Language of document : ECLI:EU:F:2014:106

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

22 mei 2014

Zaak F‑42/13

CU

tegen

Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

„Openbare dienst – Tijdelijk functionaris – Overeenkomst voor onbepaalde tijd – Besluit tot beëindiging van de overeenkomst”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee CU vraagt om nietigverklaring van het besluit van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) van 16 oktober 2012 tot beëindiging van haar overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd en, voor zover nodig, om nietigverklaring van het besluit van 31 januari 2013 en van het besluit van 24 april 2013 tot afwijzing van haar klacht, alsmede om veroordeling van het EESC tot vergoeding van de geleden materiële schade en tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR ter vergoeding van haar immateriële schade.

Beslissing:      De besluiten van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 oktober 2012 en 31 januari 2013 tot beëindiging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd van CU, worden nietig verklaard. Het Europees Economisch en Sociaal Comité wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 25 000 EUR aan CU. Het beroep wordt verworpen voor het overige. Het Europees Economisch en Sociaal Comité zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van CU.

Samenvatting

1.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Nieuw besluit met hetzelfde voorwerp en dezelfde grond als het bestreden besluit – Klacht ingesteld tegen het eerste besluit – Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; Regeling andere personeelsleden, art. 117)

2.      Ambtenaren – Beginselen – Rechten van de verdediging – Omvang – Verplichting om de betrokkene vóór een ontslagbesluit te horen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, sub a)

3.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Beëindiging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd wegens verbreking van vertrouwensrelatie – Motiveringsplicht – Omvang

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, sub c)

1.      De aanname dat een door een tijdelijk functionaris ingediende klacht zonder voorwerp is geraakt door het besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag om zijn eerste besluit te vervangen door een tweede dat, wat de beëindiging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris betreft, dezelfde inhoud heeft, zou erop neerkomen dat de administratie de bevoegdheid wordt verleend om de betrokken functionaris te verplichten, evenveel klachten in te dienen als de besluiten die de administratie heeft genomen om bepaalde onregelmatigheden te herstellen, terwijl het voorwerp en de grond van het bestreden besluit waar het om gaat precies dezelfde blijven.

(cf. punt 23)

2.      Op grond van artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft eenieder het recht om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen. Wil een schending van het recht om te worden gehoord tot een nietigverklaring van een ontslagbesluit kunnen leiden, dan moet worden onderzocht of de procedure zonder die onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben. Wanneer de instelling de keuze heeft tussen de beëindiging van de overeenkomst van de tijdelijk functionaris of zijn pensionering, heeft zij des te meer reden om hem te horen voordat zij hem met de ene of de andere oplossing confronteert. Het argument van de instelling dat de tijdelijk functionaris in de gelegenheid is gesteld om tijdens een onderhoud na het ontslagbesluit zijn standpunt uiteen te zetten, komt neer op een uitholling van het fundamentele recht om te worden gehoord, dat wil zeggen de aan de tijdelijk functionaris geboden mogelijkheid om zijn standpunt kenbaar te maken over een voor hem ongunstige maatregel en de verplichting van de instelling om daarvan kennis te nemen alvorens haar besluit vast te stellen, waardoor gewaarborgd wordt dat het te nemen besluit geen inhoudelijke fouten bevat en het resultaat vormt van een juiste afweging van het dienstbelang en het belang van de betrokkene.

(cf. punten 33 en 38‑41)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, punt 136; 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, punten 33 en 38

3.      De verplichting van de administratie om haar besluiten met redenen te omkleden, welke is neergelegd in artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vormt een essentieel beginsel van het Unierecht waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken. Deze verplichting heeft tot doel, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist en de Unierechter in staat te stellen, de wettigheid van het bestreden besluit na te gaan. Ofschoon de vaststelling dat de vertrouwensrelatie is verbroken op zich kan volstaan om de vaststelling van een ontslagbesluit te rechtvaardigen en, indien dat besluit enkel op die vaststelling is gebaseerd, het vereiste dat in de motivering van het besluit nauwkeurig de feitelijke omstandigheden moeten worden weergegeven die de verbreking van de vertrouwensband aantonen of rechtvaardigen, slechts beperkt kan zijn, neemt dit niet weg dat de loutere verwijzing naar de verbreking van de vertrouwensband, zonder enige precisering over de feitelijke omstandigheden die deze verbreking aantonen of rechtvaardigen, voor de tijdelijk functionaris onvoldoende is om te beoordelen of dat besluit gegrond is en voor de Unierechter om zijn wettigheidscontrole te kunnen uitoefenen. Wanneer de motivering van het besluit om de overeenkomst van de tijdelijk functionaris te beëindigen op grond van de verbreking van de vertrouwensband slechts een algemene en stereotiepe formulering is die geen enkele specifieke informatie over het geval van de betrokkene bevat, staat deze in feite gelijk aan het volledig ontbreken van motivering.

(cf. punten 42, 44 en 49)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, punt 31; 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, punt 74

Gerecht voor ambtenarenzaken: 24 februari 2010, P/Parlement, F‑89/08, punt 73; Tzirani/Commissie, reeds aangehaald, punten 137 en 139