboven punten 836-840). Verder blijkt uit bijlage P59, een 28 oktober 1983

gedateerd document van verzoekster, dat deze laatste volledig op de hoogte wasvan het initiatief om de PVC-prijs per 1 november 1983 op 1,90 DM/kg te brengen.Wat het initiatief voor september 1982 betreft, waren zowel dat prijsinitiatief alsde richtprijs en datum ervan reeds in juli 1982 in European Chemical Newsaangekondigd. Uit de tekst zelf van dat artikel kan evenwel niet wordenopgemaakt, dat het ging om individuele initiatieven. Zo staat in dat artikel ondermeer te lezen: „De [PVC-]producenten praten over een prijsverhoging inseptember en oktober (in de kolom .producentenprijs‘ in de hierna weergegeventabel worden de richtprijzen vermeld).” Zoals reeds is geoordeeld (zie hierbovenpunt 649), kan uit de door de Commissie overgelegde documenten inderdaadworden geconcludeerd, dat het betrokken prijsinitiatief het resultaat van onderlingeafstemming tussen de producenten uit de bedrijfstak was. De omstandigheid datShell de overeengekomen richtprijs pas begin september heeft vastgesteld, terwijldeze in oktober 1982 moest worden toegepast, lijkt in deze omstandigheden nietvan beslissend belang. Uit de van ICI respectievelijk DSM afkomstige bijlagen P34en P39 blijkt overigens, dat „het prijsinitiatief in oktober is voortgezet”.

848.
    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat verzoekster, anders danzij stelt, niet buiten de door de PVC-producenten opgezettesamenspanningsmechanismen is gebleven. De Commissie heeft verzoekstersdeelneming aan de ten laste gelegde inbreuk correct vastgesteld.

849.
    In die omstandigheden kan verzoeksters argument inzake haar handelsstrategie inhet begin van het decennium 1980-1990 niet slagen. Door aan de ten laste gelegdeinbreuk deel te nemen was verzoekster immers in staat, haar handelsstrategie aante passen op basis van hetgeen zij wist over de houding van de andereproducenten.

e) LVM

Argumenten van verzoekster

850.
    Allereerst ontkent verzoekster te hebben deelgenomen aan bijeenkomsten vanproducenten waar over prijzen en marktaandelen is gesproken. De door deCommissie aangedragen bewijzen zijn immers kennelijk onvoldoende. In de eersteplaats zijn de planningdocumenten ongeveer 30 maanden vóór de oprichting vanLVM opgesteld; de vermelding van de naam van de twee moedermaatschappijenvan verzoekster, DSM en SAV, heeft geen enkele bewijskracht jegens verzoekster.In de tweede plaats zijn de verklaringen van ICI en BASF, die LVM als een vande deelnemers aan de bijeenkomsten van producenten identificeren, onder allevoorbehoud afgelegd. Ten slotte is het onjuist te stellen, dat verzoekster in haarbrief van 28 januari 1988 heeft geweigerd te antwoorden op het op 23 december1987 krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 geformuleerde verzoek ominlichtingen; dit bewijst in elk geval niet, dat zij aan de bijeenkomsten heeftdeelgenomen.

851.
    Ten tweede betoogt verzoekster aangaande het gestelde quotastelsel, dat het enigedocument dat de Commissie tegen haar gebruikt, te weten de Atochem-tabel, geenbewijskracht heeft. De daarin vermelde verkoopcijfers wijken immers aanzienlijkaf van de reële verkoopcijfers.

852.
    Ten derde geeft verzoekster met betrekking tot het toezicht op de verkopen alshaar mening te kennen, dat de Solvay-tabellen slechts bewijskracht zouden hebbenindien zij juist waren, hetgeen niet het geval is.

853.
    Met betrekking tot de richtprijzen en de prijsinitiatieven herinnert verzoekster erten slotte aan, dat het bestaan zelf van onderling afgestemde prijsinitiatieven nietis aangetoond. In feite heeft zij niets anders gedaan dan op verstandige wijze

inspelen op de markt (zie bijlagen P13, P21 en P29 bij de mededeling van depunten van bezwaar).

Beoordeling door het Gerecht

854.
    Opgemerkt zij, dat LVM pas begin 1983 is opgericht. De omstandigheid dat in doorde Commissie tot staving van haar conclusies overgelegde documenten van eerderedatum, zoals de planningdocumenten, verzoeksters naam niet wordt vermeld, isderhalve niet relevant voor de beantwoording van de vraag, of deze ondernemingaan de inbreuk heeft deelgenomen. Daartegenover staat, dat verzoekster zich totstaving van haar stellingen niet met succes kan beroepen op de bijlagen P13, P21en P29 bij de mededeling van de punten van bezwaar, die betrekking hebben opDSM en op feiten die zich vóór haar oprichting hebben afgespeeld.

855.
    LVM is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebben deelgenomenaan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven punt 675),waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85, lid 1, van hetVerdrag strijdig doel hadden (zie hierboven punten 679-686).

856.
    De aanwezigheid van verzoekster op deze bijeenkomsten is bevestigd door BASF(zie hierboven punt 677).

857.
    Een aantal documenten die door de Commissie zijn gebruikt om het bestaan vangemeenschappelijke prijsinitiatieven aan te tonen, zoals de bijlagen P57, P58 enP64, zijn afkomstig van deze onderneming.

858.
    In de Atochem-tabel worden verzoeksters naam en een richtpercentage voor haarverkopen vermeld; bovendien benaderen de verkoopcijfers die aldaar voor dievennootschap zijn genoemd, de reële verkoopcijfers (zie hierboven punt 608).

859.
    In de Solvay-tabellen wordt LVM uitdrukkelijk genoemd. Twee van de aldaarvermelde cijfers die de Commissie heeft kunnen natrekken, hebben betrekking opdeze onderneming en komen, afgerond in kiloton, overeen met haar reëleverkoopcijfers (zie hierboven punten 625 en 628).

860.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

f) Wacker

Argumenten van verzoekster

861.
    Volgens verzoekster blijkt uit de planningdocumenten niet, dat zij heeftdeelgenomen aan discussies, onderhandelingen of bijeenkomsten als die welke inde jegens haar geformuleerde tenlastelegging zijn genoemd. De inlichtingenverstrekt door ICI en BASF, die haar als een van de deelnemers aan debijeenkomsten van producenten hebben geïdentificeerd, zijn nauwkeurig nochbetrouwbaar.

862.
    Verder ontkent verzoekster te hebben deelgenomen aan een quotastelsel en eencompensatieregeling enerzijds en aan een prijskartel anderzijds. De stellingen vande Commissie dienaangaande worden door geen enkel document gestaafd.

Beoordeling door het Gerecht

863.
    Wacker is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebbendeelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierbovenpunt 675), waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85,lid 1, van het Verdrag strijdig doel hadden (zie hierboven de punten 679-686).

864.
    De aanwezigheid van verzoekster op die informele bijeenkomsten is bevestigd doorBASF (zie hierboven punt 677).

865.
    In de planningdocumenten wordt Wacker in de vorm van de letter „W” genoemdals een van de ondernemingen waarvan werd verwacht dat zij aan het „nieuwesysteem van bijeenkomsten” zouden deelnemen; ten tijde van de feiten had alleenWacker een met die letter beginnende vennootschapsnaam.

866.
    Een aantal documenten die door de Commissie zijn gebruikt om het bestaan vangemeenschappelijke prijsinitiatieven aan te tonen (zie hierboven punten 637-661),zoals de bijlagen P2, P3, P8, P15, P25, P31, P32, P33, P47, P62 et P65, zijnafkomstig van deze onderneming. Daarin wordt vaak melding gemaakt vanprijsinitiatieven, overeengekomen acties om de prijzen te verhogen en krachtigeinspanningen van de bedrijfstak om de prijzen te consolideren.

867.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document Wacker indirect aan.

868.
    Verzoekster wordt genoemd in de Atochem-tabel en deze tabel bevat, zij het „enbloc” de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (ziehierboven punt 612).

869.
    In de Solvay-tabellen worden verzoeksters verkoopcijfers vermeld en die cijfers zijnniet betwist.

870.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

g) Hoechst

Argumenten van verzoekster

871.
    Volgens verzoekster blijkt uit de planningdocumenten niet, dat zij heeftdeelgenomen aan discussies, onderhandelingen of bijeenkomsten als die welke inde jegens haar geformuleerde tenlastelegging zijn genoemd. De inlichtingenverstrekt door ICI en BASF, die haar als een van de deelnemers aan debijeenkomsten van producenten hebben geïdentificeerd, zijn nauwkeurig nochbetrouwbaar.

872.
    Verder ontkent verzoekster te hebben deelgenomen aan een quotastelsel en eencompensatieregeling enerzijds en aan een prijskartel anderzijds. De stellingen vande Commissie dienaangaande worden door geen enkel document gestaafd.

Beoordeling door het Gerecht

873.
    Hoechst is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebbendeelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierbovenpunt 675), waarvan de Commissie heeft aangetoond dat zij een met artikel 85, lid 1,van het Verdrag strijdig doel hadden (zie hierboven de punten 679-686).

874.
    De aanwezigheid van verzoekster op die informele bijeenkomsten is bevestigd doorBASF (zie hierboven punt 677).

875.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document Hoechst indirect aan.

876.
    Verzoekster wordt genoemd in de Atochem-tabel en deze tabel bevat, zij het „enbloc”, de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (ziehierboven punt 612).

877.
    In de Solvay-tabellen worden verzoeksters verkoopcijfers vermeld en die cijfers zijnniet betwist.

878.
    Al heeft de Commissie geen prijslijst van Hoechst weten te verkrijgen aan de handwaarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijkeprijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat deDuitse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijngebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,P45 en P48, waarin sprake is van „algemene prijsinitiatieven” om de „Europeseprijzen in het algemeen” te verhogen of van „initiatieven op het niveau van debedrijfstak”, wordt in een aantal bijlagen meer bepaald melding gemaakt van deDuitse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd dat de prijsinitiatieven opdie markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit de bijlagenP23, P24, P26, P29, P30, P41 en P58.

879.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

h) SAV

Argumenten van verzoekster

880.
    Volgens verzoekster is er geen enkel bewijs dat zij aan de gesteldemededingingsregeling heeft deelgenomen. Zij herinnert eraan, dat geen enkel vande drie documenten die de Commissie haar tegenwerpt, bewijskracht heeft.

881.
    De Checklist, een van de planningdocumenten, is slechts een intern document vanICI, namelijk een eenzijdig voorstel van ICI. Verzoekster wordt daarin slechtsvermeld als PVC-producent of als onderneming waarvan ICI verwacht dat zij aande in dat document genoemde groep van ondernemingen zal deelnemen, en nietals onderneming die aan een mededingingsregeling deelneemt. Nergens blijktevenwel uit, dat een dergelijk voorstel aan andere producenten is gedaan, of datdeze daarop zijn ingegaan. Het „Antwoord op de voorstellen” kan geen antwoordop de Checklist zijn aangezien het van eerdere datum is. In elk geval bewijst het„Antwoord op de voorstellen” niet, dat SAV daarop is ingegaan aangezien in datdocument geen enkele naam wordt genoemd.

882.
    In het antwoord van ICI van 5 juni 1984 op het door de Commissie op 30 april1984 geformuleerde verzoek om inlichtingen worden slechts de datum en de plaatsvan de bijeenkomsten in 1983 nauwkeurig vermeld; SAV heeft evenwel juist per1 januari 1983 alle rechtstreekse productie en verkoop op de PVC-markt stopgezet.Bovendien is dat antwoord in vage bewoordingen en onder voorbehoudgeformuleerd; daartegenover staat, dat verzoekster steeds heeft ontkend aan enigebijeenkomst te hebben deelgenomen en dat BASF haar niet als een van dedeelnemers aan de bijeenkomsten heeft geïdentificeerd (punt 26 van de consideransvan de beschikking van 1994, voetnoot 10). Ten slotte, zelfs al zou verzoekster aanbepaalde bijeenkomsten hebben deelgenomen, dan nog is niet aangetoond, datdaar over prijzen of hoeveelheden is gepraat. De Commissie heeft de verklaringenvan ICI overigens verdraaid; deze onderneming heeft immers steeds volgehouden,dat de bijeenkomsten niet tot doel hadden de mededinging te beperken.

883.
    Wat de Solvay-tabellen betreft, betoogt verzoekster, dat de verkoopcijfers die zijvolgens die tabellen op de Franse markt zou hebben behaald, anders dan deCommissie stelt, verre van juist zijn en 8 tot 25 % verschillen van haar reëleverkoopcijfers. Derhalve is niet aangetoond, dat verzoekster heeft deelgenomen aanenige uitwisseling van informatie die een specifieke inbreuk zou opleveren, noch

dat zij heeft deelgenomen aan enige samenspanning bij wege van uitwisseling vaninformatie.

884.
    Ten slotte betoogt verzoekster, dat het in elk geval niet plausibel is dat zij aan degestelde mededingingsregeling zou hebben deelgenomen. Als nieuwkomer — sedert1977 — op de PVC-markt in de ongunstige context van een markt metovercapaciteit heeft verzoekster immers een agressief beleid gevoerd dat tot eenverhoging van haar omzet en van haar marktaandelen heeft geleid. Verzoeksterhad in feite geen enkel belang bij deelneming aan een mededingingsregeling als diewelke door de Commissie wordt gesteld. De Commissie kan zich overigens nietverschuilen achter de stelling dat de bijeenkomsten van producenten in elk gevaltot doel hadden de mededinging te beperken, daar er juist geen of geen voldoendebewijs is dat SAV aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen.

Beoordeling door het Gerecht

885.
    Verzoekster is door ICI geïdentificeerd als een van de ondernemingen die hebbendeelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierbovenpunt 675), waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85,lid 1, van het Verdrag strijdig doel hadden (zie hierboven punten 679-686). Al heeftICI inderdaad slechts de plaats en de datum van de bijeenkomsten in 1983nauwkeurig aangegeven, zij heeft ook verklaard, dat „vanaf augustus 1980”nagenoeg elke maand een informele bijeenkomst heeft plaatsgevonden (ziehierboven punt 675). De Commissie beschouwt het antwoord van ICI dus terechtals een aanwijzing dat verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen.

886.
    Verzoekster wordt in de planningdocumenten opgevoerd als een ondernemingwaarvan wordt verwacht, dat zij aan het voorgenomen „nieuwe systeem vanbijeenkomsten” zal deelnemen. Zoals uit de beschikking van 1994 blijkt, vormende planningdocumenten slechts een „blauwdruk voor een kartel” en kunnen zij

derhalve niet worden beschouwd als het bewijs dat verzoekster aan de ten lastegelegde inbreuk heeft deelgenomen. Dat verzoekster daarin wordt genoemd, kanevenwel als een aanwijzing voor deelneming worden beschouwd, gelet op de nauwesamenhang tussen de daarin beschreven praktijken en de praktijken die dedaaraanvolgende weken op de markt zijn geconstateerd (zie hierbovenpunten 662-673).

887.
    Om de eerder genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, een van de documenten waaruit het bestaan van eencompensatieregeling tussen de PVC-producenten blijkt, verzoekster indirect aan.

888.
    Met betrekking tot de Solvay-tabellen, heeft SAV een uit haar boekhoudingafkomstige tabel overgelegd om aan te tonen dat de op haar betrekking hebbendeverkoopcijfers, te weten de cijfers betreffende haar verkopen op de Franse marktin de jaren 1980-1982, aanzienlijk — 8 tot 25 % — verschilden van de reëleverkoopcijfers. Weliswaar kan niet worden nagetrokken, of bedragen die op dedoor SAV overgelegde tabel uit haar boekhouding zijn vermeld, op dezelfde wijzezijn berekend als de bedragen die in de Solvay-tabellen worden genoemd, doch bijgebreke van ernstige ontkenning door de Commissie, moet worden geconcludeerd,dat de Solvay-tabellen geen bewijskracht hebben jegens verzoekster.

889.
    Al heeft de Commissie geen prijslijst van SAV weten te verkrijgen aan de handwaarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijkeprijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat deFranse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijngebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32,P45 en P48, waarin sprake is van „algemene prijsinitiatieven” om de „Europeseprijzen in het algemeen” te verhogen of van „initiatieven op het niveau van debedrijfstak”, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van deFranse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatieven

op die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit debijlagen P21, P23, P24, P30, P31 et P38.

890.
    In twee documenten wordt weliswaar vermeld, dat Franse producenten ter zake vande prijzen een agressieve houding aannamen, doch dit kan de conclusies van deCommissie niet ontkrachten. Allereerst heeft de Commissie daar zowel bij haaronderzoek van de feiten als bij haar juridische beoordeling rekening mee gehouden(zie hierboven punt 801). Ten tweede wordt de conclusie van de Commissie nietaangetast door de omstandigheid dat verzoekster nu en dan een geplandprijsinitiatief niet volgde; met name met betrekking tot de ondernemingen waarvoorzij geen prijslijst had weten te verkrijgen, heeft de Commissie immers enkel gesteld,dat die ondernemingen in elk geval hadden deelgenomen aan de bijeenkomsten vanproducenten die onder meer tot doel hadden, richtprijzen vast te stellen (ziehierboven punten 774 e.v.), en niet dat zij die initiatieven daadwerkelijk haddengevolgd (arrest Atochem/Commissie, reeds aangehaald, punt 100).

891.
    Gelet op een en ander dient te worden geconcludeerd, dat de door de Commissieovergelegde documenten een voldoende bewijs opleveren, dat verzoekster, andersdan zij stelt, aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen. Het Gerechtdient evenwel na te gaan, of de hierboven geformuleerde opmerkingen,inzonderheid die betreffende de Solvay-tabellen, de conclusies van de Commissieover de duur van verzoeksters deelneming aan de inbreuk ontkrachten.

i) Montedison

Argumenten van verzoekster

892.
    Verzoekster merkt allereerst op, dat zij in de planningdocumenten noch in deAtochem-tabel wordt genoemd.

893.
    Voorts missen de te haren laste aangenomen elementen bewijskracht.

894.
    Ten eerste wijst het feit van volgens ICI en BASF althans aan enkelebijeenkomsten te hebben deelgenomen, niet op iets laakbaars. Bovendien noemenICI en BASF alleen Montedison en niet Montedipe, ofschoon Montedison deproductie van PVC per 1 januari 1981 had stopgezet; dit betekent, dat haardeelneming vóór die datum was geëindigd.

895.
    Ten tweede stelt verzoekster, dat de Commissie ter zake van de uitwisseling vaninformatie over de Italiaanse markt — informatie die overigens openbaar was — geenmelding heeft gemaakt van de voetnoten van het document waarop zij zich baseert.In die voetnoten wordt uitdrukkelijk verklaard, dat er hevige concurrentie was opde markt.

896.
    Ten derde heeft het Alcudia-document geen bewijskracht ter zake van dedeelneming aan een compensatieregeling. Volgens verzoekster is nooit eendergelijke regeling toegepast; geen enkele Italiaanse onderneming heeft zichindividueel bij een dergelijke regeling aangesloten, zoals blijkt uit het feit dat in hetomstreden document slechts sprake is van de Italiaanse producenten in hetalgemeen. Zelfs al zou een dergelijke regeling de facto zijn toegepast, dan zou ditslechts een van die krachtens bilaterale overeenkomsten getroffenrationaliseringsmaatregelen zijn die volgens de Commissie zelf aanbevelingverdienden boven het crisiskartel.

897.
    Ten vierde wijst verzoekster erop, dat geen enkel van de door de Commissiegeïdentificeerde prijsinitiatieven betrekking had op Montedipe, die op dat ogenblikeigenaar was van de onderneming. De ongeoorloofde handelingen bestonden in elkgeval slechts in het zoeken naar een ideale prijs waarmee de producenten hunverliezen konden verminderen. De door Montedipe in de praktijk toegepaste prijs

lag evenwel steeds ver beneden de richtprijs en week steeds af van de marktprijs,hetgeen duidelijk aantoont dat verzoekster volledig zelfstandig optrad.

Beoordeling door het Gerecht

898.
    Zoals verzoekster heeft opgemerkt, maken de planningdocumenten geen meldingvan Montedison, evenmin als de Atochem-tabel, die betrekking heeft op eenperiode na de datum waarop Montedison de PVC-markt had verlaten. Dit blijktmet name uit de punten 7 en 13 van de considerans van de beschikking van 1994.

899.
    Montedison is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebbendeelgenomen aan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierbovenpunt 675), waarvan verzoekster het bestaan heeft bevestigd en waarvan deCommissie heeft aangetoond, dat zij een met artikel 85, lid 1, van het Verdragstrijdig doel hadden (zie hierboven punten 679-686).

900.
    Deze aanwezigheid op de bijeenkomsten is bevestigd door BASF (zie hierbovenpunt 677).

901.
    ICI en BASF noemen weliswaar Montedison in plaats van Montedipe, die deactiviteiten van Montedison op het gebied van de PVC-productie per 1 januari 1981had overgenomen. Uit laatstgenoemde omstandigheid mag evenwel niet wordengeconcludeerd, dat Montedison vanaf 1 januari 1981 buiten de ten laste gelegdeinbreuk is gebleven.

902.
    Al heeft Montedison haar productie-activiteiten in januari 1981 aan Montedipeovergedragen, zij heeft immers pas in 1983 elke activiteit in de PVC-sectorstopgezet (zie met name punt 13, eerste alinea, van de considerans van debeschikking van 1994). Bovendien heeft verzoekster in antwoord op een vraag vanhet Gerecht erkend, dat zij tijdens heel die periode rechtstreeks of via door haar

gecontroleerde vennootschappen, het volledige maatschappelijke kapitaal vanMontedipe in handen had. Ten slotte is de nota van ICI van 15 april 1981, diemede het bewijs levert van tussen de producenten functionerende regelingen vantoezicht op de verkochte hoeveelheden, het transcript van een bericht van dedirecteur van de afdeling Petrochemie van Montedison (zie hierbovenpunten 599-601), hetgeen bevestigt dat laatstgenoemde onderneming, anders danverzoekster stelt, niet buiten de ten laste gelegde inbreuk is gebleven.

903.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, een van de stukken waaruit de toepassing van een compensatieregelingtussen PVC-producenten blijkt, Montedison indirect aan. Verzoekster kan niet opgoede gronden stellen, dat de Commissie in juli 1982 tijdens gesprekken met negenEuropese producenten over de herstructurering van de petrochemiesector eendergelijke regeling had aanbevolen. Niet alleen heeft de Commissie bij diegelegenheid elke overeenkomst tussen producenten over prijzen ofverkoophoeveelheden geweigerd, die gesprekken dateren ook van na deinwerkingtreding van de compensatieregeling, waarvan de Commissie het bestaanin casu heeft aangetoond.

904.
    Bovendien verwijst de nota van ICI van 15 april 1981 naar het quotastelsel; welnu,deze nota is het transcript van een bericht van de heer Diaz, de gewezen directeur-generaal van de afdeling Petrochemie van Montedison, aan ICI (zie hierbovenpunten 599-601).

905.
    Met betrekking tot de Solvay-tabellen betreffende de Italiaanse markt(bijlagen 33-41 bij de mededeling van de punten van bezwaar) kan verzoekster omde reeds genoemde redenen (zie hierboven punten 629-635) niet op goede grondenstellen, dat de daarin vermelde verkoopcijfers uit openbare gegevens kondenworden afgeleid. Daarbij komt, dat ook al is in de tweede voetnoot van bijlage 34sprake van hevige concurrentie, dit niet verklaart, hoe Solvay de verkoopcijfers van

al haar concurrenten kende. In dit verband zij eraan herinnerd, dat in de eerstevoetnoot van dat document wordt gepreciseerd: „De wijze waarop de nationalemarkt in 1980 over de verschillende producenten was verdeeld, is bepaald op basisvan met onze vakgenoten uitgewisselde gegevens” (zie hierboven punt 629).

906.
    Met betrekking tot de prijsinitiatieven waarvan de Commissie heeft aangetoond dathet ging om onderling afgestemde initiatieven die in strijd waren met artikel 85,lid 1, van het Verdrag (zie hierboven punten 637-661), legt verzoekster een tabelover waarin zij de door de Commissie gestelde richtprijzen vergelijkt met de prijzendie door Montedison daadwerkelijk zijn toegepast (punt 10 van het verzoekschrift).Uit het verschil tussen die twee leidt zij af, dat zij niet aan de prijsinitiatieven kanhebben deelgenomen. Verzoekster maakt evenwel op geen enkel ogenblik meldingvan de bron van de cijfers waarvan zij stelt dat het de door haar daadwerkelijktoegepaste prijzen zijn, noch van de precieze datum waarop die daadwerkelijktoegepaste prijzen zijn geconstateerd. Uit die tabel blijkt in elk geval, dat de doorverzoekster daadwerkelijk toegepaste prijzen, gesteld dat zij juist zijn, beneden derichtprijzen lagen; de Commissie heeft evenwel steeds erkend, dat deondernemingen er niet in waren geslaagd de richtprijzen te halen. Ten slotte wordtaan verzoekster, evenmin als aan andere producenten, verweten dat zij deprijsinitiatieven had gevolgd, daar de Commissie van verzoekster geen documentenbetreffende de prijzen heeft weten te krijgen; aan verzoekster wordt enkeltelastgelegd, dat zij heeft deelgenomen aan de informele bijeenkomsten vanproducenten waarop de vaststelling van richtprijzen was besloten (zie hierbovenpunten 774-777).

907.
    In de bijlagen P1 tot en met P70 wordt overigens aangegeven, dat de Italiaanseproducenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijn gebleven.Naast documenten als de bijlagen P1, P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32, P45 et P48,waarin sprake is van „algemene prijsinitiatieven” om de „Europese prijzen in hetalgemeen” te verhogen of van „initiatieven op het niveau van de bedrijfstak”, wordt

in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van de Italiaanse markt; uitdie bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatieven in Italië moestenworden gevolgd, ook al blijkt daaruit ook, dat de geplande verhoging soms nietheeft plaatsgevonden, hetgeen aanleiding gaf tot kritiek van de concurrenten. Ditblijkt met name uit de bijlagen P9, P24, P26 en P28.

908.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

j) Hüls

Argumenten van verzoekster

909.
    Verzoekster betoogt allereerst, dat er geen enkel verband kan worden gelegdtussen haar en de planningdocumenten. Zo is niet aangetoond, dat de Checklist,die door een derde is opgesteld, aan haar is meegedeeld, of dat zij heeftdeelgenomen aan de opstelling van het „Antwoord op de voorstellen” en dus heeftingestemd met de gestelde plannen. De afkorting „H” op die documenten betekentniet noodzakelijk Hüls: enerzijds waren Hüls en Hoechst in 1984 twee Duitseproducenten van ongeveer gelijke grootte en anderzijds was de letter H in 1980 debeginletter van vijf PVC-producenten. Dit ontkracht het vermoeden van deCommissie, te meer daar verzoekster tot 1985 niet Hüls AG, maar ChemischeWerke Hüls AG, algemeen bekend onder de afkorting CWH, heette.

910.
    Ten tweede is bij gebreke van notulen het bewijs van verzoeksters deelneming aanongeoorloofde bijeenkomsten en van de regelmaat van die deelneming nietgeleverd. De verklaringen van ICI en BASF bewijzen niets, daar die tweeondernemingen steeds hebben ontkend dat die bijeenkomsten een ongeoorloofddoel hadden.

911.
    Ten derde is niet aangetoond, dat verzoekster aan de prijsinitiatieven heeftdeelgenomen, daar er geen interne prijsdocumenten van de ondernemingvoorliggen. De deelneming aan de prijsinitiatieven kan overigens niet wordenafgeleid uit de deelneming aan de bijeenkomsten, aangezien verzoekster juist nietheeft deelgenomen aan de ongeoorloofde bijeenkomsten.

912.
    Ten vierde levert de nota van ICI van 15 april 1981 niet het bewijs op, datverzoekster aan een quotastelsel heeft deelgenomen. Dat verzoekster heeftdeelgenomen aan de compensatieregeling die ter ondersteuning van dat stelsel zouzijn ingevoerd, is evenmin aangetoond. De Atochem-tabel vormt overigens evenmineen bewijs aangezien de daarin vermelde cijfers aanzienlijk verschillen van de reëleverkoopcijfers.

913.
    Ten slotte heeft de Commissie niet aangetoond, dat verzoekster aan de gesteldeuitwisseling van informatie heeft deelgenomen. De Solvay-tabellen missen immersbewijskracht.

Beoordeling door het Gerecht

914.
    Hüls is door ICI genoemd als een van de ondernemingen die hebben deelgenomenaan de informele bijeenkomsten van producenten (zie hierboven punt 675),waarvan de Commissie heeft aangetoond, dat zij tot doel hadden de mededingingte beperken (zie hierboven punten 679-686).

915.
    De aanwezigheid van vertegenwoordigers van deze onderneming op debijeenkomsten is bevestigd door BASF (zie hierboven punt 677).

916.
    Volgens de planningdocumenten diende de „planninggroep van de 6” te bestaanuit „S”, „ICI”, „W”, „H” en de „nieuwe Franse vennootschap”. Na eraan tehebben herinnerd, dat ICI had geweigerd de identiteit van de aldus aangeduide

ondernemingen te onthullen, verklaarde de Commissie in de beschikking van 1994(punt 7 van de considerans): „Uit de samenhang en de lijst van kandidaat-deelnemers blijkt duidelijk (...) dat met .H‘ naar alle waarschijnlijkheid Hüls wordtbedoeld, op dat ogenblik de grootste Duitse PVC-producent (Hoechst, de enigeandere mogelijkheid, was slechts een kleine PVC-producent).”

917.
    Verzoekster betwist allereerst, dat met „H” Hüls kan zijn bedoeld. Tot 1985 luiddeverzoeksters volledige naam immers Chemische Werke Hüls AG, afgekort CWH.Dit betoog kan niet worden aanvaard. In de planningdocumenten worden dekandidaat-leden van het „nieuwe systeem van bijeenkomsten” immers gewoon metde beginletter en niet met de officiële, erkende afkorting aangeduid. Voorts wordtzowel in de Atochem-tabel als in het antwoord van ICI op een verzoek ominlichtingen, die uit 1984 dateren, naar Hüls verwezen. Verder blijkt uitverschillende, uit het begin van de jaren tachtig daterende bijlagen bij verzoekstersinleidend verzoekschrift, dat op verzoeksters handelspapier in grote letters Hüls enin kleinere letters de afkorting „CWH” was vermeld. Ook al was Hüls dus nietverzoeksters officiële benaming, het was kennelijk de naam die doorgaans werdgebruikt.

918.
    Welnu, zoals de Commissie in de beschikking van 1994 heeft beklemtoond, blijktHüls ten tijde van de opstelling van de planningdocumenten de grootste Duitseproducent en verkoper van PVC en een van de grootste in Europa te zijn geweest.Dit is bevestigd in de antwoorden van de verzoeksters op een vraag van hetGerecht. Bovendien waren ook de vier andere ondernemingen die als kandidaat-leden van de „planninggroep” waren genoemd, in 1980 belangrijkePVC-producenten in Europa.

919.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, betreffende de compensatieregeling, Hüls indirect aan.

920.
    Verzoekster wordt genoemd in de Atochem-tabel en deze tabel bevat, zij het „enbloc”, de verkoopcijfers en de richtpercentages van de vier Duitse producenten (ziehierboven punt 612).

921.
    Hüls wordt ook genoemd in de Solvay-tabellen. Drie van de vermeldeverkoopcijfers die de Commissie heeft kunnen natrekken, hebben betrekking opverzoekster en deze cijfers zijn juist (zie hierboven punt 627).

922.
    Al heeft de Commissie geen prijslijst van Hüls weten te verkrijgen aan de handwaarvan zij had kunnen nagaan, of die onderneming de gemeenschappelijkeprijsinitiatieven had gevolgd, toch blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70 dat deDuitse producenten niet buiten deze toepassing van de mededingingsregeling zijngebleven. Naast documenten als de bijlagen P1, P3, P15, P19, P22, P26, P29, P32,P45 et P48, waarin sprake is van „algemene prijsinitiatieven” om de „Europeseprijzen in het algemeen” te verhogen of van „initiatieven op het niveau van debedrijfstak”, wordt in bepaalde bijlagen meer bepaald melding gemaakt van deDuitse markt; uit die bijlagen kan worden geconcludeerd, dat de prijsinitiatievenop die markt werden aangekondigd en toegepast. Dit blijkt met name uit debijlagen P23, P24, P26, P29, P30, P41 et P58.

923.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

k) Enichem

Argumenten van verzoekster

924.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie niet aangetoond, dat zij aan enigetoepassing van de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

925.
    Allereerst kan verzoekster geen enkele aansprakelijkheid voor het ontstaan van demededingingsregeling worden toegerekend. Zij was immers niet betrokken bij deopstelling van de planningdocumenten. Verder kan het enkele feit dat zij daarinbuiten haar weten is genoemd door derde ondernemingen die van plan zouden zijngeweest haar op die bijeenkomsten uit te nodigen, een dergelijke aansprakelijkheidniet doen ontstaan. Ten slotte is niet aangetoond, dat het „Antwoord op devoorstellen” daadwerkelijk afkomstig is van de personen aan wie de Checklistdiende te worden toegezonden.

926.
    Wat de bijeenkomsten van producenten betreft, merkt verzoekster op, dat ICI enBASF de namen Anic en Enichem hebben genoemd; van oktober 1981 tot februari1983 bestond er evenwel geen werkmaatschappij die geheel of ten dele die naamdroeg. Bovendien had de Commissie in elk geval de identiteit van de deelnemersen de frequentie van de deelnemingen moeten aantonen.

927.
    Ten derde betoogt verzoekster, dat er geen enkel bewijs is, dat zij aan deprijsinitiatieven heeft deelgenomen. Het ontbreken van interne prijsdocumentenvan Enichem kan niet betekenen, zoals de Commissie wil laten geloven, dat diedocumenten, omdat zij compromitterend waren, zijn verstopt of vernietigd; eendergelijke, zuiver speculatieve redenering schendt het beginsel dat de Commissiede bewijslast draagt. Het is overigens zelfs niet aangetoond, dat verzoekster heeftdeelgenomen aan de bijeenkomsten die volgens de Commissie aan deprijsverhogingen zijn voorafgegaan. Integendeel, uit verschillende documentenblijkt, dat Enichem op de Italiaanse markt een agressief prijsbeleid heeft gevoerd.

928.
    Ten vierde wijst verzoekster erop, dat, wat de quota betreft, enkel in de Atochem-tabel melding wordt gemaakt van Enichem of Anic. Welnu, niet alleen is dit enkeledocument geen voldoende bewijs dat verzoekster aan het quotastelsel heeftdeelgenomen, het mist ook bewijskracht gelet op het grote verschil tussen deverkoopcijfers die aldaar worden genoemd (alle meer dan 14 %) en de reële

gegevens (12,3 %). In die omstandigheden blijkt uit de vaststelling dat demarktaandelen aanzienlijk zijn veranderd tijdens de periode waarop het onderzoekbetrekking had, dat er geen mededingingsregeling op het gebied van de quota heeftbestaan.

929.
    Ten vijfde zijn de enige bewijzen voor verzoeksters deelneming aan het toezicht opde verkopen, de Solvay-tabellen. Deze hebben evenwel geen enkele bewijskracht.

930.
    Verzoekster concludeert, dat het bij gebreke van bewijzen tegen Enichem vanweinig belang is, dat die bewijzen als een geheel moeten worden beschouwd en nietafzonderlijk mogen worden bezien. De vier documenten waarin verzoeksters naamvoorkomt (bijlagen 3, 10 en 34 en de verklaringen van BASF en ICI), staan in elkgeval te zeer los van elkaar om het bewijs te kunnen vormen dat verzoeksterpermanent heeft deelgenomen aan een complexe mededingingsregeling, vooral daaranderzijds het agressieve beleid van Enichem is aangetoond.

Beoordeling door het Gerecht

931.
    Anic en Enichem, de onderneming waaraan de gedragingen van Anic zijntoegerekend, zijn door ICI genoemd als ondernemingen die hebben deelgenomenaan de bijeenkomsten (zie hierboven punt 675), waarvan de Commissie heeftaangetoond dat zij tot doel hadden de mededinging te beperken (zie hierbovenpunten 679-686).

932.
    De aanwezigheid van Anic en Enichem op de bijeenkomsten is bevestigd doorBASF (zie hierboven punt 677).

933.
    Enichem wijst er evenwel op, dat van oktober 1981 tot februari 1983 geen enkelewerkmaatschappij uit de PVC-sector de naam Anic of Enichem droeg, zodat uit deantwoorden van ICI en BASF niet kan worden geconcludeerd, dat zij tijdens die

periode betrokken was. Dit argument kan niet worden aanvaard. Tijdens dieperiode heeft het concern waartoe verzoekster behoorde, zoals de Commissie heeftopgemerkt, de PVC-markt in feite niet verlaten, maar heeft het zijn activiteiten indeze sector overgedragen aan een gemeenschappelijke onderneming waarvan allePVC-activiteiten afkomstig waren van het concern ENI en in februari 1983 doordit concern zijn overgenomen. Voorts blijkt uit de Solvay-tabellen over 1982 op deItaliaanse markt, dat die gemeenschappelijke dochtermaatschappij de deelnemingaan de ten laste gelegde inbreuk heeft voortgezet. Ten slotte was Anic zelf nietverdwenen daar zij pas eind 1982 het kapitaal van een andere vennootschap vanhet ENI-concern, SIL, die eigenaar was van PVC-fabrieken in Italië, aan debetrokken gemeenschappelijke vennootschap heeft overgedragen.

934.
    Anic is een van de ondernemingen die in de planningdocumenten wordengenoemd. Gelet op de nauwe samenhang tussen de in die documenten beschrevenpraktijken en de praktijken die de daaraanvolgende weken op de PVC-markt zijngeconstateerd, vormen deze documenten, ook al gaat het om interne documentenvan ICI, zoals verzoeksters betogen, een aanwijzing dat verzoekster aan de ten lastegelegde inbreuk heeft deelgenomen.

935.
    In de Atochem-tabel, die mede het bewijs van het bestaan van een regeling vanverkoopquota levert, wordt melding gemaakt van verzoeksters naam, van haarverkoopcijfers voor het eerste kwartaal van 1984 en van een richtpercentage dathaar voor haar verkopen was toegekend. Verzoeksters betwisting van de realiteitvan haar verkoopcijfers is reeds behandeld en afgewezen (zie hierboven punt 615).

936.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 788) wijst het Alcudia-document, betreffende een tussen de producenten functionerendecompensatieregeling, Enichem indirect aan.

937.
    Het argument dat de marktaandelen van de producenten aanzienlijkeschommelingen hebben gekend tijdens de periode waarop het onderzoekbetrekking had, hetgeen niet spoort met een quotastelsel, berust overigens enkelop een verwijzing naar de „feiten” (repliek, blz. 23) en wordt door geen enkelbewijs gestaafd. In elk geval dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit debeschikking van 1994 zelf blijkt, uit de documenten die het bestaan van tussen deproducenten functionerende compensatieregelingen aantonen, ook kan wordenafgeleid dat die regelingen niet optimaal hebben gefunctioneerd (zie hierbovenpunten 588 en 597). Ten slotte is de evolutie van de marktaandelen in hetbijzondere geval van Enichem niet van beslissend belang, gelet op de veleherstructureringen door overname van de activiteiten van concurrenten uit dePVC-sector die het concern tijdens de inbreukperiode heeft gekend.

938.
    De Solvay-tabellen vermelden verzoeksters naam en haar verkopen op deItaliaanse markt. Verder bevat de als bijlage 34 bij de mededeling van de puntenvan bezwaar gevoegde tabel de volgende commentaar: „De wijze waarop denationale markt in 1980 over de verschillende producenten was verdeeld, is bepaaldop basis van met onze vakgenoten uitgewisselde gegevens.” Welnu, aangezien demededingingsregeling haar oorsprong vindt in de planningdocumenten, die vanaugustus 1980 dateren, was juist voor 1980 voor het eerst een effectieve uitwisselingvan gegevens mogelijk (zie hierboven punt 629).

939.
    Verder voert verzoekster aan, dat de Commissie nauwkeurig had moeten aangeven,welke onderneming aan welke bijeenkomst had deelgenomen, en bijgevolg hadmoeten aantonen, met welke regelmaat elke onderneming daaraan deelnam.Opgemerkt zij, dat de regelmaat waarmee een onderneming de bijeenkomsten vanproducenten bijwoonde, niet van belang is voor de deelneming aan de inbreuk,maar enkel voor de mate van die deelneming. Bovendien zou de eis dat deCommissie de regelmaat van de deelneming aantoont, elk optreden tegen eenmededingingsregeling van ondernemingen in de praktijk onmogelijk maken, tenzij

ingeval notulen of verslagen van ongeoorloofde bijeenkomsten worden gevondenwaarin de naam van de deelnemers wordt vermeld. Ten slotte heeft de Commissie(met name in punt 8, derde alinea, en punt 26, derde alinea, van de consideransvan de beschikking van 1994) naar behoren rekening gehouden met deomstandigheid dat ICI en BASF in hun antwoord op de verzoeken om inlichtingenhebben aangegeven, dat de door hen genoemde ondernemingen met meer ofminder regelmaat aan de bijeenkomsten hadden deelgenomen (zie hierbovenpunt 675 en 677). Zij heeft die omstandigheid ook in aanmerking genomen bij hetbepalen van de hoogte van de geldboeten (punt 53 van de considerans van debeschikking van 1994), behalve voor de ondernemingen waarvoor het onderzoekvan hun situatie aan het licht had gebracht dat zij een voortrekkersrol ofomgekeerd een zeer geringe rol hadden gespeeld. Indien de Commissie het bewijshad kunnen vinden, dat elke onderneming had deelgenomen aan allebijeenkomsten van producenten waarop gedurende bijna vier jaar onderlingafgestemde prijsinitiatieven en regelingen betreffende de verkoophoeveelheden totstand zijn gekomen, zouden de opgelegde geldboeten, die niet meer dan 3 200 000ECU bedragen, verhoudingsgewijs gering lijken ten opzichte van de ernst van deinbreuk.

940.
    Ten slotte blijkt uit de bijlagen P1 tot en met P70, dat de Italiaanse producentenniet buiten de prijsinitiatieven zijn gebleven. Naast documenten als de bijlagen P1,P6, P15, P19, P22, P26, P29, P32, P45 et P48, waarin sprake is van „algemeneprijsinitiatieven” om de „Europese prijzen in het algemeen” te verhogen of van„initiatieven op het niveau van de bedrijfstak”, wordt in bepaalde bijlagen meerbepaald melding gemaakt van de Italiaanse markt; uit die bijlagen kan wordengeconcludeerd dat de prijsinitiatieven in Italië moesten worden gevolgd, ook alblijkt daar tevens uit dat de geplande verhoging soms niet heeft plaatsgevonden,hetgeen aanleiding gaf tot kritiek van de concurrenten. Dit blijkt met name uit debijlagen P9, P24, P26, P28 et P58.

941.
    Gelet op een en ander heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat verzoeksteraan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

D — De toerekening van de inbreuk en de identificatie van degenen tot wie debeschikking van 1994 was gericht

1. De toerekening van de inbreuk

Argumenten van verzoeksters

942.
    Elf Atochem komt op tegen de in de beschikking van 1994 gegeven motivering terzake van het ontbreken van aansprakelijkheid van Elf Atochem voor dewerkzaamheden van de vennootschap PCUK, waarvan het leeuwendeel van deactiviteiten op gebied van chemie in Atochem was ingebracht bij de oprichting vandeze laatste in 1983. Die motivering berust immers op het feit dat Elf Atochem„duidelijk aansprakelijk is voor ATO Chimie/Chloe/Orgavyl” (punt 42, zesde alinea,van de considerans van de beschikking van 1994), en niet op de regel dat, wanneerde onderneming die een activiteit overdraagt, na de overdracht als afzonderlijkeeenheid blijft bestaan, de overnemende onderneming niet aansprakelijk is voor deconcurrentiebeperkende handelingen die de overdragende onderneming invoorkomend geval vóór de overdracht heeft gesteld.

943.
    DSM herinnert eraan, dat de PVC-activiteiten van DSM NV per 1 januari 1983 zijnovergedragen aan LVM, een gemeenschappelijke dochtermaatschappij vanDSM NV en EMC België NV, en dat LVM aansprakelijk is gesteld voor haar eigenhandelingen. In casu rijst de vraag, aan wie de inbreuk moet worden toegerekend,dus voor de periode vóór deze datum. Bij akte van 19 december 1984 is evenwelde vennootschap DSM Kunststoffen BV, een volledige dochtermaatschappij vanDSM NV, opgericht. De rechten en verplichtingen die het onderdeel „kunststoffen”van DSM NV destijds had, zijn overgedragen aan DSM Kunststoffen BV. Hoewel

DSM Kunststoffen een zelfstandige dochtermaatschappij van DSM NV is, is deinbreuk niettemin aan deze laatste toegerekend.

944.
    Daardoor heeft de Commissie het gemeenschapsrecht onjuist toegepast. Wanneerde rechten en verplichtingen, alsmede de economische activiteiten waarop degestelde inbreuk betrekking heeft, aan een andere onderneming zijn overgedragen,geldt het beginsel dat de inbreuk moet worden toegerekend aan die andereonderneming, die de rechtsopvolger van de eerste onderneming en derhalve deadressaat van de beschikking is (arrest CRAM en Rheinzink/Commissie, reedsaangehaald, punten 6-9; arrest Gerecht van 28 april 1994, AWSBenelux/Commissie, T-38/92, Jurispr. blz. II-211, punt 30). Voor de toerekening vaneen inbreuk is het zelfstandige marktgedrag van de onderneming doorslaggevenden niet haar juridische structuur (arrest van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reedsaangehaald, punt 133; arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89,Jurispr. blz. II-757, punten 311 en 312). Verzoeksters hebben evenwel steedsgesteld, dat DSM Kunststoffen zelfstandig kon optreden, zonder te zijntegengesproken door de Commissie, die nochtans de bewijslast droeg (arrestAEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 50). Voor de periode van het begin vande gestelde inbreuk tot begin 1983 had de inbreuk dus aan DSM Kunststoffenmoeten worden toegerekend.

945.
    Montedison wijst erop, dat zij slechts een tussenschakel tussen de holding en dewerkmaatschappij is aangezien zij de productie van PVC per 31 december 1980heeft stopgezet. De twee daaraanvolgende jaren is de PVC-productie door dedochtermaatschappij Montedipe verricht en in 1983 is dit onderdeel van deonderneming definitief onder de controle van Enichem gekomen. De Commissieheeft niet aangetoond, dat Montedipe geen beheersautonomie had ten opzichte vanMontedison.

946.
    Enichem voert aan, dat volgens de Commissie voor de toerekening van deaansprakelijkheid voor een inbreuk eerst moet worden uitgemaakt, welkeonderneming die inbreuk heeft begaan, en vervolgens wat er van die ondernemingis geworden; wanneer de onderneming die de inbreuk heeft begaan, haarPVC-activiteiten gewoon aan een derde overdraagt, maar als zelfstandigrechtssubject blijft bestaan, blijft zij aansprakelijk voor de inbreuk; wanneer zijevenwel door een andere onderneming wordt overgenomen en derhalve ophoudtte bestaan, draagt de overnemer de aansprakelijkheid voor de inbreuken uit hetverleden. Verzoekster wijst op het hybridisch karakter van deze opvatting, die naargelang van het geval op een juridische of op een economische beoordeling berust.

947.
    Enichem wijst erop, dat zowel haar PVC-tak als de PVC-sector in Italië in hetalgemeen ingrijpende veranderingen hebben gekend tijdens en na de periodewaarop het onderzoek betrekking had.

948.
    Zo heeft de vennootschap die thans Enichem Anic heet en tot welke debeschikking van 1994 had moeten worden gericht, tot eind 1981 PVC geproduceerden vervolgens opnieuw vanaf begin 1983 tot aan de overdracht van die activiteitenaan EVC, een in oktober 1986 opgerichte gemeenschappelijke dochtermaatschappijvan Enichem en ICI. In de periode daartussen was de vennootschap Enoxy, eengemeenschappelijke dochtermaatschappij van ENI en de Amerikaansevennootschap Occidental, werkzaam op de PVC-markt.

949.
    Tijdens heel die periode heeft Enichem daarentegen onder verschillendebenamingen enkel de rol gespeeld van holding van de participaties van deItaliaanse Staat in de verschillende werkmaatschappijen die elkaar in dePVC-sector zijn opgevolgd.

950.
    Ten slotte zijn de ondernemingsactiviteiten in de PVC-sector, die in 1986 in EVCzijn ingebracht, tijdens de door de Commissie in aanmerking genomen periode

beheerd door verschillende zelfstandige ondernemingen (Anic; Occidental;Montedison, waarvan de door haar dochtermaatschappij Montedipe uitgeoefendePVC-activiteiten in maart 1983 zijn overgedragen aan Enoxy, die eveneens in maart1983 een volledige dochtermaatschappij van Enichem is geworden nadat Occidentalhaar aandelen daarin aan laatstgenoemde vennootschap had overgedragen; Sir,waarvan de activiteiten in december 1981 zijn overgedragen aan het ENI-concern,en Rumianca, een dochtermaatschappij van Sir, waarvan de afdeling Chemieeveneens is overgedragen aan het ENI-concern), die alle als rechtssubjecten zijnblijven bestaan.

951.
    Uit punt 43 van de considerans van de beschikking van 1994 blijkt evenwel, dat deCommissie verzoekster, Enichem, aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuken diezijn begaan tijdens de periode waarop het onderzoek betrekking had, dus voor deinbreuken begaan door al die ondernemingen, daaronder begrepen Sir, Rumiancaen Enoxy (maar met uitzondering van Montedipe). Sir en Rumianca behoordenevenwel tot het concern Sir Finanziaria, dat thans nog bestaat en derhalveaansprakelijk diende te worden gesteld voor de betrokkenheid van haar gewezendochtermaatschappijen bij de inbreuk. Occidental, een onderneming die thans nogals rechtspersoon bestaat, zou hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gesteld voorde inbreuk die is begaan tijdens de periode van december 1981 tot februari 1983waarin zij samen met Enichem Enoxy beheerde; in strijd met het non-discriminatiebeginsel wordt Occidental in de beschikking van 1994 evenwel nietaansprakelijk gesteld. In feite kan Enichem Anic enkel aansprakelijk worden geachtvoor de inbreuken die Anic tot eind 1981 en Enoxy Chimica sedert februari 1983hebben begaan (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald,punten 74-88, CRAM en Rheinzink/Commissie, reeds aangehaald, en EnichemAnic/Commissie, reeds aangehaald, punten 228 e.v.).

Beoordeling door het Gerecht

952.
    Om te beginnen komt Elf Atochem blijkbaar niet op tegen de conclusie waartoede Commissie is gekomen, namelijk haar niet aansprakelijk te stellen voor dehandelingen van PCUK, maar enkel tegen de redenering die daaraan ten grondslagligt. In die omstandigheden kan het onderzoek van het door deze verzoeksteraangevoerde middel niet leiden tot nietigverklaring, zij het gedeeltelijkenietigverklaring, van een bepaling van de beschikking van 1994. Bijgevolg moet hetmiddel worden afgewezen omdat verzoekster geen procesbelang heeft.

953.
    Volgens de rechtspraak moet, wanneer het bestaan van een inbreuk is bewezen,worden bepaald, welke natuurlijke of rechtspersoon de onderneming exploiteerdeop het ogenblik waarop de inbreuk is begaan, teneinde deze aansprakelijk testellen. Wanneer de exploitant van deze onderneming evenwel tussen het ogenblikvan de inbreuk en het ogenblik waarop verantwoording wordt gevraagd, juridischheeft opgehouden te bestaan, moet eerst worden uitgemaakt, met behulp van welksamenstel van materiële en menselijke factoren de inbreuk is begaan, omvervolgens te bepalen, wie de exploitatie van dit samenstel van factoren heeftovergenomen teneinde te vermijden dat de onderneming aan elkeaansprakelijkstelling ontsnapt door de omstandigheid dat degene die haar op hetmoment van de inbreuk exploiteerde, niet meer bestaat.

954.
    De door de Commissie in punt 41, tweede alinea en volgende, van de consideransvan de beschikking van 1994 genoemde regels zijn in overeenstemming met dezebeginselen.

955.
    Bijgevolg moet achtereenvolgens worden onderzocht, hoe de Commissie diebeginselen in de zaak DSM, de zaak Montedison en de zaak Enichem heefttoegepast.

956.
    Het betoog van DSM heeft enkel betrekking op de toerekening van de aan DSMten laste gelegde inbreuk, dus de inbreuk tijdens de periode vóór de oprichting vanLVM (zie hierboven punt 943).

957.
    Anders dan in de situaties die in de door verzoekster aangehaalde arresten zijnonderzocht, wordt in casu evenwel niet betwist, dat DSM de onderneming is die deten laste gelegde inbreuk vóór de oprichting van LVM heeft begaan, en dat DSMjuridisch nog steeds bestaat ondanks de reorganisatie die zij heeft doorgevoerd doorhaar afdeling „Kunststoffen” na de ten laste gelegde feiten in eendochtermaatschappij onder te brengen. De Commissie heeft DSM derhalve terechtovereenkomstig bovengenoemde beginselen aansprakelijk gesteld voor de tijdensde omstreden periode begane inbreuk.

958.
    In die omstandigheden heeft het in een dochtermaatschappij onderbrengen van dieactiviteiten geen gevolgen voor het bepalen van de voor de inbreuk aansprakelijkeonderneming.

959.
    Mitsdien moet het door DSM aangevoerde middel worden afgewezen.

960.
    Volgens vaste rechtspraak is de omstandigheid dat de dochtermaatschappij eigenrechtspersoonlijkheid bezit, niet voldoende om de mogelijkheid uit te sluiten dathaar gedrag aan de moedermaatschappij wordt toegerekend; dit kan met name hetgeval zijn wanneer de dochtermaatschappij niet zelfstandig haar marktgedragbepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekteinstructies volgt (arrest van 14 juli 1972, ICI/Commissie, reeds aangehaald,punten 132 en 133).

961.
    In casu heeft Montedison verklaard, dat zij het volledige kapitaal van devennootschappen Montedipe en Montepolimeri in handen had, zodat moet wordenaangenomen dat die dochtermaatschappijen noodzakelijkerwijs een beleid voerden

dat werd bepaald door de statutaire organen die het beleid van demoedermaatschappij bepaalden (arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald,punt 50).

962.
    Bijgevolg moet het door Montedison aangevoerde middel worden afgewezen.

963.
    Het door Enichem aangevoerde middel bevat twee grieven inzake de toerekeningvan de ten laste gelegde inbreuk. De eerste grief betreft de toerekening van dehandelingen die de vennootschappen Sir en Rumianca hebben gesteld vóór zijwerden opgenomen in het concern waartoe verzoekster behoort. De tweede griefbetreft de toerekening van de handelingen die Enoxy tijdens de maandenjanuari 1982 tot februari 1983 heeft gesteld.

964.
    In de eerste plaats zou de Commissie verzoekster aansprakelijk hebben gesteldvoor de handelingen van de vennootschappen Sir en Rumianca, waarvan dePVC-activiteiten in december 1981 via Anic door het ENI-concern zijnovergenomen; aangezien de vroegere moedermaatschappij van die tweevennootschappen evenwel nog steeds bestaat, had zij aansprakelijk moeten wordengesteld voor de inbreuk. Tot staving van haar stelling verwijst verzoekster naarpunt 43 van de considerans van de beschikking van 1994, waaruit blijkt dat„Enichem (...) de Italiaanse overheidsbedrijven uit de chemiesector [omvat], dievoorheen werkzaam waren onder de benaming Anic” en dat Enichem„aansprakelijk [moet] worden gehouden voor de activiteiten van Anic” en dus vanalle vennootschappen die daarmee waren verbonden.

965.
    Nergens blijkt evenwel uit, dat de Commissie Enichem aansprakelijk heeft gesteldvoor de activiteiten die Sir en Rumianca hebben verricht vóór zij werdenopgenomen in het concern waartoe verzoekster behoort.

966.
    Allereerst ziet de beschikking van 1994 immers niet op Sir en Rumianca.Aangezien geen enkele grief is geformuleerd jegens die vennootschappen, kanverzoekster niet aansprakelijk zijn gesteld voor enige ongeoorloofde handeling vandie vennootschappen. Verder betekent punt 43 van de considerans van debeschikking van 1994 hooguit, dat de PVC-activiteiten van Sir en Rumianca slechtsvanaf het ogenblik waarop die vennootschappen in Anic zijn opgenomen, aanverzoekster zijn toegerekend, met name voor de berekening van haar marktaandeelmet het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboeten. Uit dat punt 43kan evenwel niet worden afgeleid, dat Enichem aansprakelijk is gesteld voor deongeoorloofde praktijken die Sir en Rumianca in voorkomend geval vóór hunopneming in Anic hebben verricht.

967.
    Ten tweede blijkt uit de stukken en uit de antwoorden die verzoekster op de doorhet Gerecht ter terechtzitting gestelde vragen heeft gegeven, dat ENI en Occidentalop 29 december 1981 een gemeenschappelijke vennootschap, Enoxy, hebbenopgericht, waarin zij alle door ENI via Anic gecontroleerde PVC-activiteitenhebben ondergebracht; Occidental heeft andere dan PVC-activiteiten aan Enoxyovergedragen. In februari 1983 heeft ENI de deelneming van Occidental in hetkapitaal van Enoxy overgenomen; enkele dagen later heeft ENI al haar aandelenin het kapitaal van het Enoxy-concern overgedragen aan Enichimica SpA (thansEnichem SpA).

968.
    In die omstandigheden verwijt verzoekster de Commissie allereerst, dat zij haaraansprakelijk heeft gesteld voor handelingen van de vennootschap Occidental, deandere moedermaatschappij van Enoxy. Deze grief is evenwel niet meer dan eenstelling die geen enkele steun vindt in de beschikking van 1994.

969.
    Verder verwijt verzoekster de Commissie, dat zij heeft nagelaten ook Occidentalaansprakelijk te stellen voor de handelingen van Enoxy ofschoon Occidental tocheen van de twee moedermaatschappijen van Enoxy was. Aangezien het concern

waartoe verzoekster behoort, van januari 1982 tot oktober 1983 via eengemeenschappelijke vennootschap waaraan verzoekster haar activiteiten in dePVC-sector had overgedragen, op de PVC-markt aanwezig is gebleven, sluit deomstandigheid dat de Commissie heeft nagelaten ook Occidental te vervolgen,evenwel niet uit, dat het concern waartoe verzoekster behoort, aansprakelijk wordtgesteld (arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 197).

970.
    In die omstandigheden moet het door Enichem aangevoerde middel eveneensworden afgewezen.

2. De identificatie van de adressaten van de beschikking van 1994

Argumenten van verzoeksters

971.
    DSM betoogt allereerst, dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuisterechtsopvatting door de beschikking van 1994 tot DSM NV in plaats van totDSM Kunststoffen te richten. Voor de door DSM NV vóór 1983 begane inbreukhad immers enkel DSM Kunststoffen, een bij akte van 19 december 1984opgerichte volledige dochtermaatschappij van DSM NV, aansprakelijk moetenworden gesteld; de beschikking van 1994 had dus tot die vennootschap moetenworden gericht.

972.
    Ten tweede betogen verzoeksters, dat zij zijn gediscrimineerd. De Commissie heeftjegens Shell namelijk een argument als het hunne aanvaard (punt 46 van deconsiderans van de beschikking van 1994). Daartegenover staat, dat zij door deCommissie op dezelfde wijze zijn behandeld als Enichem en Montedison, ofschoonde feitelijke situaties verschillend zijn (punt 45 van de considerans van debeschikking).

973.
    Ten derde stellen verzoeksters, dat de Commissie de motiveringsplicht niet isnagekomen. De Commissie is weliswaar niet gehouden te antwoorden op allefeitelijke argumenten die door de van een inbreuk verdachte ondernemingen zijnaangevoerd (arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 77),doch zij heeft geantwoord op vergelijkbare grieven van andere ondernemingen(punten 45 en 46 van de considerans van de beschikking van 1994). De motiveringten aanzien van verzoeksters had overigens des te uitvoeriger moeten zijn daardezen dit middel uitdrukkelijk hadden aangevoerd tijdens de administratieve fase(arrest AWS Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 27).

974.
    Volgens Enichem kan een groep van ondernemingen slechts de passende adressaatvan een beschikking zijn wanneer het gaat om een unitaire organisatie vanpersonele, materiële en immateriële elementen welke op duurzame wijze met namede productie en de verkoop van een bepaald product nastreeft (arrestShell/Commissie, reeds aangehaald, punten 312 en 313). In casu is er evenwel geenenkel bewijs van de rol die Enichem aan het hoofd van dit samenstel vanvennootschappen heeft gespeeld (punt 45, in fine, van de considerans van debeschikking van 1994).

975.
    Eigenlijk was Enichem als holding niet aansprakelijk voor de activiteiten van desector thermoplastische kunststoffen, waaronder PVC. De punten 43 en 45 van deconsiderans van de beschikking van 1994 bevatten in dit verband een tegenspraak,daar niet tegelijkertijd kan worden gesteld, dat Enichem aansprakelijk is alsvoornaamste holding van een concern en als opvolgster van de werkmaatschappijvan hetzelfde concern.

976.
    In feite is Enichem Anic, zoals de vennootschap sedert 27 mei 1985 heet, het enigerechtssubject dat de continuïteit kan vertegenwoordigen tussen de verschillende tothet concern behorende vennootschappen die onder verschillende maatschappelijkebenamingen in de PVC-sector werkzaam zijn geweest tot die activiteit in 1986 is

ondergebracht in de vennootschap EVC, een gemeenschappelijkedochtermaatschappij van Enichem Anic en ICI. Enichem Anic heeft (onder haarverschillende benamingen) de volledige cyclus van productie van thermoplastischekunststoffen en rechtstreekse verkoop daarvan in Italië zelfstandig beheerd tenopzichte van Enichem. Trouwens alle vennootschappen die zich met de verkoopin het buitenland van de producten van Enichem Anic bezighielden, daaronderbegrepen de dochtermaatschappijen van Enichem International, die geen volledigedochtermaatschappij van Enichem is, hebben dit gedaan op basis van verkoop- ofagentuurovereenkomsten met Enichem Anic. Alleen Enichem Anic had derhalvede adressaat van de beschikking van 1994 kunnen zijn.

977.
    Ter ondersteuning van haar standpunt wijst verzoekster erop, dat de beschikkingvan 24 november 1987, die krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 isgegeven, tot Enichem Anic (destijds Enichem Base) was gericht. Bovendien is deverificatie van 21 januari 1987 bij die onderneming verricht. Dat de mededeling vande punten van bezwaar aan Enichem is gezonden, komt overigens enkel omdat deCommissie meende, dat deze vennootschap de werkmaatschappij van de groep was,en niet omdat zij een holding van het concern was. Ten slotte beklemtoontverzoekster, dat beschikking 86/398 van 23 april 1986 in de polypropyleenzaak wasgericht tot Anic SpA, dat wil zeggen Enichem Anic, aangezien de vennootschapsedert 27 mei 1985 zo heette.

Beoordeling door het Gerecht

978.
    Zoals de Commissie in punt 44 van de considerans van de beschikking van 1994heeft opgemerkt, valt het begrip onderneming in de zin van artikel 85, lid 1, vanhet Verdrag weliswaar niet noodzakelijk samen met het begrip vennootschap metrechtspersoonlijkheid, doch moet voor de toepassing en de tenuitvoerlegging vande beschikkingen steeds een rechtspersoon worden gezocht tot welke de handelingzal worden gericht.

979.
    Aangezien DSM de enige inbreukpleger is en derhalve de enige vennootschap metrechtspersoonlijkheid is waaraan de inbreuk is toegerekend, rijst het probleem vande identificatie van de adressaat niet. Alleen DSM NV, de enige inbreukpleger, konde adressaat zijn.

980.
    Deze conclusie vloeit rechtstreeks voort uit de in punt 44 van de considerans vande beschikking van 1994 genoemde beginselen en in verzoeksters geval vormt hetherinneren aan die beginselen een afdoende motivering.

981.
    In het geval van DSM is de inbreuk trouwens gepleegd door één enkeleonderneming, die juridisch nog bestaat. Shell, Enichem noch Montedison bevindenzich in dezelfde situatie. Dat de Commissie die drie ondernemingen bij devaststelling van de adressaten van de beschikking van 1994 anders zou hebbenbehandeld, kan derhalve geen discriminatie ten aanzien van DSM opleveren.

982.
    De door DSM aangevoerde middelen en argumenten moeten derhalve wordenafgewezen.

983.
    In punt 45 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft de Commissieverklaard: „Enichem en Montedison hebben gesteld dat alle beschikkingen gerichtdienen te zijn tot die tot het concern behorende maatschappij welke op dit ogenblikverantwoordelijk is voor de thermoplastics-sector. De Commissie wijst evenwel eropdat bij beide concerns de bevoegdheid inzake verkoop van PVC gespreid was oververscheidene tot het concern behorende bedrijven. Bij Enichem bijvoorbeeld wasEnichem Anic SpA verantwoordelijk voor de verkoop van PVC in Italië, maar werdde internationale verkoop geleid door een te Zürich gevestigd bedrijf, EnichemInternational SA, en werd in alle lidstaten PVC verkocht door de respectievenationale dochtermaatschappijen van Enichem. De Commissie meent dezebeschikking dan ook met recht en reden te kunnen richten tot de

houdstermaatschappij die aan het hoofd staat van respectievelijk het Enichem- enhet Montedison-concern.”

984.
    Montedison heeft verklaard, dat zij tijdens de inbreukperiode het volledige kapitaalvan de vennootschappen Montedipe en Montepolimeri in handen had. In dat gevalbehoeft niet te worden nagetrokken, of verzoekster het commerciële beleid vanhaar dochtermaatschappijen op beslissende wijze kon beïnvloeden (arrestAEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 50).

985.
    In die omstandigheden heeft de Commissie de beschikking van 1994 terecht totMontedison gericht.

986.
    Opgemerkt zij, dat, zoals Enichem toegeeft, het door haar aangevoerde middel„geen doel op zichzelf is, maar wel de voornaamste grondslag voor de verdereargumenten betreffende het bedrag van de geldboete, die uiteraard is berekend opbasis van het omzetcijfer van de holding, dat veel hoger is dan dat van dewerkmaatschappij” (repliek, blz. 7). In casu blijkt evenwel, dat de Commissiegebruik heeft gemaakt van haar recht (zie met name arresten Hof van 15 juli 1970,Boehringer/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en 8 november 1983,IAZ e.a./Commissie, 96/82—102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr.blz. 3369, punten 51-53) om eerst het totale bedrag van de geldboete te bepalenen dit vervolgens over de ondernemingen te verdelen naar gelang van hetgemiddelde marktaandeel van de betrokken onderneming en de verzachtende ofverzwarende omstandigheden die voor deze onderneming in aanmerking kunnenworden genomen. Onverminderd de toepassing van artikel 15, lid 2, vanverordening nr. 17, waarin wordt bepaald hoe hoog de geldboete is die deCommissie maximaal kan opleggen, is de omzet van de holding derhalve niet inaanmerking genomen voor het bepalen van het bedrag van de geldboete dieverzoekster individueel is opgelegd. In die mate heeft verzoekster geen belang bijdit middel.

987.
    Uit punt 45 van de considerans van de beschikking van 1994 blijkt overigens, datEnichem Anic slechts een van de PVC-werkmaatschappijen van het ENI-concernwas. Zij controleerde de fabrieken in Italië en was belast met de verkoop in Italië.Andere vennootschappen van het concern, die via de vennootschap naar Zwitsersrecht Enichem International SA werden gecontroleerd, stonden daarentegen invoor de verkoop buiten die geografische markt. Derhalve kan niet wordenaanvaard, dat een vennootschap als Enichem Anic, die slechts een deel van dePVC-activiteiten van het concern vertegenwoordigt, noodzakelijkerwijs de enigeadressaat van de beschikking van 1994 is.

988.
    Voorts staat vast, dat verzoekster slechts een holding zonder bedrijfsactiviteit is.Verzoekster heeft verklaard, dat „Enichem SpA [onder verschillende benamingen]tijdens de hele periode waarop het onderzoek betrekking had, slechts de rol isblijven spelen van holding van de participaties van de Staat in de verschillendewerkmaatschappijen die elkaar in de PVC-sector zijn opgevolgd” (zieverzoekschrift, blz. 57).

989.
    In een dergelijke situatie, waarin er tal van werkmaatschappijen zijn, zowel ter zakevan de productie als ter zake van de verkoop, die bovendien naar gelang van despecifieke geografische markten zijn verspreid, geeft de Commissie niet blijk vaneen onjuiste rechtsopvatting door haar beschikking te richten tot de holding van hetconcern, veeleer dan, zoals verzoekster had gewild, tot een van dewerkmaatschappijen van het concern.

990.
    Het is juist, dat de Commissie in de polypropyleenzaak de beschikking tot EnichemAnic en niet tot verzoekster had gericht. Uit deze enkele vaststelling kan evenwelniet worden geconcludeerd, dat de keuze van verzoekster als rechtspersoon totwelke de beschikking van 1994 is gericht, noodzakelijkerwijs verkeerd is. Enerzijdsis immers niet aangetoond, dat de organisatie van het ENI-concern in depolypropyleensector ten tijde van de feiten identiek was aan die in de PVC-sector.

Anderzijds heeft het feit dat de Commissie in een bepaalde zaak de beschikkingtot een bepaalde vennootschap heeft gericht, in elk geval niet tot gevolg dat zij ditin andere zaken eveneens moet doen.

991.
    De omstandigheid dat tot Enichem Anic een beschikking is gericht waarbij ominlichtingen werd verzocht, en dat een verificatie is verricht ter zetel van diezelfdeonderneming, is niet van beslissend belang voor het bepalen van de adressaat vande beschikking van 1994, daar volgens de artikelen 11 en 14 van verordening nr. 17tot elke onderneming een verzoek om inlichtingen kan worden gericht en bij elkeonderneming een verificatie kan worden verricht.

992.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

III — De middelen inzake de toegang tot het dossier

A — De voorwaarden waaronder de Commissie tijdens de administratieve proceduretoegang heeft gegeven tot het dossier

Argumenten van partijen

993.
    Sommige verzoeksters verwijten de Commissie, dat zij hun slechts toegang heeftgegeven tot een deel van haar administratief dossier.

994.
    In repliek herhalen die verzoeksters met een beroep op de arresten van hetGerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-30/91, Jurispr. blz. II-1775), enICI/Commissie (T-36/91, reeds aangehaald), dat, zoals zij in hun verzoekschrifthadden gesteld, de beperkte toegang tot het dossier een schending van eenwezenlijk vormvoorschrift oplevert en dat die schending de rechten van deverdediging aantast. De enkele mogelijkheid van het bestaan van documenten àdecharge volstaat immers voor de vaststelling van een schending van de rechten van

de verdediging, die door het Gerecht in het kader van zijn rechterlijke toetsing nietkan worden geregulariseerd (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91,reeds aangehaald, punt 98, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald,punt 108). Bijgevolg dient de beschikking van 1994 nietig te worden verklaard.

995.
    In haar verweerschrift in de verschillende zaken heeft de Commissie eraanherinnerd, dat in punt 27 van de considerans van de beschikking van 1994 isuiteengezet, waarom zij de door de ondernemingen tijdens de administratieveprocedure geformuleerde verzoeken om volledige toegang tot het dossier niet heeftingewilligd.

996.
    Zij herhaalt de daar genoemde redenen en stelt, dat zij volgens de regels toegangheeft gegeven tot haar administratief dossier.

997.
    Zo kent de rechtspraak geen absoluut recht op toegang tot dit dossier (arrest HofVBVB en VBBB/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Hof van 3 juli 1991,AKZO/Commissie, C-62/86, Jurispr. blz. I-3359; arrest Gerecht van 1 april 1993,BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89, Jurispr. blz. II-389). Voorzover verzoeksters in hun middel aanspraak maken op een dergelijke volledigetoegang, is het middel dus ongegrond.

998.
    De Commissie is slechts gehouden toegang te geven tot alle stukken waarop zijhaar conclusies baseert. Niet alleen is dit in casu gebeurd, de Commissie is zelfsverder gegaan door die ondernemingen op 3 mei 1988 aanvullende stukken toe testuren die haars inziens nuttig konden zijn voor hun verdediging (punt 27, laatstealinea, in fine, van de considerans van de beschikking van 1994).

999.
    In een aantal zaken betwist de Commissie het door het Gerecht in zijn arrest van17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie (T-7/89, Jurispr. blz. II-1711),geformuleerde beginsel dat zij zich dient te houden aan de beginselen die zijzelf

heeft geformuleerd in het Twaalfde Verslag over het mededingingsbeleid, en dus nietalleen inzage moet geven in de documenten à charge, maar daarnaast ook, ondereen aantal voorbehouden, in de stukken van haar administratief dossier.

1000.
    Verzoeksters hebben niet aangetoond, dat de personeelsleden van de Commissiete kwader trouw zijn geweest.

1001.
    Indien het dossier van de andere ondernemingen documenten bevatte die nuttigwaren voor de verdediging, had de onderneming waarvan die documentenuitgingen, zich daar wel op beroepen.

1002.
    Bovendien hebben verzoeksters toestemming gekregen om op basis vanwederkerige afstand van vertrouwelijkheid documenten uit te wisselen, met dienverstande dat die uitwisseling niet betrekking mocht hebben op gevoeligehandelsgegevens waarvan de uitwisseling een beperking van de mededinging konopleveren (zie punt 27, derde alinea, van de considerans van de beschikking van1994).

1003.
    Ten slotte herinnert de Commissie eraan, dat zij met betrekking tot de documentenvan haar administratief dossier tot geheimhouding was verplicht. Ingevolgeartikel 214 van het Verdrag en artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 mocht zijde interne commerciële documenten van de verschillende ondernemingen nietopenbaar maken. Voorts heeft de Commissie tijdens de administratieve procedureeen lijst van de stukken van het dossier verstrekt.

1004.
    De ondernemingen hadden in elk geval moeten aangeven, welke stukken hunsinziens nuttig konden zijn voor hun verdediging.

1005.
    In dupliek heeft de Commissie erop gewezen, dat ook uit de reeds aangehaaldearresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, en ICI/Commissie, T-36/91,

blijkt, dat er geen absoluut recht op toegang tot het administratief dossier bestaat.De ondernemingen hebben met name geen toegang tot documenten diezakengeheimen of andere vertrouwelijke gegevens bevatten, en evenmin tot deinterne documenten van de Commissie. In die omstandigheden is aan deondernemingen terecht geen inzage gegeven in de commerciële documenten dievan de andere ondernemingen afkomstig waren.

1006.
    De Commissie wijst op het beslissend belang van het onderscheid tussendocumenten à charge en documenten à decharge. Terwijl het niet verlenen vaninzage in documenten à charge slechts tot uitsluiting van die stukken alsbewijsmiddel leidt (arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, reedsaangehaald, punt 71), heeft het niet verlenen van inzage in documenten à dechargede onwettigheid van de beschikking tot gevolg, daar het Gerecht de tijdens deadministratieve procedure verrichte schending van de rechten van de verdedigingniet kan regulariseren (arrest van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reedsaangehaald, punt 98).

1007.
    Om uit te maken of de niet openbaar gemaakte documenten stukken à dechargebevatten, kan evenwel niet worden volstaan met de verklaring dat dit mogelijk is,maar dient een soort waarschijnlijkheidsonderzoek te worden verricht. Bij gebrekevan de specifieke omstandigheden die in de reeds aangehaalde arresten van 29 juni1995 in de zaken T-30/91 en T-36/91 aan de orde waren, te weten de vaststellingvan inbreuken aan de hand van parallelle gedragingen en niet aan de hand vanrechtstreekse bewijzen en het feit dat aan de ondernemingen waartegen op grondvan artikel 85 van het Verdrag werd opgetreden, ook misbruik van machtspositiewerd verweten, wijst evenwel niets erop, dat de niet-meegedeelde stukkendocumenten à decharge zouden kunnen hebben bevat.

1008.
    De Commissie concludeert, dat het enkele feit dat bepaalde stukken tijdens deadministratieve procedure niet zijn meegedeeld, op zichzelf niet tot denietigverklaring van de beschikking van 1994 kan leiden.

Beoordeling van het Gerecht

1009.
    Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat Montedison in haarberoepschrift geen enkel middel inzake de toegang tot het dossier heeftaangevoerd.

1010.
    Partijen zijn het erover eens, dat de Commissie tijdens de administratieveprocedure slechts een deel van haar administratief dossier heeft opengesteld. Zoheeft iedere verzoekster niet alleen over de van haar eigen diensten afkomstigedocumenten kunnen beschikken, maar ook over alle stukken waarop de Commissiehaar conclusies baseerde en over een aantal andere documenten die deze bij briefvan 3 mei 1988 had toegestuurd.

1011.
    De toegang tot het dossier in mededingingszaken heeft tot doel, degenen tot wieeen mededeling van punten van bezwaar is gericht, in staat te stellen kennis tenemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, opdat zij op basisvan deze elementen een dienstig antwoord kunnen geven op de conclusies waartoede Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar is gekomen. Detoegang tot het dossier is dus een van de procedurele waarborgen ter beschermingvan de rechten van de verdediging. De eerbiediging van de rechten van deverdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties kan leiden, isevenwel een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat onder alleomstandigheden, ook in een administratieve procedure, in acht moet wordengenomen. De daadwerkelijke eerbiediging van dat beginsel eist, dat deonderneming reeds tijdens de administratieve procedure haar standpunt metbetrekking tot de juistheid en relevantie van de door de Commissie gestelde feiten,

grieven en omstandigheden naar behoren kenbaar kan maken (arresten Gerechtvan 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punt 59,ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald, punt 69, ICI/Commissie, T-37/91, reedsaangehaald, punt 49, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

1012.
    In het kader van de in verordening nr. 17 geregelde procedure op tegenspraak ishet dus niet alleen aan de Commissie, uit te maken welke documenten dienstig zijnvoor de verdediging (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reedsaangehaald, punt 81, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald, punt 91).Gezien het algemene beginsel van procedurele gelijkheid, kan niet wordenaanvaard, dat de Commissie als enige kan beslissen, documenten al dan niet tegenverzoeksters te gebruiken, terwijl verzoeksters er geen toegang toe hebben gehaden dus niet de overeenkomstige beslissing hebben kunnen nemen om deze al danniet voor hun verdediging te gebruiken (arresten van 29 juni 1995,Solvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punt 83, en ICI/Commissie, T-36/91,reeds aangehaald, punt 93).

1013.
    Een dergelijke schending van de rechten van de verdediging heeft bovendien eenobjectief karakter en staat los van de goede of de kwade trouw van de ambtenarenvan de Commissie (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, reedsaangehaald, punt 84, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald, punt 94).

1014.
    De verdediging van een onderneming kan verder niet afhankelijk zijn van de goedewil van een andere onderneming, die geacht wordt haar concurrente te zijn en totdewelke de Commissie soortgelijke verwijten heeft gericht. De Commissie staat invoor de correcte instructie van een mededingingszaak en kan deze dus nietdelegeren aan de ondernemingen, die vaak tegengestelde economische enprocedurele belangen hebben. Derhalve is het met betrekking tot de schending vande rechten van de verdediging van geen enkel belang, dat aan de in geding zijndeondernemingen is toegestaan documenten uit te wisselen. Een dergelijke

samenwerking tussen ondernemingen, die overigens op toeval berust, kan deCommissie in geen geval ontheffen van de plicht om tijdens de instructie van eeninbreuk op het mededingingsrecht zelf de eerbiediging van de rechten van deverdediging van de betrokken ondernemingen te waarborgen (arrestenSolvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punten 85 en 86, en ICI/Commissie,T-36/91, reeds aangehaald, punten 95 en 96).

1015.
    Zoals de Commissie heeft beklemtoond, geldt het recht op toegang tot het dossierevenwel niet voor de interne documenten van de Commissie, de zakengeheimenvan andere ondernemingen en alle andere vertrouwelijke informatie (arrestBPB Industries en British Gypsum, punt 29).

1016.
    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat volgens een algemeen beginseldat tijdens de gehele administratieve procedure van toepassing is en tot uitdrukkingkomt in artikel 214 van het Verdrag alsook in verschillende bepalingen vanverordening nr. 17, de ondernemingen recht hebben op de bescherming van hunzakengeheimen. Dit recht moet evenwel afgewogen worden tegen de beschermingvan de rechten van de verdediging (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie,T-30/91, reeds aangehaald, punt 88, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald,punt 98).

1017.
    In die omstandigheden kan de Commissie haar algehele weigering om inzage teverlenen in de stukken van haar dossier niet rechtvaardigen met een algemeenberoep op de vertrouwelijkheid. In casu betoogt zij overigens niet ernstig, dat alleinformatie uit die stukken onder de geheimhoudingsplicht viel. De Commissie konderhalve een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken documenten maken oflaten maken, of, ingeval dat moeilijk bleek te zijn, een voldoende nauwkeurige lijstvan de betrokken documenten opstellen om de onderneming in staat te stellen, metkennis van zaken te beoordelen of de beschreven documenten voor haarverdediging van belang konden zijn (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie,

T-30/91, reeds aangehaald, punten 89-95, en ICI/Commissie, T-36/91, reedsaangehaald, punten 99-105).

1018.
    Vaststaat, dat in casu geen niet-vertrouwelijke versie van de betrokken documentenis gemaakt. De Commissie heeft verzoeksters weliswaar een lijst van de in haardossier aanwezige documenten verstrekt, doch die lijst was voor hen van geen enkelnut aangezien daarin enkel in grote lijnen werd aangegeven, van welkeonderneming de overeenkomstige bladzijden van het administratief dossierafkomstig waren.

1019.
    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat de Commissie tijdens deadministratieve procedure in deze zaak verzoeksters niet volgens de regels toegangheeft gegeven tot het dossier.

1020.
    Deze omstandigheid kan op zichzelf evenwel niet tot nietigverklaring van debeschikking van 1994 leiden.

1021.
    Een gestelde schending van de rechten van de verdediging moet immers wordenonderzocht aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval, aangezienzij in hoofdzaak afhangt van de bezwaren die door de Commissie zijn opgeworpenter vaststelling van de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk. Zo moetworden nagegaan, of de verdedigingsmogelijkheden van verzoekster zijn aangetastdoor de voorwaarde waaronder zij toegang heeft gekregen tot het administratiefdossier van de Commissie. In dit verband is reeds van schending van de rechtenvan de verdediging sprake wanneer vast komt te staan, dat het niet openleggen vande betrokken documenten het procesverloop en de inhoud van de beschikking tennadele van verzoekster heeft kunnen beïnvloeden (arresten van 29 juni 1995,Solvay/Commissie, T-30/91, reeds aangehaald, punten 60 en 68, en ICI/Commissie,T-36/91, reeds aangehaald, punten 70 en 78; zie ook, ter zake van staatssteun,arrest van 11 november 1987, Frankrijk/Commissie, punt 13).

1022.
    Indien dit het geval is, is de administratieve procedure onregelmatig en dient debeschikking van 1994 nietig te worden verklaard. De schending van de rechten vande verdediging tijdens de administratieve procedure kan immers niet wordengeregulariseerd tijdens de procedure voor het Gerecht. Deze laatste is immersbeperkt tot rechterlijk toezicht binnen het kader van de opgeworpen middelen enkan dus niet een volledige instructie van de zaak in het kader van eenadministratieve procedure vervangen. Indien verzoeksters zich namelijk tijdens deadministratieve procedure hadden kunnen beroepen op documenten die henkonden disculperen, hadden zij misschien het oordeel van het college vanCommissieleden kunnen beïnvloeden (arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie,T-30/91, reeds aangehaald, punt 98, en ICI/Commissie, T-36/91, reeds aangehaald,punt 108).

1023.
    Bij brief van 7 mei 1997 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen totorganisatie van de procesgang en onder voorbehoud van beoordeling van de doorverzoeksters aangevoerde middelen beslist, ieder van hen toegang te geven tot hetdossier van de Commissie, behalve tot de interne documenten van de Commissieen tot documenten die zakengeheimen of andere vertrouwelijke informatiebevatten. Het Gerecht heeft partijen verzocht, in kennis te worden gesteld van devertrouwelijke informatie die nog in het dossier aanwezig kon zijn. Ten slotte zijnde verzoeksters die dit wensten, uitgenodigd om uiterlijk op 31 juli 1997nauwkeurige, met redenen omklede en zo bondig mogelijke opmerkingen in tedienen met het oog op het aantonen, hoe het niet meedelen van die stukken hunverdediging nadelig kon hebben beïnvloed. Verzoeksters dienden een kopie overte leggen van de stukken waarnaar zij verwezen.

1024.
    Geen enkele verzoekster heeft een probleem van vertrouwelijke gegevens aan deorde gesteld.

1025.
    Om rekening te houden met de tijd die de Commissie nodig had om er zich bijderde ondernemingen van te vergewissen dat van deze ondernemingen afkomstigestukken niet onder de geheimhoudingsplicht vielen, en gelet op een op dwingenderedenen van persoonlijke aard gebaseerd verzoek van de raadsman van BASF,heeft het Gerecht de aan verzoeksters verleende termijn voor de indiening van hunopmerkingen over de door hen geraadpleegde stukken verlengd tot 31 augustus1997 en vervolgens tot 22 september 1997.

1026.
    Zoals gezegd, hebben alleen Wacker en Hoechst niet gereageerd op de uitnodigingvan het Gerecht en dus geen opmerkingen ingediend ter griffie van het Gerecht.Ter terechtzitting heeft de raadsman van die twee verzoeksters verklaard, datpersoonlijke verplichtingen hem hadden belet het dossier van de Commissie in tezien en opmerkingen in te dienen. Het Gerecht stelt evenwel vast, dat het nooiteen op die gronden gebaseerd verzoek om verlenging van de termijn heeftontvangen, en dat Wacker en Hoechst nooit opmerkingen hebben ingediend. In dieomstandigheden moet worden aangenomen, dat die twee verzoeksters er niet ingeslaagd zijn aannemelijk te maken dat het niet meedelen van stukken tijdens deadministratieve procedure hun rechten van verdediging heeft geschonden.

1027.
    De Commissie heeft op 12 december 1997 opmerkingen ingediend.

1028.
    Bovendien had Montedison, zoals reeds gezegd, geen middel inzake de toegang tothet administratief dossier aangevoerd. Met de door die verzoekster ingediendeopmerkingen dient derhalve geen rekening te worden gehouden.

1029.
    In die omstandigheden dient de draagwijdte te worden onderzocht van deopmerkingen die de negen andere verzoeksters op de door het Gerecht getroffenmaatregel tot organisatie van de procesgang hebben ingediend.

B — De in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang ingediendeopmerkingen

Argumenten van verzoeksters

1030.
    De negen verzoeksters die volgens de regels opmerkingen hebben ingediend,hebben een aantal stukken overgelegd waarvan de niet-openbaarmaking huninziens hun rechten van verdediging kan hebben aangetast.

1031.
    Sommige verzoeksters wijzen erop, dat de Commissie hun tijdens deadministratieve procedure geen toegang heeft gegeven tot het dossier en bovendienin de stukken die zij hun had meegedeeld, met opzet een aantal passagesonleesbaar had gemaakt. Deze passages zouden evenwel commentaren hebbenbevat die de stellingen van verzoeksters hadden kunnen ondersteunen.

1032.
    Enkele verzoeksters voeren ook aan dat, gelet op de tijd die is verstreken, eeneffectief onderzoek van de stukken die zij hebben kunnen inzien, niet meermogelijk is.

1033.
    Ten slotte merken andere verzoeksters op, dat de stukken waarnaar zij verwijzen,reeds voldoende aantonen, hoe hun rechten van verdediging kunnen zijn aangetast,maar dat nog andere stukken hadden kunnen worden overgelegd om deze conclusiete staven.

1034.
    DSM en LVM vragen het Gerecht overigens, de overlegging te gelasten van deverslagen van de verificaties die de Commissie ter zetel van de ondernemingenheeft verricht.

Beoordeling door het Gerecht

1035.
    Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat deze toetsing tot doel heeft,na te gaan of het niet openbaar maken van stukken of uittreksels van stukken deverdedigingsmogelijkheden van verzoeksters nadelig heeft kunnen beïnvloeden. Deomstandigheid dat de Commissie aanvankelijk tijdens de administratieve procedureeen aantal passages onleesbaar had gemaakt die achteraf zijn opengelegd, wijzigtde draagwijdte van de door het Gerecht te verrichten toetsing niet. In dit verbandzij eraan herinnerd, dat een schending van de rechten van de verdediging eenobjectief karakter heeft en losstaat van de goede of de kwade trouw van deambtenaren van de Commissie.

1036.
    Verzoeksters hebben overigens bijna drie maanden de tijd gehad om het dossiervan de Commissie in te zien en hun opmerkingen in te dienen. Aangezien op deondernemingen die zich op een onvolledige toegang tot het administratief dossierhebben beroepen, de verplichting rust, aan te tonen hoe hun rechten vanverdediging zijn aangetast, en zij daarvoor voldoende tijd hebben gekregen, dientenkel rekening te worden gehouden met de stukken die zij hebben overgelegd.Verzoeksters kunnen niet volstaan met de stelling dat de documenten die zij in hunopmerkingen hebben genoemd en als bijlage bij de opmerkingen hebben gevoegd,niet volledig zijn.

1037.
    Ten slotte gaat het hier om een objectief onderzoek ten aanzien van de conclusiesdie de Commissie in de beschikking van 1994 heeft geformuleerd. Dat debetrokken documenten reeds een aantal jaren oud zijn, vormt derhalve geenbelemmering voor het opsporen van een eventuele schending van de rechten vande verdediging.

1038.
    In de omstandigheden van het concrete geval dienen de opmerkingen vanverzoeksters tezamen te worden onderzocht.

1039.
    Allereerst kunnen verzoeksters zich niet beroepen op stukken of uittreksels vanstukken waarover zij ten tijde van de administratieve procedure reeds beschikten.Dit is inzonderheid het geval met de documenten die als bijlage bij de mededelingvan de punten van bezwaar of bij de brief van de Commissie van 3 mei 1988 warengevoegd. De door het Gerecht getroffen maatregel tot organisatie van deprocesgang heeft immers enkel tot doel, te onderzoeken of stukken die tijdens deadministratieve procedure niet voor verzoeksters waren opengelegd, indien zijwaren meegedeeld, de conclusie van de Commissie hadden kunnen beïnvloeden.Dit voorbehoud geldt evenwel niet voor de reeds meegedeelde stukken wanneerverzoeksters zich beroepen op passages die onleesbaar waren gemaakt. Moetenaldus worden uitgesloten de bijlagen 9, 10, 11, 15, 21 et 23 bij de opmerkingen vanDSM en LVM, 4 en 6 bij de opmerkingen van Elf Atochem, bijlage 134 bij deopmerkingen van BASF, bijlage 10 bij de opmerkingen van SAV, bijlage 13 bij deopmerkingen van ICI, bijlagen 12, 15 en 26 bij de opmerkingen van Hüls enbijlagen 9, 26 en 28 bij de opmerkingen van Enichem.

1040.
    Verder moeten van dit onderzoek ook worden uitgesloten de door verzoekstersaangevoerde stukken en uittreksels van stukken die betrekking hebben op eenperiode vóór het ontstaan van de mededingingsregeling of na de door deCommissie voor het bepalen van het bedrag van de geldboete in aanmerkinggenomen datum van het einde van de inbreuk. Daartoe is niet de datum van hetdocument van belang, maar de relevantie die het door verzoeksters aangevoerdeuittreksel heeft ten aanzien van de inbreukperiode. Om die redenen moetenworden uitgesloten de bijlagen 8, 16 tot en met 18 en 23 tot en met 29 bij deopmerkingen van DSM en LVM, 2 en 3 bij de opmerkingen van Elf Atochem, 132tot en met 138, 141 en 142 bij de opmerkingen van BASF, 1, 2, 6 tot en met 9en 11 bij de opmerkingen van SAV, 18, 25, 27 en 34 bij de opmerkingen van Hülsen 1, 11, 15, 26, 32 (4), 40, 45, 54 (2) en (3) bij de opmerkingen van Enichem.

1041.
    Ten derde zien sommige door partijen aangevoerde documenten niet op de doorde Commissie geformuleerde grieven. Dat die documenten niet zijn opengelegd,kan de verdedigingsmogelijkheden van de ondernemingen derhalve niet hebbenaangetast. Dit is het geval met de documenten betreffende de markten van dederde landen (zie punt 39 van de considerans van de beschikking van 1994,voetnoot 1) of betreffende de verkopen van afgeleide producten (met namebijlage 7 bij de opmerkingen van Elf Atochem en de bijlagen 3 en 4 bij deopmerkingen van SAV).

1042.
    Verder maken verzoeksters melding van een aantal documenten waarin sprake isvan mondeling gegeven prijsaanwijzingen; dit zou in tegenspraak zijn met destelling van de Commissie, dat het feit zelf dat er voor verschillende producentengeen schriftelijke aanwijzingen bestaan, aantoont dat die producenten „iets” teverbergen hadden. Al heeft de Commissie inderdaad vastgesteld, dat bij sommigeondernemingen geen prijsdocumenten te vinden waren en heeft zij betwist, dat ergeen schriftstukken betreffende een richtprijs konden hebben bestaan, zij heeftdaaruit niet geconcludeerd, dat dit ontbreken aantoonde dat die ondernemingenaan de prijsinitiatieven hadden deelgenomen (zie punt 20 van de considerans vande beschikking van 1994). De stukken die verzoeksters ter zake hebbenaangedragen, zijn derhalve niet relevant. Het Gerecht wijst er overigens op, datverzoeksters zich slechts beroepen op een deel van die documenten en dat in diedocumenten uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de mondelinge instructies zullenworden aangevuld door het toesturen van schriftelijke prijslijsten (met namebijlage 30 bij de opmerkingen van DSM en LVM en bijlage 41 bij de opmerkingenvan Enichem).

1043.
    Derhalve dienen de andere door verzoeksters overgelegde stukken te wordenonderzocht.

1044.
    Sommige verzoeksters beklemtonen algemeen, dat in de door hen overgelegdedocumenten niet wordt verwezen naar een overeenkomst tussen of naar onderlingafgestemde feitelijke gedragingen van de ondernemingen (bijlagen 19 en 31 bij deopmerkingen van DSM en LVM en bijlage 135 bij de opmerkingen van BASF).Het stilzwijgen van een aantal documenten kan evenwel niets afdoen aan deconclusies van de Commissie, die op schriftelijke bewijsstukken zijn gebaseerd. Ditis met name het geval met de perscommuniqués of met brieven die een producentaan zijn klanten stuurt om een prijsverhoging aan te kondigen. Men kan immersniet verwachten dat in dergelijke documenten wordt vermeld, dat die prijsverhogingin overleg met andere producenten gebeurt.

1045.
    Verder verwijzen verzoeksters naar drie interne documenten van Shell, dezogenoemde „business plans” van 12 juli 1982, 19 april 1983 en 4 november 1983,die respectievelijk betrekking hebben op de perioden 1982/1986, 1983/1987 en1984/1987 (bijlagen 1-3 bij de opmerkingen van DSM en LVM en 1 en 2 bij deopmerkingen van ICI). Los van het feit dat die documenten ten tijde van deadministratieve procedure vertrouwelijk waren, dient erop te worden gewezen, datde omstandigheid dat daarin geen melding wordt gemaakt van een inbreuk opartikel 85 van het Verdrag, de door de Commissie overgelegde schriftelijkebewijsstukken niet kan aantasten. Die documenten bevatten naar hun aard slechtsmarktprognoses. De verwijzingen naar een voorziene „concurrentiedruk” of dehypothese („underlying assumption”) van een volledig op mededinging gerichtprijsbeleid kunnen geen afbreuk doen aan de conclusies van de Commissie, die zijngebaseerd op latere documenten uit de periode van de ten laste gelegdehandelingen waaruit blijkt dat er in 1983 en 1984 prijsinitiatieven zijn geweestwaaraan onder meer Shell heeft deelgenomen.

1046.
    Sommige verzoeksters wijzen erop, dat uit enkele stukken de overcapaciteit op demarkt, de verliezen die de producenten ten tijde van de feiten leden, en de

herstructurering van sommige producenten blijkt (bijvoorbeeld bijlage 139 bij deopmerkingen van BASF en bijlage 13 bij de opmerkingen van Hüls).

1047.
    De Commissie heeft evenwel ten volle rekening gehouden met de toestand van demarkt en van de ondernemingen (punten 5 en 36 van de considerans van debeschikking van 1994), ook bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete(punt 52, tweede alinea, van de considerans van de beschikking van 1994). Voortszij eraan herinnerd, dat die omstandigheden op zichzelf de toepassing vanartikel 85 van het Verdrag niet kunnen uitsluiten (zie hierboven punt 740).

1048.
    LVM en DSM beroepen zich op een met de hand geschreven document uit 1983waarin de aantekeningen zijn overgenomen die met de hand op deplanningdocumenten waren aangebracht (bijlage 6 bij hun opmerkingen). Zij leggenevenwel niet uit, hoe die aantekeningen, die in september 1988 tijdens dehoorzitting voor de Commissie aan de verzoeksters waren meegedeeld (ziehierboven punten 503-505), de betekenis van de planningdocumenten zoudenbeïnvloeden.

1049.
    Verzoeksters beroepen zich vervolgens op een aantal stukken die de bewijskrachtvan de stukken die de Commissie tot staving van haar conclusies heeft overgelegd,rechtstreeks zouden aantasten.

1050.
    Zo zou uit bepaalde documenten blijken, dat de term „compensatie” niet debetekenis heeft die de Commissie er in de beschikking van 1994 aan toekent (metname bijlage 5 bij de opmerkingen van Elf Atochem en bijlage 11 bij deopmerkingen van ICI). Het gebruik van eenzelfde term in een duidelijkverschillende context kan de conclusies van de Commissie evenwel niet op dehelling zetten. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het bestaan van eencompensatieregeling als die welke de Commissie in de beschikking van 1994 heeftgeïdentificeerd, uitdrukkelijk blijkt uit de documenten „Sharing the pain” en

„Alcudia” (zie hierboven punten 588-593). Verder blijkt dit ook uit debewoordingen van het DSM-document en uit de vergelijking van dat document metde twee eerder genoemde documenten (zie hierboven punten 594-598).

1051.
    Verder verwijst Elf Atochem naar een document waaruit de evolutie van demarktaandelen van Shell in 1981 blijkt; een dergelijke evolutie zou onverenigbaarzijn met een regeling van compensatie tussen producenten (bijlage 1 bij deopmerkingen van verzoekster). Uit de beschikking van 1994 blijkt evenwel, datShell juist de enige producent was die niet aan die regeling heeft deelgenomen, endat de Commissie enkel in aanmerking heeft genomen, dat Shell vanaf 1982 aande inbreuk heeft deelgenomen.

1052.
    DSM, LVM en Enichem beroepen zich ook op tabellen die als bijlage bij hetantwoord van ICI op een verzoek om inlichtingen waren gevoegd (bijlage 37 bij deopmerkingen van DSM en LVM en bijlagen 37-39 bij de opmerkingen vanEnichem). Dit antwoord van 5 juni 1984 was weliswaar als bijlage 4 bij demededeling van de punten van bezwaar gevoegd, maar de betrokken tabellen metde interne richtprijzen van ICI per nationale markt van september 1980 totdecember 1983 waren achterwege gelaten. Verzoeksters beklemtonen evenwel, datdie tabellen wijzen op het bestaan van andere richtprijzen dan die welke deCommissie in haar beschikking van 1994 heeft geïdentificeerd. Deze verschillenzouden de stelling dat de prijsinitiatieven onderling waren afgestemd, op de hellingzetten.

1053.
    Er dient evenwel aan te worden herinnerd, dat de betrokken tabellen ten behoevevan de procedure van vaststelling van de inbreuk waren opgesteld. Deomstandigheid dat ICI verklaart dat het om interne prijsinitiatieven van haarzelfging, kan de conclusie waartoe de Commissie op grond van de door haarovergelegde stukken is gekomen, derhalve niet aantasten. Los van de vraag, welkewisselkoers Enichem heeft gebruikt voor de omzetting in Duitse marken — de valuta

waarin de initiatieven zijn uitgedrukt in de bij de beschikking van 1994 gevoegdetabellen — van de door ICI aangegeven richtprijzen, die in de nationale valutawaren uitgedrukt, dient erop te worden gewezen, dat verzoeksters niets afweten vande commentaar en de voorbehouden die ICI als inleiding bij die tabel had gemaakt.Zo verklaarde ICI, dat het ging om de prijzen die jegens klanten van „tweede rang”werden toegepast, en dat de omstandigheid dat voor een bepaalde maand geenprijsinitiatief was vermeld, niet betekende dat er geen prijsinitiatief was geweest,maar enkel dat daarvan geen schriftelijke sporen meer bestonden. In die tabellenwordt inderdaad geen melding gemaakt van prijsinitiatieven waarvan het bestaannochtans duidelijk blijkt uit de documenten die van deze onderneming afkomstigzijn en als bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd.Bovendien berusten de door Enichem gesignaleerde verschillen op het feit dat ICIde jegens de klanten van „tweede rang” toegepaste prijzen had opgegeven, maarbestaan zij niet ten aanzien van de prijzen die jegens de belangrijkste klanten zijntoegepast en in de bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar zijnvermeld.

1054.
    Hüls beroept zich op een brief van ICI van 7 maart 1983 waarin wordt opgekomentegen de uitlegging die is gegeven van bijlage P45 bij de mededeling van de puntenvan bezwaar; de bijlage van 6 april 1983 betreft het prijsinitiatief in twee fasen,1 april en 1 mei 1983 (bijlage 11 bij de opmerkingen van Hüls). Die brief zounamelijk aantonen, dat ICI haar prijzen individueel, met name op basis van devraag op de markt, vaststelde met het gevaar daardoor klanten te verliezen.

1055.
    Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd, dat het bestaan van het betrokkengemeenschappelijke initiatief blijkt uit verschillende stukken (met name debijlagen 42 en P42-P53 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en nietenkel uit bijlage P45. Voorts heeft de Commissie aangetoond, dat er op 2 maart1983 te Parijs een bijeenkomst van de producenten heeft plaatsgevonden waaropzowel over de verkoophoeveelheden als over het prijsniveau is gesproken. Hüls

heeft overigens ook een telexbericht van ICI van 4 maart 1983 overgelegd(bijlage 10 bij de opmerkingen van deze verzoekster) waaruit blijkt dat ICI eenkrachtig initiatief had genomen om de prijzen per 1 april op 1,50 DM/kg tebrengen. Twee dagen na de bijeenkomst te Parijs heeft ICI een prijsverhogingdoorgevoerd waarvan de datum en de omvang overeenkwamen met die van hetinitiatief dat de Commissie in de beschikking van 1994 heeft geïdentificeerd. Tenslotte wordt in een telexbericht van ICI van begin maart 1983 (bijlage 19 bij deopmerkingen van Hüls) niet alleen gesproken over het prijsinitiatief van 1 april1983, maar ook over het initiatief om de prijzen per 1 mei 1983 op minimaal1,65 DM/kg te brengen. Dit moet ook in samenhang met bijlage P43 bij demededeling van de punten van bezwaar worden gezien; die bijlage vermeldtweliswaar geen datum, maar dateert, gelet op haar inhoud, van vóór maandag7 maart 1983. Welnu, in dat document was reeds sprake van een prijsinitiatief voor1 april en 1 mei 1983 en werden de richtprijzen vermeld.

1056.
    In die omstandigheden tast de brief van ICI van 7 maart 1983, die is ondertekenddoor de vertegenwoordiger van ICI op de bijeenkomsten van producenten, deconclusies van de Commissie niet aan, maar ondersteunt hij deze veeleer. Dat deauteur zich vragen stelt over de kansen op succes van dit initiatief, gelet op demislukking van het vorige initiatief van 1 januari 1983, dat de Commissie eveneensheeft geïdentificeerd in de beschikking van 1994, neemt niet weg dat dit initiatiefhet resultaat was van een onderlinge afstemming tussen de producenten vijf dageneerder te Parijs.

1057.
    DSM, LVM (bijlage 30 bij hun respectieve opmerkingen) en Hüls (bijlage 20 bijhaar opmerkingen) beroepen zich ook op een document van ICI van 19 april 1983,waaruit zou blijken dat die onderneming het prijsinitiatief pas heeft vernomen uitinlichtingen die zij op de markt had verkregen. Verzoeksters gaan evenwel voorbijaan het feit dat ICI reeds begin maart, dat wil zeggen onmiddellijk na debijeenkomst van producenten van 2 maart 1983 te Parijs, op de hoogte is gebracht

van de datum en van het initiatief van 1 mei 1983 en van het nagestreefdeprijsniveau (zie hierboven punt 1055). Het document van 19 april 1983 verwijstoverigens zelf naar een eerdere brief van 10 maart 1983.

1058.
    Voorts legt Enichem een aantal stukken over die haars inziens twijfel doen rijzenover de gegrondheid van de conclusie van de Commissie, dat de initiatieven inDuitse marken waren uitgedrukt en vervolgens in de nationale valuta werdenomgezet. Die discussie strekt evenwel tot niets. Enerzijds blijkt uit de bijlagen P1tot en met P70, dat de Europese richtprijzen inderdaad in Duitse marken warenuitgedrukt. Verzoekster heeft overigens zelf beroep gedaan op uittreksels uit talvan documenten die dit feit bevestigen (bijvoorbeeld bijlagen 2 en 36 bij haaropmerkingen). Anderzijds is het duidelijk, dat die prijzen in de nationale valutamoesten worden omgezet om te kunnen worden toegepast. Ten slotte heeft deCommissie nooit gesteld, dat de prijsinitiatieven tot doel hadden, ervoor te zorgendat op elke nationale markt dezelfde prijzen werden toegepast.

1059.
    Uit sommige stukken blijkt, dat de ondernemingen van hun klanten of uit devakpers de prijsinitiatieven van de andere producenten vernamen (bijlagen 31 en33 bij de opmerkingen van DSM en LVM, bijlage 140 bij de opmerkingen vanBASF, bijlagen 9 en 33 bij de opmerkingen van Hüls en bijlagen 3-6 en 10-12 bijde opmerkingen van Enichem). Uit die stukken kan evenwel niet worden afgeleid,dat de ondernemingen enkel via die kanalen kennis kregen van een prijsinitiatief.Zij liggen daarentegen volledig in de lijn van de opvatting dat verzoeksters bij deklanten of in de vakpers probeerden na te trekken, of de concurrenten wel eenprijsverhoging hadden aangekondigd en of zij deze op de gestelde datum haddentoegepast; dit blijkt ook uit de stukken die reeds als bijlagen P1 tot en met P70waren meegedeeld. Aangezien die initiatieven vaak niet tot op het nagestreefdeprijsniveau werden gevolgd, kon eenieder zich aan de hand van die informatievergewissen van het gevolg dat aan een initiatief werd gegeven en zijn beleid

afstemmen op het volledige of gedeeltelijke succes of de volledige of gedeeltelijkemislukking van een initiatief.

1060.
    Met hun andere stukken trachten verzoeksters aan te tonen, dat er tijdens deinbreukperiode hevige concurrentie was op de PVC-markt, hetgeen huns inziensvolstrekt onverenigbaar is met de conclusies van de Commissie. Verzoekstersberoepen zich met name op documenten waarin concurrenten „agressief” wordengenoemd, of waarin wordt gewezen op economische omstandigheden die gunstigof minder gunstig zijn voor een prijsverhoging, hetgeen zou betekenen dat deinitiatieven niet onderling werden afgestemd, maar eenzijdig werden genomen opbasis van de toestand van de markt.

1061.
    Deze stukken zijn niet rechtstreeks gericht tegen andere stukken die de Commissietot staving van haar conclusies heeft aangevoerd, maar beogen aan tonen dat erhevige concurrentie heerste, hetgeen onverenigbaar is met die conclusies.

1062.
    Uit de beschikking van 1994 blijkt evenwel, dat ten volle rekening is gehouden metdie omstandigheden. Zo stelt de Commissie niet, dat de prijzen tijdens deinbreukperiode voortdurend zijn gestegen, en zelfs niet, dat zij tijdens die periodestabiel zijn gebleven. Integendeel, uit de als bijlage bij de beschikking van 1994gevoegde tabellen blijkt, dat de prijzen voortdurend schommelden en in het eerstekwartaal van 1982 een dieptepunt bereikten. De Commissie heeft dus uitdrukkelijkerkend, dat de prijsinitiatieven geen onverdeeld succes waren en soms als misluktwerden beschouwd (punten 22 en 36-38 van de considerans van de beschikking van1994). Zij heeft ook een aantal redenen voor die resultaten aangegeven: niet alleenwaren er een aantal elementen waar de producenten geen vat op hadden(vervroegde aankopen door de verbruikers, invoer uit derde landen, daling van devraag, inzonderheid in 1981 en 1982, speciale kortingen ...), sommige producentenhebben soms de voorkeur gegeven aan hun omzet ten nadele van de prijzen(punten 22 en 38 van de considerans van de beschikking van 1994) en, gezien de

kenmerken van de markt, zou het weinig zinvol zijn geweest onderling afgestemdeprijsinitiatieven op te zetten indien de omstandigheden niet gunstig waren voor eenprijsverhoging (punt 38 van de considerans van de beschikking van 1994).Bovendien is de Commissie er niet aan voorbijgegaan, dat sommige ondernemingenzich „agressief” opstelden (punt 22 van de considerans van de beschikking van1994). Verder heeft zij erop gewezen, dat de documenten „Sharing the pain”,„Alcudia” en „DSM” weliswaar het bestaan van een regeling van compensatietussen producenten aantonen, maar dat uit die documenten ook kan wordenopgemaakt, dat die regeling niet correct heeft gewerkt (punt 11 van de consideransvan de beschikking van 1994). Het is tegen de achtergrond van al die overwegingen,dat de Commissie het bedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboete heeftbepaald.

1063.
    Opgemerkt zij overigens, dat zowel de bijlagen P1 tot en met P70 als dedocumenten die de Commissie in mei 1988 aan de partijen heeft toegestuurd,verzoeksters reeds overvloedig schriftelijk bewijsmateriaal verstrekten om zich, zoalszij overigens hebben gedaan, te kunnen beroepen op de omstandigheden die zijthans aanvoeren.

1064.
    Ten slotte dient erop te worden gewezen, dat abstractie gemaakt van de uittrekselswaarop verzoeksters zich beroepen, sommige van de overgelegde stukken, inonderlinge samenhang of in samenhang met de bijlagen bij de mededeling van depunten van bezwaar gelezen, integendeel steun bieden aan de conclusies van deCommissie.

1065.
    Zo blijkt, dat concurrenten aan wie op een bepaald ogenblik agressiviteit werdverweten, een vorig of een volgend prijsinitiatief ondersteunden. ICI beroept zichbijvoorbeeld op een document van Shell uit juli 1982 waarin zij wordt omschrevenals een concurrent die wel eens agressief zou kunnen worden (bijlage 4 bij haaropmerkingen); uit de van ICI afkomstige bijlage P37 bij de mededeling van de

punten van bezwaar blijkt evenwel, dat die onderneming het prijsinitiatief vanseptember 1982 krachtig heeft gesteund. Hetzelfde kan worden vastgesteld wanneerbijlage 12 bij de opmerkingen van ICI naast de bijlagen P38 en P40 bij demededeling van de punten van bezwaar wordt gelegd. Met betrekking tot DSM kantot dezelfde conclusie worden gekomen op basis van met name de bijlagen P5, P13,P28 en P41 bij de mededeling van de punten van bezwaar.

1066.
    In dezelfde lijn wijst bijvoorbeeld de auteur van een interne nota van Wacker van7 juni 1982 (bijlage 7 bij de opmerkingen van Shell, bijlage 5 bij de opmerkingenvan SAV en bijlage 14 bij de opmerkingen van ICI) op de catastrofale daling vande prijzen, waarna hij verklaart — een uittreksel waarop verzoeksters zich beroepen:„Aanzienlijke toename van het marktaandeel [tijdens de periode van januari totmei 1982 in Duitsland]: Shell en Enoxy; middelmatige toename van hetmarktaandeel: DSM, SAV, PCUK; meer dan middelmatige verliezen, naastWacker: Hoechst, Orgavyl en CWH, alsmede BASF.” De auteur vervolgt evenwel:„Sedert mei worden inspanningen gedaan om de prijzen voor PVC-homopolymerente saneren.” Deze zogenoemde individuele inspanningen op een markt die doormededinging werd gekenmerkt, bestonden hierin, dat per 1 mei 1982 een richtprijswerd vastgesteld die 35 % hoger was dan de marktprijs, en vervolgens per 1 juni1982 een richtprijs die nog 10 % hoger lag dan de vorige richtprijs (hetzijrespectievelijk 1,35 DM/kg en 1,50 DM/kg; deze prijzen komen overeen met derichtprijzen die de Commissie op die data had geïdentificeerd). Dit dient te wordengeplaatst naast de eveneens van Wacker afkomstige bijlage P25 bij de mededelingvan de punten van bezwaar, waarin de auteur ondanks deze aanzienlijke stijging inde door verzoeksters beschreven mededingingscontext tevens verklaart: „De omzetzou in mei goed moeten zijn.” In dezelfde lijn verklaart de auteur van bijlage P23bij de mededeling van de punten van bezwaar, na te hebben vastgesteld dat deprijzen in april beneden 1 DM/kg waren gedaald: „De gestage daling van de prijzenis aan het einde van de maand stilgevallen wegens de aankondiging van eenalgemene verhoging van de Europese prijzen tot 1,35 DM/kg per 1 mei.” Ten slotte

wijst het Gerecht erop, dat zowel de nota van Wacker van 3 maart 1982, die doorde Commissie op 3 mei 1988 aan partijen is meegedeeld, als bijlage P25 bij demededeling van de punten van bezwaar steun biedt voor een betoog als doorverzoeksters op basis van de nota van Wacker van 7 juni 1982 is gevoerd.

1067.
    Verder bevat een nota van Solvay van 22 maart 1983 (bijlage 43 bij deopmerkingen van Enichem), waarin wordt gewezen op de zorgwekkende toestandvan de prijzen en op de agressiviteit van sommige producenten, de volgendecommentaar: „Thans staan wij nogmaals aan de vooravond van een poging om deprijzen te verhogen.” In dit verband zij eraan herinnerd, dat de Commissie op basisvan documenten van andere ondernemingen een op 1 april 1983 genomenprijsinitiatief heeft geïdentificeerd. In het betrokken document wordt bovendienmelding gemaakt van de initiatieven van mei, juni en september 1982, die alle driedoor de Commissie in haar beschikking van 1994 zijn geïdentificeerd.

1068.
    Ten slotte wordt in een groot aantal door verzoeksters overgelegde documentenuitdrukkelijk verwezen naar „prijsinitiatieven” waarvan de data en de bedragenprecies overeenkomen met die welke de Commissie in de beschikking van 1994heeft genoemd.

1069.
    Shell beroept zich ook op documenten van ICI die haars inziens bevestigen hetgeenzij steeds heeft gesteld, namelijk dat zij als dienstverlenende vennootschap deverkoopvennootschappen van het concern in de verschillende lidstaten geengedragslijn kon opleggen (bijlagen 2 en 3 bij de opmerkingen van Shell). Dezeomstandigheid wordt in de beschikking van 1994 evenwel uitdrukkelijk genoemd(punt 46 van de considerans), ook al was de Commissie niettemin van oordeel, datde beschikking van 1994 tot verzoekster moest worden gericht, met name omdatzij de contacten met het kartel verzorgde. In dit verband dient te wordenopgemerkt, dat Shell in een van die stukken (bijlage 3 bij de opmerkingen vanShell), een verslag van een bijeenkomst van vertegenwoordigers van ICI en Shell,

heeft aangegeven „welke weg ICI voortaan binnen Shell dient te volgen” om totcoördinatie binnen het concern te komen.

1070.
    Er is geen enkel document overgelegd dat specifiek betrekking heeft op debijeenkomsten van producenten of op het systeem van toezicht op de verkopen.

1071.
    Ten slotte zij erop gewezen, dat de verslagen van de ter zetel van deondernemingen verrichte verificaties, waarvan sommige verzoeksters de overleggingvragen, interne documenten van de Commissie zijn. Om die reden kunnen diedocumenten voor verzoeksters niet worden opengelegd (zie hierboven punt 1015).De omstandigheid dat twee van die verslagen toch openbaar zijn gemaakt, kandaaraan niets afdoen.

1072.
    Gelet op het feit dat die twee verslagen in elk geval op goede gronden niet zoudenzijn verstrekt indien in 1988 om inzage van het dossier was verzocht, moeten zij,ongeacht de inhoud ervan, worden verwijderd. Die verslagen, die de dag na de op20 en 21 januari 1987 bij BASF verrichte verificatie of een van de daaraanvolgende dagen zijn opgesteld en waaruit blijkt dat geen enkele aanwijzing vooronderling afgestemde feitelijke gedragingen is gevonden, kunnen de bewijskrachtvan de door de Commissie tot staving van haar eindconclusie bijeengebrachtestukken niet aantasten.

1073.
    Hüls en Enichem hebben overigens opgemerkt, dat naast de interne documentenvan de Commissie en de stukken waarvan de geheimhouding niet was opgehevendoor de onderneming waarvan zij afkomstig waren, enkele bladzijden van hetdossier niet aan verzoeksters zijn meegedeeld, doch zij vragen niet formeel omoverlegging van die bladzijden. Het gaat daarbij om een tijdens deonderzoeksprocedure tot de vennootschap Kemanord gericht verzoek ominlichtingen; een dergelijk verzoek kan naar zijn aard geen gegevens bevatten dievoor verzoeksters' verdediging van nut kunnen zijn. Verder gaat het om brieven of

schutbladen van telexberichten van derde ondernemingen aan de Commissie ofomgekeerd. Zoals de Commissie heeft beklemtoond, kon zij die documenten nietopenleggen zolang zij van die ondernemingen geen opheffing van degeheimhoudingsplicht had gekregen. Bovendien wijst niets erop, dat die stukken inhet kader van dit onderzoek van enig nut hadden kunnen zijn. Enichem heeft ookgewezen op het bestaan van een niet-meegedeelde brief van Wacker. Uit de briefdie de Commissie op 17 juli 1997 aan de griffie van het Gerecht heeft gezonden,blijkt evenwel, dat dit stuk ter beschikking van verzoeksters was en blijft.

1074.
    Uit het door het Gerecht verrichte exhaustieve onderzoek van de door verzoekstersaangevoerde stukken blijkt derhalve, dat geen enkele verzoekster aannemelijk heeftweten te maken dat het verloop van de procedure en de beschikking van 1994 teharen nadele kunnen zijn beïnvloed door het niet openleggen van een documentwaarvan zij kennis had moeten kunnen nemen.

1075.
    Gelet op een en ander moeten verzoeksters' middelen inzake de toegang tot hetadministratief dossier van de Commissie worden afgewezen.

De geldboeten

1076.
    Alle verzoeksters hebben subsidiair nietigverklaring van de opgelegde geldboetenof verlaging van het bedrag ervan gevorderd. Hun betoog bestaat uit vijfonderdelen. Allereerst voeren zij een aantal middelen aan inzake het tijdsverloopen de verjaringsregels van verordening nr. 2988/74 (I). Ten tweede stellen zij, datartikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 is geschonden (II). Hun derde grief betreftontoereikende motivering (III). Ten vierde voeren zij aan, dat de Commissie eenaantal beoordelingsfouten heeft gemaakt (IV). Ten slotte betogen zij, dat inbreukis gemaakt op een aantal algemene beginselen van het gemeenschapsrecht (V).

I — De middelen inzake het tijdsverloop en de verjaring

1077.
    Tot staving van hun vordering tot nietigverklaring van de geldboeten of verlagingvan het bedrag ervan voeren verzoeksters allereerst dezelfde middelen inzake hettijdsverloop aan als zij tot staving van hun vordering tot nietigverklaring van debeschikking van 1994 hebben aangevoerd (zie hierboven punten 100-119).

1078.
    Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punten 120-136) moeten diemiddelen worden afgewezen.

1079.
    Thans dienen derhalve de middelen inzake schending van verordening nr. 2988/74te worden onderzocht.

Argumenten van verzoeksters

1080.
    Verzoeksters betogen, dat volgens verordening nr. 2988/74 de bevoegdheid omgeldboeten op te leggen was verjaard. Zij voeren daartoe de acht navolgendeargumenten aan.

1081.
    Allereerst hebben de verschillende stappen van de administratieve procedure dieaan de vaststelling van de beschikking van 1988 zijn voorafgegaan, volgens BASFde verjaring niet kunnen stuiten aangezien de gevolgen van die stappen door hetarrest van 15 juni 1994 teniet zijn gedaan.

1082.
    Ten tweede betogen drie verzoeksters, dat op het ogenblik van de vaststelling vande beschikking van 1988 de feiten ten aanzien van hen, althans ten dele, warenverjaard. Zo merken Montedison en Hüls op, dat aangezien de eerste handelingdie de procedure te hunnen aanzien stuitte, voor de ene van november 1987 envoor de andere van december 1987 dateerde, de feiten van vóór, respectievelijk,november 1982 en december 1982 verjaard zijn. Om aan te tonen dat zij op

1 november 1982 geen contact meer had met het kartel, verzoekt Montedison hetGerecht, de gedelegeerd bestuurder en de directeur van haar dochtermaatschappijMontedipe die op 1 november 1982 in functie waren, als getuigen te horen. DSMbetoogt, dat aangezien zij in januari 1983 de markt heeft verlaten, de feiten sedertjanuari 1988 verjaard waren.

1083.
    Ten derde zijn BASF en ICI van mening, dat de beschikking van 1988 geenhandeling is die de verjaring kan stuiten in de zin van artikel 2, lid 1, vanverordening nr. 2988/74; wat er ook van zij, die beschikking is nietig verklaard ensorteert derhalve geen enkel rechtsgevolg, ook niet ter zake van de verjaring.

1084.
    Ten vierde stellen LVM, BASF, DSM, ICI en Hüls, dat de beroepen tegen debeschikking van 1988 de verjaring niet hebben geschorst. Artikel 3 van verordeningnr. 2988/74 ziet immers niet op een beschikking waarbij een inbreuk wordtvastgesteld en een geldboete wordt opgelegd.

1085.
    Ten vijfde voeren ICI en Hüls aan, dat ook al zouden de beroepen tegen eenbeschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld en een geldboete wordtopgelegd, de verjaring kunnen schorsen, dit niet het geval was voor de beroepentegen de beschikking van 1988. Dat er zo veel tijd is verstreken, is immers enkelte wijten aan de Commissie, die volledig verantwoordelijk is voor de nietigheid vande beschikking van 1988.

1086.
    Ten zesde zijn LVM en DSM van mening, dat indien het beroep tegen debeschikking van 1988 de verjaring zou hebben geschorst, dit een discriminatietussen Solvay en Norsk Hydro enerzijds, en de andere ondernemingen anderzijds,tot gevolg zou hebben. De door het Hof erga omnes nietig verklaarde beschikkingvan 1988 kan immers niet meer ten uitvoer worden gelegd jegens de tweeeerstgenoemde ondernemingen.

1087.
    Ten zevende stellen LVM, DSM en ICI, dat het door Solvay tegen een verzoek ominlichtingen ingesteld beroep dat tot het arrest van 18 oktober 1989,Solvay/Commissie, reeds aangehaald, heeft geleid, de verjaring niet kan hebbengeschorst jegens de andere ondernemingen.

1088.
    Ten slotte betogen LVM, BASF, DSM en ICI, dat, gelet op de absoluteverjaringstermijn van artikel 2, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 2988/74, ophet ogenblik van de vaststelling van de beschikking van 27 juli 1994 de bevoegdheidvan de Commissie om geldboeten op te leggen in elk geval was verjaard.

Beoordeling door het Gerecht

1089.
    Volgens artikel 1 van verordening nr. 2988/74 verjaart de bevoegdheid van deCommissie om geldboeten op te leggen na vijf jaar bij inbreuken op artikel 85,lid 1, van het Verdrag. De verjaring vangt aan op de dag waarop de inbreuk isgepleegd, of bij voortdurende of voortgezette inbreuken op de dag waarop deinbreuk is beëindigd. De verjaring kan evenwel worden gestuit of geschorstovereenkomstig de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 2988/74.

1090.
    Zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 183-193), is de geldigheid van dehandelingen ter voorbereiding van de beschikking van 1988 niet aangetast door deomstandigheid dat die beschikking door het Hof bij arrest van 15 juni 1994 nietigis verklaard. Bijgevolg hebben die handelingen de verjaring wel degelijk gestuit inde zin van artikel 2 van verordening nr. 2988/74.

1091.
    In casu blijkt uit de beschikking van 1994 (punt 6 van de considerans), dat op 21,22 en 23 november 1983 verificaties zijn verricht bij ICI en Shell en op 6 december1983 bij DSM. Bij beschikking van 30 april 1984 is ICI schriftelijk om inlichtingenverzocht. Op 20 en 21 januari 1987 zijn verificaties verricht bij, onder meer,Atochem, Enichem en Solvay, en later in 1987 bij Hüls, Wacker en LVM. Ten

slotte is de mededeling van de punten van bezwaar de ondernemingen officieel terkennis gebracht op 5 april 1988.

1092.
    Welnu, overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub a, b en d, van verordening nr. 2988/74heeft elk van die handelingen de verjaring gestuit. Volgens artikel 2, lid 3, eerstezin, van die verordening vangt de verjaring na iedere stuiting opnieuw aan. Tenslotte bepaalt artikel 2, lid 2, van de verordening, dat die stuiting geldt ten aanzienvan alle ondernemingen.

1093.
    Op het ogenblik van de vaststelling van de beschikking van 1988 was debevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen voor feiten die tenvroegste van augustus 1980 dateerden, dus niet verjaard. In die omstandighedendient het verzoek van Montedison om getuigen te horen, niet te wordentoegewezen.

1094.
    Vervolgens betwisten verzoeksters, dat hun beroepen tegen de beschikking van1988 de verjaring hebben kunnen schorsen.

1095.
    Artikel 3 van verordening nr. 2988/74 bepaalt: „De verjaring van het recht vanvervolging wordt geschorst zolang de beschikking van de Commissie het onderwerpvormt van een procedure bij het Hof van Justitie van de EuropeseGemeenschappen.”

1096.
    Volgens verzoeksters doelt de in dit artikel 3 gebruikte term „beschikking” op dehandelingen die in artikel 2 van die verordening worden genoemd. Aangezien deeindbeschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld en een geldboete wordtopgelegd, in dat artikel niet wordt genoemd, zouden de beroepen tegen debeschikking van 1988 de verjaring niet hebben geschorst.

1097.
    Niet alle in artikel 2, lid 1, van de verordening genoemde handelingen zijn evenwelhandelingen die als beschikkingen moeten worden aangemerkt. Dit is inzonderheidhet geval met de schriftelijke verzoeken om inlichtingen als bedoeld in artikel 11,de in artikel 14 van verordening nr. 17 bedoelde schriftelijke opdrachten omverificaties te verrichten, of de mededeling van de punten van bezwaar, die slechtsvoorbereidende handelingen zijn. Derhalve kan niet worden aangenomen, dat dein artikel 3 van de verordening gehanteerde term „beschikking” naar de in artikel 2van die verordening genoemde handelingen verwijst.

1098.
    Dit artikel 3 heeft eigenlijk tot doel, schorsing van de verjaring mogelijk te makenwanneer de Commissie niet kan handelen om een objectieve reden die haar nietkan worden toegerekend en die verband houdt met het feit zelf dat een beroepaanhangig is. Een beschikking van de Commissie waarbij een boete wordt opgelegd,kan immers niet als definitief worden beschouwd zolang de wettelijke termijn omdaartegen een beroep in te stellen nog niet is verstreken, of, in voorkomend geval,zolang een beroep aanhangig is; wanneer dit beroep op nietigverklaring uitloopt,kan de Commissie ertoe gebracht worden een nieuwe beschikking te gegeven. Indit verband zij erop gewezen, dat artikel 2 van de verordening, betreffende destuiting, en artikel 3, betreffende de schorsing, een verschillend doel hebben. Waarhet eerste erop is gericht consequenties te verbinden aan instructie- envervolgingshandelingen van de Commissie, beoogt het tweede de situatie teverhelpen waarin de Commissie belet wordt te handelen.

1099.
    Verzoeksters kunnen niet op goede gronden stellen, dat aangezien de beschikkingvan 1988 nietig is verklaard wegens een aan de Commissie toe te schrijvenschending van wezenlijke vormvoorschriften, de beroepen tegen die beschikking deverjaring niet kunnen hebben geschorst.

1100.
    Artikel 3 van de verordening, volgens hetwelk de verjaring wordt geschorst zolangbij het Hof een procedure aanhangig is, heeft immers slechts zin wanneer een met

het beroep bestreden beschikking houdende vaststelling van een inbreuk enoplegging van een geldboete, nietig wordt verklaard. Zoals de Commissie heeftopgemerkt, is elke nietigverklaring van een door haar vastgestelde handelingnoodzakelijkerwijze aan haar toe te rekenen, aangezien daaruit blijkt dat zij eenvergissing heeft begaan. De stelling van verzoeksters, dat een beroep de verjaringniet schorst wanneer het uitloopt op de vaststelling van een aan de Commissie toete rekenen vergissing, zou derhalve tot gevolg hebben, dat artikel 3 van deverordening geen enkele zin heeft. Het is het feit zelf dat bij het Gerecht of hetHof een beroep aanhangig is, dat de schorsing rechtvaardigt, en niet de slotsomwaartoe die rechterlijke instanties in hun arrest komen.

1101.
    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd, dat de verjaring was geschorstzolang de beschikking van 1988 het onderwerp vormde van een procedure bij hetGerecht of bij het Hof waarbij alle verzoeksters partij waren. Zelfs al zou enkelrekening mogen worden gehouden met de datum waarop het laatste beroep bij hetGerecht is ingesteld, te weten 24 april 1989, en zou de periode tussen de uitspraakvan het arrest van het Gerecht en de datum waarop de zaak bij het Hof aanhangigis gemaakt, buiten beschouwing moeten worden gelaten, dan nog is de procedureten minste gedurende vier jaren, elf maanden en 22 dagen geschorst geweest.Daarbij komt, dat, zelfs al zou, zoals verzoeksters stellen, de op 5 april 1988officieel ter kennis gebrachte mededeling van de punten van bezwaarovereenkomstig artikel 2, lid 1, sub d, van verordening nr. 2988/74 de laatstehandeling zijn die de verjaring heeft gestuit, de bevoegdheid van de Commissie omgeldboeten op te leggen op 27 juli 1994, de datum waarop de beschikking van 1994is gegeven, niet was verjaard.

1102.
    Verzoeksters voeren evenwel aan, dat indien de beroepen tegen de beschikking van1988 de verjaring hebben geschorst, daaruit een discriminatie voortvloeit tussenSolvay en Norsk Hydro enerzijds, en de andere ondernemingen anderzijds.

1103.
    Dit betoog berust evenwel op het postulaat dat de nietigverklaring van debeschikking van 1988 door het Hof erga omnes werkte. Er zij evenwel aanherinnerd, dat dit, zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 167-174), niethet geval is.

1104.
    Daarbij komt, dat, zelfs al zou de stelling van verzoeksters juist zijn, dit niets afdoetaan de objectieve slotsom dat de bevoegdheid van de Commissie om geldboetenop te leggen, jegens hen niet was verjaard.

1105.
    Wat de in artikel 2, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 2988/74 bedoeldemaximale verjaringstermijn van tien jaar betreft, zij eraan herinnerd, dat dezetermijn wordt verlengd ten belope van de periode waarin de verjaring was geschorstomdat bij het Gerecht en het Hof beroepen aanhangig waren (artikel 2, lid 3, infine, van de verordening). Zoals gezegd, heeft deze schorsing ten minste vier jaren,elf maanden en 22 dagen geduurd. Derhalve was ten aanzien van artikel 2, lid 3,van verordening nr. 2988/74 de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten opte leggen voor feiten die zich ten vroegste in augustus 1980 hebben afgespeeld, op27 juli 1994, de datum waarop de beschikking van 1994 is gegeven, nog nietverjaard.

1106.
    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat ten tijde van de vaststellingvan de beschikking van 1994 de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten opte leggen niet was verjaard. Derhalve behoeft niet te worden nagegaan, of ook devaststelling van de beschikking van 1988 de verjaring heeft gestuit en of het beroepvan Solvay tegen een tot haar gerichte beschikking waarbij om inlichtingen werdverzocht, de verjaring ten aanzien van de andere ondernemingen heeft geschorst;zelfs al zou dit alles het geval zijn geweest, kan dit immers slechts steun bieden aande conclusie dat de verjaring nog niet was ingetreden.

II — De middelen inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

1107.
    Verzoeksters komen op tegen het oordeel omtrent de duur en het opzettelijkekarakter van de inbreuk. Verder betwisten zij het omzetcijfer op basis waarvan hetbedrag van de geldboete is bepaald. Ten slotte verwijten zij de Commissie, geenrekening te hebben gehouden met een aantal verzachtende omstandigheden.

De opvatting dat de inbreuk opzettelijk is begaan

1108.
    Volgens LVM, DSM, Wacker, Hoechst en Enichem heeft de Commissie nietaangetoond, dat er sprake is van een opzettelijke inbreuk in de zin van artikel 15,lid 2, van verordening nr. 17.

1109.
    Volgens dit artikel, in de versie die van toepassing was op de datum waarop debeschikking van 1994 is gegeven, kan de Commissie (...) bij beschikking aanondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste éénmiljoen ECU, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elkder betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedraghoger is dan één miljoen ECU, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid (...)inbreuk maken op artikel 85, lid 1, (...) van het Verdrag.

1110.
    Vaststaat, dat de Commissie in casu heeft geoordeeld, dat het ging om eenopzettelijke inbreuk en niet gewoon om onachtzaamheid (punt 51, tweede alinea,van de considerans van de beschikking van 1994).

1111.
    Het is niet noodzakelijk, dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreukmaakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regelsals een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen, het volstaat, dat zij nietonkundig kon zijn van de omstandigheid dat haar gedrag de mededinging beperkt

(arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr.blz. II-917, punt 41).

1112.
    In casu blijkt uit de intrinsieke ernst van de herhaalde inbreuk op artikel 85, lid 1,inzonderheid sub a en c, van het Verdrag, zoals deze in dit arrest is beschreven engeanalyseerd, dat verzoeksters niet onvoorzichtig of onachtzaam zijn geweest, maarwel degelijk met opzet hebben gehandeld.

1113.
    Bijgevolg moet het middel worden afgewezen.

De duur van de inbreuk

Argumenten van verzoeksters

1114.
    Verzoeksters betogen, dat de beschikking van 1994, althans ten dele, nietig moetworden verklaard, of dat de geldboete nietig moet worden verklaard of moetworden verlaagd, wegens een aantal onregelmatigheden bij de vaststelling van deduur van de inbreuk (arresten Hoffmann-La Roche/Commissie, reeds aangehaald,punten 140 en 141, Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald,punten 129 en 130, Petrofina/Commissie, reeds aangehaald, punten 249 e.v., arrestvan 17 december 1991, BASF/Commissie, reeds aangehaald, punten 64-72 en259-262, en Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald).

1115.
    LVM en DSM verwijten de Commissie, dat zij de begin- en de einddatum van deten laste gelegde inbreuk niet voldoende nauwkeurig heeft aangegeven(respectievelijk punt 48 en punt 54 van de considerans van de beschikking van1994).

1116.
    Meer in het bijzonder gelet op het feit dat de aansprakelijkheid van DSM volgensde beschikking van 1994 eindigt met de oprichting van LVM, dat wil zeggen op

1 januari 1983, wijst DSM erop, dat de punten 42, 48 en 54 van de considerans vande beschikking van 1994 elkaar tegenspreken omtrent de datum van beëindigingvan de haar ten laste gelegde inbreuk.

1117.
    Volgens Elf Atochem is de Commissie er niet in geslaagd, de duur van de ten lastegelegde inbreuk te bewijzen. De begindatum noch de einddatum van de inbreukis nauwkeurig aangetoond.

1118.
    Volgens BASF is er geen enkel bewijs, dat zij vanaf 1980 bij demededingingsregeling betrokken was. Verder zou evenmin zijn aangetoond, dat zijtot mei 1984 aan de inbreuk heeft deelgenomen; deze conclusie berust immers opde Atochem-tabel, waarvan de bewijskracht reeds is betwist. Verzoekster verklaart,dat zij in elk geval niet heeft deelgenomen aan bijeenkomsten na oktober 1983,datum van de eerste verificaties van de Commissie in de polypropyleensector. Ditzou in elk geval tot een verlaging van de geldboete moeten leiden.

1119.
    Wacker en Hoechst betogen in repliek, dat de beschikking van 1994 niet afdoendeis gemotiveerd op het punt van de duur van de inbreuk. In strijd met het beginselvan de individuele schuld is de duur van de deelneming van elke adressaat van debeschikking van 1994, met uitzondering van Shell en ICI, immers niet aangegeven.In casu wijst in feite niets erop, dat elke adressaat vanaf augustus 1980,vermoedelijke begindatum van de inbreuk, tot in mei 1984, vermoedelijkeeinddatum van de inbreuk, aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

1120.
    Montedison wijst erop, dat de motivering van de beschikking van 1994 innerlijketegenspraak bevat. In punt 43, laatste alinea, van de considerans van de beschikkingvan 1994 erkent de Commissie immers, dat verzoekster in maart 1983 dePVC-markt heeft verlaten. Uit de punten 26 en 51 van de considerans van debeschikking van 1994 blijkt evenwel, dat de Commissie ook de periode na maart1983 in aanmerking heeft genomen.

1121.
    Volgens Hüls wordt in de beschikking van 1994 niet uiteengezet, waarom deopgelegde geldboete gerechtvaardigd is. De Commissie heeft met name nietaangegeven, vanaf welke datum verzoekster aan de mededingingsregeling isbeginnen deelnemen, en op welke datum zij daarmee is opgehouden; de Commissievermeldt enkel een voor de meeste ondernemingen geldende duur van demededingingsregeling. Daardoor is de Commissie de motiveringsplicht nietnagekomen.

1122.
    In het kader van een middel inzake ontoereikende motivering betoogt Enichem, datde Commissie in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de duur van deinbreuk noch de duur van de deelneming van elke onderneming aan de gesteldeinbreuk heeft aangetoond.

Beoordeling door het Gerecht

1123.
    Allereerst dient te worden ingegaan op de hierboven uiteengezette argumenten, dieenkel betrekking hebben op de toetsing van de nakoming van de motiveringsplicht.

1124.
    Dienaangaande — het geval DSM, dat hierna (punten 1127 e.v.) zal wordenonderzocht, buiten beschouwing gelaten — heeft de Commissie in de punten 48en 54 van de considerans van de beschikking van 1994 duidelijk de jegens elkeverzoekster in aanmerking genomen duur van de inbreuk aangegeven, alsmede destukken en gegevens waarop zij zich voor het bepalen van die duur heeftgebaseerd. Zowel verzoeksters als het Gerecht zijn derhalve in staat, degegrondheid van het oordeel van de Commissie te toetsen.

1125.
    Bovendien is de Commissie volgens verordening nr. 17 weliswaar verplicht de voorde vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking genomen duur vande inbreuk te bepalen, doch is zij niet verplicht uit te maken, op welke datum deinbreuk in elk geval is beëindigd. In die omstandigheden kan aan de Commissie

geen ontoereikende motivering ter zake van de datum van de daadwerkelijkebeëindiging van de inbreuk worden verweten. De beëindiging van de inbreuk,aangenomen dat zij inderdaad is beëindigd, leidt in dit verband niet totnietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van 1994, maar ontneemt ditartikel zijn werking voor zover de ondernemingen daarbij wordt gelast de ten lastegelegde praktijken te beëindigen.

1126.
    Bij het onderzoek van de duur van de inbreuk heeft de Commissie vastgesteld, datMontedison haar activiteiten in maart 1983 aan Enichem heeft overgedragen(punt 43, laatste alinea, van de considerans van de beschikking van 1994). Dezevaststelling wordt niet weersproken in de punten 26, vierde alinea, en 51, derdealinea, van de considerans van de beschikking van 1994. Deze punten hebbenimmers betrekking op latere perioden en zien enkel op de ondernemingen die nogop de PVC-markt werkzaam waren en uiteraard niet op verzoekster. Het middelinzake tegenspraak in de desbetreffende motivering moet derhalve wordenafgewezen.

1127.
    Met betrekking tot de datum die voor het einde van de deelneming van DSM aande ten laste gelegde inbreuk in aanmerking is genomen, heeft de beschikking van1994 het over „begin 1983” (punt 42, zevende alinea, van de considerans),„april 1983” (punt 48, vierde alinea) en „medio 1983” (punt 54, tweede alinea, infine). Al is het inderdaad niet duidelijk, van welke datum de Commissie nu juistuitgaat — waarbij evenwel dient te worden gepreciseerd dat enkel de punten 48en 54 betrekking hebben op een identieke kwestie —, is april 1983 de enige datumdie wordt vermeld in het deel van de beschikking van 1994 dat uitdrukkelijk aande „duur van de inbreuk” is gewijd.

1128.
    In haar memories in deze zaak heeft de Commissie verklaard, dat zij is uitgegaanvan april 1983 omdat het ondenkbaar is dat de rol van DSM in de PVC-sector op1 januari 1983 van de ene dag op de andere is geëindigd.

1129.
    In het kader van zijn volledige rechtsmacht merkt het Gerecht allereerst op, datEMC België (handelend voor SAV) en DSM bij overeenkomst van 22 februari1983 hun respectieve activiteiten op het gebied van de productie van PVC per1 januari 1983 aan LVM hebben overgedragen.

1130.
    Verder blijkt uit de van DSM afkomstige bijlage P41 bij de mededeling van depunten van bezwaar, dat DSM „de poging tot prijsverhoging zal ondersteunen”„vanaf 1 januari [1983]” en dat een nieuwe verhoging zal worden toegepast indiende vorige succes kent. Dit stuk bevestigt de stelling van de Commissie, dat debesluiten die DSM had genomen vóór zij de markt verliet, de daaraanvolgendemaanden nog effect hebben kunnen sorteren. Omdat het tweede prijsinitiatief datde Commissie voor 1983 heeft geïdentificeerd, van 1 april 1983 dateert, is hetGerecht van mening, dat voor het bepalen van de geldboete moet wordenaangenomen dat de gevolgen van de deelneming van DSM aan demededingingsregeling zich tot op dat ogenblik hebben doen gevoelen.

1131.
    Bijgevolg moeten de middelen inzake de gebreken die de motivering van debeschikking van 1994 ter zake van de duur van de inbreuk zou vertonen, wordenafgewezen.

1132.
    Verder zijn een aantal verzoeksters van mening, dat de Commissie de duur van hundeelneming aan de ten laste gelegde inbreuk niet heeft bewezen.

1133.
    Zoals gezegd, bevat de beschikking van 1994 evenwel voor elke verzoekster eenvoldoende nauwkeurige vermelding van de duur van de ten laste gelegde inbreuken van de stukken waarop de Commissie zich daarvoor heeft gebaseerd. Deargumenten van verzoeksters lijken er evenwel op gericht te zijn, de bewijskrachtvan die stukken te betwisten; dit laatste is echter reeds omstandig behandeld in hetgedeelte „Feiten” van dit arrest (punten 535 e.v.).

1134.
    Zo dient eraan te worden herinnerd, dat verschillende ondernemingen, waaronderde „nieuwe Franse vennootschap”, BASF en Wacker, in de planningdocumentenworden aangemerkt als ondernemingen waarvan wordt verwacht dat zij aan hetnieuwe systeem van bijeenkomsten zullen deelnemen. De in die documentenbesloten liggende blauwdruk voor een mededingingsregeling is de daaraanvolgendeweken reeds ten uitvoer gelegd, onder meer bij wege van een algemeenprijsinitiatief vanaf 1 november 1980, waarvan het bestaan in deplanningdocumenten doorschemerde. Bovendien hebben zowel ICI als BASFtoegegeven, dat er vanaf augustus 1980 bijeenkomsten van producentenplaatsvonden, en heeft de Commissie uitgemaakt dat deze bijeenkomsten tot doelhadden de mededinging te beperken. Met betrekking tot Hoechst heeft deCommissie in punt 48, derde alinea, van de considerans van de beschikking van1994 vastgesteld, dat deze onderneming in de planningdocumenten niet werdgenoemd. De Solvay-tabellen bevatten evenwel reeds begin 1981 de verkoopcijfersdie deze verzoekster in 1980 op de Duitse markt had behaald.

1135.
    Verder heeft het Gerecht de bewijskracht van de Atochem-tabel bevestigd endateert het laatste prijsinitiatief dat de Commissie heeft ontdekt met betrekking totde periode die zij voor het bepalen van de geldboete in aanmerking heeftgenomen, van 1 april 1984. Behalve ICI en Shell (zie punt 54, derde alinea, van deconsiderans van de beschikking van 1994 en punt 613 hierboven) zijn alleondernemingen die tijdens het eerste kwartaal van 1984 nog werkzaam waren inde PVC-sector, waaronder Elf Atochem, BASF, Wacker en Hoechst, in deAtochem-tabel geïdentificeerd.

1136.
    Gelet op een en ander dienen verzoeksters' middelen inzake de duur van deinbreuk derhalve te worden afgewezen.

1137.
    Met betrekking tot SAV dient evenwel te worden herhaald, dat de Solvay-tabellengeen bewijs vormen jegens deze onderneming (zie hierboven punt 888).

1138.
    In die omstandigheden is het laatste document waarin verzoekster als deelnemeraan de ten laste gelegde inbreuk kan worden geïdentificeerd, het Alcudia-document(zie hierboven punt 887). De compensatieregeling die in dat document alsmede inandere documenten wordt beschreven, betreft evenwel slechts specifiek het eerstehalfjaar van 1981 (zie hierboven punten 587-601).

1139.
    Verder is het Gerecht van oordeel, dat de in punt 889 hierboven bedoeldeprijsdocumenten op zichzelf geen voldoende grondslag zijn voor de stelling datverzoekster na het eerste halfjaar van 1981 aan de inbreuk heeft deelgenomen. Diedocumenten kunnen weliswaar een extra aanwijzing vormen die, gelet op anderestukken, steun kan bieden aan de conclusie dat een onderneming aan de inbreukheeft deelgenomen, doch zijn voor de periode met betrekking tot dewelke zij doorgeen enkel ander gegeven worden ondersteund, geen voldoende grondslag voor destelling dat een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen.

1140.
    In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat aangezien de Solvay-tabellengeen bewijskracht hebben met betrekking tot SAV, niet is aangetoond, dat dezeonderneming na het eerste halfjaar van 1981 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

1141.
    Bijgevolg kan voor de bepaling van de geldboete verzoeksters deelneming aan deinbreuk slechts bewezen worden geacht met betrekking tot de periode van augustus1980 tot juni 1981, en niet met betrekking tot de periode van augustus 1980 totapril 1983, zoals uit de beschikking van 1994 blijkt.

1142.
    Bijgevolg moet artikel 1 van de beschikking van 1994 nietig worden verklaard voorzover, bij wege van verwijzing naar de motivering, aan SAV wordt verweten dat zijna het eerste halfjaar van 1981 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

1143.
    De geldboete moet derhalve worden verlaagd rekening houdend met de aldusaangetoonde duur en de zwaarte van de inbreuk waaraan die onderneming heeft

deelgenomen. Uitgedrukt in euro krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG)nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende deinvoering van de euro, moet de aan SAV opgelegde geldboete worden verlaagd tot135 000 euro.

De in aanmerking genomen omzet

Argumenten van verzoeksters

1144.
    Enichem merkt allereerst op, dat de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17bedoelde omzet die van het aan de beschikking van 1994 voorafgaande boekjaaris, in dit geval dus de omzet van 1993. Ofschoon de verhouding tussen de geldboeteen die omzet noodzakelijkerwijze verschilt van de verhouding tussen de geldboeteen de omzet van 1987, heeft de Commissie toch een geldboete van een in absolutewaarde identiek bedrag opgelegd. Dat de opgelegde geldboete beneden het inartikel 15 bepaalde maximum van 10 % van de omzet blijft, zou in dit verband nietrelevant zijn.

1145.
    Gelet op het feit dat Enichem in 1986 alle activiteiten in de PVC-sector heeftstopgezet, zodat zij in 1987 noch in 1993 een omzet betreffende deze specifiekesector had, zou het onbillijk zijn uit te gaan van de totale omzet van Enichem, ookal is dit mogelijk (arrest Parker Pen/Commissie, reeds aangehaald, punt 94). Ditklemt te meer daar de omzet van Enichem, de onderneming tot welke debeschikking van 1994 ten onrechte was gericht, in plaats van de omzet van dewerkmaatschappij Enichem Anic in aanmerking is genomen.

Beoordeling van het Gerecht

1146.
    Allereerst zij eraan herinnerd, dat de omzet bedoeld in het in punt 1109 hierbovenaangehaalde artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 het criterium is aan de hand

waarvan wordt bepaald, hoe groot de wegens schending van artikel 85, lid 1, vanhet Verdrag aan een onderneming op te leggen geldboete maximaal mag zijn.

1147.
    Het enkele feit dat de verhouding tussen de bij de beschikking van 1988 opgelegdegeldboete en de omzet in het daaraan voorafgaande boekjaar, te weten 1987, nietmeer dezelfde is als de verhouding tussen bij de beschikking van 1994 opgelegdegeldboete van eenzelfde bedrag in ecu en de omzet van het daaraan voorafgaandeboekjaar, te weten 1993, levert op zichzelf derhalve geen schending van artikel 15,lid 2, van verordening nr. 17 op. Dit zou enkel het geval zijn wanneer wegens dieverschillende verhouding de in 1994 opgelegde geldboete het in dat artikelbepaalde maximum zou overschrijden. Vaststaat evenwel, dat de opgelegdegeldboete ver beneden dat maximum blijft.

1148.
    Verder heeft de Commissie bij het bepalen van het bedrag van de aan verzoeksterop te leggen geldboete inzonderheid rekening gehouden met het respectieve belangop de PVC-markt van elke deelnemer aan de inbreuk (punt 53, eerste alinea, vande considerans van de beschikking van 1994). Dit belang is evenwel beoordeeld aande hand van het gemiddelde marktaandeel van elke verzoekster tijdens deinbreukperiode, en niet aan de hand van de omzet.

1149.
    De door verzoekster aangevoerde middelen moeten derhalve worden afgewezen.

Het niet in aanmerking nemen van een aantal verzachtende omstandigheden

Argumenten van verzoeksters

1150.
    Tot staving van hun vordering tot verlaging van de hun opgelegde geldboeteberoepen verzoeksters zich op de volgende verzachtende omstandigheden waaraande Commissie zou zijn voorbijgegaan.

1151.
    BASF en ICI wijzen op de vertraging bij de vaststelling van de beschikking van1994 en op de laakbare traagheid van de Commissie, die de in 1983 begonnenverificaties pas in 1987 heeft voortgezet. Indien de Commissie eerder wasopgetreden, zouden de inbreuken ongetwijfeld vóór mei 1984 zijn beëindigd(arresten Istituto Chemioterapico en Commercial Solvents/Commissie, reedsaangehaald, punt 51, en Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 167).

1152.
    Wacker, Hoechst en SAV herinneren aan de crisis waarin de PVC-sector zichbevond, en aan de grote verliezen die zij hebben geleden in de periode waarop debeschikking van 1994 betrekking heeft.

1153.
    Wacker en Hoechst beroepen zich op hun onberispelijk gedrag sedert 1988, op depreventieve werking van de aanvankelijke beschikking en op het feit dat zij sedert1993 de markt hebben verlaten.

1154.
    Hoechst en SAV wijzen erop, dat zij ten tijde van de ten laste gelegde handelingenniet veel gewicht in de schaal legden op de markt en dat hun gedragingen geenmerkbare invloed hebben gehad op de markt.

1155.
    SAV beroept zich op haar hoedanigheid van nieuwkomer op de PVC-markt en ophet feit dat zij tevoren nog geen inbreuken op de mededingingsregels had gemaakt.

1156.
    ICI beklemtoont het ontbreken van vastgestelde gevolgen voor de markt (metname arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 612 e.v.), demedewerking die zij heeft verleend door te antwoorden op de vragen die deCommissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 had gesteld, en deinspanningen die zij heeft gedaan om ervoor te zorgen dat het mededingingsrechtin het vervolg in acht wordt genomen [zie met name beschikking 88/86/EEG vande Commissie van 18 december 1987 inzake een procedure op grond van artikel 85

van het EEG-Verdrag (IV/31.017 — Fisher-Price/Quaker Oats Ltd — Toyco)(PB 1988, L 49, blz. 19)].

Beoordeling door het Gerecht

1157.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de zwaarte van de inbreuken moet wordenvastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer debijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de afschrikkendewerking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst vanverplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

1158.
    Allereerst heeft het Hof geoordeeld, dat wanneer de zwaarte van de inbreuk eenhoge geldboete rechtvaardigt, in aanmerking moet worden genomen, dat de duurervan had kunnen worden bekort indien de Commissie eerder tussenbeide wasgekomen (arrest Istituto Chemioterapico en Commercial Solvents/Commissie, reedsaangehaald, punt 51). In casu is de Commissie in oktober 1983 voor het eerst hetbestaan van een inbreuk beginnen vermoeden en voor de periode na mei 1984 isgeen geldboete opgelegd. Derhalve moet worden nagegaan, of de Commissie, doorin die periode niet met de vereiste spoed op te treden, indirect kan hebbenbijgedragen tot het aanslepen van die inbreuk. Er zij evenwel aan herinnerd, datde Commissie reeds in november 1983 verificaties heeft verricht, dat zij ICI indecember 1983 een verzoek om inlichtingen heeft toegestuurd en dat zij in april1984 jegens deze onderneming een beschikking heeft gegeven waarbij ominlichtingen werd verzocht. In die omstandigheden kan aan de Commissie nietworden verweten, dat zij niet snel genoeg heeft gehandeld en daardoor kan hebbenbijgedragen tot verlenging van de duur van de inbreuk, welke duur in aanmerkingis genomen bij het bepalen van het bedrag van geldboeten. Dit klemt te meer voorICI, daar voor de periode na oktober 1983 zelfs geen geldboete is opgelegd.

1159.
    Ten tweede heeft de Commissie in punt 52, tweede alinea, van de considerans vande beschikking van 1994 verklaard, dat zij de geldboeten heeft verlaagd omdat debetrokken ondernemingen gedurende een groot deel van de door de beschikkingvan 1994 bestreken periode aanzienlijke verliezen leden in de PVC-sector wegensde crisis waarmee die sector destijds te kampen had. Deze vaststelling volstaat voorde afwijzing van het argument dat verzoeksters ontlenen aan de crisis op dePVC-markt en aan de aanzienlijke verliezen die de producenten tijdens debetrokken periode leden (zie arrest DSM/Commissie, reeds aangehaald, punt 304).

1160.
    Ten derde stellen verzoeksters ten onrechte, zoals reeds is geoordeeld(punten 744-749 hierboven), dat de inbreuk geen gevolgen heeft gehad, ook alwaren de prijsinitiatieven slechts een matig succes, zoals de Commissie zelf in haarbeschikking van 1994 heeft erkend. Verzoeksters kunnen derhalve niet op goedegronden stellen, dat het ontbreken van gevolgen een verzachtende omstandigheidvormt.

1161.
    Ten vierde is de medewerking die ICI tijdens de administratieve procedure heeftverleend, niet verder gegaan dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 11, leden 4en 5, van verordening nr. 17 verplicht was. Haar medewerking kan derhalve geenverzachtende omstandigheid vormen (arrest Gerecht van 10 maart 1992,Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907, punt 341). Verder wijst het Gerechterop, dat het door ICI ten gronde gevoerde betoog vooral beoogt aan te tonen, datde Commissie haar antwoorden op de verzoeken om inlichtingen verkeerd heeftuitgelegd.

1162.
    Ten vijfde is het zeker van belang, dat ICI maatregelen heeft getroffen om tebeletten dat haar personeelsleden in de toekomst nieuwe inbreuken op hetcommunautaire mededingingsrecht maken, doch doet dit niets af aan het bestaanvan de in casu vastgestelde inbreuk. Het enkele feit dat de Commissie in haareerdere beschikkingspraktijk in een aantal gevallen uitvoering van een

informatieprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeftgenomen, impliceerde niet, dat zij in casu verplicht was hetzelfde te doen. Ditklemt te meer daar de betrokken inbreuk een kennelijke schending van artikel 85,lid 1, sub a en c, van het Verdrag vormde. Zoals de Commissie in punt 51, tweedealinea, van de considerans van de beschikking van 1994 heeft opgemerkt, behoortICI overigens tot de ondernemingen waaraan reeds eerder geldboeten zijn opgelegdter zake van heimelijke verstandhouding in de chemische industrie [beschikking69/243/EEG van de Commissie van 24 juli 1969 over een procedure op grond vanartikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/26.267 — Kleurstoffen) (PB L 195, blz. 11)].

1163.
    Ten zesde doet het onberispelijke gedrag van een onderneming sedert devaststelling van de beschikking van 1988 noch het ontbreken van eerdere inbreukenaf aan het bestaan en de zwaarte van de begane inbreuk. Dit zijn in feite normaleomstandigheden, die de Commissie niet als verzachtende omstandigheid inaanmerking behoeft te nemen (zie, met name, arrest DSM/Commissie, reedsaangehaald, punt 317).

1164.
    Ten zevende doet het feit dat een onderneming vóór de vaststelling van debeschikking van 1994 de PVC-markt heeft verlaten, niets af aan het bestaan, dezwaarte en de duur van de inbreuk die haar ten laste is gelegd. Het rechtvaardigtderhalve geen verlaging van de geldboete.

1165.
    Ten achtste doet de omstandigheid dat een onderneming een nieuwkomer is op demarkt, niets af aan de zwaarte van de eerder beschreven inbreuk waaraan zij heeftdeelgenomen (arrest van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, reeds aangehaald,punt 339).

1166.
    Ten negende heeft het enkele feit dat de beschikking van 1988 is vastgesteld, geenafschrikkende werking. Alleen de geldboete heeft een bestraffende en preventieve

werking. De beschikking van 1988 is evenwel nietig verklaard en met diebeschikking ook de daarbij opgelegde geldboeten.

1167.
    Ten slotte blijkt uit punt 53, eerste alinea, van de considerans van de beschikkingvan 1994, dat de Commissie voor het bepalen van het bedrag van de aan deverschillende ondernemingen op te leggen geldboeten, rekening heeft gehoudenmet hun belang op de PVC-markt. In die omstandigheden kunnen verzoeksters zichniet op hun geringe omvang op de markt beroepen om een verlaging van degeldboete te verkrijgen.

1168.
    Gelet op een en ander verwijten verzoeksters de Commissie ten onrechte, dat zijgeen rekening heeft gehouden met de gestelde verzachtende omstandigheden.

III — De middelen inzake schending van de motiveringsplicht

Argumenten van verzoeksters

1169.
    Volgens LVM, Elf Atochem, DSM, Wacker, Hoechst, Hüls en Enichem bevat debeschikking van 1994 geen enkel specifiek gegeven aan de hand waarvan de hoogtevan de hun opgelegde geldboeten kan worden begrepen (arrestenACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 176, en SuikerUnie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 622 en 623).

1170.
    De Commissie heeft aldus de aard noch het respectieve belang aangegeven van deobjectieve parameters die zij voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van deondernemingen heeft gehanteerd. Het in algemene bewoordingen vermelden vande gehanteerde criteria noch het opleggen van een verschillende geldboete aan elkeonderneming kan deze leemte opvullen.

1171.
    Volgens verzoeksters is het ter beschikking stellen van dergelijke gegevens nietalleen wenselijk (arresten Enichem Anic/Commissie, reeds aangehaald, punt 274,en Tréfilunion/Commissie, reeds aangehaald, punt 142), doch ook geboden. Zonderdie gegevens is niet voldaan aan de eisen van artikel 6 EVRM, volgens hetwelkelke verdachte het recht heeft om nauwkeurig en in bijzonderheden op de hoogtete worden gesteld van de motivering van de hem opgelegde sanctie, met inbegripvan de criteria die voor de straftoemeting zijn gehanteerd en van de„berekeningssleutels”.

Beoordeling door het Gerecht

1172.
    Volgens vaste rechtspraak, moet de door artikel 190 van het Verdrag vereistemotivering, een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 van hetVerdrag, beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redeneringvan de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig totuitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgrondenvan de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezichtkan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeldaan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekeningmoet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van deredengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeksen individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnenhebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens,in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motiveringvan een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, nietalleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op decontext en op het geheel van rechtsregels die de materie beheersen (met namearrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P,Jurispr. blz. I-1719, punt 63).

1173.
    Met betrekking tot een beschikking waarbij aan verschillende ondernemingengeldboeten worden opgelegd wegens een inbreuk op de communautairemededingingsregels, moet de draagwijdte van de motiveringsplicht met nameworden beoordeeld tegen de achtergrond van het feit dat de zwaarte van deinbreuken moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren,zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan ende afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende ofuitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld(beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54). Bovendien beschiktde Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete over eenbeoordelingsvrijheid en kan niet worden aangenomen, dat zij verplicht is daarvooreen bepaalde wiskundige formule toe te passen (arrest Gerecht van 6 april 1995,Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

1174.
    In casu heeft de Commissie in de punten 51 tot en met 54 van de considerans vande beschikking van 1994 uiteengezet, welke factoren zij in aanmerking heeftgenomen bij het bepalen van de geldboete. Uit de punten 52 en 53 van deconsiderans van de beschikking van 1994 blijkt met name, dat de door deCommissie in dit geval aangewende methode uit twee fasen bestond; dit blijkt uitde inleidende zinsnede van elk van die alinea's en uit de vermelding van de criteria,achtereenvolgens algemene en individuele, die daar worden genoemd.

1175.
    Eerst heeft de Commissie een totaal bedrag bepaald zoals zij het recht heeft omdit te doen (met name arresten van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, reedsaangehaald, punt 55, en IAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 51-53).Voor het bepalen van het bedrag van de op te leggen geldboeten heeft deCommissie blijkens punt 52 van de considerans van de beschikking van 1994verschillende criteria gehanteerd, te weten de aard en de zwaarte van de ten lastegelegde inbreuk, het belang van het betrokken industrieproduct en de waarde van

de desbetreffende verkopen — bijna 3 miljard ECU per jaar in West-Europa — ende totale omvang van de betrokken ondernemingen.

1176.
    Zij heeft er ook op gewezen, dat als verzachtende omstandigheden in aanmerkingzijn genomen, het feit dat de ondernemingen aanzienlijke verliezen hadden geledentijdens een groot deel van de periode waarop de beschikking van 1994 betrekkingheeft, en de omstandigheid dat aan de meeste ondernemingen reeds aanzienlijkegeldboeten waren opgelegd voor hun deelneming aan een inbreuk in dethermoplasticssector (polypropyleen) tijdens ongeveer dezelfde periode.

1177.
    Het aldus bepaalde totale bedrag van de geldboeten beliep in de beschikking van1988, dus met inbegrip van de aan Solvay en Norsk Hydro opgelegde geldboeten,23 500 000 ECU.

1178.
    Vervolgens heeft de Commissie dit totale bedrag over de bestrafte ondernemingenomgeslagen. Om voor elke onderneming het bedrag van de te betalen geldboetete bepalen heeft de Commissie blijkens de punten 53 en 54 van de considerans vande beschikking van 1994 rekening gehouden met de graad van betrokkenheid vanelk van hen, met de rol (voor zover zij die heeft kunnen vaststellen) die elk vanhen heeft gespeeld, en met het respectieve belang van elk bedrijf op dePVC-markt. Daartoe heeft zij trachten na te gaan, in welke mate sommigeondernemingen als voortrekkers konden worden aangemerkt, iets waarin zij nietis geslaagd, en omgekeerd, of kon worden aangenomen dat sommigeondernemingen, zoals Shell, slechts een marginale rol hebben gespeeld bij deinbreuk; blijkens punt 54 van de considerans van de beschikking van 1994 heeft zijvoor elke onderneming tevens rekening gehouden met de duur van haardeelneming aan de ten laste gelegde inbreuk.

1179.
    Gelezen tegen de achtergrond van de omstandige uiteenzetting die in debeschikking van 1994 voor elke adressaat van die beschikking wordt gegeven van

de feiten die hem ten laste worden gelegd, bevatten de punten 51 tot en met 54van de considerans van de beschikking van 1994 een voldoende en ter zakedienende aanwijzing van de elementen die in aanmerking zijn genomen bij hetbepalen van de zwaarte en de duur van de inbreuk die elk van de betrokkenondernemingen heeft begaan.

1180.
    Het is zeker wenselijk, dat de ondernemingen — teneinde met volledige kennis vanzaken hun standpunt te kunnen bepalen — op een door de Commissie opportuungeachte wijze gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening vande geldboete die hun is opgelegd bij een beschikking waarbij een inbreuk op decommunautaire mededingingsregels wordt vastgesteld, zonder daarvoor debeschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten (arrestTrefilunion/Commissie, reeds aangehaald, punt 142).

1181.
    Opgemerkt zij evenwel, dat dergelijke cijfergegevens geen aanvullende en achterafverstrekte motivering van de beschikking van 1994, maar de uitdrukking in cijfersvan de in de beschikking van 1994 genoemde criteria vormen wanneer deze criteriazelf kunnen worden gekwantificeerd.

1182.
    In dit verband is het Gerecht krachtens de artikelen 64 en 65 van het Reglementvoor de procesvoering bevoegd om, wanneer het dit nodig acht voor het onderzoekvan de door verzoeksters aangevoerde middelen, de Commissie om concretetoelichtingen te verzoeken over de verschillende criteria die deze heeft gehanteerden in de beschikking van 1994 heeft uiteengezet.

1183.
    In het kader van de beroepen tegen de beschikking van 1988 had het Gerecht deCommissie verzocht, ter terechtzitting nadere inlichtingen te verstrekken over deberekening van de opgelegde geldboeten. De Commissie had daartoe een tabelovergelegd die als bijlage bij de verzoekschriften in deze procedure is gevoegd.

1184.
    In deze omstandigheden moet afwijzend worden beslist op de door verzoekstersaangevoerde middelen inzake ontoereikende motivering van de beschikking van1994 op het punt van de criteria aan de hand waarvan de geldboete is bepaald.

IV — De onjuiste rechtsopvattingen en de kennelijk verkeerde beoordelingen

Argumenten van verzoeksters

1185.
    LVM en DSM voeren allereerst aan, dat onder de in de beschikking van 1994genoemde criteria voor het bepalen van het bedrag van de geldboete, het belangvan het betrokken product en de gezamenlijke marktpositie van de ondernemingen(punt 52 van de considerans van de beschikking van 1994) moeilijk te begrijpen en,a fortiori, te meten zijn. Het criterium inzake het economisch belang van deonderneming die de inbreuk begaat, is ontoelaatbaar; het zou immers tot gevolghebben, dat het bedrag van de geldboete gaat afhangen van de inkomsten van deonderneming en niet van de zwaarte van de door haar gemaakte inbreuk.

1186.
    Ten tweede herinneren verzoeksters eraan, dat de Commissie tijdens deterechtzitting voor het Gerecht waarop de tegen de beschikking van 1988 ingesteldeberoepen werden behandeld, een tabel heeft overgelegd waarin de wijze vanberekening van de geldboeten werd uitgelegd. Uit deze tabel blijkt, dat deCommissie voor elke onderneming rekening heeft gehouden met het gemiddeldemarktaandeel in de PVC-sector in de periode 1980-1984. Voor sommigeverzoeksters is evenwel een kennelijk verkeerd marktaandeel in aanmerkinggenomen. De geldboeten moeten derhalve dienovereenkomstig worden verlaagd.

1187.
    Elf Atochem wijst er in dit verband op, dat de Commissie voor de berekening vande geldboete die haar is opgelegd, is uitgegaan van een gemiddeld marktaandeelvan 13 % in de periode 1980-1984 en dat dit hoger was dan haar werkelijkemarktaandeel.

1188.
    ICI wijst erop, dat haar gemiddeld marktaandeel in de periode 1980-1984 8,1 %bedroeg, ja zelfs slechts 7,4 % indien enkel rekening wordt gehouden met deperiode 1980-1983, de enige periode waarvoor haar een inbreuk ten laste wordtgelegd; uit de door de Commissie overgelegde tabel blijkt evenwel, dat is uitgegaanvan een gemiddeld marktaandeel van 11 %.

1189.
    Enichem ten slotte merkt op, dat de Commissie voor haar met betrekking tot deperiode 1980-1984 een gemiddeld marktaandeel van 15 % heeft aangenomen endat dit veel meer is dan haar werkelijke marktaandeel en zelfs meer dan haargrootste marktaandeel in 1984 (12,3 %).

Beoordeling door het Gerecht

1190.
    Allereerst dient te worden opgemerkt, dat, anders dan LVM en DSM stellen, deCommissie het recht heeft rekening te houden met de hoeveelheid en de waardevan de goederen waarop de inbreuk betrekking had, en met de omvang en deeconomische macht van de betrokken ondernemingen (arresten van 15 juli 1970,Boehringer/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en IAZ e.a./Commissie, reedsaangehaald, punt 52).

1191.
    Vervolgens stelt het Gerecht vast, dat de Commissie in antwoord op een vraag diehet Gerecht tijdens het onderzoek van de beroepen tegen de aanvankelijkebeschikking had gesteld, ter terechtzitting een tabel met een overzicht van decijfergegevens voor het bepalen van het bedrag van de geldboeten heeft overgelegd.Uit die tabel, die door de verzoeksters in deze procedure is overgelegd, blijkt, datvoor het verdelen van het totale bedrag van de geldboete over de ondernemingenhet in de beschikking van 1994 (punt 53 van de considerans) genoemde criteriuminzake het belang van de onderneming op de PVC-markt is gerelateerd aan hetgemiddelde marktaandeel — in de zin van de Fides — van de betrokkenonderneming op de PVC-markt in West-Europa in de periode 1980-1984. Dit

marktaandeel was in feite het beslissende element in die zin, dat een ondernemingmet een bepaald marktaandeel een overeenkomstig aandeel in de totale geldboeteopgelegd kreeg. Dit „spilaandeel” is door de Commissie verhoogd of verlaagd aande hand van een aantal factoren die in de beschikking van 1994 zijn genoemd,bijvoorbeeld de duur van de deelneming van de betrokken onderneming aan deinbreuk of de omstandigheid dat die onderneming slechts een geringe rol heeftgespeeld. Zo kreeg een onderneming die tijdens de hele duur van de inbreuk tenvolle aan die inbreuk had deelgenomen, een aandeel in het totale bedrag van degeldboete opgelegd dat overeenkwam met ongeveer 110 % van haar gemiddeldmarktaandeel.

1192.
    De argumenten van verzoeksters dienen tegen de achtergrond van die elementente worden onderzocht.

1193.
    Atochem heeft op verzoek van het Gerecht haar gemiddeld marktaandeel over deperiode 1980-1984 meegedeeld en dit bedroeg 10,5 %.

1194.
    ICI heeft cijfers overgelegd waaruit blijkt, dat haar gemiddeld marktaandeel overde periode 1980-1983, de enige periode met betrekking tot dewelke haardeelneming aan de inbreuk in de beschikking van 1994 in aanmerking is genomen,7 % bedroeg.

1195.
    Aangezien de Commissie deze cijfers niet ernstig heeft betwist, dient te wordenaangenomen dat de Commissie, door voor Elf Atochem en ICI uit te gaan van eengemiddeld marktaandeel van respectievelijk 13 en 11 %, voor deze tweeverzoeksters een te hoog marktaandeel in aanmerking heeft genomen en henderhalve een te groot deel van de totale geldboete heeft opgelegd.

1196.
    Bijgevolg dient het aan Elf Atochem en ICI opgelegde aandeel in de totalegeldboete te worden verlaagd.

1197.
    Voor Elf Atochem moet de geldboete worden bepaald op een aandeel in de totalegeldboete dat overeenkomt met haar gemiddeld marktaandeel, vermeerderd omdatdeze verzoekster tijdens de hele door de Commissie geconstateerde duur van deinbreuk aan die inbreuk heeft deelgenomen en geen enkele bijzondereverzachtende omstandigheid geniet. De geldboete moet derhalve worden verlaagdtot 11 % van de totale geldboete, hetzij, afgerond, tot 2 600 000 euro.

1198.
    Voor ICI moet de geldboete worden bepaald op een aandeel in de totale geldboetedat overeenkomt met haar gemiddeld marktaandeel, verminderd omdat dezeverzoekster zich vanaf oktober 1983 van de ten laste gelegde inbreuk heeftgedistantieerd. De geldboete moet derhalve worden bepaald op 6,6 % van de totalegeldboete, hetzij, afgerond, op 1 550 000 euro.

1199.
    Enichem betoogt, dat haar gemiddeld marktaandeel in 1980 en 1981 2,7 %, in 19825,5 %, in 1983 12,8 % en in 1984 12,3 % bedroeg, zodat haar gemiddeldmarktaandeel over de hele periode iets meer dan 7 % bedroeg.

1200.
    In de eerste plaats zijn de door deze verzoekster overgelegde cijfers evenwel, zoalsreeds is geoordeeld (zie hierboven punt 615), niet betrouwbaar genoeg.

1201.
    In de tweede plaats is de Commissie, anders dan verzoekster stelt, voor verzoeksterniet uitgegaan van een gemiddeld marktaandeel van 15 % over de periode1980-1984. In de door de Commissie overgelegde tabel wordt uitdrukkelijkaangegeven, dat dit marktaandeel betrekking heeft op 1984. Bovendien wordt ineen voetnoot vermeld, dat dit marktaandeel het resultaat is van de overname vande PVC-afdeling van Montedison in maart 1983, waarvan niet wordt betwist, datzij verzoeksters marktaandeel aanzienlijk had vergroot. Indien de Commissienamelijk ware uitgegaan van een gemiddeld marktaandeel van 15 % over de heleperiode, had de aan verzoekster opgelegde geldboete hoger moeten zijn dan diewelke is opgelegd aan Elf Atochem en Solvay, die zich zowel wat de duur van de

inbreuk als wat de bij de inbreuk gespeelde rol betreft, in dezelfde situatiebevonden als verzoekster, maar waarvan de door de Commissie in aanmerkinggenomen marktaandelen minder dan 15 % bedroegen; de aan Enichem opgelegdegeldboete is evenwel veel lager dan die welke aan die twee ondernemingen isopgelegd.

1202.
    Ten derde is het marktaandeel dat is genoemd in de bij de mededeling van depunten van bezwaar gevoegde vermelding van de individuele kenmerken, namelijk12 %, niet in tegenspraak met het marktaandeel dat in de door de Commissieovergelegde tabel wordt genoemd; het eerste is immers het marktaandeel over hethele jaar 1983 terwijl het tweede enkel ziet op het marktaandeel na de overnamevan de PVC-afdeling van Montedison.

1203.
    Ten slotte vertegenwoordigt de geldboete waartoe verzoekster is veroordeeld,10,6 % van de totale geldboete. In die omstandigheden is de Commissie, gelet opde door haar gevolgde berekeningswijze, voor verzoekster uitgegaan van eengemiddeld marktaandeel van minder dan 10 % in West-Europa.

1204.
    Aangezien verzoekster dit niet ernstig betwist, dient de geldboete die haar isopgelegd, derhalve niet te worden verlaagd.

1205.
    In die omstandigheden dienen de door verzoeksters aangevoerde middelen teworden afgewezen onverminderd hetgeen hierboven in de gevallen Elf Atochemen ICI (zie hierboven punten 1193-1198) is geoordeeld.

1206.
    Het Gerecht is zich ervan bewust, dat aangezien de Commissie eerst het totalebedrag van de geldboeten heeft bepaald en dit vervolgens over de ondernemingenheeft verdeeld, de vermindering van de aan sommige ondernemingen oplegdegeldboeten tot een overeenkomstige vermeerdering van de aan de andereondernemingen opgelegde geldboeten moet leiden om aan hetzelfde totale bedrag

te komen. Het Gerecht oordeelt evenwel in het kader van de volle rechtsmacht diehet krachtens artikel 172 van het Verdrag bezit, dat in de omstandigheden van dezezaak een dergelijke verhoging niet dient te worden toegepast.

V — Schending van algemene rechtsbeginselen

1207.
    Verzoeksters stellen schending van verschillende algemene rechtsbeginselen, teweten het beginsel van het persoonlijk karakter van de geldboeten, hetevenredigheidsbeginsel en, ten slotte, het beginsel van gelijke behandeling.

De middelen inzake schending van het beginsel van het persoonlijk karakter van degeldboeten

1208.
    Volgens Elf Atochem, Wacker, Hoechst, SAV, Hüls en Enichem is de Commissie,door aan te nemen dat elke producent niet alleen aansprakelijk is voor deindividuele besluiten die hem ten laste zijn gelegd, maar ook voor detenuitvoerlegging van de mededingingsregeling in haar geheel, uitgegaan van hetbeginsel van collectieve aansprakelijkheid. Daardoor heeft zij inbreuk gemaakt ophet beginsel dat de geldboete aan de betrokkene individueel en persoonlijk wordtopgelegd.

1209.
    Zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 768-778), is elke verzoekster enkelgestraft voor de handelingen die haar individueel ten laste zijn gelegd.

1210.
    Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

De middelen inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van verzoeksters

1211.
    Shell herinnert er allereerst aan, dat in de punten 48 en 53 van de considerans vande beschikking van 1994 uitdrukkelijk wordt gewezen op de geringe rol die Shellin de marge van de afspraken heeft gespeeld, en ten tweede, dat de gesteldedeelneming van Shell beperkt is gebleven tot de periode van januari 1982 totoktober 1983, te weten 21 maanden. In die omstandigheden zou de opgelegdegeldboete overdreven zijn.

1212.
    Montedison betoogt, dat de geldboete niet in verhouding staat tot de korte duurvan de inbreuk.

1213.
    Enichem wijst erop, dat de bij de beschikking van 1994 opgelegde geldboete, dieidentiek is aan die welke bij de aanvankelijke beschikking was opgelegd, in ecu isuitgedrukt. Wegens de aanzienlijke waardevermindering van de Italiaanse liretussen de data van vaststelling van die twee beschikkingen is de door verzoeksterin Italiaanse lire verschuldigde geldboete in feite veel hoger dan die welke bij debeschikking van 1988 was opgelegd. Indien wordt aangenomen, dat de duur en dezwaarte van de inbreuk uiteraard niet verschilden van die welke in de beschikkingvan 1988 in aanmerking zijn genomen, en dat de destijds opgelegde geldboetegeacht wordt evenredig te zijn geweest, is de geldboete die Enichem thans in denationale valuta verschuldigd is, onevenredig.

1214.
    Zij voegt eraan toe, dat zij geen enkele reden had om zich tegen hetwisselkoersrisico in te dekken aangezien het arrest van het Gerecht en daarna datvan het Hof haar hebben ontslagen van de verplichting een geldboete te betalen.Zij wijst erop, dat de enige referentievaluta die jegens haar kan wordenaangenomen, de valuta van de staat van haar zetel is (arrest Hof van 9 maart 1977,

Société anonyme Générale sucrière e.a./Commissie, 41/73, 43/73 en 44/73, Jurispr.blz. 445, punten 12 en 13, en het feitelijk deel van het arrest, blz. 455). Verdermerkt zij op, dat het nadelige gevolg van de waardevermindering van deze valutagemakkelijk had kunnen worden vermeden door, bijvoorbeeld, de aanvankelijkegeldboete vooraf in Italiaanse lire uit te drukken.

Beoordeling door het Gerecht

1215.
    Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 dient bij de vaststelling van hetbedrag van de geldboete niet alleen rekening te worden gehouden met de zwaarte,maar ook met de duur van de inbreuk. De evenredigheid van de geldboete dientdus tegen de achtergrond van alle omstandigheden van de inbreuk te wordenbeoordeeld.

1216.
    In casu heeft Montedison niet aangetoond, in welk opzicht de opgelegde geldboeteniet in verhouding staat tot de zwaarte en de duur van de inbreuk.

1217.
    Het betoog van Shell berust op overwegingen die de Commissie bij het bepalen vanhet bedrag van de geldboete in aanmerking heeft genomen, en die ertoe hebbengeleid dat een geldboete is opgelegd die verhoudingsgewijs minder zwaar is dan diewelke aan de andere ondernemingen is opgelegd (punt 53, in fine, van deconsiderans van de beschikking van 1994). Niets staaft de stelling dat de aldusvastgestelde geldboete overdreven is.

1218.
    Met betrekking tot de argumenten van Enichem dient te worden opgemerkt, datvolgens artikel 3 van de beschikking van 1994 de opgelegde geldboeten in ecu zijnuitgedrukt. Artikel 4 van de beschikking van 1994 bepaalt, dat de opgelegdegeldboeten in ecu moeten worden betaald.

1219.
    Niets wijst erop, dat de in ecu uitgedrukte geldboete niet in verhouding staat totde zwaarte en de duur van de inbreuk.

1220.
    Bovendien heeft de Commissie het recht, het bedrag van de geldboete uit tedrukken in ecu, een in nationale valuta converteerbare monetaire eenheid. Doordatde ecu in nationale valuta kan worden geconverteerd, verschilt deze monetaireeenheid van de aanvankelijk in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemderekeneenheid, waaromtrent het Hof uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat, aangeziendit geen betalingsvaluta is, het bedrag van de geldboete noodzakelijkerwijze innationale valuta moest worden vastgesteld (arrest Société anonyme Généralesucrière e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 15).

1221.
    Vaststaat overigens, dat de bij artikel 3 van de beschikking van 1994 aanverzoekster opgelegde, in ecu uitgedrukte geldboete identiek is aan die welke bijartikel 3 van de beschikking van 1988 was vastgesteld. De Commissie heeft immerseen beschikking willen vaststellen die, wat de grond van de zaak betreft, identiekzou zijn aan de wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften nietigverklaarde beschikking van 1988.

1222.
    Daarbij komt, dat wegens het feit zelf dat de geldboeten reeds in de beschikkingvan 1988 in ecu waren uitgedrukt, en bij gebreke van een gemeenschappelijkeeenheidsmunt waarin de Commissie de geldboeten had kunnen uitdrukken, of vanvaste wisselkoersen tussen de lidstaten, het risico van wijziging van de wisselkoersenonvermijdelijk bleef. Enichem had zich tegen dat risico kunnen indekken zolang dezaak bij het Gerecht en vervolgens, in het kader van de hogere voorziening, bij hetHof aanhangig was. Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de Commissie reeds op dedag van de uitspraak van het arrest van 15 juni 1994 bij wege van eenperscommuniqué heeft laten weten, dat zij van plan was de beschikking opnieuwvast te stellen, hetgeen zij een maand later heeft gedaan.

1223.
    Ten slotte zij erop gewezen, dat niet wordt betwist, dat de opgelegde geldboete,zelfs wanneer zij in de nationale valuta wordt uitgedrukt, ver beneden het inartikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalde maximum blijft.

1224.
    Gelet op een en ander moeten verzoeksters' middelen worden afgewezen.

De middelen inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van verzoeksters

1225.
    Verzoeksters stellen, dat het beginsel van gelijke behandeling in vier opzichten isgeschonden.

1226.
    Ten eerste stellen LVM, Shell, DSM, ICI en Enichem, dat zij ten opzichte van eenaantal andere verzoeksters ongelijk zijn behandeld.

1227.
    Ten tweede betoogt Enichem, dat de haar opgelegde geldboete hoger is dan diewelke is opgelegd in andere beschikkingen, die betrekking hadden op sectoren diemet een geringere crisis te kampen hadden dan de PVC-sector [beschikking84/405/EEG van de Commissie van 6 augustus 1984 inzake een procedure op grondvan artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.350 — Zinc Producer Group)(PB L 220, blz. 27)].

1228.
    Ten derde stelt Enichem, dat zij is gediscrimineerd wegens de evolutie van dewisselkoers ecu/Italiaanse lire tussen de datum van vaststelling van de beschikkingvan 1988 en die van de beschikking van 1994. Al zijn de in ecu uitgedruktegeldboeten identiek aan die welke bij de beschikking van 1988 waren opgelegd, dein de nationale valuta geconverteerde geldboeten zijn daarentegen verschillendwegens de intussen ingetreden wisselkoerswijzigingen. Verzoekster, wier innationale valuta geconverteerde geldboete aanzienlijk is gestegen, zou daardoor

gediscrimineerd zijn ten opzichte van andere adressaten van de beschikking van1994. Zij zou eigenlijk benadeeld zijn omdat zij met succes gebruik heeft gemaaktvan de rechtswegen die haar tegen de aanvankelijke beschikking openstonden.

1229.
    Ten vierde stellen LVM, DSM, ICI en Enichem, dat zij gediscrimineerd zijn tenopzichte van Solvay en Norsk Hydro, die in rechte elke geldelijke straf ontlopen.Enerzijds legt de beschikking van 1994 Solvay en Norsk Hydro immers geengeldboete op. Anderzijds ontsnappen die ondernemingen aan de bij de beschikkingvan 1988 opgelegde sanctie aangezien die beschikking ten aanzien van alleondernemingen nietig is verklaard; het arrest van het Hof van 15 juni 1994 werktimmers erga omnes. Trouwens, zelfs al ware de beschikking van 1988 niet nietigverklaard ten aanzien van Solvay en Norsk Hydro, dan nog kan de Commissie zeniet ten uitvoer leggen, want allereerst is de nationale autoriteit ingevolgeartikel 192 van het Verdrag verplicht, de authenticiteit van de beschikking van 1988te verifiëren, hetgeen onmogelijk is daar die beschikking nietig is verklaard wegensgebrek aan authentisaties, en bovendien is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging vande sancties thans verjaard (artikel 4 van verordening nr. 2988/74).

Beoordeling door het Gerecht

1230.
    Zoals gezegd, werden bij het bepalen van het bedrag van de individuele geldboetenverschillende elementen afgewogen, inzonderheid het belang van de ondernemingop de markt, de duur van haar betrokkenheid of de rol die zij heeft gespeeld, metname in het geval van Shell.

1231.
    Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond, dat de Commissie gelijke situatiesop ongelijke wijze of ongelijke situaties op gelijke wijze heeft behandeld. In feiteberusten alle door verzoeksters gestelde gevallen van discriminatie op devergelijking van hun eigen situatie met die van een of meer andere verzoeksters

waarvan het belang op de markt, de duur van de betrokkenheid of de rol bij deinbreuk verschillend waren.

1232.
    Verder dient erop te worden gewezen, dat voor het bepalen van het bedrag van degeldboeten verschillende criteria zijn gehanteerd die van geval tot geval naar gelangvan de concrete omstandigheden van de zaak moeten worden beoordeeld.Bovendien behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorteninbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet teverhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen teverhogen, indien zulks noodzakelijk is ter verzekering van de uitvoering van hetcommunautaire mededingingsbeleid (met name arrest Musique Diffusionfrançaise e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 109). Derhalve is niet aangetoond,dat de Commissie in dit geval het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte vanhaar eerdere praktijk heeft geschonden.

1233.
    Ten derde overweegt het Gerecht met betrekking tot de discriminatie die uit dedevaluatie of de ontwaarding van sommige nationale valuta ten opzichte van anderezou voortvloeien, dat de aan de verschillende verzoeksters opgelegde geldboetenin ecu zijn uitgedrukt. Aangezien de bij artikel 3 van de beschikking van 1994 aanverzoeksters opgelegde geldboeten in ecu zijn uitgedrukt, staat vast, dat zij identiekzijn aan die welke bij de beschikking van 1988 waren opgelegd.

1234.
    Het wisselkoersrisico is inherent aan het bestaan van verschillende nationale valutawaarvan de pariteit op elk ogenblik kan schommelen. Enichem stelt overigens niet,dat het in nationale valuta uitdrukken van de geldboeten de gevolgen van dieschommelingen zou wegnemen wanneer, zoals in dit geval, ondernemingen in hetgeding zijn waarvan de zetels in verschillende lidstaten zijn gevestigd en waarvande geldboeten in de nationale valuta van elk van die lidstaten zouden wordenuitgedrukt.

1235.
    Zoals reeds is geoordeeld, heeft de Commissie het recht, de geldboeten die zijoplegt, in ecu uit te drukken. Dit maakt het de ondernemingen overigensgemakkelijker de aan elk van hen opgelegde geldboeten te vergelijken. Bovendienwas het er de Commissie juist om te doen, een beschikking te geven die, wat degrond van de zaak betreft, identiek zou zijn aan de beschikking van 1988, en zichertoe te beperken, het vormgebrek dat tot de nietigverklaring van die beschikkingdoor het Hof had geleid, weg te werken. Ten slotte had verzoekster zich, gelet ophet feit dat de geldboeten reeds in de beschikking van 1988 in ecu warenuitgedrukt, en gelet op het onvermijdelijke wisselkoersrisico, tegen dergelijkerisico's kunnen indekken, zoals hierboven (punt 1222) is gezegd.

1236.
    Ten vierde berust de door verzoeksters gestelde discriminatie ten opzichte vanSolvay en Norsk Hydro op het postulaat dat de nietigverklaring van de beschikkingvan 1988 door het Hof erga omnes werkt. Het volstaat evenwel eraan te herinnerendat dit, zoals reeds is geoordeeld (zie hierboven punten 167-174), niet het geval is.

1237.
    In elk geval zij eraan herinnerd, dat wanneer een onderneming door haar gedragartikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft geschonden, zij zich niet aan een sanctie kanonttrekken met het argument dat aan een andere marktdeelnemer geen geldboeteis opgelegd, wanneer de situatie van deze laatste zelfs niet het voorwerp van eenprocedure voor het Gerecht is (met name arrest AhlströmOsakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 197).

1238.
    In die omstandigheden moeten alle door verzoeksters aangevoerde middelen inzakeschending van algemene rechtsbeginselen worden afgewezen.

1239.
    Gelet op een en ander moeten alle door verzoeksters tot staving van hun vorderingtot nietigverklaring of tot verlaging van de geldboete aangevoerde middelen wordenafgewezen onder het volgende voorbehoud.

1240.
    Overeenkomstig de punten 1143, 1197 en 1198 hierboven moeten de aanElf Atochem, SAV en ICI opgelegde geldboeten worden verlaagd totrespectievelijk 2 600 000 euro, 135 000 euro en 1 550 000 euro.

De andere vorderingen

1241.
    Naast de hierboven behandelde vorderingen en de vorderingen betreffende dekosten hebben verzoeksters nog een aantal andere vorderingen geformuleerd (ziehierboven punten 27-30).

1242.
    Sommige van die vorderingen zijn reeds behandeld omdat zij nauw verband hieldenmet de middelen die zijn aangevoerd tot staving van de vordering totnietigverklaring van de beschikking van 1994 of tot nietigverklaring of verlaging vande geldboete, en die zijn afgewezen (zie hierboven punten 268, 365-371, 375-377en 1091).

1243.
    De vordering ertoe strekkende de in het kader van de beroepen tegen debeschikking van 1988 overgelegde stukken aan het dossier toe te voegen, moet omde hierboven (punt 39) genoemde redenen worden afgewezen.

1244.
    In die omstandigheden moet enerzijds de vordering tot nietigverklaring vanartikel 2 van de beschikking van 1994 (I) en anderzijds de door Montedisongeformuleerde vordering tot vergoeding van de gestelde schade (II) wordenonderzocht.

I — De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van 1994

Argumenten van verzoeksters

1245.
    Zonder dit formeel in haar vorderingen op te nemen, voert Hoechst in repliek aan,dat artikel 2 van het dispositief van de beschikking van 1994, waarbij de betrokkenondernemingen wordt gelast de inbreuk te beëindigen, wat haar betreft, onwettigis. In dit artikel wordt immers geen rekening gehouden met de feit dat verzoeksterop de datum van de vaststelling van de beschikking van 1994 de PVC-sector hadverlaten.

1246.
    DSM herinnert eraan, dat de Commissie krachtens artikel 3, lid 1, van verordeningnr. 17 de ondernemingen kan verplichten aan de door haar vastgestelde inbreukeen einde te maken. In casu wordt in artikel 2 van de beschikking van 1994 ondermeer gelast, een einde te maken aan elke uitwisseling van vertrouwelijke informatietussen de PVC-producenten; noch artikel 1 van de beschikking van 1994, nochoverigens de motivering van die beschikking wettigt de conclusie dat een dergelijkeinbreuk is vastgesteld. De Commissie heeft de haar bij genoemd artikel vanverordening nr. 17 verleende bevoegdheden dus overschreden.

Beoordeling door het Gerecht

1247.
    Met betrekking tot het door Hoechst aangevoerde middel kan worden volstaan metde opmerking — zonder dat de vraag dient te worden gesteld, of dit middel welvoldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 48, lid 2, van het Reglementvoor de procesvoering — dat artikel 2 van de beschikking van 1994 uitdrukkelijk isgericht tot de ondernemingen „die nog steeds actief zijn in de PVC-sector”. Het totstaving van deze vordering gevoerde betoog is dus kennelijk ongegrond.

1248.
    Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan de Commissie, wanneer zij eeninbreuk, met name een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag, vaststelt, debetrokken ondernemingen bij beschikking verplichten aan de vastgestelde inbreukeen einde te maken. Zo blijkt uit punt 50 van de considerans van de beschikkingvan 1994, dat artikel 2 van de beschikking krachtens die bepaling is vastgesteld. Nate hebben herinnerd aan de inhoud van die bepaling heeft de Commissie verklaard:„[het] is (...) niet bekend of ooit wel een punt achter de bijeenkomsten is gezet enof niet op zijn minst enige vorm van communicatie tussen de ondernemingen overprijzen en hoeveelheden is blijven bestaan. In de beschikking dient derhalveformeel te worden geëist dat de ondernemingen die nog actief zijn in dePVC-sector, de inbreuk beëindigen en zich in de toekomst onthouden van elkeheimelijke verstandhouding met hetzelfde oogmerk of gevolg.”

1249.
    Het is vaste rechtspraak, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordeningnr. 17 het verbod kan omvatten, bepaalde met het Verdrag strijdige activiteiten,praktijken of toestanden te continueren (arrest Hof Istituto Chemioterapico enCommercial Solvents/Commissie, reeds aangehaald, punt 45, en arrest Hof van6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743,punt 90), maar ook het bevel, een dergelijk gedrag in de toekomst achterwege telaten (arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr.blz. II-755, punt 220).

1250.
    Aangezien artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 naar gelang van de vastgesteldeinbreuk moet worden toegepast, is de Commissie bevoegd de omvang van de opde betrokken ondernemingen rustende verplichting om een einde te maken aan deinbreuk te preciseren. Dergelijke verplichtingen mogen immers niet verder gaandan wat passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk hetherstel van een rechtsconforme toestand (arrest RTE en ITP/Commissie, reedsaangehaald, punt 93).

1251.
    In casu gelast de Commissie in artikel 2 van de beschikking van 1994 allereerst, datde ondernemingen die nog steeds actief zijn in de PVC-sector, de in de beschikkingvan 1994 genoemde inbreuken onverwijld beëindigen.

1252.
    Verder gelast zij de ondernemingen, zich voortaan in de PVC-sector te onthoudenvan overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfdeof een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben.

1253.
    Dergelijke bevelen vallen overduidelijk onder de bevoegdheid waarover deCommissie krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 beschikt.

1254.
    Verder doelt de Commissie met overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijkegedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben als dein de beschikking van 1994 ten laste gelegde praktijken, onder meer op „enigerleiuitwisseling van informatie van het type dat normaal onder het zakengeheim valten waardoor de deelnemers rechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld vande productie, leveranties, voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringsplannenvan andere individuele producenten”. Aangezien de Commissie het recht heeft,overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of eensoortgelijk doel of gevolg kunnen hebben als de in de beschikking van 1994vastgestelde gedraging, voor de toekomst te verbieden, heeft zij de betrokkenuitwisseling van informatie daar terecht onder begrepen. Enerzijds bevat debeschikking van 1994 immers inzonderheid een bezwaar dat specifiek op deuitwisseling van verkoopgegevens is gebaseerd, anderzijds vormde de uitwisselingvan informatie over prijzen en verkoophoeveelheden het hoofdpunt van debijeenkomsten van producenten, aangezien zij tot doel hadden, gezamenlijk het terzake te volgen beleid te bepalen. De Commissie had dus niet alleen het recht, dein de beschikking van 1994 bedoelde uitwisseling van gegevens over de verkopenen de verkoopprijzen te verbieden, maar ook de uitwisseling van gegevens vanandere aard, die „indirect” tot „hetzelfde of een soortgelijk” resultaat zouden

leiden. Inzonderheid de uitwisseling van geïndividualiseerde gegevens over deproductie en de voorraden maakt het mogelijk om zonder moeite de verkopen vaneenieder te kennen; indien de Commissie niet de bevoegdheid zou hebben eendergelijke uitwisseling te verbieden, zouden de ondernemingen het verbod omgedragingen als de in de beschikking van 1994 geconstateerde, te continueren ofin de toekomst weer op te nemen, gemakkelijk kunnen omzeilen.

1255.
    Het verbod op enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat normaliteronder het zakengeheim valt en „op grond waarvan [de ondernemingen] de nalevingvan elke uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemdefeitelijke gedraging met betrekking tot de prijzen of het verdelen van de marktenin de Gemeenschap zouden kunnen controleren”, houdt rechtstreeks verband metde praktijken die zijn geconstateerd in de beschikking van 1994, waarin deondernemingen wordt verweten dat zij gezamenlijk een stelsel van toezicht op deverkoophoeveelheden en de prijsinitiatieven hebben opgezet.

1256.
    In het eerste deel van de tweede zin van artikel 2 van de beschikking van 1994staat te lezen: „Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatiebetreffende de PVC-sector, waaraan de producenten deelnemen, dient op zodanigewijze te worden toegepast dat elke informatie waaruit het gedrag van individueleproducenten kan worden afgeleid, uitgesloten is.” De stelsels van uitwisseling vanalgemene gegevens waaraan de producenten deelnemen, worden in de beschikkingvan 1994 niet gelaakt, omdat zij het niet mogelijk maken het gedrag van bepaaldeproducenten te identificeren, maar slechts voorzien in de mededeling vangeglobaliseerde gegevens (zie punt 12, derde alinea, van de considerans van debeschikking van 1994). De tweede zin van artikel 2 heeft dus gewoon tot doel, tevoorkomen dat de producenten het verbod om gedragingen als die welke in debeschikking van 1994 zijn vastgesteld, te continueren of later weer op te nemen,omzeilen door hun systeem van bijeenkomsten op regelmatige tijdstippen tevervangen door een stelsel van uitwisseling van geïndividualiseerde gegevens, dat

hetzelfde resultaat zou opleveren. Deze zin is derhalve slechts een precisering vanhet in de daaraan voorafgaande zin gehanteerde begrip overeenkomsten ofonderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel ofgevolg kunnen hebben.

1257.
    Het tweede deel van de tweede zin van artikel 2 van de beschikking van 1994 iseen nodeloze herhaling van het eerste deel. Het preciseert eigenlijk gewoon, dathet verbod op de uitwisseling, in het kader van een regeling waaraan deproducenten deelnemen, van geïndividualiseerde gegevens waaruit het gedrag vaniedere producent kan worden opgemaakt, uiteraard niet mag worden omzeild doorrechtstreekse uitwisseling van gegevens tussen de producenten.

1258.
    Ten slotte wordt in de tweede zin van artikel 2 van de beschikking van 1994duidelijk aangegeven dat, anders dan in de situatie die aan het Gerecht isvoorgelegd in de beroepen tegen beschikking 94/601/EG van de Commissie van13 juli 1994 betreffende een procedure op grond van artikel 85 van hetEG-Verdrag (IV/C/33.833 — Karton) (PB L 243, blz. 1), de Commissie geen verbodheeft opgenomen dat onder omstandigheden ook voor de uitwisseling vangeglobaliseerde gegevens zou gelden.

1259.
    Gelet op een en ander lijken de bij artikel 2 van de beschikking van 1994 aan deondernemingen opgelegde verplichtingen niet verder te gaan dan passend ennoodzakelijk is om een rechtsconforme toestand te herstellen. Bij de vaststellingvan artikel 2 van de beschikking van 1994 heeft de Commissie de bevoegdhedendie haar door artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 zijn toegekend, derhalve nietoverschreden.

1260.
    Mitsdien moet de vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikkingvan 1994 worden afgewezen.

II — De vordering tot vergoeding van de gestelde schade

1261.
    Montedison concludeert, dat het het Gerecht behage, de Commissie te veroordelentot betaling van schadevergoeding ten belope van de kosten die haar voor hetstellen van de bankgarantie en in verband met de beschikking van 1994 zijnopgekomen.

1262.
    Het Gerecht wijst erop, dat uit het verzoekschrift niet kan worden opgemaakt, opwelke middelen rechtens verzoekster die vordering baseert.

1263.
    Het verzoekschrift voldoet op dit punt dus niet aan de in artikel 19 van 's HofsStatuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoeringgestelde minimumeisen voor de ontvankelijkheid van een beroep. Bijgevolg dientdeze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (arrest Parker Pen/Commissie,reeds aangehaald, punten 99 en 100).

1264.
    Bovendien, zelfs al zou de aan de Commissie verweten fout overeenkomen met deverschillende grieven die verzoekster heeft geformuleerd tot staving van haarvordering tot nietigverklaring die door het Gerecht is afgewezen, vaststaat, dat devordering tot schadevergoeding in elk geval ongegrond is.

Conclusie

1265.
    Uit het door het Gerecht verrichte onderzoek volgt, dat artikel 1 van debeschikking van 1994 nietig moet worden verklaard voor zover daarin wordtaangenomen dat SAV na het eerste halfjaar van 1981 aan de ten laste gelegdeinbreuk heeft deelgenomen. De aan Elf Atochem, SAV en ICI opgelegdegeldboeten moeten worden verlaagd tot respectievelijk 2 600 000 euro, 135 000euro en 1 550 000 euro. De beroepen moeten worden verworpen voor het overige.

Kosten

1266.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de inhet ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.Verder bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, hetdoor elk hunner te dragen deel van de proceskosten.

1267.
    Aangezien LVM, BASF, Shell, DSM, Wacker, Hoechst, Montedison, Hüls enEnichem met betrekking tot al hun vorderingen in het ongelijk zijn gesteld, dienenzij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te wordenverwezen.

1268.
    Aangezien Elf Atochem en ICI met betrekking tot een deel van hun vorderingenin het ongelijk zijn gesteld, dienen deze verzoeksters en de Commissie elk huneigen kosten te dragen.

1269.
    Aangezien SAV met betrekking tot een deel van haar vorderingen in het ongelijkis gesteld, maar met betrekking tot een belangrijk deel ervan in het gelijk is gesteld,dient deze verzoekster in twee derde van haar eigen kosten te worden verwezenen dient de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in eenderde van de kosten van deze verzoekster.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

rechtdoende, verstaat:

1)    De zaken T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94, T-314/94, T-315/94,T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94 worden gevoegdvoor het arrest.

2)    Artikel 1 van beschikking 94/599/EG van de Commissie van 27 juli 1994inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag(IV/31.865 — PVC), wordt nietig verklaard voor zover daarin wordtaangenomen dat de Société artésienne de vinyle na het eerste halfjaar van1981 aan de ten laste gelegde inbreuk heeft deelgenomen.

3)    De bij artikel 3 van die beschikking aan Elf Atochem SA, de Sociétéartésienne de vinyle en Imperial Chemical Industries plc opgelegdegeldboeten worden verlaagd tot respectievelijk 2 600 000 euro, 135 000 euroen 1 550 000 euro.

4)    De beroepen worden verworpen voor het overige.

5)    Elke verzoekster zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die in dedoor haar aanhangig gemaakte zaak aan de Commissie zijn opgekomen. Inde zaken T-307/94 en T-328/94 zullen Elf Atochem SA, ImperialChemical Industries plc en de Commissie evenwel hun eigen kosten dragen.In zaak T-318/94 zal de Société artésienne de vinyle twee derde van haareigen kosten dragen en de Commissie, naast haar eigen kosten, een derdevan de kosten van deze verzoekster.

Tiili
Lenaerts
Potocki

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 april 1999.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

V. Tiili

Inhoudsoverzicht

    Feiten van het geding

II - 5

    Procedure

II - 9

    Conclusies van partijen

II - 12

    De ontvankelijkheid van de middelen ten aanzien van de artikelen 44, lid 1, 46, lid 1, en 48,lid 2, van het Reglement voor de procesvoering

II - 14

        I — De op artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoeringgebaseerde excepties van niet-ontvankelijkheid

II - 14

            Argumenten van partijen

II - 14

            Beoordeling door het Gerecht

II - 16

        II — De op artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerdeexceptie van niet-ontvankelijkheid

II - 17

            Argumenten van partijen

II - 17

            Beoordeling door het Gerecht

II - 18

        III — De op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering gebaseerdeexcepties van niet-ontvankelijkheid

II - 19

            Argumenten van partijen

II - 19

            Beoordeling door het Gerecht

II - 20

    De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 1994

II - 24

        I — De middelen inzake vormgebreken en procedurefouten

II - 24

            A — De werking van het arrest van 15 juni 1994 houdende nietigverklaring vande beschikking van 1988

II - 24

                1. De bevoegdheid van de Commissie om na het arrest van 15 juni 1994 eennieuwe beschikking te geven

II - 25

                    a) De middelen als zou de Commissie de beschikking van 1994 niethebben kunnen geven

II - 25

                    Het middel inzake schending van het gezag van gewijsde

II - 25

                    — Argumenten van partijen

II - 25

                    — Beoordeling door het Gerecht

II - 27

                    Het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem

II - 29

                    — Argumenten van partijen

II - 29

                    — Beoordeling door het Gerecht

II - 31

                    b) De middelen inzake het tijdsverloop

II - 32

                    Argumenten van partijen

II - 33

                    — Het middel inzake schending van het beginsel van de redelijketermijn

II - 33

                    — Het middel inzake rechtsmisbruik

II - 35

                    — Het middel inzake schending van de beginselen betreffende een eerlijkproces

II - 35

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 37

                    c) De middelen als zou de Commissie haar beoordelingsvrijheid verkeerdhebben opgevat

II - 42

                    Argumenten van partijen

II - 42

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 45

                2. De draagwijdte van het arrest van 15 juni 1994

II - 47

                    a) De grieven inzake de werking erga omnes van het arrest van 15 juni1994

II - 47

                    Argumenten van partijen

II - 47

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 49

                    b) De grieven inzake de ongeldigheid van de procedurehandelingen dieaan de vaststelling van de beschikking van 1994 zijnvoorafgegaan

II - 52

                    Argumenten van partijen

II - 52

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 55

                3. De wijze van vaststelling van de beschikking van 1994 na denietigverklaring van de beschikking van 1988

II - 58

                    Summiere uiteenzetting van de argumenten van verzoeksters

II - 58

                    — De procedurefasen waarin het afgeleide recht voorziet

II - 59

                    — Het door verzoeksters gestelde recht om te worden gehoord

II - 66

                    Argumenten van de Commissie

II - 70

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 76

            B — De onregelmatigheden bij de vaststelling en de authentisatie van debeschikking van 1994

II - 82

                1. De middelen inzake de onwettigheid van het reglement van orde van deCommissie van 17 februari 1993

II - 83

                    Argumenten van partijen

II - 83

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 84

                    — De ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

II - 85

                    — De onwettigheid van artikel 16, eerste alinea, van het reglement vanorde op grond dat niet is voldaan aan hetrechtszekerheidsvereiste

II - 88

                2. De middelen inzake schending van het collegialiteitsbeginsel en van hetreglement van orde van de Commissie

II - 91

                    Argumenten van partijen

II - 91

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 92

                3. Het middel inzake de samenstelling van het aan het college van leden vande Commissie ter beraadslaging voorgelegde dossier

II - 93

                4. De middelen inzake schending van het beginsel dat het orgaan dat beslist,identiek moet zijn aan het orgaan dat heeft beraadslaagd, en inzakeschending van het beginsel van onmiddellijkheid

II - 94

                    Argumenten van partijen

II - 94

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 96

            C — De gebreken in de administratieve procedure

II - 96

                1. De middelen inzake gebreken die de mededeling van de punten vanbezwaar aantasten

II - 97

                    a) Het middel inzake vormgebreken die de mededeling van de puntenvan bezwaar aantasten

II - 97

                    Argumenten van partijen

II - 97

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 97

                    b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1 vande Raad

II - 99

                    Argumenten van partijen

II - 99

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 99

                    c) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om hetantwoord op de mededeling van de punten van bezwaar voor tebereiden

II - 100

                    Argumenten van partijen

II - 100

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 101

                2. De middelen inzake gebreken die de hoorzitting aantasten

II - 102

                    a) Het middel als zou er niet voldoende tijd zijn verleend om dehoorzitting voor te bereiden

II - 102

                    b) Het middel inzake schending van artikel 3 van verordening nr. 1

II - 103

                    Argumenten van partijen

II - 103

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 103

                    c) Het middel inzake onvolledigheid van het proces-verbaal van dehoorzitting

II - 104

                    Argumenten van partijen

II - 104

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 105

                    d) Het middel inzake het niet overleggen van het advies van deraadadviseur-auditeur

II - 107

                    Argumenten van partijen

II - 107

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 107

            D — Schending van artikel 190 van het Verdrag

II - 108

                Argumenten van partijen

II - 109

                Beoordeling door het Gerecht

II - 110

        II — De middelen ten gronde

II - 112

            A — De bewijzen

II - 113

                1. De ontvankelijkheid van de bewijzen

II - 113

                    a) Het middel inzake schending van het beginsel van deonschendbaarheid van de woning

II - 114

                    Argumenten van partijen

II - 114

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 116

                    i) De ontvankelijkheid van het middel

II - 116

                    ii) De gegrondheid van het middel

II - 118

                    — Het eerste onderdeel van het middel: de geldigheid van deverificatie

II - 119

                    — Het tweede onderdeel van het middel: de geldigheid van de wijze vanverificatie

II - 120

                    b) Het middel inzake schending van het „zwijgrecht” en van het rechtom zich niet in een kwaad daglicht te stellen

II - 121

                    Argumenten van partijen

II - 121

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 123

                    — De ontvankelijkheid van het middel

II - 124

                    — De gegrondheid van het middel

II - 124

                    c) Het middel inzake schending van artikel 20, lid 1, van verordeningnr. 17

II - 128

                    Argumenten van partijen

II - 128

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 129

                    — De feiten

II - 130

                    — De gegrondheid van het middel

II - 131

                    d) Het middel als zou de weigering om te antwoorden op verzoeken ominlichtingen of de weigering om documenten over te leggen, alsbewijsmiddel niet-ontvankelijk zijn

II - 133

                    Argumenten van partijen

II - 133

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 133

                    — Het bewijs van de inbreuk

II - 133

                    — Het bewijs van de deelneming aan de inbreuk

II - 134

                    e) Het middel inzake het niet meedelen van stukken

II - 135

                    Argumenten van partijen

II - 135

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 136

                    f) Het middel inzake tardieve mededeling van stukken

II - 138

                    Argumenten van partijen

II - 138

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 138

                2. De bewijsvoering

II - 139

                    a) Het middel als zouden een aantal categorieën bewijsstukken die deCommissie in aanmerking heeft genomen, geen bewijskrachthebben

II - 139

                    Argumenten van partijen

II - 139

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 140

                    b) Het middel inzake niet-inachtneming van de regels betreffende debewijsvoering

II - 141

                    Argumenten van partijen

II - 141

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 146

            B — De betwisting van het bestaan van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van hetVerdrag

II - 146

                1. De feiten

II - 146

                    Summiere weergave van de beschikking van 1994

II - 147

                    Argumenten van verzoeksters

II - 149

                    — Het ontstaan van de mededingingsregeling

II - 149

                    — De bijeenkomsten van producenten

II - 151

                    — De quota- en compensatieregelingen

II - 151

                    — Het toezicht op de verkoop op de nationale markten

II - 154

                    — De prijsinitiatieven

II - 156

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 157

                    — De quotastelsels

II - 158

                    — Het toezicht op de verkoop op de nationale markten

II - 169

                    — De richtprijzen en de prijsinitiatieven

II - 175

                    — Het ontstaan van de mededingingsregeling

II - 186

                    — De bijeenkomsten van producenten

II - 190

                2. In rechte

II - 194

                    a) De kwalificatie overeenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijkegedragingen

II - 195

                    Argumenten van partijen

II - 195

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 196

                    b) De kwalificatie „overeenkomst” en/of „onderling afgestemde feitelijkegedragingen” in dit geval

II - 197

                    Argumenten van verzoeksters

II - 197

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 202

                    c) De kwalificatie concurrentiebeperkend doel of gevolg

II - 206

                    Argumenten van verzoeksters

II - 206

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 208

                    d) De kwalificatie ongunstige beïnvloeding van de handel tussenlidstaten

II - 211

                    Argumenten van partijen

II - 211

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 212

                    e) De andere middelen

II - 213

                    Het middel inzake misbruik van bevoegdheid

II - 213

                    Het middel dat het dispositief van de beschikking van 1994 niet inovereenstemming is met de motivering ervan

II - 213

            C — De deelneming van verzoeksters aan de vastgestelde inbreuk

II - 214

                1. De gestelde toerekening van een collectieve aansprakelijkheid

II - 215

                    Argumenten van partijen

II - 215

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 215

                2. Verzoeksters' individuele deelneming aan de inbreuk

II - 219

                    a) DSM

II - 219

                    Argumenten van verzoeksters

II - 219

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 220

                    b) Atochem

II - 221

                    Argumenten van verzoekster

II - 221

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 223

                    c) BASF

II - 225

                    Argumenten van verzoekster

II - 225

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 226

                    d) Shell

II - 228

                    Argumenten van verzoekster

II - 228

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 231

                    e) LVM

II - 238

                    Argumenten van verzoekster

II - 238

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 239

                    f) Wacker

II - 240

                    Argumenten van verzoekster

II - 240

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 240

                    g) Hoechst

II - 242

                    Argumenten van verzoekster

II - 242

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 242

                    h) SAV

II - 243

                    Argumenten van verzoekster

II - 243

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 245

                    i) Montedison

II - 247

                    Argumenten van verzoekster

II - 247

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 249

                    j) Hüls

II - 252

                    Argumenten van verzoekster

II - 252

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 253

                    k) Enichem

II - 255

                    Argumenten van verzoekster

II - 255

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 257

            D — De toerekening van de inbreuk en de identificatie van degenen tot wie debeschikking van 1994 was gericht

II - 261

                1. De toerekening van de inbreuk

II - 261

                    Argumenten van verzoeksters

II - 261

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 265

                2. De identificatie van de adressaten van de beschikking van 1994

II - 269

                    Argumenten van verzoeksters

II - 269

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 271

        III — De middelen inzake de toegang tot het dossier

II - 275

            A — De voorwaarden waaronder de Commissie tijdens de administratieveprocedure toegang heeft gegeven tot het dossier

II - 275

                Argumenten van partijen

II - 275

                Beoordeling van het Gerecht

II - 279

            B — De in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgangingediende opmerkingen

II - 285

                Argumenten van verzoeksters

II - 285

                Beoordeling door het Gerecht

II - 286

    De geldboeten

II - 300

        I — De middelen inzake het tijdsverloop en de verjaring

II - 301

            Argumenten van verzoeksters

II - 301

            Beoordeling door het Gerecht

II - 303

        II — De middelen inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

II - 308

            De opvatting dat de inbreuk opzettelijk is begaan

II - 308

            De duur van de inbreuk

II - 309

                Argumenten van verzoeksters

II - 309

                Beoordeling door het Gerecht

II - 311

            De in aanmerking genomen omzet

II - 316

                Argumenten van verzoeksters

II - 316

                Beoordeling van het Gerecht

II - 316

            Het niet in aanmerking nemen van een aantal verzachtende omstandigheden

II - 317

                Argumenten van verzoeksters

II - 317

                Beoordeling door het Gerecht

II - 319

        III — De middelen inzake schending van de motiveringsplicht

II - 322

            Argumenten van verzoeksters

II - 322

            Beoordeling door het Gerecht

II - 323

        IV — De onjuiste rechtsopvattingen en de kennelijk verkeerde beoordelingen

II - 327

            Argumenten van verzoeksters

II - 327

            Beoordeling door het Gerecht

II - 328

        V — Schending van algemene rechtsbeginselen

II - 332

            De middelen inzake schending van het beginsel van het persoonlijk karakter vande geldboeten

II - 332

            De middelen inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

II - 333

                Argumenten van verzoeksters

II - 333

                Beoordeling door het Gerecht

II - 334

            De middelen inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

II - 336

                Argumenten van verzoeksters

II - 336

                Beoordeling door het Gerecht

II - 337

    De andere vorderingen

II - 340

        I — De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van 1994

II - 340

            Argumenten van verzoeksters

II - 341

            Beoordeling door het Gerecht

II - 341

        II — De vordering tot vergoeding van de gestelde schade

II - 346

    Conclusie

II - 346

    Kosten

II - 347


1: Procestalen: Duits, Engels, Frans, Italiaans, Nederlands.