Language of document :

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Grote kamer)

4 juni 2024 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad – Uitvoeringsbesluit van de Raad van 17 juni 2022 betreffende de goedkeuring van de beoordeling van het herstel- en veerkrachtplan voor Polen – Niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T‑530/22 tot en met T‑533/22,

Magistrats européens pour la démocratie et les libertés (Medel), gevestigd te Straatsburg (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Zatschler, E. Egan McGrath, SC, A. Bateman en M. Delargy, solicitors,

verzoekster in zaak T‑530/22,

International Association of Judges, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door C. Zatschler, E. Egan McGrath, SC, A. Bateman en M. Delargy, solicitors,

verzoekster in zaak T‑531/22,

Association of European Administrative Judges, gevestigd te Trier (Duitsland), vertegenwoordigd door C Zatschler, E. Egan McGrath, SC, A. Bateman en M. Delargy, solicitors,

verzoekster in zaak T‑532/22,

Stichting Rechters voor Rechters, gevestigd te ’s Gravenhage (Nederland), vertegenwoordigd door C. Zatschler, E. Egan McGrath, SC, A. Bateman en M. Delargy, solicitors,

verzoekster in zaak T‑533/22,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Chavrier, J. Bauerschmidt, E. Rebasti en A. Sikora-Kalėda als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Hongarije, vertegenwoordigd door M. Fehér als gemachtigde,


Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Delaude, K. Herrmann en T. Adamopoulos als gemachtigden,

interveniënten,

geeft

HET GERECHT (Grote kamer),

samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, S. Papasavvas, F. Schalin, R. da Silva Passos, J. Svenningsen, M. Kancheva, E. Buttigieg, V. Tomljenović, P. Škvařilová-Pelzl, I. Nõmm, G. Steinfatt, D. Kukovec (rapporteur), T. Tóth, B. Ricziová en L. Spangsberg Grønfeldt, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

gezien de stukken, met name:

–        de beslissing van 11 november 2022 om de zaken te voegen,

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Raad bij op 13 december 2022 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft opgeworpen en de opmerkingen van verzoeksters,

–        de beslissing van 19 december 2022 om volgens een versnelde procedure uitspraak te doen,

–        de beslissing van 31 maart 2023 om de exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde,

–        de memories in interventie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 17 en 19 juli 2023 door Hongarije, de Republiek Polen en de Commissie en de opmerkingen van de hoofdpartijen,

–        de op 19 februari 2024 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie tot aanpassing van de verzoekschriften en de opmerkingen van de Raad en de Commissie,

de navolgende

Beschikking

1        Met hun beroepen krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Magistrats européens pour la Democratie et les libertés (Medel) in zaak T‑530/22, International Association of Judges (IAJ) in zaak T‑531/22, Association of European Administrative Judges (AEAJ) in zaak T‑532/22 en Stichting Rechters voor Rechters in zaak T‑533/22, nietigverklaring van het uitvoeringsbesluit van de Raad van 17 juni 2022 betreffende de goedkeuring van de beoordeling van het herstel- en veerkrachtplan voor Polen (hierna: „oorspronkelijk besluit”), zoals gewijzigd bij het uitvoeringsbesluit van de Raad van 8 december 2023 (hierna: „bestreden besluit”).

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

2        Uit hoofde van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (hierna: „faciliteit”), die is ingesteld bij verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (PB 2021, L 57, blz. 17), kunnen aan de lidstaten middelen worden toegekend in de vorm van een financiële bijdrage die overeenkomstig artikel 2, onder 2), van die verordening bestaat in niet-terugbetaalbare financiële steun, of in de vorm van een lening.

3        Op 17 juni 2022 heeft de Raad het oorspronkelijke besluit vastgesteld en vervolgens op dezelfde dag bekendgemaakt in een perscommuniqué.

4        Op 31 augustus 2023 heeft de Republiek Polen de Commissie een gewijzigde versie van haar herstel- en veerkrachtplan voorgelegd.

5        Op 8 december 2023 heeft de Raad een besluit vastgesteld waarbij het oorspronkelijke besluit met name aldus wordt gewijzigd dat er een hoofdstuk „REPowerEU” in wordt opgenomen en dat het voor de financiële bijdrage en de lening beschikbare bedrag wordt aangepast. De in de bijlage bij het bestreden besluit opgenomen mijlpalen F1G, F2G en F3G, die betrekking hebben op de hervorming van het Poolse gerechtelijk apparaat, zijn daarentegen ongewijzigd gebleven.

6        Het bestreden besluit is overeenkomstig artikel 4 ervan aan de Republiek Polen gericht.

7        Bij het bestreden besluit heeft de Raad overeenkomstig artikel 1, eerste volzin, de beoordeling van het herstel- en veerkrachtplan van de Republiek Polen goedgekeurd.

8        Overeenkomstig artikel 1, tweede volzin, van het bestreden besluit worden de mijlpalen en streefdoelen die de Republiek Polen moet bereiken gespecificeerd in de bijlage bij dat besluit.

9        Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit bedraagt de beschikbare financiële bijdrage in beginsel 25 276 853 716 EUR.

10      Volgens artikel 2, lid 2, van het bestreden besluit stelt de Commissie de financiële bijdrage overeenkomstig de bijlage bij dat besluit in de vorm van verschillende betalingen ter beschikking van de Republiek Polen. De Commissie kan de betalingen in verschillende tranches verrichten.

11      Op grond van artikel 2, lid 3, van het bestreden besluit is voor de vrijgave van de betalingen met name vereist dat de Commissie overeenkomstig artikel 24 van verordening 2021/241 een besluit heeft genomen waarin wordt erkend dat de Republiek Polen de in de bijlage bij dat besluit vermelde mijlpalen en streefdoelen op bevredigende wijze heeft bereikt.

12      Ten slotte is het bedrag van de beschikbare lening overeenkomstig artikel 3, lid 1, van het bestreden besluit in beginsel vastgesteld op 34 541 303 518 EUR.

13      De bijlage bij het bestreden besluit bestaat uit drie delen.

14      Deel 1 is gewijd aan de hervormingen en investeringen waarin het herstel- en veerkrachtplan voorziet. De geplande hervormingen en investeringen moeten door de Republiek Polen worden uitgevoerd in de periode tussen het laatste kwartaal van 2021 en het tweede kwartaal van 2026.

15      De maatregelen met betrekking tot de hervorming van justitie in Polen zijn opgenomen in de mijlpalen F1G, F2G en F3G.

16      Overeenkomstig mijlpaal F1G moet een aantal maatregelen worden getroffen om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Poolse rechters te versterken. Volgens het indicatieve tijdschema moest ter uitvoering van dit deel van de hervorming in het tweede kwartaal van 2022 wetgeving worden vastgesteld.

17      Overeenkomstig mijlpaal F2G moeten maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat rechters die zijn getroffen door beslissingen van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) (hierna: „tuchtkamer”) toegang hebben tot een procedure voor heroverweging van die beslissingen. Volgens het indicatieve tijdschema moest dit deel van de hervorming eveneens gedurende het tweede kwartaal van 2022 worden uitgevoerd door de vaststelling van wetgeving.

18      Mijlpaal F2G luidt als volgt:

„Inwerkingtreding van een hervorming die waarborgt dat rechters die zijn getroffen door beslissingen van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy toegang hebben tot procedures voor heroverweging van hun zaak. Dergelijke zaken die reeds door de tuchtkamer zijn beslecht, worden behandeld door een rechterlijke instantie die voldoet aan de vereisten van artikel 19, lid 1, VEU, overeenkomstig de op basis van bovengenoemde mijlpaal F1G vast te stellen regels. In de wetgevingshandeling wordt bepaald dat de eerste zitting van het gerecht waarbij die zaken aanhangig zijn gemaakt, plaatsvindt binnen drie maanden na ontvangst van het heroverwegingsverzoek van de rechter en dat de zaken worden berecht binnen een termijn van twaalf maanden na ontvangst van dat verzoek. De zaken die nog aanhangig zijn bij de tuchtkamer moeten voor onderzoek worden terugverwezen naar de rechterlijke instantie in overeenstemming met de regels die zijn vastgesteld in het kader van bovengenoemde procedure.”

19      Overeenkomstig mijlpaal F3G moesten de in mijlpaal F2G vermelde heroverwegingsprocedures volgens het indicatieve tijdschema in beginsel in het vierde kwartaal van 2023 worden afgesloten.

20      Bovendien volgt uit overweging 45 van het bestreden besluit dat de Republiek Polen haar eerste betalingsaanvraag pas kan indienen en dat betalingen pas mogelijk zijn nadat de mijlpalen F1G en F2G zijn bereikt. Zo is overeenkomstig deel 2, punt 2.1, van de bijlage bij het bestreden besluit een betaling uit hoofde van de eerste tranche van de financiële bijdrage ten belope van 2 758 738 902 EUR met name onderworpen aan de voorwaarde dat de Republiek Polen de mijlpalen F1G en F2G heeft bereikt.

21      Mijlpaal F3G, volgens welke elke procedure die op grond van mijlpaal F2G wordt ingeleid (hierna: „procedure van heroverweging”) in beginsel in de loop van het vierde kwartaal van 2023 moet worden beëindigd, verbindt daarentegen geen voorwaarden aan de betaling van middelen uit hoofde van de faciliteit.

22      Voorts volgt uit overweging 45 van het bestreden besluit ook dat de mijlpalen F1G, F2G en F3G de verplichting van de Republiek Polen onverlet laten om te allen tijde het Unierecht en met name artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Hof”), in acht te nemen.

23      Ten slotte blijkt met name uit overweging 50 van het bestreden besluit dat de mijlpalen inzake de hervorming van justitie in Polen, te weten F1G, F2G en F3G, geen afbreuk doen aan lopende of toekomstige niet-nakomingsprocedures en, meer in het algemeen, aan de verplichting van de Republiek Polen om het Unierecht en in het bijzonder de uitspraken van het Hof na te leven.

 Conclusies van partijen

24      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

25      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

26      Hongarije verzoekt het Gerecht de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.

27      De Republiek Polen verzoekt het Gerecht de beroepen niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren.

28      De Commissie verzoekt het Gerecht de beroepen niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren en verzoeksters in de kosten te verwijzen.

 In rechte

 Voorwerp van het geding

29      Verzoeksters komen op tegen het bestreden besluit omdat de mijlpalen F1G, F2G en F3G, die gespecificeerd zijn in de enige bijlage bij dat besluit, niet verenigbaar zijn met het Unierecht.

30      De Raad betoogt dat verzoeksters met hun beroepen in werkelijkheid uitsluitend deze mijlpalen aanvechten, door ze kunstmatig te isoleren van het dispositief van het bestreden besluit.

31      Anders dan de Raad betoogt, kan het voorwerp van de beroepen niet aldus worden opgevat dat het enkel strekt tot nietigverklaring van de mijlpalen F1G, F2G en F3G, die betrekking hebben op de hervorming van het gerechtelijk apparaat in Polen, los van het dispositief van het bestreden besluit.

32      Deze mijlpalen, met name de mijlpalen F1G en F2G, vormen namelijk een integrerend en essentieel onderdeel van het bestreden besluit, aangezien zij, ten eerste, zijn opgenomen in artikel 1 van dat besluit en, ten tweede, op bevredigende wijze moeten worden bereikt door de Republiek Polen alvorens betalingen uit hoofde van de artikelen 2 en 3 van dat besluit kunnen worden verricht.

33      Bijgevolg moeten de beroepen aldus worden opgevat dat zij strekken tot nietigverklaring van het bestreden besluit in zijn geheel.

 Mogelijkheid om uitspraak te doen bij beschikking

34      Volgens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan de verweerder het Gerecht verzoeken om uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig artikel 130, lid 7, van dat Reglement beslist het Gerecht zo spoedig mogelijk over het verzoek.

35      Bij beschikking van 31 maart 2023 heeft het Gerecht de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

36      Gelet op de stukken van partijen en rekening houdend met hun antwoorden op de verschillende vragen van het Gerecht, acht het Gerecht zich thans echter in staat om bij beschikking op grond van artikel 130, leden 1 en 7, van het Reglement voor de procesvoering uitspraak te doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Raad, zonder dat de mondelinge behandeling hoeft te worden geopend.

37      In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de beschikking van 31 maart 2023, waarbij de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde is gevoegd, in casu niet in de weg staat aan de mogelijkheid om daar bij beschikking uitspraak over te doen.

 Exceptie van niet-ontvankelijkheid

38      Ter ondersteuning van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid voert de Raad aan dat verzoeksters niet in eigen naam kunnen optreden. Verzoeksters kunnen zich volgens de Raad evenmin beroepen op de situatie van de rechters wier belangen zij behartigen, aangezien deze laatsten zelf noch procesbevoegdheid, noch procesbelang hebben.

39      Verzoeksters betwisten deze stellingen. Bovendien betogen zij met betrekking tot de ontvankelijkheid van hun beroepen, zowel in eigen naam als namens de rechters wier belangen zij behartigen, dat de ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals die uit de huidige rechtspraak naar voren komen, gelet op de bijzonderheden van het onderhavige geval, moeten worden versoepeld.

40      Volgens vaste rechtspraak worden door verenigingen ingestelde beroepen tot nietigverklaring in drie soorten situaties ontvankelijk geacht: ten eerste, wanneer een wettelijke bepaling uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden aan beroepsverenigingen toekent, ten tweede, wanneer de vereniging de belangen vertegenwoordigt van haar leden die zelf procesbevoegdheid zouden hebben, en, ten derde, wanneer de vereniging wordt geïndividualiseerd wegens de aantasting van haar eigen belangen als vereniging, met name omdat haar onderhandelingspositie is aangetast door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd (zie beschikking van 8 mei 2019, Carvalho e.a./Parlement en Raad, T‑330/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:324, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Ontvankelijkheid van de door verzoeksters in eigen naam ingestelde beroepen

41      Verzoeksters betogen dat zij instanties zijn die tot taak hebben de waarde van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te verdedigen. Zij stellen dat zij regelmatig optreden als gesprekspartners van de instellingen van de Unie wanneer het gaat om kwesties op het gebied van de rechtsstaat en dat zij er zelf een institutioneel belang bij hebben om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de waarde van de rechtsstaat te verdedigen. Naast het feit dat zij aan meerdere instellingen van de Unie brieven hebben gezonden, hebben zij verschillende verklaringen gepubliceerd, met name ter verdediging van de rechten van de Poolse rechters. Bovendien zijn zij instanties die de rechters, dat wil zeggen een van de machten van de staat, vertegenwoordigen, en kunnen zij dus niet worden gelijkgesteld met andere verenigingen wat de ontvankelijkheid van hun beroepen tot nietigverklaring betreft.

42      Wat betreft het eerste soort situatie dat wordt genoemd in de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak, stellen verzoeksters niet dat er wettelijke bepalingen bestaan die hun uitdrukkelijk procedurele bevoegdheden toekennen, en niets in de dossiers wettigt de conclusie dat dergelijke bepalingen bestaan.

43      Voor zover het in punt 41 hierboven uiteengezette betoog van verzoeksters aldus moet worden uitgelegd dat hun bepaalde procedurele prerogatieven moeten worden toegekend, teneinde een daadwerkelijke rechterlijke bescherming van de rechterlijke macht te waarborgen, met name tegen de achtergrond van de in artikel 2 VEU verankerde waarde van de rechtsstaat, moet bovendien worden vastgesteld dat geen enkele wettelijke bepaling aan verzoeksters prerogatieven heeft toegekend om een dergelijke bescherming in de context van de faciliteit te waarborgen.

44      Bijgevolg kunnen verzoeksters, in hun hoedanigheid van instanties die rechters vertegenwoordigen, niet in aanmerking komen voor een andere procedurele behandeling dan andere verenigingen.

45      In die omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de beroepen ontvankelijk zijn uit hoofde van het in punt 40 hierboven genoemde eerste soort situatie.

46      Wat betreft het derde soort situatie dat in de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak wordt genoemd, waarin de verenigingen met name als onderhandelaars in hun eigen belangen worden geraakt, moet worden vastgesteld dat verzoeksters in hun geval niet hebben aangetoond dat er sprake is van een dergelijke geraaktheid.

47      De omstandigheid dat verzoeksters naar eigen zeggen „gesprekspartners” van de instellingen van de Unie zijn geweest in de algemene context van kwesties in verband met de rechtsstaat, volstaat namelijk niet om ze in de specifieke context van de vaststelling van het bestreden besluit als onderhandelaars in de zin van de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak aan te merken.

48      Dit geldt ook voor het door verzoeksters in de zaken T‑530/22, T‑531/22 en T‑532/22 aangevoerde feit dat zij de status van waarnemer hebben in verschillende organen van de Raad van Europa, zoals de Europese Commissie voor de efficiëntie in justitie (CEPEJ) bij de Raad van Europa en bij de adviesraad van Europese rechters (CCJE).

49      Om dezelfde reden is het door verzoekster in zaak T‑533/22 aangevoerde feit irrelevant dat zij voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geïntervenieerd in zaken die door Poolse rechters zijn ingeleid met betrekking tot de crisis van de rechtsstaat in Polen.

50      Het argument van verzoekster in zaak T‑530/22 [vertrouwelijk](1) kan evenmin aantonen dat zij in haar eigen belangen wordt geraakt. Met het enkele beroep op dit argument [vertrouwelijk] kan immers niet worden vastgesteld dat die verzoekster rechtstreeks wordt geraakt.

51      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat verzoeksters niet voldoen aan de in punt 40 hierboven in herinnering gebrachte voorwaarden betreffende het eerste en het derde soort situatie en in casu dus niet in eigen naam kunnen optreden.

 Ontvankelijkheid van de beroepen van verzoeksters handelend in naam van hun leden waarvan zij de belangen behartigen

52      Overeenkomstig het tweede soort situatie dat in de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak wordt genoemd, hebben verenigingen procesbevoegdheid wanneer zij de belangen vertegenwoordigen van hun leden, die zelf procesbevoegd zijn.

53      De Raad betwist met name de stelling van verzoeksters dat hun procesbevoegdheid voortvloeit uit het feit dat zij de belangen vertegenwoordigen van rechters die zelf procesbevoegd zouden zijn.

54      Om te beginnen moet ten eerste worden opgemerkt dat verzoeksters in de zaken T‑530/22, T‑531/22 en T‑532/22, in antwoord op een vraag van het Gerecht, hebben verduidelijkt dat zij verenigingen zijn die rechters op internationaal niveau vertegenwoordigen en dat hun leden doorgaans nationale beroepsverenigingen zijn, waaronder Poolse verenigingen van rechters.

55      In dit verband betogen verzoeksters in die drie zaken dat de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak inzake de procesbevoegdheid van verenigingen die namens hun leden optreden, ook op laatstbedoelde situatie moet worden toegepast. In dit verband verwijzen zij met name naar het arrest van 28 november 2008, Hôtel Cipriani e.a./Commissie (T‑254/00, T‑270/00 en T‑277/00, EU:T:2008:537), waarin een beroep ontvankelijk is verklaard dat was ingesteld door een vereniging die de belangen behartigde van haar leden, bestaande uit verenigingen die natuurlijke of rechtspersonen vertegenwoordigden die zelf procesbevoegd waren.

56      Ten tweede moet ook worden opgemerkt dat verzoekster in zaak T‑533/22 – aangezien zij een stichting is en dus geen leden heeft – zich niet heeft beroepen op een procesbevoegdheid die eruit voortvloeit dat de belangen van de rechters wier belangen zij behartigt, zijn geraakt. In haar antwoord op de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verzoekster in die zaak betoogd dat het niet van belang was of een instantie namens haar leden handelde, aangezien een lidmaatschapsband niet onontbeerlijk was, maar dat het volstond dat zij handelde in naam van degenen wier belangen zij behartigde.

57      De in punt 40 aangehaalde rechtspraak kan worden toegepast op de in de punten 54 en 56 hierboven genoemde specifieke situaties indien de leden van de verenigingen die op hun beurt lid zijn van verzoeksters, zelf procesbevoegdheid hebben. In casu moet worden onderzocht of de rechters die lid zijn van de verenigingen die op hun beurt lid zijn van verzoeksters, procesbevoegd zijn.

58      Overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU kan „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”.

59      Aangezien het bestreden besluit aan de Republiek Polen is gericht, moet de ontvankelijkheid van de beroepen worden onderzocht in het licht van de tweede en de derde zinsnede van artikel 263, vierde alinea, VWEU, waarin de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid wordt gesteld.

60      In dit verband beroepen verzoeksters zich op de rechtstreekse geraaktheid van de rechters wier belangen zij behartigen. Zij maken daarbij een onderscheid tussen drie groepen rechters, te weten, ten eerste, de Poolse rechters tegen wie de tuchtkamer beslissingen heeft gewezen en die rechtstreeks zouden worden geraakt door de heroverwegingsprocedure die is neergelegd in de mijlpalen F2G en F3G, ten tweede, alle Poolse rechters die rechtstreeks zouden worden geraakt door deze heroverwegingsprocedure en mijlpaal F1G, en ten derde, alle andere Europese rechters die eveneens rechtstreeks door die mijlpalen zouden worden geraakt.

–       Rechtstreekse geraaktheid van de Poolse rechters tegen wie de tuchtkamer beslissingen heeft gewezen

61      Onderzocht moet worden of verzoeksters, om te bewijzen dat hun beroepen ontvankelijk zijn, zich mogen baseren op de situatie van de Poolse rechters die rechtstreeks zouden worden geraakt wanneer een heroverwegingsprocedure als bedoeld in de mijlpalen F2G en F3G wordt ingeleid.

62      Volgens vaste rechtspraak moet, opdat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door de maatregel waartegen het beroep is gericht, zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden, namelijk dat de maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en dat hij aan degenen aan wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Wat betreft de eerste voorwaarde heeft het Hof erop gewezen dat elke handeling, zowel een regelgevingshandeling als een handeling van een andere aard, in beginsel een particulier rechtstreeks kan raken en dus rechtstreeks gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van deze persoon, ongeacht of de handeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt of niet (arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punt 74).

64      Bij het onderzoek of het bestreden besluit rechtstreeks gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van de rechters die zijn getroffen door beslissingen van de tuchtkamer, moet bovendien worden gekeken naar de substantie van de betrokken handeling en moeten die gevolgen worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, zoals de inhoud van die handeling, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de context waarin de handeling is vastgesteld en met de bevoegdheden van de instelling die de handeling heeft vastgesteld (zie in die zin arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punten 63 en 75).

65      Wat in de eerste plaats de substantie van het bestreden besluit betreft, beoordeeld in het licht van de inhoud en de context ervan, zij eraan herinnerd dat verordening 2021/241 is vastgesteld op grond van artikel 175, derde alinea, VWEU, een artikel betreffende de coördinatie door de lidstaten van hun economisch beleid teneinde de in artikel 174 VWEU genoemde doelstellingen van economische, sociale en territoriale samenhang te bereiken.

66      Artikel 1 („Voorwerp”) van verordening 2021/241 bepaalt dat bij die verordening de herstel- en veerkrachtfaciliteit wordt ingesteld en dat die verordening de doelstellingen van de faciliteit bepaalt, alsook de financiering ervan, de vormen van Uniefinanciering op grond van de faciliteit en de regels voor de verstrekking van die financiering. Overweging 8 ervan preciseert dat de faciliteit een innovatief instrument is waarmee rechtstreekse financiële steun aan de lidstaten kan worden verleend.

67      Uit artikel 4, lid 1, van die verordening blijkt dat de algemene doelstelling van de faciliteit erin bestaat de economische, sociale en territoriale cohesie van de Unie te verbeteren, met name door de veerkracht, de crisisparaatheid en het aanpassingsvermogen van de lidstaten te verbeteren. Zo moet de faciliteit met name bijdragen aan opwaartse economische en sociale convergentie, het herstellen en stimuleren van duurzame groei en de integratie van de economieën van de Unie.

68      Daartoe stellen de lidstaten herstel- en veerkrachtplannen op, die door de Commissie worden beoordeeld. De beoordeling wordt vervolgens goedgekeurd bij een uitvoeringsbesluit van de Raad. Een dergelijk besluit stelt de betaling van een financiële bijdrage afhankelijk van de naleving van voorwaarden, te weten de uitvoering van die plannen, met inbegrip van de verwezenlijking van mijlpalen en streefdoelen, die volgens artikel 2, lid 4, van verordening 2021/241 metingen zijn van de vorderingen in de richting van de verwezenlijking van een hervorming of een investering.

69      Artikel 15, lid 2, van verordening 2021/241 bepaalt dat de Commissie, wanneer zij van mening is dat de aanvraag voor steun via leningen voldoet aan de in lid 1 bedoelde criteria en nadat het in artikel 20, lid 1, bedoelde uitvoeringsbesluit van de Raad is vastgesteld, een leningsovereenkomst met de betrokken lidstaat sluit.

70      Evenzo bepaalt artikel 23, lid 1, van verordening 2021/241 dat de Commissie, zodra de Raad een uitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 20, lid 1, heeft vastgesteld, met de betrokken lidstaat een overeenkomst sluit die een individuele juridische verbintenis vormt in de zin van het Financieel Reglement.

71      Krachtens artikel 24, lid 9, van verordening 2021/241 beëindigt de Commissie de in artikel 15, lid 2, en artikel 23, lid 1, bedoelde overeenkomsten wanneer de betrokken lidstaat geen concrete vorderingen heeft gemaakt bij de verwezenlijking van de desbetreffende mijlpalen en streefdoelen en maakt zij de financiële bijdrage vrij.

72      In de context van het bestreden besluit hebben de mijlpalen dus tot doel de voorwaarden vast te stellen waaraan de Republiek Polen moet voldoen en die vervolgens door de Commissie moeten worden onderzocht om uit te maken of middelen uit hoofde van de faciliteit aan deze lidstaat kunnen worden toegekend. Bijgevolg zijn de mijlpalen enkel relevant voor het proces van vrijmaking van de middelen uit hoofde van de faciliteit, aangezien de verwezenlijking van de mijlpalen een voorwaarde is voor de uitbetaling van die middelen.

73      In dit verband zij erop gewezen dat bij het bestreden besluit een geheel van door de Republiek Polen te bereiken mijlpalen en streefdoelen is vastgesteld. Alleen al voor de vrijmaking van middelen in het kader van de eerste tranche van de faciliteit diende de Republiek Polen bijvoorbeeld, naast de mijlpalen F1G en F2G, nog 26 andere mijlpalen te realiseren, zoals blijkt uit deel 2, punt 2.1.1, van de bijlage bij het bestreden besluit.

74      Hieruit volgt dat de mijlpalen, met inbegrip van de mijlpalen F1G, F2G en F3G, budgettaire voorwaarden zijn, aangezien financiering uit hoofde van de faciliteit slechts mogelijk is wanneer die mijlpalen zijn bereikt.

75      In de context van het bestreden besluit hebben de mijlpalen F1G, F2G en F3G dus tot doel ervoor te zorgen dat de criteria van artikel 19, lid 3, onder b) en j), van verordening 2021/241 en de verplichtingen van artikel 22 van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 20, lid 5, onder e), ervan, worden nageleefd, teneinde een doeltreffend antwoord te bieden op de in het kader van het Europees Semester vastgestelde uitdagingen, en te verzekeren dat de tekortkomingen van het Poolse gerechtelijk apparaat de financiële belangen van de Unie niet schaden.

76      Bij de vaststelling van het bestreden besluit was de Raad gebonden aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en aan de waarde van de rechtsstaat, overeenkomstig artikel 2 VEU en de desbetreffende rechtspraak van het Hof.

77      Evenzo weerspiegelen de mijlpalen F1G, F2G en F3G het verband tussen enerzijds de eerbiediging van de waarde van de rechtsstaat en anderzijds de goede uitvoering van de begroting van de Unie overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer en de bescherming van de financiële belangen van de Unie (zie naar analogie arrest van 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 148).

78      Anders dan verzoeksters lijken te suggereren, heeft de Raad met de vaststelling van het bestreden besluit en dus met de vaststelling van de mijlpalen F1G, F2G en F3G echter niet gepoogd om de regels inzake de waarde van de rechtsstaat of de effectieve rechterlijke bescherming, zoals verduidelijkt in de rechtspraak van het Hof, te vervangen.

79      Dit wordt overigens bevestigd door overweging 45 van het bestreden besluit, volgens welke de mijlpalen F1G, F2G en F3G de verplichting van de Republiek Polen onverlet laten om te allen tijde het Unierecht en met name artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zoals uitgelegd door het Hof, in acht te nemen, alsook door overweging 50 van het bestreden besluit, waarin is bepaald dat die mijlpalen geen afbreuk doen aan de lopende of toekomstige niet-nakomingsprocedures en, meer in het algemeen, aan de verplichting van de Republiek Polen om het Unierecht en in het bijzonder de uitspraken van het Hof na te leven.

80      Door in de bijlage bij het bestreden besluit de mijlpalen F1G, F2G en F3G te specificeren die de Republiek Polen moest bereiken om in aanmerking te komen voor financiering uit hoofde van de faciliteit, had de Raad dus niet de bedoeling om deze lidstaat te machtigen om zich niet te voegen naar uitspraken van het Hof waarbij wordt vastgesteld dat deze lidstaat de waarde van de rechtsstaat of het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming niet in acht heeft genomen.

81      Het is in het licht van de voorgaande overwegingen dat in de tweede plaats moet worden onderzocht of het bestreden besluit, gelet op de substantie ervan, de rechters die zijn getroffen door de beslissingen van de tuchtkamer rechtstreeks raakt vanuit het oogpunt van de in de bijlage bij dat besluit opgenomen mijlpaal F2G.

82      In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoeksters zich zowel op mijlpaal F2G als op mijlpaal F3G baseren om te stellen dat de rechters die zijn getroffen door de beslissingen van de tuchtkamer, worden geraakt wanneer een heroverwegingsprocedure wordt ingeleid. Aangezien mijlpaal F3G slechts een uiterste termijn vastlegt waarbinnen de heroverwegingsprocedures ten uitvoer moeten worden gelegd, en de inleiding van de heroverwegingsprocedure als zodanig wordt behandeld in mijlpaal F2G, moet de rechtstreekse geraaktheid van deze rechters enkel worden onderzocht vanuit het oogpunt van mijlpaal F2G, zoals vastgesteld in de bijlage bij het bestreden besluit.

83      Het bestreden besluit is gericht aan de Republiek Polen, die de in de bijlage bij dit besluit vermelde mijlpaal F2G moet bereiken om in aanmerking te komen voor financiering uit de faciliteit.

84      Volgens de in punt 63 hierboven aangehaalde rechtspraak betekent het feit dat de betrokken handeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, op zich niet dat zij geen rechtstreekse gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van een particulier.

85      Er moet evenwel een rechtstreeks verband bestaan tussen de betrokken handeling en de gevolgen ervan voor de verzoekende partij (zie in die zin arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punten 74 en 76).

86      Zo heeft het Hof in punt 75 van het arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad (C‑348/20 P, EU:C:2022:548), geoordeeld dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de bestreden handeling, die een richtlijn was, en de gevolgen ervan, aangezien de betrokken bepalingen specifieke verplichtingen hadden opgelegd aan de verzoekende partij.

87      Los van de eventuele beoordelingsbevoegdheid waarover de Republiek Polen bij de uitvoering van mijlpaal F2G beschikt, moet er in casu aan worden herinnerd dat deze mijlpaal enkel een voorwaarde stelt waaraan de betrokken lidstaat moet voldoen om in aanmerking te komen voor financiering, zoals in punt 74 hierboven is vastgesteld. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit via mijlpaal F2G deze lidstaat op definitieve wijze specifieke verplichtingen heeft opgelegd in zijn betrekkingen met de rechters die door beslissingen van de tuchtkamer zijn getroffen.

88      In het bijzonder heeft het bestreden besluit niet tot gevolg gehad dat de voorwaarden van dat besluit van toepassing zijn geworden op de rechters die door beslissingen van de tuchtkamer zijn getroffen, noch heeft het een specifieke regel rechtstreeks op hen toepasselijk gemaakt. Er bestaat dus geen rechtstreeks verband tussen dit besluit, voor zover mijlpaal F2G daarin is verduidelijkt, en de rechtspositie van de rechters die zijn getroffen door beslissingen van de tuchtkamer.

89      Bijgevolg bleef de situatie van de rechters die zijn getroffen door beslissingen van de tuchtkamer, ook na de vaststelling van het bestreden besluit onderworpen aan de relevante bepalingen van Pools recht die op die situatie van toepassing zijn en aan de bepalingen van het Unierecht en de uitspraken van het Hof, zonder dat de in dat besluit gespecificeerde mijlpaal F2G tot een rechtstreekse wijziging van de rechtspositie van die rechters leidt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

90      Anders dan verzoeksters stellen, kan bovendien niet worden aangenomen dat mijlpaal F2G tot gevolg had dat het „mogelijk of zelfs [vereist] werd” dat een heroverwegingsprocedure in het Poolse recht werd ingevoerd en dat de Commissie, die heeft meegewerkt aan de vaststelling van het bestreden besluit en dus aan de specificatie van de mijlpalen F1G, F2G en F3G, daardoor met name in het kader van niet-nakomingsprocedures niet kan aanvoeren dat de heroverwegingsprocedure onverenigbaar is met het Unierecht.

91      Ten eerste wordt met het bestreden besluit namelijk gewoon een reeks financieringsvoorwaarden, waaronder mijlpaal F2G, goedgekeurd, zonder dat de situatie van de rechters die zijn getroffen door beslissingen van de tuchtkamer rechtstreeks wordt gewijzigd, aangezien hun situatie enkel wordt gewijzigd door de maatregel die de Republiek Polen nadien heeft vastgesteld om die mijlpaal te realiseren. Gelet op de conclusie in punt 80 hierboven, kan bovendien niet op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit opgenomen mijlpaal F2G worden toegestaan dat de Republiek Polen zich onttrekt aan haar verplichtingen die voortvloeien uit het Unierecht, met name de arresten en beschikkingen van het Hof.

92      Ten tweede, gesteld al dat de procedurele rechten van de Commissie beperkt zijn wegens haar rol in de procedure die tot de specificatie van de mijlpalen heeft geleid – zoals verzoeksters betogen –, zou dit in casu niet tot gevolg hebben dat de rechters die zijn getroffen door beslissingen van de tuchtkamer rechtstreeks worden geraakt door het bestreden besluit.

93      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit, dat de voorwaarden bepaalt waaronder de Republiek Polen toegang heeft tot financiering uit hoofde van de faciliteit, geen rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van de rechters die door beslissingen van de tuchtkamer zijn getroffen, zodat niet aan de eerste voorwaarde voor rechtstreekse geraaktheid is voldaan.

–       Rechtstreekse geraaktheid van alle Poolse rechters en rechters van de andere lidstaten en de Europese Economische Ruimte (EER)

94      Volgens verzoeksters worden alle Poolse rechters alsook alle rechters van de andere lidstaten en de EER rechtstreeks geraakt door het bestreden besluit.

95      Wat betreft om te beginnen de geraaktheid van de Poolse rechters als gevolg van de heroverwegingsprocedure waarin de mijlpalen F2G en F3G voorzien, betogen verzoeksters dat zelfs de rechters die niet zijn getroffen door beslissingen van de tuchtkamer „een afschrikkend effect ondervinden in de uitoefening van hun beroep” zolang de situatie van hun collega’s die door dergelijke beslissingen zijn getroffen, niet is opgehelderd, en dat de werklast groter is zolang hun collega’s geschorst blijven. De verlenging van de schorsing van rechters aan wie onwettige sancties zijn opgelegd, zou „het vertrouwen kunnen ondermijnen dat justitie in een democratische samenleving en in een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken”. Zij heeft rechtstreeks gevolgen voor de mogelijkheid van alle magistraten om de missie die op grond van hun taken op hen rust, naar behoren te vervullen.

96      In dit verband moet worden opgemerkt dat, aangezien de mijlpalen F2G en F3G geen rechtstreekse gevolgen hebben voor de situatie van de Poolse rechters die door beslissingen van de tuchtkamer zijn getroffen, zoals is vastgesteld in de punten 82 tot en met 93 hierboven, dit a fortiori ook geldt voor de Poolse rechters die niet door dergelijke beslissingen zijn getroffen.

97      Wat vervolgens de geraaktheid van alle Poolse rechters als gevolg van mijlpaal F1G betreft, betogen verzoeksters dat deze mijlpaal, zoals goedgekeurd bij het bestreden besluit, rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van alle Poolse rechters, aangezien deze niet volstaat om een effectieve rechterlijke bescherming te herstellen. Volgens hen zien de Poolse rechters zich verplicht om uitspraak te doen in zaken, waaronder zaken met betrekking tot een financiering op grond van de faciliteit, „in professionele omstandigheden die onaanvaardbaar zijn omdat zij nog steeds onrechtmatige druk [zouden] ondervinden en hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid [zouden] worden aangetast”. „De Poolse rechters zouden verplicht zijn om hun ambt uit te oefenen onder omstandigheden die twijfels doen rijzen”, met name ten aanzien van hun vermogen om zich tot het Hof te wenden, het Unierecht volledig toe te passen en beslissingen te nemen die ingaan tegen de belangen van de regering of van de aan de macht zijnde politieke partij in Polen.

98      In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet aantonen dat er tussen de situatie van alle Poolse rechters en mijlpaal F1G een voldoende nauwe band bestaat op grond waarvan kan worden geoordeeld dat die mijlpaal rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van die rechters.

99      Verzoeksters bekritiseren namelijk met name mijlpaal F1G op grond dat deze niet volstaat om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Poolse rechters te herstellen en, meer in het algemeen, om een Pools gerechtelijk apparaat te organiseren dat de minimumvereisten respecteert die worden opgelegd in het kader van de eerbiediging van de rechtsstaat.

100    Verzoeksters ventileren alleen maar algemene beweringen over wat mijlpaal F1G naar hun mening had moeten omvatten. Zij preciseren echter niet welke concrete elementen in de tekst van de mijlpaal de Poolse rechters rechtstreeks zouden benadelen.

101    De omstandigheid dat in het bestreden besluit regels ontbreken die verzoeksters noodzakelijk achten, kan echter geen rechtstreekse inmenging vormen in de rechten van de Poolse rechters die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU waardoor hun rechtspositie rechtstreeks wordt geraakt.

102    Ten slotte stellen verzoeksters dat de bij het bestreden besluit goedgekeurde mijlpalen F1G, F2G en F3G de rechters van de andere lidstaten en de EER rechtstreeks raken wegens de nauwe banden tussen de rechtsorden van die staten en de rechtsorde van de Unie.

103    Ten eerste voeren zij aan dat deze rechters bijvoorbeeld verplicht zijn om vonnissen te erkennen en uit te voeren of om de plaatselijke bevoegdheid in asielprocedures vast te stellen of nog om verzoeken om uitlevering van een persoon op grond van een Europees aanhoudingsbevel te onderzoeken. De omstandigheid dat de rechtsstaat in een lidstaat in het gedrang komt, kan volgens verzoekster rechtstreeks gevolgen hebben op het vermogen van de rechters van andere staten om hun taken naar behoren te vervullen.

104    Ook al kunnen tekortkomingen in de rechtsorde van een lidstaat gevolgen hebben voor de uitoefening van de rechterlijke macht in andere staten en gesteld al dat deze tekortkomingen de dagelijkse werkzaamheden van de rechters van die staten kunnen beïnvloeden, dan nog impliceert dat niet dat het bestreden besluit rechtstreeks gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van die rechters.

105    Ten tweede betogen verzoeksters dat er een risico op een „domino-effect” tussen de lidstaten bestaat, aangezien de wetgever van een lidstaat die wetgevingshervormingen overweegt, daaronder begrepen hervormingen die verband houden met de organisatie van zijn gerechtelijk apparaat, zich laat inspireren door ontwikkelingen in de andere lidstaten.

106    Opgemerkt zij dat de overwegingen van verzoeksters met betrekking tot een mogelijk domino-effect, hoe belangrijk deze op politiek vlak ook kunnen zijn, niet aantonen dat het bestreden besluit rechtstreeks gevolgen heeft voor de situatie van de rechters van de andere lidstaten of de EER.

107    Bijgevolg worden noch de Poolse rechters, ongeacht of zij al dan niet zijn getroffen door een beslissing van de tuchtkamer, noch de rechters van de andere lidstaten of de EER rechtstreeks geraakt door het bestreden besluit. Verzoeksters kunnen zich dus niet met succes op de situatie van deze rechters baseren om de ontvankelijkheid van hun beroepen te staven.

108    Verzoeksters kunnen zich evenmin met succes beroepen op de derde zinsnede van artikel 263, vierde alinea, VWEU, die betrekking heeft op regelgevingshandelingen, met het argument dat de rechters van wie zij de belangen behartigen, via de belangen van hun leden, procesbevoegdheid zouden hebben op grond van die derde zinsnede. De voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden handeling, heeft namelijk dezelfde betekenis in zowel de tweede als de derde zinsnede van artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie in die zin arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punt 73). In die omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of het bestreden besluit een regelgevingshandeling in de zin van de derde zinsnede van artikel 263, vierde alinea, VWEU is, aangezien verzoeksters niet rechtstreeks worden geraakt door het bestreden besluit.

109    Gelet op het voorgaande, en aangezien de rechters wier belangen door verzoeksters worden behartigd, zelf geen procesbevoegdheid hebben, voldoen verzoeksters evenmin aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van hun beroepen uit hoofde van het tweede soort situatie, als bedoeld in de rechtspraak die in punt 40 hierboven is aangehaald.

 Versoepeling van de ontvankelijkheidsvoorwaarden

110    Volgens verzoeksters moeten de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de beroepen in het onderhavige geval worden versoepeld.

111    Verzoeksters zijn in wezen van mening dat de ontvankelijkheidsvoorwaarden met een zekere soepelheid moeten worden toegepast, met name wegens de vereisten die verband houden met de effectieve rechterlijke bescherming en met de rechtsstaat, een fundamentele waarde van de Unie die deel uitmaakt van haar identiteit. Volgens verzoeksters is het volledige stelsel van rechtsmiddelen impliciet gebaseerd op de premisse dat de lidstaten de waarde van de rechtsstaat eerbiedigen. Naar hun mening geldt deze premisse in Polen echter niet meer, aangezien de situatie wordt gekenmerkt door structurele tekortkomingen die het gevolg zijn van een bewuste keuze om het Unierecht en in het bijzonder de beslissingen van het Hof niet in acht te nemen. In dit verband betogen verzoeksters dat de prejudiciële verwijzing als rechtsmiddel niet meer openstaat voor henzelf of voor de rechters wier belangen zij behartigen.

112    De Raad, ondersteund door Hongarije, betwist de argumenten van verzoeksters.

113    In dit verband moet worden opgemerkt dat de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU weliswaar moeten worden uitgelegd in het licht van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, maar dat een dergelijke uitlegging er niet toe mag leiden dat de uitdrukkelijk in dat Verdrag gestelde voorwaarden terzijde worden geschoven (zie in die zin arresten van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    In het bijzonder heeft de bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verleende bescherming niet tot doel het systeem van rechterlijke toetsing dat is neergelegd in de Verdragen, met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de rechter van de Unie, te wijzigen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Met name vereist de door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verleende bescherming niet dat een justitiabele onvoorwaardelijk rechtstreeks bij de Unierechter beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen handelingen van de Unie (arrest van 28 oktober 2020, Associazione GranoSalus/Commissie, C‑313/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:869, punt 62).

116    Zoals in punt 109 hierboven is vastgesteld, kunnen verzoeksters in casu niet met succes stellen dat zij rechtstreeks worden geraakt door het bestreden besluit.

117    In die omstandigheden zou een versoepeling van de ontvankelijkheidsvoorwaarden, zoals door verzoeksters is gevorderd, in feite betekenen dat de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid die uitdrukkelijk in artikel 263, vierde alinea, VWEU wordt gesteld, terzijde wordt geschoven, hetgeen in strijd zou zijn met de in punt 113 hierboven aangehaalde rechtspraak. De door verzoeksters aangevoerde structurele tekortkomingen in het gerechtelijk apparaat in Polen kunnen dus hoe dan ook niet rechtvaardigen dat het Gerecht afwijkt van de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid, die overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU van toepassing is op beroepen die door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld.

118    Dit doet geen afbreuk aan de verplichting die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 266 VWEU op de Republiek Polen rust om de tekortkomingen met betrekking tot de crisis van de rechtsstaat die door het Hof zijn vastgesteld zo spoedig mogelijk te verhelpen. Bovendien staat artikel 263 VWEU volgens de eerste alinea ervan met name de lidstaten en de instellingen toe om beroep in te stellen tegen alle door de instellingen, organen en instanties van de Unie vastgestelde bepalingen – ongeacht de vorm – die beogen bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen, zonder dat zij een procesbelang hoeven aan te tonen (zie in die zin arrest van 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, EU:C:2011:656, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts staat het aan de Commissie, overeenkomstig haar rol van hoedster van de Verdragen, zoals die blijkt uit artikel 17, lid 1, VEU (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P-C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 59), en gelet op het feit dat de waarden van artikel 2 VEU, waaronder de waarde van de rechtsstaat, de identiteit zelf van de Unie als gemeenschappelijke rechtsorde definiëren (arrest van 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 145), om te handelen – ook in het kader van haar beoordeling als bedoeld in artikel 24, lid 3, van verordening 2021/241 – teneinde ertoe bij te dragen dat de Republiek Polen voldoet aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

119    Gelet op een en ander moeten de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

120    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten te worden verwezen.

121    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Republiek Polen, Hongarije en de Commissie zullen derhalve hun eigen kosten dragen.


HET GERECHT (Grote kamer)

beschikt:

1)      De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Magistratseuropéenspour la démocratie et les libertés (Medel), International Association of Judges, Association of European Administrative Judges en Stichting Rechters voor Rechters worden verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Republiek Polen, Hongarije en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

Luxemburg, 4 juni 2024.

De griffier

 

De president

V. Di Bucci

 

M. van der Woude


*      Procestaal: Engels.


1      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.