Language of document : ECLI:EU:T:2005:166

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

11 mei 2005 (*)

„Staatssteun – Herstructurering – Misbruik van staatssteun – Terugvordering van steun – Artikel 88, lid 2, EG – Verordening (EG) nr. 659/1999”

In de gevoegde zaken T‑111/01 en T‑133/01,

Saxonia Edelmetalle GmbH, gevestigd te Haslbrücke (Duitsland), vertegenwoordigd door P. von Woedtke, advocaat,

verzoekster in zaak T‑111/01,

en

J. Riedemann als curator van ZEMAG GmbH, in liquidatie, gevestigd te Zeitz (Duitsland), vertegenwoordigd door U. Vahlhaus, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T‑133/01,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en V. Di Bucci als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende de nietigverklaring van beschikking 2001/673/EG van de Commissie van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren‑ und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH) (PB L 236, blz. 3),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, M. Jaeger, P. Mengozzi, M. E. Martins Ribeiro en F. Dehousse, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 juni 2004,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 87, lid 1, EG bepaalt:

„Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

2        Artikel 88, lid 2, EG luidt:

„Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn […]”

3        De Raad heeft op 22 maart 1999 verordening (EG) nr. 659/1999 vastgesteld tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).

4        Volgens artikel 1, sub g, van verordening nr. 659/1999 is sprake van „misbruik van steun” ingeval „steun […] door de begunstigde wordt gebruikt in strijd met een beschikking die werd gegeven overeenkomstig artikel 4, lid 3, of artikel 7, leden 3 en 4, van deze verordening”, dat wil zeggen in strijd met een beschikking om geen bezwaar te maken tegen de toekenning van steun of met een beschikking luidens welke de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, waaraan voorwaarden en verplichtingen verbonden kunnen zijn.

5        In artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 is bepaald:

„De beschikking om de formele onderzoeksprocedure in te leiden behelst een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie betreffende de steunverlenende aard van de voorgestelde maatregel, alsook de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. In de beschikking worden de betrokken lidstaat en de andere belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen mede te delen binnen een vastgestelde termijn die normalerwijs niet langer dan een maand mag zijn. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen kan de Commissie deze termijn verlengen.”

6        Artikel 10 van verordening nr. 659/1999 bepaalt:

„1.      Indien de Commissie, uit welke bron ook, over informatie beschikt met betrekking tot beweerdelijk onrechtmatige steun, onderwerpt zij die informatie onverwijld aan een onderzoek.

2.      Zo nodig verzoekt zij de betrokken lidstaat om informatie. Artikel 2, lid 2, en artikel 5, leden l en 2, zijn van overeenkomstige toepassing.

3.      Indien de betrokken lidstaat, ondanks een aanmaning overeenkomstig artikel 5, lid 2, de gevraagde informatie niet binnen de door de Commissie gestelde termijn verstrekt of onvolledige informatie verstrekt, verlangt de Commissie de te verstrekken informatie bij beschikking (‚bevel tot het verstrekken van informatie’). In deze beschikking wordt aangegeven welke informatie wordt verlangd, en wordt een passende termijn gesteld waarbinnen deze moet worden verstrekt.”

7        Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 659/1999 luidt:

„Het onderzoek naar mogelijke onrechtmatige steun resulteert in een beschikking overeenkomstig artikel 4, leden 2, 3 of 4. In geval van een beschikking tot inleiding van een formele onderzoeksprocedure wordt de procedure afgesloten bij een beschikking overeenkomstig artikel 7. Indien een lidstaat niet voldoet aan een bevel tot het verstrekken van informatie, wordt de beschikking op grond van de beschikbare informatie gegeven.”

8        In artikel 14 van verordening nr. 659/1999 is bepaald:

„1.      Indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun beschikt de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen (‚terugvorderingsbeschikking’). De Commissie verlangt geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht.

2.      De op grond van een terugvorderingsbeschikking terug te vorderen steun omvat rente tegen een door de Commissie vastgesteld passend percentage. De rente is betaalbaar vanaf de datum waarop de onrechtmatige steun voor de begunstigde beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling van de steun.

3.      Onverminderd een beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel [242] van het Verdrag, dient terugvordering onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures van de betrokken lidstaat te geschieden, voorzover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie toelaten. Daartoe nemen de betrokken lidstaten in geval van een procedure voor een nationale rechtbank alle nodige maatregelen, met inbegrip van voorlopige maatregelen, waarover zij binnen hun nationale rechtsstelsel beschikken om dit doel te bereiken, onverminderd de communautaire wetgeving.”

9        Bovendien luidt artikel 16 van verordening nr. 659/1999, getiteld „Misbruik van steun”:

„Onverminderd artikel 23 kan de Commissie in gevallen van misbruik van steun de formele onderzoeksprocedure inleiden overeenkomstig artikel 4, lid 4. De artikelen 6, 7, 9 en 10, artikel 11, lid 1, en de artikelen 12, 13, 14 en 15 zijn mutatis mutandis van toepassing.”

 Voorgeschiedenis van het geschil

10      In 1993 zijn acht ondernemingen uit de voormalige Duitse Democratische Republiek [Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte (ZEMAG) GmbH, LandTechnik Schlüter GmbH, ILKA MAFA Kältetechnik GmbH, SKL Motoren‑ und Systembautechnik GmbH, SKL Spezialapparatebau GmbH, Magdeburger Eisengießerei GmbH, Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH] ondergebracht in een in handen van de Treuhandanstalt (later Bundesanstalt für vereinigungsbedingte Sonderaufgaben; hierna: „BvS”) zijnde houdstermaatschappij, EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG, met het oog op herstructurering en privatisering.

11      Bij op 25 november 1994 ondertekende privatiseringsovereenkomst heeft de BvS de acht bovenvermelde ondernemingen gezamenlijk verkocht aan een personenvennootschap naar Duits recht, Emans & Partner GbR. De acht ondernemingen en de houdstermaatschappij EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG, thans Lintra Beteiligungsholding GmbH (hierna: „houdstermaatschappij Lintra”), zijn daarop de Lintra-groep gaan vormen.

12      Daar het privatiseringsplan en het daarmee samenhangende herstructureringsplan steunmaatregelen bevatten, zijn deze door de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie aangemeld bij brief van 19 januari 1995.

13      Bij beschikking SG(96) D/4218 van 13 maart 1996, waarvan een korte samenvatting is bekendgemaakt in PB C 168, blz. 10 (hierna: „beschikking van 13 maart 1996”), heeft de Commissie de betaling toegestaan van de aangemelde steun, die verenigbaar werd geacht met inzonderheid artikel 92, lid 3, sub c, van het EG-Verdrag [thans, na wijziging, artikel 87, lid 3, sub c, EG]. De Duitse autoriteiten zijn bij brief van 23 april 1996 van deze beschikking op de hoogte gebracht. Het totale steunbedrag dat aan de Lintra-groep mocht worden betaald, bedroeg 824 200 000 Duitse mark (DEM).

14      Hoewel aanvankelijk ervan uit werd gegaan dat de dochterondernemingen van de houdstermaatschappij Lintra (hierna: „Lintra‑dochterondernemingen” of „dochterondernemingen”) in 1998 rendabel zouden worden, heeft de BvS begin 1997 moeten ingrijpen om het faillissement van de hele groep te voorkomen. Volgens een op 6 januari 1997 met de investeerders gesloten overeenkomst, heeft de BvS laatstgenoemden ontslagen van iedere aansprakelijkheid uit hoofde van de privatiseringsovereenkomst. Daartegenover heeft de BvS het recht verkregen, te allen tijde Lintra-dochterondernemingen tegen een symbolische prijs van 1 DEM te verwerven. Volgens die overeenkomst had de houdstermaatschappij Lintra als hoofddoel, de Lintra-dochterondernemingen geheel of gedeeltelijk aan nieuwe investeerders door te verkopen.

15      Na bij de overeenkomst van 6 januari 1997 de zeggenschap over de Lintra-groep te hebben overgenomen, heeft de BvS beslist om de enige vennootschap van de groep, Saxonia Edelmetalle, die toen reeds rendabel was, zonder toekenning van nieuwe steun te verkopen. Verzoekster in zaak T‑111/01, die in de sector van de muntslag werkzaam is, is in 1997 door de vennootschap Vereinigte Deutsche Nickelwerke AG gekocht.

16      Daarnaast heeft de BvS beslist om verder te gaan met de herstructurering van verscheidene andere dochterondernemingen, waaronder de vennootschap ZEMAG, teneinde deze potentieel rendabele ondernemingen voor te bereiden op een zo spoedig mogelijke doorverkoop aan industriële partners. ZEMAG, verzoekster in zaak T‑133/01, die in de sector van machines voor bruinkoolmijnen werkzaam is, is eind 1997 aan de investeerders Jacobi & Lobeck verkocht.

17      Bij in september 1999 gesloten overeenkomst tussen de BvS, de houdstermaatschappij Lintra en de resterende investeerders, heeft de BvS de houdstermaatschappij Lintra voor het bedrag van 1 DEM verworven. Deze vennootschap is sinds 1 januari 2000 in liquidatie.

18      Nadat de Bondsrepubliek Duitsland in 1998 nieuwe herstructureringssteun bij haar had aangemeld, heeft de Commissie de Duitse autoriteiten bij brief van 25 juni 1998 een reeks vragen gesteld.

19      Bij brief van 22 juni 1999 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van haar beschikking tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG. Bij deze beschikking (PB C 238, blz. 4) heeft de Commissie vastgesteld dat het sinds de eerste aanmelding van de Duitse autoriteiten daadwerkelijk betaalde steunbedrag lager was dan het bij de beschikking van 13 maart 1996 toegestane bedrag. Zij heeft evenwel opgemerkt dat bepaalde delen van de betaalde steun, waaronder een liquiditeitslening van 12 000 000 DEM, niet gedekt waren door de beschikking van 13 maart 1996. De Commissie heeft ook twijfels geuit over de volgende punten:

–        de volledigheid en juistheid van de vóór de beschikking van 13 maart 1996 ontvangen informatie;

–        het gebruik van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun;

–        de toekenning van andere steun aan de Lintra-groep.

20      Bij brieven van 18 oktober 1999 en 10 maart 2000 hebben de Duitse autoriteiten geantwoord op de vragen en de vaststellingen van de Commissie in haar beschikking tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG. Uit deze informatie blijkt met name dat:

–        sinds de eerste aanmelding van de Duitse autoriteiten, het totale bedrag van de door de BvS aan de Lintra-groep betaalde steun 658 200 000 DEM bedroeg;

–        op 31 december 1997, 34 978 000 DEM voorkwam in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra;

–        de liquiditeitslening van 12 000 000 DEM in 1997 was toegekend aan de Lintra-dochterondernemingen die verder dienden te worden geherstructureerd, in het bijzonder aan ZEMAG.

21      Van mening dat deze informatie onvoldoende was, heeft de Commissie de Duitse autoriteiten op 1 augustus 2000 krachtens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 659/1999 gelast, haar binnen een termijn van een maand vanaf de ontvangst van het bevel (hierna: „bevel van 1 augustus 2000”), alle informatie te verstrekken die nodig was om de wijze van verdeling van de uitgaven van de houdstermaatschappij Lintra over de diverse dochterondernemingen te kunnen bepalen en om het in de houdstermaatschappij Lintra gebleven bedrag passend te kunnen toerekenen. De Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland ook verzocht te preciseren, in hoeverre de door de dochterondernemingen aan de houdstermaatschappij Lintra betaalde bijdragen met steun waren gefinancierd, en benadrukt dat zij bij gebreke van deze preciseringen haar beschikking zou geven op grond van de haar ter beschikking staande informatie. Ten slotte heeft de Commissie de Duitse autoriteiten verzocht om onmiddellijk een afschrift van het bevel van 1 augustus 2000 aan de eventuele steunontvangers te doen toekomen.

22      De Duitse autoriteiten hebben op dit bevel geantwoord bij brief van 2 oktober 2000, aangevuld door een brief van 31 oktober 2000, waarbij een accountantsverslag betreffende het eventuele verzoek om terugbetaling van de steun door de Lintra-groep is gevoegd. In deze documenten hebben de Duitse autoriteiten bevestigd dat het door de Bondsrepubliek Duitsland aan de Lintra-groep toegekende bedrag van 34 978 000 DEM op 31 december 1997 voorkwam in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra. Bovendien blijkt uit deze informatie dat dit bedrag bestond uit enerzijds een saldo van 22 978 000 DEM dat in het eigen vermogen van de houdstermaatschappij Lintra voorkwam en grotendeels (18 638 000 DEM) was samengesteld uit door de dochterondernemingen aan de houdstermaatschappij betaalde groepsbijdragen, en anderzijds een bedrag van 12 000 000 dat de uitgaven diende te dekken die de houdstermaatschappij Lintra had gedaan om de herstructurering van de Lintra-dochterondernemingen die na 1997 rendabel konden worden, voort te zetten.

23      Op 1 maart 2001 is J. Riedemann aangewezen als curator van ZEMAG, die in liquidatie was.

24      Bij beschikking 2001/673/EG van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren‑ und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH) (PB L 236, blz. 3; hierna: „bestreden beschikking”), heeft de Commissie vastgesteld dat de steun ten bedrage van 623 224 000 DEM overeenkomstig de beschikking van 13 maart 1996 is verleend (artikel 1 van de bestreden beschikking). Bij artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel vastgesteld dat een steunbedrag van 34 978 000 DEM, dat zij had goedgekeurd met het oog op de herstructurering van de Lintra-dochterondernemingen, is misbruikt in de zin van artikel 88, lid 2, EG. De Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland dus verzocht, alle nodige maatregelen te nemen om het bedrag van 34 978 000 DEM van de houdstermaatschappij Lintra en de Lintra-dochterondernemingen als volgt terug te vorderen. In de eerste plaats moet het bedrag van 12 000 000 DEM, dat in de vorm van liquiditeitsleningen aan bepaalde Lintra-dochterondernemingen is verleend en niet gedekt wordt geacht door de beschikking van 13 maart 1996, van die dochterondernemingen worden teruggevorderd, waaronder 4 077 000 DEM van ZEMAG. In de tweede plaats moet de resterende steun van 22 978 000 DEM volgens een bepaalde verdeelsleutel worden teruggevorderd van de houdstermaatschappij Lintra, die als hoofdelijke schuldenaar aansprakelijk is voor het volledige bedrag, alsmede van alle Lintra-dochterondernemingen. Ingevolge deze verdeelsleutel gelast artikel 3 van de bestreden beschikking de Bondsrepubliek Duitsland, een bedrag van 3 195 559 DEM van Saxonia Edelmetalle en een bedrag van 2 419 271 DEM van ZEMAG terug te vorderen. De Bondsrepubliek Duitsland moet van laatstgenoemde onderneming dus een totaalbedrag van 6 496 271 DEM terugvorderen. De terug te vorderen steun wordt verhoogd met rente vanaf de datum waarop de misbruikte steun voor de begunstigden beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling van de steun.

 Procesverloop en conclusies van partijen

25      Bij op 23 mei 2001 en 12 juni 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften, die respectievelijk als zaak T‑111/01 en zaak T‑133/01 zijn ingeschreven, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

26      Bij op 14 juni 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte, heeft verzoekster in zaak T‑111/01 tevens verzocht, de uitvoering van de bestreden beschikking op te schorten.

27      Bij beschikking van 2 augustus 2001, Saxonia Edelmetalle/Commissie (T‑111/01 R, Jurispr. blz. II‑2335), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen.

28      De schriftelijke behandeling is in zaak T‑111/01 op 10 januari 2002 en in zaak T‑133/01 op 11 januari 2002 gesloten.

29      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht, een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen.

30      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 17 december 2003 zijn de zaken T‑111/01 en T‑133/01 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

31      Na het besluit van het Gerecht, tot de mondelinge behandeling over te gaan, zijn partijen ter terechtzitting van 29 juni 2004 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

32      Verzoekster in zaak T‑111/01 concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

33      Verzoekster in zaak T‑133/01 concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij haar betreft;

–        subsidiair, de bestreden beschikking volledig nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage in de zaken T‑111/01 en T‑133/01:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

35      Tot staving van hun vordering tot nietigverklaring voeren verzoeksters elk vijf middelen aan, waarvan vier gemeenschappelijk, die het Gerecht in deze volgorde meent te moeten onderzoeken: in de eerste plaats het gemeenschappelijke middel inzake schending van de rechten van verzoeksters in het kader van de procedure van artikel 88, lid 2, EG; in de tweede plaats het middel betreffende feitelijke vergissingen in de bestreden beschikking (zaak T‑133/01); in de derde plaats het middel dat is ontleend aan de gestelde vergissing betreffende de vaststelling van misbruik van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun (zaak T‑111/01); in de vierde plaats het gemeenschappelijke middel inzake de vergissing van de Commissie bij de bepaling van de begunstigde van de litigieuze steun; in de vijfde plaats het gemeenschappelijke middel inzake de willekeurigheid van de verdeelsleutel tussen de dochterondernemingen voor de terugbetaling van het bedrag van 22 978 000 DEM; in de zesde plaats ten slotte het gemeenschappelijke middel inzake de gestelde beoordelingsfout betreffende de toerekenbaarheid van de verplichting tot terugbetaling van de litigieuze steun wegens de overdracht van de respectieve aandelen van Saxonia Edelmetalle en ZEMAG.

 Het gemeenschappelijke middel inzake schending van de rechten van verzoeksters in het kader van de procedure van artikel 88, lid 2, EG

 Argumenten van partijen

–       Zaak T‑111/01

36      Verzoekster in zaak T‑111/01 geeft te kennen dat de overwegingen die ten grondslag lagen aan de beschikking tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG, haar niet raakten of niet tot haar waren gericht. Overweging 36 van de bestreden beschikking bevestigt overigens dat het op haar betrekking hebbende herstructureringsplan succesvol is uitgevoerd. Het feit dat de Duitse autoriteiten in dit kader niet de door de Commissie verzochte informatie en stukken hebben verstrekt, kan verzoekster niet benadelen. In de eerste plaats benadrukt verzoekster dat de Commissie krachtens verordening nr. 659/1999 gehouden is, ter plaatse haar eigen controles te verrichten. In de tweede plaats herinnert verzoekster eraan dat de Commissie de terugbetaling van aanvankelijk goedgekeurde steun gelast. Deze goedkeuring heeft haar gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun gerechtvaardigd. Bovendien wist zij niet dat het risico bestond, de litigieuze steun te moeten terugbetalen, daar zij niet bekend was met de inhoud van de goedkeuringsbeschikking en niet was uitgenodigd om deel te nemen aan het aan de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG voorafgaande onderzoek. Verzoekster benadrukt tevens dat de houdstermaatschappij Lintra haar totaal onwetend heeft gelaten over de als steun te beschouwen bedragen. Indien verzoekster had geweten dat het risico bestond, de steun te moeten terugbetalen, zou zij zelf onderzoek hebben verricht en met de houdstermaatschappij Lintra zijn overeengekomen om dit risico uit te sluiten.

37      De Commissie herinnert er om te beginnen aan dat bij de administratieve procedure betreffende de regels inzake steun, alleen de lidstaten alle rechten van partijen bezitten. Ten aanzien van potentiële of reële begunstigden van steun, wijst de Commissie erop dat zij enkel de verplichting heeft, de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken. Daarentegen is zij geenszins verplicht, de door de lidstaten verstrekte informatie door de belanghebbenden te doen controleren. In casu herinnert de Commissie eraan, dat zij haar beschikking heeft gebaseerd op de door de Bondsrepubliek Duitsland overgelegde informatie, dat verzoekster het niet nuttig vond om in de administratieve procedure tussen te komen, ook al zijn de belanghebbenden bij de inleiding van de procedure uitgenodigd om hun opmerkingen te maken. Volgens de Commissie kan verzoekster haar derhalve thans niet verwijten dat zij de bestreden beschikking op basis van ontoereikende informatie heeft gegeven. Dienaangaande geeft de Commissie te kennen dat zij zich naar de rechtspraak van het Hof van Justitie en naar de relevante bepalingen van verordening nr. 659/1999 heeft gevoegd.

38      De Commissie bestrijdt vervolgens de stelling van verzoekster dat laatstgenoemde niet in kennis is gesteld van de beschikking van 13 maart 1996. In zoverre verzoekster niet betwist dat zij van de staat aanzienlijke financiële steun heeft ontvangen, is het ondenkbaar dat zij niet heeft gemerkt dat zij deze steun heeft ontvangen. Ingevolge de op alle marktdeelnemers rustende zorgvuldigheidsplicht had verzoekster zich ervan moeten vergewissen dat de litigieuze steun de noodzakelijke goedkeuring van de Commissie had. In deze omstandigheden is de Commissie van mening dat verzoekster haar onwetendheid niet kan inroepen om te ontsnappen aan terugbetaling van de steun.

39      Ten slotte betoogt de Commissie dat verzoekster ten onrechte meent dat zij de steun slechts zou hoeven terug te betalen indien haar „schuld” trof. Niets belet immers dat de omstandigheid dat de betrokken lidstaat de Commissie geen toereikende informatie heeft overgelegd, in het nadeel van de begunstigde van de steun kan werken.

–       Zaak T‑133/01

40      Verzoekster in zaak T‑133/01 betoogt dat de Commissie vóór het geven van de bestreden beschikking de feiten via een nauwgezetter onderzoek had moeten bepalen en beoordelen. Dienaangaande is verzoekster van mening dat de Commissie haar had moeten horen, in het bijzonder nadat de Commissie had toegegeven dat de Duitse autoriteiten niet alle relevante informatie konden verstrekken. Enkel de Bondsrepubliek Duitsland is in gebreke gesteld, met uitsluiting van de belanghebbende derden, anders dan in artikel 88, lid 2, EG is bepaald.

41      In antwoord op de stelling van de Commissie dat zij de belanghebbenden bij de inleiding van de administratieve procedure heeft uitgenodigd om hun opmerkingen te maken, betoogt verzoekster dat haar curator weliswaar niet aan die procedure heeft deelgenomen, maar dat toen niet kon doen omdat de liquidatieprocedure voor ZEMAG nog niet was begonnen. Anders dan de Commissie beweert, vindt verzoekster hoe dan ook dat zij niet achterwege kan laten, op een onjuistheid in de bestreden beschikking te wijzen, enkel op grond dat zij niet heeft deelgenomen aan de administratieve procedure. Anders zou het recht van de belanghebbenden om beroep in te stellen, worden uitgehold.

42      De Commissie herinnert eraan dat in casu geen sprake is van een „spoedprocedure”, in zoverre de procedure van artikel 88, lid 2, EG op 22 juni 1999 is ingeleid en pas 21 maanden later is afgesloten door de vaststelling van de bestreden beschikking op 28 maart 2001. Bijgevolg heeft ZEMAG de nodige tijd gehad om aan deze procedure deel te nemen. De Commissie herhaalt eveneens haar in punt 37 hierboven meegedeelde standpunt.

43      Aangaande het argument van verzoekster dat haar curator geen opmerkingen kon maken omdat de insolventieprocedure nog niet was geopend, antwoordt de Commissie dat verzoekster geen rekening houdt met het feit dat de curator niet in eigen naam handelt en dat verzoekster haar opmerkingen bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure had kunnen formuleren.

44      Ten slotte benadrukt de Commissie dat verzoekster zich niet kan beroepen op feiten of omstandigheden waarvan zij tijdens de formele onderzoeksprocedure op de hoogte was, maar die zij de Commissie niet heeft meegedeeld nadat zij was uitgenodigd om haar opmerkingen te maken. Anders dan verzoekster beweert, is de Commissie van mening dat een dergelijke oplossing geen afbreuk doet aan het recht van de belanghebbenden om beroep in te stellen, aangezien deze zich steeds kunnen beroepen op een rechtsmiddel dat niet is voorgedragen in de onderzoeksprocedure of op een beoordelingsfout van de Commissie.

 Beoordeling door het Gerecht

45      Met dit middel verwijten verzoeksters de Commissie in wezen dat deze hen vóór het geven van de bestreden beschikking niet individueel heeft aangemaand hun opmerkingen te maken.

46      Deze grief kan niet worden aanvaard.

47      Ten eerste zij eraan herinnerd dat de procedure van toezicht op staatssteun, gelet op de algemene opzet ervan, een procedure is die wordt ingeleid jegens de lidstaat die, gezien zijn communautaire verplichtingen, verantwoordelijk is voor de toekenning van de steun (arrest Hof van 10 juli 1986, België/Commissie, „Meura”, 234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 29, en arrest Gerecht van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II–0000, punt 42), en niet jegens de begunstigde(n) van de steun (arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 83, en arrest Fleuren Compost/Commissie, reeds aangehaald, punt 44).

48      Bovendien verwijst het begrip „belanghebbenden” in de zin van artikel 88, lid 2, EG volgens vaste rechtspraak naar een onbepaalde groep van adressaten. Uit deze overweging volgt dat artikel 88, lid 2, EG geen individuele aanmaning van particulieren vereist. Het heeft slechts tot doel de Commissie te verplichten, ervoor te zorgen dat alle potentiële belanghebbenden op de hoogte worden gebracht en in de gelegenheid worden gesteld, hun argumenten te doen gelden. Zo gezien lijkt een mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een doeltreffend middel om alle belanghebbenden op de hoogte te brengen van het feit dat een procedure is ingeleid (arrest Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 17, en arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 59). Bijgevolg wordt door deze rechtspraak de belanghebbenden vooral de rol van informatiebron voor de Commissie in het kader van de administratieve procedure van artikel 88, lid 2, EG toegekend (arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T‑266/94, Jurispr. blz. II‑1399, punt 256, en arrest British Airways e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59).

49      Hoewel in casu vaststaat dat verzoeksters niet hebben deelgenomen aan de formele onderzoeksprocedure, blijkt uit de bewoordingen van de mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 21 augustus 1999 (PB C 238, blz. 4), dat de belanghebbenden zijn uitgenodigd om hun opmerkingen te maken binnen een termijn van een maand vanaf de datum van bekendmaking van de brief van 22 juni 1999 van de Commissie, waarbij deze de Bondsrepubliek Duitsland in kennis heeft gesteld van haar beschikking tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG. Met deze mededeling, die een samenvatting van voormelde brief en de tekst daarvan bevatte, zijn de belanghebbenden dus op de hoogte gebracht van de beschikking van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure in te leiden in het kader van de voor de herstructurering van acht ondernemingen, waaronder Saxonia Edelmetalle en ZEMAG, betaalde steun.

50      Uiteraard volstaat het loutere feit, op de hoogte te worden gebracht van de inleiding van een formele procedure, niet om nuttige opmerkingen te kunnen maken. Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, dat krachtens artikel 16 van die verordening eveneens van toepassing is op steun waarvan misbruik is gemaakt, bepaalt dat „[d]e beschikking om de formele onderzoeksprocedure in te leiden een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie betreffende de steunverlenende aard van de […] maatregel, alsook de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt [behelst]”. Hieruit volgt dat de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, ook al is de erin vervatte beoordeling noodzakelijkerwijs voorlopig, voldoende nauwkeurig moet zijn om de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen, doeltreffend deel te nemen aan de formele onderzoeksprocedure, waarin zij hun argumenten zullen kunnen doen gelden. Daartoe volstaat het dat de belanghebbenden de redenering van de Commissie kunnen kennen.

51      In casu hebben verzoeksters evenwel niet aangevoerd dat de beschikking tot inleiding van de procedure onvoldoende gemotiveerd was om hen in de gelegenheid te stellen, nuttig gebruik te maken van hun recht om opmerkingen in te dienen.

52      Ook al hadden verzoeksters een dergelijk argument ingeroepen, de Commissie heeft met de in punt 49 hierboven aangehaalde mededeling haar twijfels over de naleving van de bij de beschikking van 13 maart 1996 gestelde voorwaarden voldoende duidelijk uiteengezet, zodat verzoeksters nuttig gebruik konden maken van hun recht om opmerkingen in te dienen. De Commissie was namelijk in de eerste plaats van mening dat sleutelelementen van de herstructureringsplannen zoals deze waren goedgekeurd, niet waren uitgevoerd. Zij heeft in de tweede plaats geoordeeld dat de beschikking van 13 maart 1996 de aan de orde zijnde steun niet meer dekte en heeft dienaangaande diverse nauwkeurige voorbeelden gegeven, waaronder de steun ter dekking van ondernemingsverliezen en ter financiering van investeringen na het mislukken van de herstructureringsplannen. De Commissie heeft eveneens te kennen gegeven dat wellicht aanvullende steun aan de ondernemingen van de Lintra-groep was toegekend voor een totaalbedrag van meer dan 82 000 000 DEM. Zij uitte eveneens twijfels over de verenigbaarheid van die steun met de gemeenschappelijke markt, met name omdat bepaalde steun voor andere doeleinden dan de herstructurering van de Lintra-dochterondernemingen kon zijn gebruikt en omdat de herstructureringsplannen niet volledig waren uitgevoerd. Bovendien heeft de Commissie uitdrukkelijk de aandacht van de Duitse autoriteiten en de eventuele belanghebbenden gevestigd op het feit dat onrechtmatig toegekende steun in voorkomend geval van de begunstigde moet worden teruggevorderd.

53      Aangezien de Commissie met de mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen de begunstigden van de aanvankelijk bij een voorafgaande beschikking goedgekeurde steun heeft uitgenodigd om hun opmerkingen te maken over de eventuele schending van de betrokken beschikking op grond van het met genoemde beschikking strijdige gebruik van de steun, en aangezien die begunstigden van deze mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt, heeft de Commissie hun rechten niet geschonden (arresten Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 47 hierboven, punt 84, en Fleuren Compost/Commissie, punt 47 hierboven, punt 47). Bovendien kan de Commissie niet verantwoordelijk worden gesteld voor het gestelde verzuim van de betrokken lidstaat of, zoals verzoekster in zaak T‑111/01 beweert, van de houdstermaatschappij Lintra, haar op de hoogte te brengen van de inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

54      Aan deze conclusie kan geen afbreuk worden gedaan door de bewering van verzoekster in zaak T‑133/01, dat de op haar betrekking hebbende liquidatieprocedure niet was begonnen bij de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG. Zoals de Commissie terecht heeft betoogd, blijkt immers duidelijk uit het inleidende verzoekschrift dat de curator slechts in die hoedanigheid handelt en niet in eigen naam. Op het tijdstip van de bekendmaking van de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure had de in deze beschikking uitdrukkelijk genoemde vennootschap ZEMAG voldoende tijd om gevolg te geven aan de uitnodiging om opmerkingen te maken, zoals in punt 49 hierboven is uiteengezet.

55      Evenmin kan het Gerecht de argumenten van verzoekster in zaak T‑111/01 aanvaarden volgens welke de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure haar niet raakte en zij niet wist dat het risico bestond, de steun te moeten terugbetalen. In de eerste plaats werd verzoekster door deze beschikking in zaak T‑111/01 noodzakelijkerwijze geraakt, daar zij er herhaaldelijk uitdrukkelijk in wordt genoemd en de Commissie op zijn minst twijfels heeft geuit over het correcte gebruik van alle steun die zij in de beschikking van 13 maart 1996 had goedgekeurd voor de herstructurering van de Lintra-dochterondernemingen. Het feit dat zij ervoor heeft gekozen om niet in te gaan op de in de mededeling van de Commissie gedane uitnodiging om opmerkingen te maken, vermeld in punt 49 hierboven, kan laatstgenoemde niet worden verweten.

56      In de tweede plaats gaf de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, zoals in punt 52 hierboven is aangegeven, voldoende duidelijk aan dat de steun waarop zij betrekking had, overeenkomstig artikel 14 van verordening nr. 659/1999 in voorkomend geval van de begunstigde zou worden teruggevorderd. Bijgevolg kon verzoekster in zaak T‑111/01 reeds bij de bekendmaking van de beschikking tot inleiding van de formele procedure niet onkundig zijn van het risico, de betrokken steun te moeten terugbetalen. Derhalve kon zij evenmin een beweerd gewettigd vertrouwen in de verenigbaarheid van de aan de orde zijnde steun met de gemeenschappelijke markt rechtvaardigen, welke bewering verzoekster overigens zelf tegenspreekt waar zij beweert dat zij niet in kennis is gesteld van de beschikking van 13 maart 1996.

57      Ten tweede moet eveneens het argument van verzoeksters worden afgewezen volgens welk de Commissie hen, na het verzuim van de Bondsrepubliek Duitsland om gevolg te geven aan het bevel van 1 augustus 2000 tot het verstrekken van bepaalde informatie, vóór het geven van de bestreden beschikking rechtstreeks had moeten horen.

58      Ook al zou de Bondsrepubliek Duitsland daadwerkelijk hebben nagelaten om zich naar het genoemde bevel te voegen, dienaangaande blijkt uit artikel 13, lid 1, van verordening nr. 659/1999 dat de Commissie in een dergelijke situatie de formele onderzoeksprocedure mag afsluiten en de beschikking houdende vaststelling van de verenigbaarheid of de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt op basis van de beschikbare informatie mag geven. Deze beschikking kan onder de in artikel 14 van verordening nr. 659/1999 gestelde voorwaarden gelasten, dat de reeds betaalde steun van de begunstigde wordt teruggevorderd. Krachtens artikel 16 van verordening nr. 659/1999 zijn de bepalingen van de artikelen 13 en 14 van overeenkomstige toepassing in geval van misbruik van steun. Uit deze bepalingen volgt derhalve dat, anders dan verzoeksters betogen, de Commissie niet verplicht is om de belanghebbenden te horen in het geval dat een lidstaat zich niet naar het bevel van de Commissie tot het verstrekken van informatie voegt.

59      Bovendien betogen verzoeksters in casu niet dat zij krachtens artikel 20, lid 3, van verordening nr. 659/1999 om een afschrift hebben verzocht van de beschikking waarbij de Bondsrepubliek Duitsland is gelast om informatie te verstrekken en al helemaal niet dat zij, ook al heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in het bevel van 1 augustus 2000 verzocht om dit bevel aan alle potentiële adressaten van de aan de orde zijnde steun over te leggen, de Commissie informatie hebben meegedeeld die deze vóór het geven van de bestreden beschikking niet in aanmerking heeft genomen.

60      Ten slotte verwijt verzoekster in zaak T‑111/01 de Commissie dat zij geen controles ter plaatse heeft verricht, zoals de bepalingen van verordening nr. 659/1999 van haar verlangen.

61      Deze grief, die niet valt onder de rechten waarover de belanghebbenden beschikken tijdens de procedure van artikel 88, lid 2, EG, maar onder de omvang van de naspeuringen van de Commissie bij het onderzoek van staatssteun, zal worden onderzocht in de punten 98 tot en met 100 hieronder, in het kader van het middel inzake de gestelde vergissing betreffende de vaststelling van misbruik van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun.

62      In deze omstandigheden moet het gemeenschappelijke middel inzake schending van de rechten van verzoeksters in het kader van de procedure van artikel 88, lid 2, EG derhalve worden afgewezen.

 Het middel betreffende feitelijke vergissingen in de bestreden beschikking (zaak T‑133/01)

 Argumenten van partijen

63      Verzoekster in zaak T‑133/01 verwijt de Commissie dat deze de bestreden beschikking op basis van vier onjuiste feitelijke gegevens heeft gegeven. In de eerste plaats heeft ZEMAG tussen 1994 en 1997, anders dan punt 39 van de bestreden beschikking stelt, niet minder geïnvesteerd dan aanvankelijk was gepland. In de tweede plaats heeft verzoekster een lager bedrag (44 977 000 DEM) ontvangen dan dat waarvan de Commissie in punt 40 van de bestreden beschikking is uitgegaan (65 617 000 DEM). Wat in de derde plaats de steun betreft waarop het bevel tot terugvordering betrekking heeft, heeft zij geen liquiditeitslening ontvangen, maar liquiditeitssteun. Ten slotte betwist verzoekster in repliek de beweringen van de Commissie betreffende de niet-aanpassing van het productieprogramma van de Lintra-dochterondernemingen aan de marktvoorwaarden en betreffende de beroepskwalificaties en ‑bekwaamheid van de bestuurders van de houdstermaatschappij Lintra.

64      Volgens de Commissie kunnen de eerste drie beweringen inzake feitelijke vergissingen niet worden aanvaard. De in de bestreden beschikking gedane vaststellingen zijn gebaseerd op de informatie die de Duitse autoriteiten in antwoord op het bevel van 1 augustus 2000 hebben verstrekt. Aangezien verzoekster niet heeft deelgenomen aan de administratieve procedure, heeft zij afgezien van de mogelijkheid, zich op feitelijke onjuistheden te beroepen. De Commissie herinnert er eveneens aan dat zij, ingevolge de rechtspraak van het Hof van Justitie en de bepalingen van verordening nr. 659/1999, de procedure mag beëindigen en een beschikking mag geven op grond van de haar ter beschikking staande informatie indien een lidstaat ondanks het bevel van de Commissie nalaat om de gevraagde informatie te verstrekken. Ook zo de Commissie de door verzoekster aangevoerde vergissingen heeft gemaakt, heeft dit geen invloed op de juistheid van de bestreden beschikking, welke uiteenzet dat de steun voornamelijk overeenkomstig het goedgekeurde herstructureringsplan is gebruikt. Wat de litigieuze steun betreft, de reden voor terugvordering ervan is niet het onrechtmatige gebruik van deze steun door de dochterondernemingen, maar het behoud ervan door de houdstermaatschappij Lintra alsmede het feit dat liquiditeitsleningen zijn toegekend na het kennelijke mislukken van de eerste herstructurering.

65      Wat de vierde feitelijke vergissing betreft die verzoekster aanvoert, betoogt de Commissie dat deze betwisting niet-ontvankelijk is omdat zij voor het eerst in het stadium van de repliek is opgeworpen en op geen enkel juridisch argument berust dat de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking staaft. Inhoudelijk zijn de beweringen hoe dan ook ongegrond, daar de Commissie inzonderheid de juistheid van de betrokken informatie bij de Duitse autoriteiten is nagegaan.

 Beoordeling door het Gerecht

66      De Commissie voert in wezen aan dat verzoekster in zaak T‑133/01 de in punt 63 hierboven uiteengezette feitelijke argumenten niet kan opwerpen omdat zij ze niet heeft ingeroepen in het kader van de procedure van onderzoek van de litigieuze steun. Bovendien is zij van mening dat de vierde aangevoerde feitelijke vergissing niet-ontvankelijk is, aangezien zij laattijdig, in het stadium van de repliek, is voorgedragen.

67      Volgens vaste rechtspraak moet in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld. Inzonderheid de door de Commissie verrichte beoordelingen mogen enkel worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen heeft verricht (arrest British Airways e.a./Commissie, punt 48 hierboven, punt 81; arresten Gerecht van 6 oktober 1999, Kneissl Dachstein/Commissie, T‑110/97, Jurispr. blz. II‑2881, punt 47, en Salomon/Commissie, T‑123/97, Jurispr. blz. II‑2925, punt 48).

68      Hieruit volgt dat een verzoeker die heeft deelgenomen aan de onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG, geen feitelijke argumenten mag inroepen die de Commissie niet bekend waren en die hij tijdens de onderzoeksprocedure niet aan de Commissie heeft meegedeeld. Daarentegen belet niets hem, tegen de eindbeschikking een rechtsmiddel aan te voeren dat niet tijdens de administratieve procedure is voorgedragen (zie in die zin arresten Kneissl Dachstein/Commissie, punt 67 hierboven, punt 102, en Salomon/Commissie, punt 67 hierboven, punt 55).

69      Deze rechtspraak kan niet zonder meer worden uitgebreid tot alle gevallen waarin een onderneming niet heeft deelgenomen aan de onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG. Zonder uit te sluiten dat deze rechtspraak in bepaalde volkomen uitzonderlijke gevallen niet van toepassing is, zij evenwel vastgesteld dat zij in casu toepasselijk is.

70      Er zij immers aan herinnerd dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van haar recht op deelname aan de onderzoeksprocedure, ook al staat vast dat de beschikking tot inleiding van de onderzoeksprocedure haar herhaaldelijk uitdrukkelijk vermeldde – met name in het opschrift en in de punten 2.1 en 2.4 van die beschikking – en dat in deze beschikking werd betwijfeld of alle steun voor de herstructurering van de Lintra-dochterondernemingen correct was gebruikt, vergeleken met de beschikking van 13 maart 1996. Evenzeer staat vast dat de feiten waarvan de Commissie in de punten 39 en 40 van de bestreden beschikking uitgaat, zijn gebaseerd op informatie die de Duitse autoriteiten in het kader van de onderzoeksprocedure hebben overgelegd. In deze omstandigheden zijn de argumenten van verzoekster betreffende het bedrag van de investeringen en het bedrag van de ontvangen steun feitelijke argumenten die de Commissie niet bekend waren bij de vaststelling van de bestreden beschikking, zodat zij niet voor het eerst voor het Gerecht tegen deze beschikking kunnen worden aangevoerd.

71      Een zelfde conclusie dringt zich op voor de gestelde feitelijke vergissingen van de Commissie betreffende de niet-aanpassing van het productieprogramma van de Lintra-dochterondernemingen aan de marktvoorwaarden en betreffende de beroepskwalificaties en –bekwaamheid van de bestuurders van de houdstermaatschappij Lintra, vermeld in punt 16 van de bestreden beschikking, zonder dat het bezwaar van de Commissie inzake de laattijdigheid van deze in repliek aangevoerde argumenten behoeft te worden onderzocht. Hoe dan ook zij vastgesteld dat, ook al zou het om feitelijke vergissingen gaan, deze algemene aanduidingen geenszins relevant zijn voor de keuze die de Commissie in de bestreden beschikking heeft gemaakt.

72      Wat ten slotte de rechtsvraag en niet louter feitelijke vraag betreft, of ZEMAG na het mislukken van het eerste herstructureringsplan liquiditeitssteun in plaats van een liquiditeitslening heeft gekregen, zoals blijkt uit de bestreden beschikking, heeft verzoekster, die hierover specifiek door het Gerecht is gehoord, enkel te kennen gegeven dat dit onderscheid voornamelijk op de diverse door de houdstermaatschappij Lintra gebruikte termen betrekking had, zonder dat zij heeft kunnen preciseren welk gevolg deze kwalificatie zou kunnen hebben voor de terugbetaling van de litigieuze steun. Bijgevolg gaat dit argument niet op.

73      Het middel betreffende feitelijke vergissingen in de bestreden beschikking moet derhalve worden afgewezen.

 Het middel dat is ontleend aan de gestelde vergissing betreffende de vaststelling van misbruik van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun (zaak T‑111/01)

 Argumenten van partijen

74      Verzoekster in zaak T‑111/01 betoogt in de eerste plaats dat de steun die haar tot in 1996 is betaald, overeenkomstig de beschikking van 13 maart 1996 is gebruikt, zoals blijkt uit de door de BvS aan de Duitse autoriteiten overgelegde bewijsstukken. Hoewel de bestreden beschikking geen specificatie bevat van het bedrag van 3 195 559 DEM dat verzoekster moet terugbetalen als aandeel in het bedrag van 22 978 000 DEM, hetgeen volgens verzoekster op zichzelf onrechtmatig is, blijkt uit de specificatie van de verrichte betalingen dat die in overeenstemming waren met het herstructureringsplan en bij de beschikking van 13 maart 1996 waren goedgekeurd.

75      Zo is volgens verzoekster, anders dan de Commissie in de bestreden beschikking stelt, het bedrag van 22 978 000 DEM niet gebruikt om bepaalde managementprestaties van de houdstermaatschappij Lintra te vergoeden, maar uitsluitend om herstructureringsmaatregelen te financieren. Dienaangaande herinnert verzoekster eraan dat de Duitse regering in haar mededeling aan de Commissie van 2 oktober 2000 te kennen heeft gegeven dat de door de houdstermaatschappij Lintra aan de dochterondernemingen verstrekte prestaties dienden voor hun herstructurering, die anders niet mogelijk zou zijn geweest. Overigens zou, ook al mocht de steun gebruikt zijn om door de houdstermaatschappij Lintra verrichte prestaties te vergoeden, wat niet het geval is, zulks geen misbruik opleveren. De Commissie was namelijk bekend met de door de Duitse autoriteiten gekozen groepsstructuur, met name met het feit dat Lintra een zuivere houdstermaatschappij was, waarvan de prestaties aan haar dochterondernemingen werden gefactureerd op basis van een interne verdeelsleutel. Aangezien de Commissie ermee heeft ingestemd dat de steun zou worden gebruikt om de prestaties van de houdstermaatschappij Lintra te vergoeden, moet die steun gedekt worden geacht door de beschikking van 13 maart 1996.

76      In de tweede plaats klaagt verzoekster erover dat de bestreden beschikking enkel is gebaseerd op vermoedens over het vermeende misbruik van steun, die zelf voortvloeien uit vage aanduidingen van de Duitse autoriteiten. Volgens verzoekster, die naar punt 42 van de bestreden beschikking verwijst, steunt de Commissie op de verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland, dat zij niet heeft kunnen uitsluiten dat de steun is gebruikt om de prestaties van de houdstermaatschappij Lintra te vergoeden. Aangetoond had moeten worden dat deze steun daadwerkelijk voor de vergoeding van die prestaties heeft gediend.

77      De Commissie herinnert er in de eerste plaats aan dat de beschikking van 13 maart 1996 niet erin voorzag dat steun door de houdstermaatschappij Lintra zou worden gebruikt. Dat had overigens niet gekund, aangezien deze geen onderneming in moeilijkheden was. Dit geldt eveneens voor het gebruik van steun door de Lintra-dochterondernemingen om de prestaties van de houdstermaatschappij Lintra te vergoeden. De Commissie benadrukt dat, aangezien het bedrag van 22 978 000 DEM bij de houdstermaatschappij Lintra was gebleven zonder dat de Duitse autoriteiten nauwkeurige informatie hebben kunnen verstrekken over de bestemming ervan, en aangezien de dochterondernemingen verantwoordelijk waren voor het correcte gebruik van dit bedrag, het volledige bedrag van de houdstermaatschappij Lintra en haar dochterondernemingen moest worden teruggevorderd. Het feit dat de Commissie wist dat Lintra een houdstermaatschappij was, betekent niet dat prestaties van deze maatschappij konden worden vergoed met staatssteun die met het oog op de herstructurering van de dochterondernemingen was goedgekeurd.

78      In de tweede plaats is de Commissie van mening dat, wat de door de houdstermaatschappij Lintra verstrekte beheersprestaties betreft, verzoekster zichzelf herhaaldelijk heeft tegengesproken. Deze stelt dat de prestaties die de houdstermaatschappij Lintra voor haar dochterondernemingen heeft verricht, noodzakelijk waren voor hun herstructurering, zodat zij gedekt moesten worden geacht door de beschikking van 13 maart 1996. Hoewel verzoekster die prestaties met staatssubsidies heeft verkregen, dat wil zeggen kosteloos, verklaart zij niettemin dat zij deze prestaties heeft vergoed met gebruikmaking van de toegekende steun. Hieruit volgt volgens de Commissie dat verzoekster niet in ernst kan beweren dat zij de steun die van haar wordt teruggevorderd, onder bezwarende titel heeft gekregen. De steun moet hoe dan ook worden teruggevorderd omdat niet met zekerheid kan worden aangetoond dat zij overeenkomstig de beschikking van 13 maart 1996 is gebruikt. De reden voor de terugvordering is dus niet de abstracte groepsstructuur, maar het feit dat de Lintra-dochterondernemingen ingevolge de beschikking van 13 maart 1996 de begunstigden van de steun waren.

79      Wat ten slotte de door verzoekster aangevoerde vermoedens betreft, antwoordt de Commissie dat zij zich juist niet op dergelijke veronderstellingen heeft gebaseerd. In de bestreden beschikking is namelijk alleen maar vastgesteld dat de Duitse autoriteiten niet konden uitsluiten dat de dochterondernemingen de steun daadwerkelijk hebben gebruikt om de prestaties van de houdstermaatschappij Lintra te betalen. De Commissie voegt hieraan toe dat, ingeval de steun door de houdstermaatschappij Lintra is besteed, zij moet worden teruggevorderd van de dochterondernemingen die de beheersprestaties van de houdstermaatschappij hebben ontvangen. Indien verzoekster had kunnen bewijzen dat zij dergelijke prestaties onder bezwarende titel niet had ontvangen, had zij dit bewijs tijdens de administratieve procedure aan de Commissie moeten overleggen in antwoord op de uitnodiging van de Commissie om opmerkingen te maken.

 Beoordeling door het Gerecht

80      In wezen betwist verzoekster in zaak T‑111/01 dat misbruik is gemaakt van het gedeelte van de steun ten bedrage van 22 978 000 DEM, op basis waarvan het bedrag van 3 195 559 DEM dat zij volgens de bestreden beschikking moet terugbetalen, is berekend. Volgens haar is deze steun overeenkomstig de beschikking van 13 maart 1996 voor haar herstructurering gebruikt.

81      Naar het oordeel van het Gerecht moet het onderhavige middel in twee stappen worden onderzocht. Eerst dient de juiste draagwijdte van de beschikking van 13 maart 1996 te worden nagegaan. Vervolgens zal het Gerecht in het licht van dit onderzoek nagaan of de Commissie in de bestreden beschikking tot de conclusie kon komen dat misbruik in de zin van artikel 88, lid 2, EG was gemaakt van het steunbedrag op basis waarvan het door verzoekster in zaak T‑111/01 terug te betalen bedrag is berekend.

–       De draagwijdte van de beschikking van 13 maart 1996

82      In de beschikking van 13 maart 1996 heeft de Commissie in de eerste plaats voor alle acht door de houdstermaatschappij beheerde dochterondernemingen, waaronder verzoekster in zaak T‑111/01, de economische en sociale situatie en de vermoedelijke levensvatbaarheid ten aanzien van de door de Duitse autoriteiten geplande herstructurering onderzocht. Zij heeft eveneens opgemerkt dat de Duitse autoriteiten na een aanbestedingsprocedure met het oog op herstructurering en privatisering van de ondernemingen, het bod van Emans & Partners GbR op alle ondernemingen hadden aanvaard, aangezien dit bod als het beste werd beschouwd, in het bijzonder ten aanzien van het behoud van de werkgelegenheid, het investeringsplan, de persoonlijke inzet van de verkrijger, de financiële verbintenis jegens de Treuhandanstalt en de vooruitzichten voor elk van de ondernemingen. De Treuhandanstalt (later de BvS) heeft de verkrijgers bijgevolg 100 % van de aandelen van de door Lintra gehouden ondernemingen overgedragen. De Commissie heeft vervolgens een specificatie gegeven van de financiële maatregelen die de Duitse autoriteiten hadden gepland voor de herstructurering en de privatisering op termijn van de ondernemingen van de Lintra-groep, waaronder steun ten bedrage van 970 200 000 DEM, die later is verlaagd tot 824 200 000 DEM. In haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de steun, heeft de Commissie ten slotte opgemerkt dat „ondanks de aanbestedingsprocedure, geen enkele investeerder [was] gevonden die bereid [was] het aan de herstructurering van de betrokken ondernemingen verbonden economische risico te nemen zonder het bestaan van staatssteun” en dat, „[o]mdat de ondernemingen aan de hoogste bieder [waren] verkocht, de in de privatiseringsovereenkomst bepaalde staatssteun tot het hoogst noodzakelijke [was] beperkt om de ondernemingen in de gelegenheid te stellen, hun concurrentiepositie op lange termijn te herstellen”. Zij heeft gepreciseerd dat „alle ondernemingen werkzaam [waren] op groeimarkten zonder structurele overcapaciteit” en dat „de financiële steun in de tijd was beperkt”. De Commissie heeft hieruit afgeleid dat „[d]e steun vold[eed] aan de ter zake van herstructurering gestelde voorwaarden (concurrentiepositie, evenredigheid, capaciteitsvermindering)”.

83      Na haar onderzoek heeft de Commissie geconcludeerd dat „indien de volledige herstructureringssteun geheel [werd bekeken], [zij] van mening [zou zijn] dat deze steun verenigbaar [was] met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag […], omdat zij tot het hoogst noodzakelijke [was] beperkt en de ondernemingen geen enkele bevoorrechte positie verleen[de] ten opzichte van de concurrenten”. De Commissie heeft eveneens geoordeeld dat, „doordat alle ondernemingen [waren] gevestigd in een gebied dat onder de uitzonderingsregeling van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag […] viel, rekening houdend met het aantal en de omvang van de gesteunde ondernemingen, doordat hun productenassortiment gevarieerd [was] en een synergie-effect dus onmogelijk [was], en door het relatief beperkte bedrag van de steun, de betrokken steun verenigbaar [werd] verklaard met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag”.

84      Bij lezing van de beschikking van 13 maart 1996 blijkt dat het bij de begunstigden van de goedgekeurde steun ging om de acht Lintra-dochterondernemingen, met inbegrip van verzoekster in zaak T‑111/01, waarvan de economische en sociale situatie en de levensvatbaarheid specifiek zijn beschreven op bladzijde 1 tot en met 5 van de beschikking, met uitsluiting van de houdstermaatschappij Lintra, waarvan de taak erin bestond te zorgen voor het beheer van de groep teneinde zo spoedig mogelijk herstructurering en privatisering van de dochterondernemingen mogelijk te maken. Hoewel de door de Duitse autoriteiten geplande financiële maatregelen herkapitalisatie van de vennootschappen en financiering van de herstructureringsmaatregelen beoogden, onder meer door deelneming van de BvS in de verliezen, door investeringssteun en door het dekken van de liquiditeitsbehoeften van de vennootschappen, stond de beschikking van 13 maart 1996 de houdstermaatschapppij Lintra niet toe steun te gebruiken om haar activiteiten te financieren. Dat de Duitse autoriteiten de steun aan de houdstermaatschappij Lintra hebben kunnen betalen in het kader van het beheer van de Lintra-groep, belet overigens niet dat de dochterondernemingen van die groep worden geacht daarbij voordeel te hebben (zie in die zin arrest Hof van 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, Jurispr. blz. 2831, punt 34) en in werkelijkheid de begunstigden zijn van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun. Hieruit volgt dat de Commissie in haar beschikking van 13 maart 1996 uitsluitend steun met het oog op herstructurering van de Lintra-dochterondernemingen, met inbegrip van verzoekster in zaak T‑111/01, heeft goedgekeurd.

–       Vaststelling van misbruik van het steunbedrag dat van verzoekster in zaak T‑111/01 wordt teruggevorderd

85      Om te beginnen zij benadrukt dat artikel 88, lid 2, EG voorschrijft dat, indien de Commissie vaststelt dat van een steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, zij bepaalt dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vastgestelde termijn.

86      Blijkens de bewoordingen van artikel 88, lid 2, EG juncto artikel 1, sub g, en artikel 16 van verordening nr. 659/1999, staat het in beginsel aan de Commissie, aan te tonen dat de begunstigde misbruik heeft gemaakt van alle of een deel van de steun die zij tevoren bij een vroegere beschikking heeft goedgekeurd. Indien dit niet wordt aangetoond, moet die steun namelijk gedekt worden geacht door haar eerdere goedkeuringsbeschikking. Niettemin staat de verwijzing naar artikel 13 in artikel 16 van verordening nr. 659/1999 de Commissie toe om, ingeval een lidstaat zich niet voegt naar een bevel tot het verstrekken van informatie, op grond van de beschikbare informatie een beschikking houdende afsluiting van de formele onderzoeksprocedure te geven. Wanneer een lidstaat nalaat, voldoende duidelijke en nauwkeurige informatie te verstrekken over het gebruik van steun waarvoor de Commissie op grond van de haar ter beschikking staande informatie twijfels uit over de naleving van haar voorafgaande goedkeuringsbeschikking, mag de Commissie vaststellen dat misbruik is gemaakt van de betrokken steun.

87      Bovendien heeft de Commissie in casu in punt 42 van de bestreden beschikking vastgesteld:

„Voorzover de aan de Lintra-groep verleende steun niet werd aangewend voor de in het goedgekeurde herstructureringsplan vastgelegde doelstellingen, valt deze niet onder [de beschikking] van 13 maart 1996. Op grond van [deze beschikking] zou alle steun rechtstreeks voor de herstructurering van de dochterondernemingen van Lintra moeten worden gebruikt. Noch in het aangemelde herstructureringsplan noch in [deze beschikking] wordt uitdrukkelijk gesproken van het gebruik van steun voor [de houdstermaatschappij] Lintra […]; deze zou overigens niet eens in aanmerking zijn gekomen voor herstructureringssteun aangezien het geen onderneming in moeilijkheden is. In het herstructureringsplan en in [de beschikking] van 13 maart 1996 is evenmin uitdrukkelijk voorzien dat de dochterondernemingen de steun gebruiken om diensten van [de houdstermaatschappij] Lintra […] te betrekken. Duitsland heeft bevestigd dat het niet kan uitsluiten dat de steun daadwerkelijk door de dochterondernemingen werd gebruikt om diensten van deze onderneming te betalen. Bovendien heeft Duitsland in antwoord op het bevel tot het verstrekken van inlichtingen over de totale uitgaven van [de houdstermaatschappij] Lintra […] (personeelskosten, juridische kosten, kantoorhuur, enz.) slechts heel summiere cijfers voorgelegd en niet nauwkeurig aangegeven welke diensten deze onderneming op welk tijdstip aan welke dochterondernemingen tegen betaling heeft verstrekt. Aangezien Duitsland op dit punt geen voldoende bewijzen kon aanvoeren, moet de Commissie ervan uitgaan dat het bedrag van 34,978 miljoen DEM dat bij [de houdstermaatschappij] Lintra […] is gebleven, niet gedekt is door haar [beschikking] van 13 maart 1996.”

88      In punt 43 van de bestreden beschikking heeft zij daaruit afgeleid:

„Het deel van de toegekende steun dat in [de houdstermaatschappij] Lintra […] is gebleven, te weten 34,978 miljoen DEM, is niet overeenkomstig de bepalingen van het goedgekeurde herstructureringsplan aangewend. Bijgevolg werd het in strijd met [de beschikking] van 13 maart 1996 aangewend en is hier sprake van misbruik van steun in de zin van artikel 88, lid 2, […] EG […] juncto artikel 1, [sub] g, van [v]erordening (EG) nr. 659/1999. […]”

89      Wat het bedrag van 22 978 000 DEM betreft, heeft de Commissie in punt 44 van de bestreden beschikking vastgesteld dat „Duitsland, in zijn antwoord op het bevel tot informatieverstrekking, geen details [had weten] te verstrekken” over het gebruik ervan. In punt 45 van de bestreden beschikking heeft zij eveneens te kennen gegeven dat „Duitsland niet [had] aangetoond dat dit bedrag werd overgedragen aan de dochterondernemingen”, terwijl zij opmerkte dat „[o]p basis van de door Duitsland verstrekte inlichtingen [...] er geen twijfel [bestond] dat [de houdstermaatschappij] Lintra […] het hele steunbedrag [had] ontvangen”. Bijgevolg heeft de Commissie gelast, het volledige bedrag van de houdstermaatschappij Lintra en haar dochterondernemingen terug te vorderen volgens de in punt 46 van de bestreden beschikking beschreven modaliteiten. Volgens dit punt moet de Bondsrepubliek Duitsland een bedrag van 3 195 559 DEM van verzoekster in zaak T‑111/01 terugvorderen.

90      Gelet op de bewoordingen van voornoemde punten van de bestreden beschikking en gezien het dossier staat vast, dat het gedeelte van de steun ten bedrage van 22 978 000 DEM bij de houdstermaatschappij Lintra is gebleven. Evenzeer staat vast dat de houdstermaatschappij Lintra in het kader van het beheer van de Lintra-groep diverse prestaties heeft verricht voor rekening van de Lintra-dochterondernemingen. In het kader van het onderhavige middel heeft de onenigheid tussen partijen evenwel betrekking op de vraag of de Commissie kon vaststellen dat het bedrag van 22 978 000 DEM was misbruikt, ook al heeft zij het werkelijke gebruik van dit bedrag niet kunnen bepalen, rekening houdend met de omstandigheid dat de Duitse autoriteiten geen gedetailleerde bewijzen hebben voorgelegd na het bevel van 1 augustus 2000 tot het verstrekken van informatie.

91      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het door de Commissie te voeren onderzoek impliceert dat zij ingewikkelde economische feiten en omstandigheden in aanmerking moet nemen en beoordelen. Daar de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van ingewikkelde economische feiten en omstandigheden niet in de plaats kan stellen van die van de Commissie, moet de toetsing door het Gerecht bijgevolg beperkt blijven tot het onderzoek van de naleving van de procedure‑ en motiveringsregels, van de materiële juistheid van de feiten en van het ontbreken van kennelijke beoordelingsfouten en misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 29 oktober 1980, Roquette Frères/Raad, 138/79, Jurispr. blz. 3333, punt 25, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 25; arresten Gerecht van 15 juli 1994, Matra Hachette/Commissie, T‑17/93, Jurispr. blz. II‑595, punt 104, en 8 juni 1995, Schöller/Commissie, T‑9/93, Jurispr. blz. II‑1611, punt 140; arrest Gerecht Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, punt 48 hierboven, punt 170, en arrest Gerecht van 24 oktober 1997, British Steel/Commissie, T‑243/94, Jurispr. blz. II‑1887, punt 113).

92      In casu heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de vaststelling dat het bedrag van 22 978 000 DEM is misbruikt.

93      De Commissie kan niet worden verweten dat zij de bestreden beschikking heeft gegeven niettegenstaande het feit dat zij het werkelijke gebruik van het aan de orde zijnde bedrag niet heeft kunnen bepalen. Gelet op punt 86 hierboven staat het in beginsel weliswaar aan de Commissie, aan te tonen dat misbruik is gemaakt van steun die zij tevoren heeft goedgekeurd, maar de lidstaat moet niettemin alle door de Commissie verzochte inlichtingen verstrekken na een bevel tot het verstrekken van informatie, bij gebreke waarvan de Commissie op grond van de beschikbare informatie een beschikking houdende afsluiting van de formele onderzoeksprocedure mag geven.

94      In casu blijkt uit de stukken dat, hoewel de Commissie bevel had gegeven tot het verstrekken van „alle gegevens op basis waarvan kan worden bepaald hoe de uitgaven van de [houdstermaatschappij Lintra] tussen de dochterondernemingen zijn verdeeld”, „alle informatie over een eventuele andere toewijzing van het binnen de houdstermaatschappij gebleven saldo [22 978 200 DEM] aan de dochterondernemingen, dat wil zeggen precieze informatie over de omzet en de totale door de dochterondernemingen gekregen steun tijdens de eerste herstructureringsfase (1994‑1996)”, alsmede „alle informatie die nodig is om te kunnen beoordelen in hoeverre de door de dochterondernemingen betaalde concernomslag met steun is gefinancierd”, de Duitse autoriteiten niet de nodige informatie hebben verstrekt. In hun brief van 2 oktober 2000 in antwoord op het bevel van 1 augustus 2000 hebben de Duitse autoriteiten immers enkel algemene cijfers overgelegd over de bestemming van het in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra gebleven bedrag van 22 978 000 DEM voor diverse diensten van laatstgenoemde, zonder de juiste verdeling van dit bedrag over de dochterondernemingen te kunnen preciseren.

95      In deze omstandigheden kon de Commissie het feit dat het bedrag van 22 978 000 DEM voorkwam in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra slechts op de volgende twee manieren uitleggen: ofwel had de houdstermaatschappij Lintra, waaraan de BvS de herstructureringssteun ten gunste van de dochterondernemingen betaalde, het bedrag van 22 978 000 DEM niet aan de dochterondernemingen overgemaakt, in welk geval deze situatie in strijd was met de beschikking van 13 maart 1996, die betaling van herstructureringssteun ten gunste van de Lintra-dochterondernemingen toestond; ofwel hadden de dochterondernemingen de houdstermaatschappij Lintra vergoed voor prestaties die weliswaar voor herstructurering van de dochterondernemingen hadden kunnen zijn verstrekt, maar waarvan de Duitse autoriteiten de aard, de bestemming en de datum van betaling niet precies hebben bewezen, zodat de Commissie van oordeel kon zijn, zoals zij in punt 45 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, dat het bedrag van 22 978 000 DEM niet aan de dochterondernemingen was overgemaakt, welke situatie eveneens in strijd was met de beschikking van 13 maart 1996.

96      Volgens verordening nr. 659/1999 kan steun slechts worden geacht te zijn misbruikt indien deze praktijk aan de begunstigde van de steun kan worden toegeschreven.

97      Dienaangaande volgt uit de bewoordingen van punt 43 juncto punt 44 van de bestreden beschikking dat de Commissie heeft geoordeeld dat de begunstigde aan wie misbruik van het bedrag van 22 978 000 DEM moest worden toegeschreven, de Lintra-groep in haar geheel was, als aanvankelijke begunstigde van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun. Zoals in punt 84 hierboven is vastgesteld, dienden de aanvankelijke begunstigden van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun enkel de Lintra-dochterondernemingen te zijn, en niet de groep in haar geheel. Aangezien het bedrag van 22 978 000 DEM bij de houdstermaatschappij Lintra was gebleven, heeft de Commissie, rekening houdend met de haar bij het geven van de bestreden beschikking ter beschikking staande informatie, evenwel terecht vastgesteld dat deze steun niet overeenkomstig de beschikking van 13 maart 1996 was gebruikt.

98      Ten slotte had de Commissie, anders dan verzoekster betoogt, evenmin controles ter plaatse te verrichten uit hoofde van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 659/1999 alvorens zij de bestreden beschikking kon geven.

99      In dat artikel is bepaald dat, „[i]ndien de Commissie ernstige twijfel heeft over de naleving van beschikkingen om geen bezwaar te maken, positieve beschikkingen of voorwaardelijke beschikkingen met betrekking tot individuele steun, […] de betrokken lidstaat, na de gelegenheid te hebben gekregen opmerkingen in te dienen, de Commissie in staat [stelt] om controles ter plaatse te verrichten”. Artikel 22, lid 1, van verordening nr. 659/1999 moet in het licht van overweging 20 ervan worden gelezen, volgens welke „controles ter plaatse een passend en nuttig instrument vormen, met name wanneer er sprake zou kunnen zijn van misbruik van steun”.

100    In casu volstaat het vast te stellen dat de Commissie na het antwoord van de Duitse autoriteiten van 2 oktober 2000 op het bevel van 1 augustus 2000, gelet op de twee in punt 95 hierboven genoemde mogelijkheden, niet ernstig meer kon twijfelen aan de niet-naleving van haar beschikking van 13 maart 1996 voor wat het gebruik van het bedrag van 22 978 000 DEM betreft. In deze omstandigheden rustte op haar geen verplichting, een controle ter plaatse te verrichten om de naleving van de beschikking van 13 maart 1996 na te gaan.

101    Om al die redenen dient het middel dat is ontleend aan de vergissing betreffende de vaststelling van misbruik van de bij de beschikking van de Commissie van 13 maart 1996 goedgekeurde steun, te worden afgewezen.

 Het gemeenschappelijke middel inzake de vergissing van de Commissie bij de bepaling van de begunstigde van de litigieuze steun

 Argumenten van partijen

–       Zaak T‑111/01

102    Verzoekster in zaak T‑111/01 merkt op dat de Bondsrepubliek Duitsland de bij de beschikking van de Commissie van 13 maart 1996 goedgekeurde steun rechtstreeks aan de houdstermaatschappij Lintra heeft betaald. Zoals overigens alle Lintra-dochterondernemingen, heeft verzoekster de steun dus slechts indirect ontvangen. Volgens verzoekster heeft de Commissie deze stelling zelf bevestigd. In het door haar tot de Duitse autoriteiten gerichte bevel van 1 augustus 2000 heeft de Commissie immers erkend dat er volgens de beschikbare informatie geen reden was om te oordelen dat het bedrag van 34 978 000 DEM aan de dochterondernemingen was betaald. Hieruit volgt dat alleen de houdstermaatschappij Lintra kan worden verplicht om de litigieuze steun terug te betalen. Overigens verzoekt verzoekster het Gerecht, te onderzoeken of de enige aandeelhouder van Lintra tussen 1994 en 1997 alsmede de BvS en de Bondsrepubliek Duitsland zelf niet dienen te worden verplicht om de steun terug te betalen.

103    Verzoekster betwist eveneens de in de bestreden beschikking vastgestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van de houdstermaatschappij Lintra en haar dochterondernemingen. Een dergelijke hoofdelijke aansprakelijkheid heeft geen rechtsgrondslag en komt neer op het erkennen van een „omgekeerde groepsaansprakelijkheid”, waarbij een dochteronderneming aansprakelijk is voor de schulden van haar moedervennootschap. Volgens verzoekster zijn noch het Duitse recht noch, voorzover haar bekend, het gemeenschapsrecht hiermee bekend. Overigens is de Commissie slechts gemakshalve van een dergelijke hoofdelijke aansprakelijkheid uitgegaan, gelet op de situatie van insolvabiliteit waarin de houdstermaatschappij Lintra zich bevindt.

104    De Commissie antwoordt dat de beschikking van 13 maart 1996 de Lintra-dochterondernemingen als begunstigden van de goedgekeurde steun aanwees. Hieruit volgt dat deze dochterondernemingen medeaansprakelijk zijn voor het correcte gebruik van de steun. Er is geen sprake van willekeur wanneer de Commissie gelast dat steun waarvan misbruik is gemaakt, mede van hen wordt teruggevorderd indien zij niet van de houdstermaatschappij Lintra kan worden teruggevorderd. Dienaangaande zet de Commissie uiteen dat de Duitse autoriteiten in casu geen betrouwbare informatie over de bestemming van de toegekende steun hebben kunnen verstrekken, zodat hoofdelijke aansprakelijkheid van alle dochterondernemingen noodzakelijk leek.

105    Volgens de Commissie is verzoekster dus niet krachtens een „omgekeerde groepsaansprakelijkheid” tot de verplichtingen van de moedervennootschap gehouden, maar wel degelijk krachtens een eigen verplichting die op haar rust omdat zij de begunstigde van de steun is. De enige reden waarom de bestreden beschikking in hoofdelijke aansprakelijkheid voorziet, is dat de Commissie, die bekend was met de groepsstructuur en met het plan om de steun via de houdstermaatschappij Lintra te laten lopen, niet kon uitsluiten dat steun gedeeltelijk in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra voorkwam. Hoe dan ook is het van weinig belang of de in het verweerschrift beschreven rechtssituatie al dan niet „buiten het Duitse recht” valt, aangezien het gemeenschapsrecht niet aan de nationale rechtsorde wordt afgemeten. Bovendien is het door verzoekster aan het Gerecht gedane verzoek, na te gaan of de litigieuze steun van de Bondsrepubliek Duitsland of van de BvS moet worden teruggevorderd, zinloos, terwijl de vraag of de enige aandeelhouder van de houdstermaatschappij Lintra tot terugbetaling diende te worden verplicht, een vraagstuk van nationaal recht is.

–       Zaak T‑133/01

106    Verzoekster in zaak T‑133/01 betoogt dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid door te eisen dat de steun van haar wordt teruggevorderd. Alleen de houdstermaatschappij Lintra heeft immers steun ontvangen. Overigens heeft de Commissie in de beschikking van 13 maart 1996 ingestemd met steun voor herstructureringsmaatregelen in de context van de privatisering van de houdstermaatschappij Lintra. In deze omstandigheden betwist verzoekster de in de bestreden beschikking vastgestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van de houdstermaatschappij Lintra en haar dochterondernemingen voor wat het bedrag van 22 978 000 DEM betreft, alsmede haar gedeeltelijke aansprakelijkheid (tot een bedrag van 4 077 000 DEM) voor de terugbetaling van de in de vorm van liquiditeitsleningen verleende steun. Dienaangaande betoogt verzoekster dat van terugbetaling van het in de bestreden beschikking genoemde bedrag van 4 077 000 DEM, al was het maar gedeeltelijk, geen sprake kan zijn. Zij weet hoe dan ook niet hoe de Commissie dit bedrag heeft bepaald.

107    De Commissie geeft om te beginnen te kennen dat de begunstigden van de toegekende steun volgens de beschikking van 13 maart 1996 de acht Lintra-dochterondernemingen waren. Uit dien hoofde zijn zij verantwoordelijk voor het goede gebruik van de steun.

108    Wanneer de Commissie vaststelt dat staatssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, moet zij terugbetaling ervan bevelen. Dienaangaande beschikt zij blijkens artikel 14 van verordening nr. 659/1999 over geen enkele beoordelingsmarge. Het doel van de op de staat rustende verplichting tot intrekking van steun, te weten het herstel in de vroegere toestand, is bereikt wanneer de steun, eventueel vermeerderd met vertragingsrente, door de begunstigde is terugbetaald.

109    Wat het bedrag van 12 000 000 DEM betreft, is de Commissie van mening dat dit bedrag niet onder de beschikking van 13 maart 1996 viel en dus moest worden terugbetaald. Dienaangaande herinnert de Commissie eraan dat de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun bestemd was voor de door de dochterondernemingen gevormde groep met het oog op gemeenschappelijke herstructurering en privatisering. Volgens de Commissie is het bedrag van 12 000 000 DEM tussen april en juni 1997 betaald, na het mislukken van de eerste herstructurering en in een tijd waarin de groep zich nagenoeg in een situatie van renationalisatie bevond, aangezien de BvS de zeggenschap erover had overgenomen. In deze omstandigheden is het naar het oordeel van de Commissie duidelijk dat het bedrag van 12 000 000 DEM niet gedekt kon zijn door de beschikking van 13 maart 1996 en dat het verzoek om terugbetaling volledig gegrond was.

110    De kwestie van de hoofdelijke aansprakelijkheid is volgens de Commissie in de bestreden beschikking slechts aangeroerd omdat niet kon worden uitgesloten dat een deel van de steun zich in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra bevond. Dienaangaande preciseert de Commissie dat, anders dan verzoekster aanvoert, deze niet aansprakelijk is voor de schulden van de houdstermaatschappij Lintra. Laatstgenoemde is daarentegen hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de dochterondernemingen.

 Beoordeling door het Gerecht

111    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie, wanneer zij vaststelt dat steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, volgens het gemeenschapsrecht de lidstaat kan gelasten deze steun van de begunstigden terug te vorderen (arresten Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 20; 8 mei 2003, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, C‑328/99 en C‑399/00, Jurispr. blz. I‑4035, punt 65, en 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C‑277/00, Jurispr. blz. I‑3925, punt 73).

112    De intrekking van onrechtmatige steun door terugvordering ervan is het logische gevolg van de vaststelling dat de steun onrechtmatig is en beoogt het herstel in de vroegere toestand (arrest Duitsland/Commissie, punt 111 hierboven, punt 74).

113    Dit doel is bereikt zodra de betrokken steun, eventueel vermeerderd met vertragingsrente, door de begunstigde of, met andere woorden, door de ondernemingen die deze feitelijk hebben genoten, is terugbetaald. Door deze terugbetaling verliest de begunstigde immers het voordeel dat hij op de markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de steunverlening hersteld (zie in die zin arresten Hof van 4 april 1995, Commissie/Italië, C‑350/93, Jurispr. blz. I‑699, punt 22; 3 juli 2003, België/Commissie, C‑457/00, Jurispr. blz. I‑6931, punt 55, en arrest Duitsland/Commissie, punt 111 hierboven, punt 75).

114    Bijgevolg is het hoofddoel van de terugbetaling van onrechtmatig betaalde staatssteun, de verstoring van de mededinging op te heffen welke voortkomt uit het concurrentievoordeel ten gevolge van de onrechtmatige steun (arrest Duitsland/Commissie, punt 111 hierboven, punt 76).

115    In beginsel is dit ook het geval voor de terugbetaling van staatssteun waarvan volgens een beschikking van de Commissie misbruik is gemaakt in de zin van artikel 88, lid 2, EG en artikel 1, sub g, van verordening nr. 659/1999. Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat artikel 16 van verordening nr. 659/1999 inzonderheid bepaalt dat artikel 14 van deze verordening, volgens hetwelk onrechtmatig verklaarde steun van de begunstigde moet worden teruggevorderd, van overeenkomstige toepassing is in het geval van misbruik van steun. Bijgevolg moet steun waarvan misbruik is gemaakt, in beginsel worden teruggevorderd van de onderneming die deze feitelijk heeft genoten, zodat de verstoring van de mededinging die voortkomt uit het uit deze steun voortvloeiende concurrentievoordeel wordt opgeheven.

116    In het licht van deze overwegingen dient te worden onderzocht of het in artikel 3 van de bestreden beschikking opgenomen bevel tot terugvordering van de litigieuze steun rechtmatig is. Dienaangaande zal het Gerecht eerst de rechtmatigheid beoordelen van het bevel tot terugvordering van het gedeelte van de steun ten bedrage van 22 978 000 DEM, dat zowel tot Saxonia Edelmetalle, voor 3 195 559 DEM, als tot ZEMAG, voor 2 419 271 DEM, is gericht. Vervolgens zal het Gerecht het bevel tot terugvordering van het bedrag van 12 000 000 DEM onderzoeken, dat voor 4 077 000 DEM tot ZEMAG is gericht.

–       Het bevel tot terugvordering van het gedeelte van de litigieuze steun ten bedrage van 22 978 000 DEM in artikel 3 van de bestreden beschikking (zaken T‑111/01 en T‑133/01)

117    Vooreerst zij opgemerkt dat de Commissie, zoals is vastgesteld in het kader van het onderzoek van het voorgaande, door verzoekster in zaak T‑111/01 voorgedragen middel, geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te overwegen dat het gedeelte van de steun ten bedrage van 22 978 000 DEM was misbruikt. Bovendien heeft verzoekster in zaak T‑133/01 de beoordelingen van de Commissie rond het misbruik van dit bedrag voorzover het haar betreft, niet serieus bestreden.

118    Vervolgens zij eraan herinnerd dat de Commissie in punt 44 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld:

„Aangezien de steun aanvankelijk aan de Lintra-groep als geheel werd verleend en deze groep niet meer bestaat, is de Commissie niet verplicht om te onderzoeken in hoeverre de afzonderlijke ondernemingen binnen de groep van de steun hebben geprofiteerd. De verplichting tot terugbetaling dient derhalve te worden opgelegd aan alle ondernemingen die tot de groep behoorden ten tijde van de toekenning van de steun.”

119    De Commissie heeft bovendien in punt 45 van de bestreden beschikking te kennen gegeven:

„Op basis van de door Duitsland verstrekte inlichtingen bestaat er geen twijfel dat [de houdstermaatschappij] Lintra […] het hele steunbedrag heeft ontvangen. Wat het bedrag van 22,978 miljoen DEM betreft, heeft Duitsland niet aangetoond dat dit bedrag werd overgedragen aan de dochterondernemingen. Derhalve moet het hele bedrag worden teruggevorderd van [de houdstermaatschappij] Lintra […] en de dochterondernemingen.”

120    De Commissie heeft vervolgens de modaliteiten gepreciseerd voor de terugvordering van het bedrag van 22 978 000 DEM van de Lintra-dochterondernemingen, volgens een verdeelsleutel op basis van de intensiteit van de steun die deze ondernemingen hadden ontvangen en waarvan de bestreden beschikking heeft verklaard dat die in overeenstemming met de beschikking van 13 maart 1996 is gebruikt.

121    In de bestreden beschikking is de Commissie dus tot de vaststelling gekomen dat, bij gebreke van andersluidende informatie van de Duitse autoriteiten, het in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra gebleven bedrag van 22 978 000 DEM niet aan de dochterondernemingen was doorgegeven. In haar stukken heeft de Commissie, zoals in punt 64 hierboven is benadrukt, eveneens erkend dat de terugvordering van het bedrag van 22 978 000 DEM van verzoeksters niet was gelast wegens het onrechtmatige gebruik van deze steun door de dochterondernemingen, maar omdat dit bij de houdstermaatschappij Lintra was gebleven.

122    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland niet kon verplichten, de in de tweede tabel van artikel 3 van de bestreden beschikking genoemde bedragen van verzoeksters terug te vorderen, aangezien deze ondernemingen volgens de bestreden beschikking zelf en de stukken van de Commissie niet de begunstigden waren van het bedrag van 22 978 000 DEM, daar zij dit misbruikte bedrag niet feitelijk hadden genoten.

123    Aan deze beoordeling wordt geen afbreuk gedaan door de verklaring in punt 44 van de bestreden beschikking, dat de steun ingevolge de beschikking van 13 maart 1996 aanvankelijk aan de Lintra-groep als geheel was toegekend en dat de Commissie bijgevolg niet hoefde te onderzoeken in hoeverre deze steun aan de diverse ondernemingen van de groep ten goede had kunnen komen. Het volstaat immers op te merken dat, zoals in punt 84 hierboven is gepreciseerd, de Lintra-groep de door de BvS betaalde steun weliswaar via de houdstermaatschappij Lintra ontving, maar dat de aanvankelijke begunstigde van de totale steun niet de uit de dochterondernemingen en de houdstermaatschappij Lintra bestaande Lintra-groep was. Bij de aanvankelijke begunstigde diende het uitsluitend te gaan om de dochterondernemingen, met het oog op herstructurering en privatisering ervan. Overigens heeft de Commissie, door er met name in punt 42 van de bestreden beschikking op te wijzen dat er nooit sprake van is geweest dat de steun kon worden gebruikt door de houdstermaatschappij Lintra, omdat deze geen onderneming in moeilijkheden was, zelf toegegeven dat niet de groep als zodanig de aanvankelijke begunstigde van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun diende te zijn. In deze omstandigheden berust het oordeel van de Commissie dat zij niet hoefde te onderzoeken in hoeverre het bedrag van 22 978 000 DEM de diverse ondernemingen van de groep ten goede had kunnen komen, op een onjuist uitgangspunt.

124    Niettemin dient te worden gepreciseerd dat, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, de Commissie in de bestreden beschikking niet hoefde te bepalen in hoeverre het bedrag van 22 978 000 DEM iedere onderneming ten goede was gekomen, maar ermee kon volstaan, de Duitse autoriteiten te verzoeken om deze steun terug te vorderen van de begunstigde(n), dat wil zeggen van de onderneming(en) waaraan zij feitelijk ten goede was gekomen. Daarop had de Bondsrepubliek Duitsland het betrokken bedrag in het kader van de krachtens het gemeenschapsrecht op haar rustende verplichtingen moeten terugvorderen. Ingeval de lidstaat bij de uitvoering van dit bevel tot terugvordering op onverwachte problemen stuit, kan hij deze problemen aan het oordeel van de Commissie voorleggen, daar de Commissie en de lidstaat overeenkomstig het met name in artikel 10 EG tot uiting gebrachte beginsel van loyale samenwerking in een dergelijk geval te goeder trouw moeten samenwerken om met volledige inachtneming van de verdragsbepalingen, inzonderheid die betreffende steunmaatregelen, de moeilijkheden te overwinnen (zie onder meer arresten Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C‑303/88, Jurispr. blz. I‑1433, punt 58, en 13 juni 2002, Nederland/Commissie, C‑382/99, Jurispr. blz. I‑5163, punt 50).

125    Bij ontbreken van nauwkeuriger informatie en gelet op het feit dat het steunbedrag zich in de rekeningen van de houdstermaatschappij Lintra bevond, mag de Commissie de verplichting tot terugbetaling van de litigieuze steun evenwel niet automatisch bij verzoeksters leggen om de enkele reden dat zij waren aangewezen als de aanvankelijke begunstigden van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun, zoals zij in haar stukken heeft aangevoerd. Deze benadering druist namelijk in tegen de regel dat de onderneming waaraan misbruikte steun feitelijk ten goede is gekomen, het door haar genoten voordeel moet terugbetalen.

126    Bijgevolg heeft de Commissie ten onrechte de terugbetaling door Saxonia Edelmetalle van het bedrag van 3 195 559 DEM en door ZEMAG van het bedrag van 2 419 271 DEM gevorderd.

127    Hieruit volgt dat artikel 3 van de bestreden beschikking moet worden nietigverklaard voorzover het de Bondsrepubliek Duitsland gelast, van verzoekster in zaak T‑111/01 een bedrag van 3 195 559 DEM en van verzoekster in zaak T‑133/01 een bedrag van 2 419 271 DEM terug te vorderen.

–       Het bevel tot terugvordering van het gedeelte van de litigieuze steun ten bedrage van 12 000 000 DEM in artikel 3 van de bestreden beschikking (zaak T‑133/01)

128    Punt 29 van de bestreden beschikking luidt:

„Het bedrag van 12 miljoen DEM werd na het bekende mislukken van de eerste herstructurering verleend in de vorm van liquiditeitsleningen aan de dochterondernemingen van Lintra ter voorbereiding op een verdere herstructurering. […] Deze middelen werden gebruikt om achterstallige rekeningen te betalen en werden in de periode april‑juni 1997 aan die dochterondernemingen verleend waarvoor een tweede herstructurering mogelijk leek. Aangezien de BvS deze steun verleende na het bekende mislukken van de eerste herstructurering van de Lintra-groep en ter voorbereiding op de tweede herstructurering, kan gesteld worden dat deze steun niet onder [de beschikking] van 13 maart 1996 valt.”

129    Volgens punt 45 van de bestreden beschikking kan het bedrag van 12 000 000 DEM „duidelijk worden toegerekend aan die dochterondernemingen waaraan dit bedrag werd verleend nadat de mislukking van de eerste herstructurering van de Lintra-groep bekend werd”. Op basis van de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie is het bedrag van 12 000 000 DEM van de diverse betrokken dochterondernemingen teruggevorderd volgens de in hetzelfde punt opgenomen tabel, die in artikel 3 van de bestreden beschikking is overgenomen.

130    Vervolgens zij erop gewezen dat verzoekster in zaak T‑133/01 niet betwist dat er sprake is van misbruik van de litigieuze steun, zoals dat bij de bestreden beschikking is aangenomen. Overigens was het bedrag van 12 000 000 DEM volgens de aan de Commissie gezonden brief van de Duitse autoriteiten van 10 maart 2000 niet gedekt door het besluit van de Commissie van 13 maart 1996. De Duitse autoriteiten hebben deze stelling niet ontkracht in hun brief van 2 oktober 2000 in antwoord op het bevel van 1 augustus 2000. Bij de vaststelling van de bestreden beschikking mocht de Commissie dus oordelen dat het bedrag van 12 000 000 DEM niet gedekt was door de beschikking van 13 maart 1996 noch rechtmatig was, aangezien het niet formeel bij de Commissie was aangemeld.

131    Verzoekster in zaak T-133/01 bestrijdt evenwel de vaststelling dat zij een deel van het bedrag van 12 000 000 DEM waarvan de Commissie de terugbetaling vordert, heeft ontvangen, en vraagt zich ook af hoe het van haar gevorderde bedrag van 4 077 000 DEM is bepaald.

132    Aangaande de vraag of van een deel van het bedrag van 12 000 000 DEM feitelijk ten goede van ZEMAG is gekomen, is het Gerecht gelet op de informatie waarover de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte, van oordeel dat zulks wel degelijk het geval is.

133    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Duitse autoriteiten in hun reeds vermelde brief van 10 maart 2000 hebben verklaard dat het bedrag van 12 000 000 DEM tussen april en juni 1997 aan de dochterondernemingen was betaald voorzover een tweede privatisering voor deze ondernemingen was gepland. De Duitse autoriteiten legden een „eerste verdeling van deze gelden” over de betrokken dochterondernemingen voor, die bij deze brief was gevoegd. ZEMAG kwam drie keer voor in de bij de brief van 10 maart 2000 gevoegde tabel, waarbij de vermeldingen achter haar naam een totaalbedrag van 4 077 000 DEM vertegenwoordigden.

134    Op 1 augustus 2000 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 659/1999 gelast, onder meer „alle gegevens op basis waarvan kan worden bepaald hoe de uitgaven van de [houdstermaatschappij Lintra] tussen de dochterondernemingen [waren] verdeeld” te verstrekken. De Commissie heeft eveneens in herinnering gebracht dat zij, bij gebreke van overlegging van alle relevante gegevens, cijfers en documenten om de rechtmatigheid van de steun te beoordelen, zou moeten beschikken op grond van de haar ter beschikking staande informatie.

135    De Duitse autoriteiten hebben op het bevel van 1 augustus 2000 geantwoord bij brief van 2 oktober 2000, waarbij zij een accountantsverslag hebben gevoegd. Volgens die informatie moest 7 910 000 DEM (van het gedeelte van 12 000 000 DEM) aan de dochterondernemingen worden toegerekend overeenkomstig het daadwerkelijke gebruik van de steun. Wat ZEMAG betreft, vermeldde de door de Duitse autoriteiten meegedeelde synoptische tabel (eveneens opgenomen in het accountantsverslag) een aan deze onderneming toe te rekenen bedrag van 107 000 DEM. Met betrekking tot het saldo van 4 090 000 DEM (12 000 000 – 7 910 000) hebben de Duitse autoriteiten uiteengezet dat dit bedrag alleen aan de houdstermaatschappij Lintra diende te worden toegerekend in zoverre dit bedrag ten dele (ten bedrage van 421 000 DEM) voor andere privatiseringsactiviteiten in 1998 was bestemd en voor het overige (3 669 000 DEM) materiaal‑ en personeelskosten van de houdstermaatschappij Lintra had gefinancierd. De Duitse autoriteiten hebben hieraan toegevoegd dat het aan de dochterondernemingen toe te rekenen bedrag bij de Commissie was aangemeld in het kader van de tweede privatisering van de betrokken ondernemingen.

136    Blijkens bovenvermelde, door de Duitse autoriteiten aan de Commissie gezonden informatie kon laatstgenoemde bij de vaststelling van de bestreden beschikking concluderen dat het gedeelte van 12 000 000 DEM dat werd geacht te zijn misbruikt, ten dele daadwerkelijk ten goede was gekomen van ZEMAG.

137    Aangaande het argument van verzoekster dat in wezen is ontleend aan ontoereikende motivering van het van haar teruggevorderde bedrag van 4 077 000 DEM, is het Gerecht evenwel van oordeel dat deze grief om de hieronder vermelde redenen gegrond is.

138    Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van een beschikking, om aan de eisen van artikel 253 EG te voldoen, aangepast zijn aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Hoewel het niet noodzakelijk is dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, moet niettemin bij de beoordeling van de motivering van een handeling niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op haar context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 86, en 12 december 2002, België/Commissie, C‑5/01, Jurispr. blz. I‑11991, punt 68; arresten Gerecht Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, punt 48 hierboven, punt 230, en 16 december 1999, Acciaierie di Bolzano/Commissie, T‑158/96, Jurispr. blz. II‑3927, punt 167).

139    In casu wordt in punt 45 van de bestreden beschikking als enige reden voor de aan de Bondsrepubliek Duitsland opgelegde verplichting tot terugvordering van het bedrag van 4 077 000 DEM van ZEMAG „[d]e inlichtingen van Duitsland” vermeld.

140    Gelet op de context van de bestreden beschikking is een dergelijke motivering ontoereikend.

141    Zoals in punt 133 hierboven is vastgesteld, hadden de Duitse autoriteiten in hun reeds vermelde brief van 10 maart 2000 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de informatie die zij aan de Commissie overlegden slechts een „eerste verdeling” over de dochterondernemingen van het bedrag van 12 000 000 DEM betrof. In hun brief van 2 oktober 2000 hebben de Duitse autoriteiten in antwoord op het bevel van 1 augustus 2000 tot het verstrekken van „alle gegevens op basis waarvan kan worden bepaald hoe de uitgaven van de [houdstermaatschappij Lintra] tussen de dochterondernemingen zijn verdeeld”, in punt 135 hierboven in herinnering gebrachte berekeningen voorgelegd, volgens welke een bedrag van 107 000 DEM (van het gedeelte van 12 000 000 DEM) aan ZEMAG moest worden toegerekend, welke toerekening volgens de Duitse autoriteiten het „werkelijke gebruik van de steun” weergaf.

142    Gehoord door het Gerecht over de redenen waarom het bedrag van 4 077 000 DEM in artikel 3 van de bestreden beschikking aan ZEMAG was toegerekend, heeft de Commissie erop gewezen dat uit de informatie die de Duitse autoriteiten in antwoord op het bevel van 1 augustus 2000 hebben overgelegd, niet kon worden afgeleid hoe het saldo van 107 000 DEM, bestaande uit vorderingen op basis van door de houdstermaatschappij Lintra verrichtte betalingen ten gunste van de dochterondernemingen en uit vorderingen die de dochterondernemingen op de houdstermaatschappij zouden hebben, is berekend. De Duitse autoriteiten lichten het verkregen cijfer evenmin nader toe. De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat het echter geen twijfel lijdt dat de liquiditeitslening van 12 000 000 DEM volledig moet worden teruggevorderd en dat de in de reeds vermelde brief van de Duitse autoriteiten van 10 maart 2000 opgegeven verdeling bij gebreke van nauwkeurigere en begrijpelijkere aanduidingen als basis heeft gediend voor het bevel tot terugvordering van de Commissie.

143    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie de terugvordering van het bedrag van 4 077 000 DEM van ZEMAG heeft gelast zonder te hebben bewezen of ook maar te hebben uiteengezet waarom dit bedrag werd geëist.

144    Uiteraard moet, zoals de Commissie te kennen geeft, het doel, de terugvordering van het bedrag van 12 000 000 DEM, worden bereikt. De modaliteiten voor de verdeling van deze steun over de reële begunstigden ervan mogen evenwel niet worden vastgesteld zonder toereikende motivering van de bestreden beschikking en op basis van een loutere veronderstelling.

145    Dienaangaande kan de Commissie weliswaar ingevolge artikel 13, lid 1, van verordening nr. 659/1999, in het kader van een door haar krachtens artikel 10, lid 3, van deze verordening vastgesteld bevel, een beschikking houdende afsluiting van de onderzoeksprocedure op basis van de beschikbare informatie geven, „[i]ndien een lidstaat niet voldoet aan een bevel tot het verstrekken van informatie”, maar zij is niet van de verplichting ontslagen, rechtens afdoende uiteen te zetten waarom zij van mening is dat gegevens die een lidstaat in antwoord op een bevel heeft verstrekt, niet in aanmerking kunnen worden genomen in de eindbeschikking die zij voornemens is te geven. Een dergelijke situatie kan immers niet worden gelijkgesteld met de situatie waarin een lidstaat nalaat, de Commissie alle informatie te verstrekken in antwoord op een bevel krachtens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 659/1999, in welk geval de motivering kan worden beperkt tot de vermelding, dat de lidstaat heeft verzuimd om aan dit bevel gevolg te geven. In casu moest de Commissie in de bestreden beschikking derhalve aangeven, waarom zij van mening was dat de informatie die de Duitse autoriteiten in antwoord op het bevel van 1 augustus 2000 hadden verstrekt, niet in aanmerking kon worden genomen voor de bepaling van het door ZEMAG terug te betalen steunbedrag.

146    Er zij eveneens aan herinnerd dat de Bondsrepubliek Duitsland in haar in punt 135 hierboven vermelde brief van 2 oktober 2000 de aandacht van de Commissie had gevestigd op de nieuwe aanmelding van de steun die aan de betrokken dochterondernemingen werd toegekend in het kader van de tweede herstructurering ervan, welke opmerking overigens in punt 41 van de bestreden beschikking staat. De Commissie kon er bij het vaststellen van de bestreden beschikking niet onkundig van zijn dat zij besloten had op 1 februari 2001, dat wil zeggen ongeveer twee maanden vóór het geven van de bestreden beschikking, een formele onderzoeksprocedure in te leiden betreffende de herstructureringssteun ten gunste van ZEMAG, waarvan de tekst is opgenomen in de in het Publicatieblad bekendgemaakte uitnodiging om opmerkingen te maken (PB C 133, blz. 3), waarbij zij erop wees dat van het bedrag van de vanaf 1 januari 1997 aan deze vennootschap toegekende steun „een bedrag van 107 000 DEM [wordt] beoordeeld als onderdeel van de beschikking in de zaak C‑41/99 Lintra Beteiligungsholding GmbH”, dat wil zeggen in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid. In deze omstandigheden diende de Commissie op zijn minst het verschil te motiveren tussen dit aan ZEMAG toegerekende bedrag en het bedrag waarvan de bestreden beschikking is uitgegaan.

147    Hieruit volgt dat de motivering van de bestreden beschikking gelet op artikel 253 EG ontoereikend is voorzover zij betrekking heeft op de op de Bondsrepubliek Duitsland rustende verplichting, steun ten bedrage van 4 077 000 DEM van ZEMAG terug te vorderen.

148    Gelet op het voorgaande moet artikel 3 van de bestreden beschikking worden nietigverklaard voorzover het de Bondsrepubliek Duitsland gelast, van verzoekster in zaak T‑111/01 steun ten bedrage van 3 195 559 DEM met rente en van verzoekster in zaak T‑133/01 steun voor een totaalbedrag van 6 496 271 DEM met rente terug te vorderen.

149    In deze omstandigheden hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het gemeenschappelijke middel van verzoeksters inzake de willekeurigheid van de vaststelling van de verdeelsleutel tussen verzoeksters van het terug te betalen bedrag van 22 978 000 DEM, aangezien het bevel tot terugvordering van de litigieuze, op basis van voormeld bedrag berekende steun, is nietigverklaard voor wat verzoeksters betreft. Evenmin hoeft uitspraak te worden gedaan over het gemeenschappelijke middel inzake de gestelde vergissing betreffende de toerekenbaarheid van de verplichting tot terugbetaling van de litigieuze steun wegens de overdracht van de respectieve aandelen van verzoekster in zaak T‑111/01 en verzoekster in zaak T‑133/01, aangezien het bevel tot terugvordering van de litigieuze steun in de twee zaken is nietigverklaard.

 Kosten

150    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding in zaak T‑111/01 zijn gevallen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende:

1)      Artikel 3 van beschikking 2001/673/EG van de Commissie van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren‑ und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH), wordt nietig verklaard voorzover het de Bondsrepubliek Duitsland gelast, een bedrag van 3 195 559 DEM met rente terug te vorderen van Saxonia Edelmetalle GmbH en een totaal steunbedrag van 6 496 271 DEM met rente van Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte (ZEMAG) GmbH.

2)      Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)      De Commissie wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding in zaak T‑111/01 zijn gevallen.

Vesterdorf

Jaeger

Mengozzi

Martins Ribeiro

 

      Dehousse

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 mei 2005.

De griffier

 

      De president

H. Jung

 

      B. Vesterdorf


Inhoud


Rechtskader

Voorgeschiedenis van het geschil

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Het gemeenschappelijke middel inzake schending van de rechten van verzoeksters in het kader van de procedure van artikel 88, lid 2, EG

Argumenten van partijen

– Zaak T‑111/01

– Zaak T‑133/01

Beoordeling door het Gerecht

Het middel betreffende feitelijke vergissingen in de bestreden beschikking (zaak T‑133/01)

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Het middel dat is ontleend aan de gestelde vergissing betreffende de vaststelling van misbruik van de bij de beschikking van 13 maart 1996 goedgekeurde steun (zaak T‑111/01)

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– De draagwijdte van de beschikking van 13 maart 1996

– Vaststelling van misbruik van het steunbedrag dat van verzoekster in zaak T‑111/01 wordt teruggevorderd

Het gemeenschappelijke middel inzake de vergissing van de Commissie bij de bepaling van de begunstigde van de litigieuze steun

Argumenten van partijen

– Zaak T‑111/01

– Zaak T‑133/01

Beoordeling door het Gerecht

– Het bevel tot terugvordering van het gedeelte van de litigieuze steun ten bedrage van 22 978 000 DEM in artikel 3 van de bestreden beschikking (zaken T‑111/01 en T‑133/01)

– Het bevel tot terugvordering van het gedeelte van de litigieuze steun ten bedrage van 12 000 000 DEM in artikel 3 van de bestreden beschikking (zaak T‑133/01)

Kosten



* Procestaal: Duits.