Language of document : ECLI:EU:C:2017:946

Zaak C189/16

Boguslawa Zaniewicz-Dybeck

tegen

Pensionsmyndigheten

(verzoek van om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 46, lid 2 – Artikel 47, lid 1, onder d) – Artikel 50 – Gegarandeerd pensioen – Minimumuitkering – Berekening van de pensioenrechten”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2017

1.        Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Verzekering ter zake van ouderdom en overlijden – Berekening van het ouderdomspensioen – Minimumuitkering – Berekening overeenkomstig artikel 50 van verordening nr. 1408/71 juncto de nationale wettelijke regeling, zonder de nationale bepalingen betreffende de pro-rataberekening toe te passen – Niet-toepassing van artikel 46, lid 2, en artikel 47, lid 1, onder d), van die verordening

[Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 46, lid 2, 47, lid 1, d), en 50]

2.        Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Verzekering ter zake van ouderdom en overlijden – Aanvulling op het pensioen – Gegarandeerd minimuminkomen – Minimumuitkering – Wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan het bevoegde orgaan bij de berekening van die uitkering rekening moet houden met alle ouderdomspensioenen die de betrokkene daadwerkelijk van een of meer andere lidstaten ontvangt – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 50)

1.      Verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 moet aldus worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, noch artikel 46, lid 2, noch artikel 47, lid 1, onder d), van die verordening moet toepassen. Een dergelijke uitkering moet worden berekend overeenkomstig artikel 50 van die verordening, gelezen in samenhang met de bepalingen van de nationale wettelijke regeling, zonder dat evenwel de nationale bepalingen betreffende de pro-rataberekening, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, worden toegepast.

Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vereist verordening nr. 1408/71 niet dat de lidstaten voorzien in minimumuitkeringen, zodat dit soort uitkeringen niet noodzakelijk voorkomt in elke nationale wettelijke regeling, en kan artikel 46, lid 2, van die verordening derhalve geen specifieke en gedetailleerde regels opleggen voor de berekening van een dergelijke uitkering.

Bijgevolg moet het recht op het ontvangen van een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet op basis van artikel 46, lid 2, of van artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71 worden beoordeeld, maar overeenkomstig de specifieke regels die zijn vervat in artikel 50 van die verordening en in de relevante nationale wettelijke regeling.

(zie punten 47, 48, 52, dictum 1)

2.      Verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1606/98, en meer bepaald artikel 50 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan het bevoegde orgaan bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet houden met alle ouderdomspensioenen die de betrokkene daadwerkelijk van een of meer andere lidstaten ontvangt.

Het is van belang in dit verband eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak artikel 50 van verordening nr. 1408/71 ziet op de gevallen waarin de arbeidstijdvakken van de werknemer krachtens de wettelijke regelingen van de staten waaraan deze onderworpen is geweest, vrij kort zijn, zodat het totale bedrag van de door deze staten verschuldigde uitkeringen geen redelijk levenspeil bereikt (arresten van 30 november 1977, Torri, 64/77, EU:C:1977:197, punt 5, en 17 december 1981, Browning, 22/81, EU:C:1981:316, punt 12).

Om die situatie te verhelpen bepaalt dit artikel 50 dat, wanneer in de wettelijke regeling van de staat van verblijf een minimumuitkering is vastgesteld, de door deze staat verschuldigde uitkering wordt verhoogd met een aanvullend bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de som van de uitkeringen die verschuldigd zijn door de verschillende staten aan de wettelijke regelingen waarvan de werknemer onderworpen is geweest, en deze minimumuitkering (arrest van 30 november 1977, Torri, 64/77, EU:C:1977:197, punt 6).

Daaruit volgt dat artikel 50 van verordening nr. 1408/71, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, specifiek bepaalt dat bij de berekening van de rechten op een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het werkelijke bedrag van de ouderdomspensioenen die de betrokkene van een andere lidstaat ontvangt.

(zie punten 57‑60, dictum 2)