Language of document : ECLI:EU:T:2003:48

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

27 februari 2003 (1)

„Douanerechten - Invoer van rundvlees uit Zuid-Amerika - Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 - Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten - Recht van verweer - Bijzondere situatie”

In zaak T-329/00,

Bonn Fleisch Ex- und Import GmbH, gevestigd te Troisdorf (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, bijgestaan door M. Núñez-Müller, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 25 juli 2000 houdende vaststelling dat kwijtschelding van de invoerrechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is (REM 49/99),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2002,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen en feiten

Verordeningsbepalingen betreffende het communautaire tariefcontingent voor bevroren rundvlees en de invoercertificaten

1.
    De Raad heeft overeenkomstig artikel 1, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3392/92 van 23 november 1992 betreffende de opening en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en voor de producten van GN-code 0206 29 91 (1993) (PB L 346, blz. 3), voor het jaar 1993 een communautair tariefcontingent voor bevroren rundvlees geopend (ook wel „GATT-contingent” genoemd) en ter zake een invoerrecht van 20 % vastgesteld.

2.
    Op 22 december 1992 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 3771/92 vast, tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 3392/92 (PB L 383, blz. 36). De handelaren moesten hun aanvraag tot deelname in het contingent bij de bevoegde instanties van een lidstaat indienen (artikel 3). Nadat zij deze aanvragen had ontvangen, besliste de Commissie zo snel mogelijk in hoeverre aan de aanvragen kon worden voldaan (artikel 5, lid 1). De handelaren die recht op invoer hadden verkregen, mochten de toegewezen hoeveelheden slechts tegen overlegging van een invoercertificaat invoeren (artikel 6, lid 1). Deze certificaten werden afgegeven op verzoek en op naam van de handelaren die recht op invoer hadden verkregen (artikel 6, lid 2). De certificaataanvraag kon slechts worden ingediend in de lidstaat waar ook de aanvraag tot deelname was ingediend (artikel 6, lid 3).

3.
    Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3771/92 verwijst naar verordening (EEG) nr. 3719/88 van de Commissie van 16 november 1988 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PB L 331, blz. 1). Volgens de ten tijde van de feiten geldende versie van deze verordening werden alle certificaten opgesteld in ten minste twee exemplaren, waarvan het eerste aan de aanvrager werd afgegeven en het tweede door de instantie van afgifte werd bewaard (artikel 19, lid 1). Op verzoek van de titularis van het certificaat en op overlegging van exemplaar nr. 1 van dat document, konden door de bevoegde instanties van de lidstaten een of meer uittreksels daarvan worden afgegeven. Ook de uittreksels werden opgesteld in ten minste twee exemplaren, waarvan het ene voor de aanvrager was en het andere voor de instantie van afgifte (artikel 20, lid 1). De uittreksels van certificaten hadden voor de hoeveelheid waarvoor zij waren afgegeven, dezelfde rechtsgevolgen als de certificaten waaraan zij waren ontleend (artikel 10).

4.
    Anders dan voordien het geval was, konden de invoercertificaten krachtens verordening nr. 3719/88 worden gedeeld en de erin toegewezen rechten worden overgedragen. Overdracht was mogelijk tijdens de geldigheidsduur van het betrokken certificaat, door vermelding van naam en adres van de cessionaris op het certificaat of, in voorkomend geval, op het uittreksel ervan. De overdracht werd gewaarmerkt door plaatsing van de stempel van de instantie van afgifte, en werd van kracht met ingang van de datum van de vermelding. De cessionaris mocht zijn recht overdragen noch retrocederen (artikel 9).

5.
    Nu deze certificaten en de uittreksels ervan, alsmede de verkregen rechten op invoer, verhandelbaar waren geworden, ontstond een markt in deze sector. Sommige bepalingen van verordening nr. 3719/88 waren bedoeld om te voorkomen dat het invoerstelsel voor landbouwproducten zou worden omzeild.

6.
    Zo bepaalde artikel 28:

„1. Voorzover dit voor de juiste toepassing van deze verordening nodig is, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar inlichtingen over de certificaten en uittreksels alsmede over daarop betrekking hebbende onregelmatigheden en inbreuken.

2. De lidstaten brengen de Commissie van de onregelmatigheden en inbreuken met betrekking tot deze verordening op de hoogte, zodra zij daarvan kennis hebben gekregen.

3. De lidstaten zenden aan de Commissie de lijst en de adressen van de instanties van afgifte van de certificaten en uittreksels [...]

4. De lidstaten verstrekken de Commissie eveneens afdrukken van de officiële stempels en, in voorkomend geval, van de droogstempels van de betrokken instanties. De Commissie geeft deze informatie onmiddellijk aan de andere lidstaten door.”

7.
    Teneinde meer in het algemeen de eerbiediging van alle douane- en landbouwvoorschriften te verzekeren, stelde de Raad op 19 mei 1981 verordening (EEG) nr. 1468/81 vast, betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB L 144, blz. 1). Deze werd gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 945/87 van de Raad van 30 maart 1987 (PB L 90, blz. 3).

8.
    Artikel 14 bis, lid 1, van verordening nr. 1468/81 luidde:

„Wanneer door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat vastgestelde handelingen die strijdig zijn of lijken te zijn met de douane- of landbouwvoorschriften, op communautair niveau van bijzonder belang zijn, met name:

-    wanneer zij in andere lidstaten vertakkingen hebben of zouden kunnen hebben, of

-    wanneer soortgelijke handelingen volgens die autoriteiten ook in andere lidstaten zouden kunnen zijn verricht,

delen de bevoegde autoriteiten aan de Commissie zo spoedig mogelijk op eigen initiatief of naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de Commissie alle ter zake dienende gegevens mede, in voorkomend geval in de vorm van documenten of van kopieën of uittreksels van documenten die voor de kennis van de feiten noodzakelijk zijn, met het oog op de coördinatie door de Commissie van de door de lidstaten genomen maatregelen. De Commissie deelt deze gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten mede.”

Verzoeksters aankoop van de litigieuze uittreksels

9.
    Verzoekster is een vennootschap die rundvlees invoert en die in oktober 1993 van de Spaanse vennootschap GESPA SL drie uittreksels van invoercertificaten heeft gekocht die waren gedagtekend 18 en 19 oktober 1993 en die door de bevoegde Spaanse autoriteiten zouden zijn afgegeven (hierna: „litigieuze uittreksels”). Deze uittreksels droegen de nummers 36 20511395, 36 20511526 en 36 20511571. Tussenpersoon bij deze aankoop was de Italiaanse vennootschap Balestrero Srl te Genua. Als titularissen van de betrokken invoercertificaten waren de Spaanse vennootschappen Carnicas Sierra Ascoy SA, Jaime Salva Xumetra en Productos Valent SA vermeld.

10.
    De litigieuze uittreksels betroffen de invoer van rundvlees op grond van het bij verordening nr. 3392/92 geopende GATT-contingent van 1993.

11.
    In december 1993 wenste verzoekster vier partijen Zuid-Amerikaans rundvlees in het vrije verkeer te brengen, en diende daartoe de litigieuze uittreksels in. Na ontvangst van deze uittreksels verleende het douanekantoor van Siegburg (Duitsland) toestemming voor het in het vrije verkeer brengen, en hief het overeenkomstig artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3392/92 het preferentiële recht van 20 %.

Gestelde onregelmatigheid van de litigieuze uittreksels

12.
    Naar aanleiding van een verzoek tot verificatie van de authenticiteit van certificaten betreffende de invoer van rundvlees door een Nederlandse vennootschap op grond van het GATT-contingent, stelden de bevoegde Spaanse autoriteiten vast dat deze certificaten niet door hen waren opgesteld en dus vervalsingen waren. Bij faxbericht van 20 augustus 1993 maakten de bevoegde Spaanse autoriteiten de Commissie hierop attent.

13.
    Bij circulaire van 28 september 1993 stelde de Commissie de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten hiervan op de hoogte, en maande hen aan nauwlettend toe te zien op de invoer van rundvlees en haar over alle ontdekte of vermoede onregelmatigheden in te lichten.

14.
    Bij brief van 22 april 1994 maakten de Spaanse autoriteiten de Commissie opnieuw attent op de vervalsing van talrijke invoercertificaten van het GATT-contingent. Bij deze brief waren de authentieke en de valse stempels en handtekeningen gevoegd.

15.
    Op 2 mei 1994 zond de Commissie de autoriteiten van de lidstaten exemplaren van de vervalste certificaten, alsmede afdrukken van vervalste en van authentieke stempels en handtekeningen (mededeling AM 40/94).

16.
    Op 13 mei 1994 zonden de Spaanse autoriteiten de Commissie de lijst van geldige certificaten en uittreksels die in 1993 voor de invoer van bevroren rundvlees waren afgegeven. Op 14 juni 1994 gaf de Commissie deze lijst door aan de bevoegde diensten van de lidstaten. In deze mededeling van 14 juni 1994 verzocht de Commissie de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de regelmatigheid van de in 1993 voor de invoer van rundvlees op grond van het GATT-contingent bij de douanekantoren ingediende certificaten en uittreksels van certificaten te verifiëren.

17.
    Bij brief van 22 augustus 1994 deelde het Zollkriminalamt Köln (douanerecherche Keulen; hierna: „ZKA Köln”) de Commissie mee dat het drie certificaten van 1993 had ontdekt die niet in de lijst van geldige certificaten waren vermeld. De Commissie zond kopieën van deze documenten aan de Spaanse autoriteiten, die op 24 oktober 1994 meldden dat het om valse documenten ging.

18.
    Bij brieven van 21 december 1995 en 8 augustus 1996 verzocht het ZKA Köln de Commissie met betrekking tot de litigieuze uittreksels aan de bevoegde Spaanse autoriteiten te vragen of zij de voorlopige resultaten van zijn onderzoek konden bevestigen, namelijk dat zij geen uittreksels van certificaten met de nummers 36 20511395, 36 20511526 en 36 20511571 hadden opgesteld.

19.
    Bij brief van 11 februari 1997 antwoordden de Spaanse autoriteiten dat zij de litigieuze uittreksels niet hadden opgesteld en dat het dus om vervalsingen ging. Zij herhaalden dit standpunt op 7 juli 1997, in antwoord op een vraag van het Hauptzollamt Köln-Deutz, en op 1 augustus 1997, in antwoord op een vraag van de Commissie. Volgens hen bestonden er overigens geen certificaten die met deze uittreksels konden overeenstemmen.

20.
    Op 11 september 1997 opende het parket te Genua een procedure tegen de eigenaars van Balestrero en tegen Colle Garcia, een Argentijnse tussenpersoon. Verzoekster kreeg tijdens deze procedure als burgerlijke partij de gelegenheid haar opmerkingen mee te delen. Bij vonnis van 4 mei 1998 werden de verdachten Balestrero en Colle Garcia tot gevangenisstraffen veroordeeld, met name wegens vervalsing van de litigieuze uittreksels die verzoekster had gekocht.

Verzoek om kwijtschelding van de rechten en toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

21.
    Aangezien de door verzoekster op basis van de litigieuze uittreksels in Duitsland ingevoerde producten niet voor het preferentiële tarief in aanmerking kwamen, eisten de Duitse douaneautoriteiten op 29 maart 1996 van verzoekster betaling van de invoerrechten, voor een bedrag van 363 248,34 Duitse mark (DEM).

22.
    Op 10 juli 1996 diende verzoekster bij het Hauptzollamt Köln-Deutz een verzoek in om kwijtschelding van de invoerrechten, op grond van artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1). Deze verordening gold weliswaar niet meer sinds 1 januari 1994, maar inhoudelijk bleef zij van toepassing op de vóór het verstrijken van de geldigheid ervan bestaande situaties (zie in die zin arrest Hof van 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 13).

23.
    Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 luidde:

„Tot [...] kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in [...] bijzondere situaties [...] die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.”

24.
    Volgens artikel 4, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19), was er echter op zichzelf geen sprake van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13 van verordening nr. 1430/79 „wanneer, met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden worden overgelegd waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren”.

25.
    De procedure voor kwijtschelding van invoerrechten was in casu vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), en de uitvoeringsbepalingen ervan in verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsbepalingen”).

26.
    In de uitvoeringsbepalingen is voorgeschreven dat, indien de bevoegde douaneautoriteit niet in staat is om te beslissen op grond van de artikelen 899 en volgende van de uitvoeringsbepalingen, waarin een aantal situaties zijn omschreven waarin al dan niet tot kwijtschelding mag worden overgegaan, én indien „de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval aan de Commissie voorlegt (artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen). Het aan de Commissie voorgelegde dossier moet alle gegevens bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval, alsmede een door de verzoeker om kwijtschelding ondertekende verklaring volgens welke hij „kennis heeft kunnen nemen van het dossier, alsmede, hetzij de vermelding dat [hij] niets aan het dossier heeft toe te voegen, hetzij een opgave van alle bijkomende elementen die naar [zijn] oordeel van belang zijn om in het dossier te worden opgenomen” (artikel 905, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen).

27.
    Artikel 906 bis van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat „[...] wanneer de Commissie voornemens is een besluit te nemen ten nadele van degene die om kwijtschelding [...] heeft verzocht, zij aan deze persoon haar bezwaren schriftelijk meedeelt en deze persoon alle bescheiden doet toekomen waarop haar bezwaren berusten. Degene die om de kwijtschelding [...] heeft verzocht, deelt zijn standpunt binnen een maand na de verzending van dit schrijven schriftelijk mee. Indien deze persoon binnen deze termijn zijn standpunt niet heeft meegedeeld, wordt ervan uitgegaan dat hij van de mogelijkheid zijn standpunt uiteen te zetten heeft afgezien”.

28.
    Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité douanewetboek bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, geeft de Commissie „een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de [...] kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt” (artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsbepalingen).

29.
    In casu liet het Hauptzollamt Köln-Deutz verzoekster bij brief van 15 juni 1999 weten dat het Duitse ministerie van Financiën voornemens was de zaak overeenkomstig artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen aan de Commissie voor te leggen. Verzoekster werd uitgenodigd haar opmerkingen mee te delen, hetgeen zij deed bij memorie van 30 juni 1999.

30.
    Bij brief van 18 oktober 1999 legden de Duitse autoriteiten verzoeksters verzoek om kwijtschelding van de invoerrechten inderdaad aan de Commissie voor.

31.
    Bij brief van 7 december 1999 verzocht verzoekster om toegang tot het dossier van de Commissie.

32.
    Bij brief van 12 mei 2000 deelde de Commissie verzoekster mee, dat zij voorlopig tot de conclusie was gekomen dat niet aan de voorwaarden voor een kwijtschelding van de invoerrechten was voldaan. Zij nodigde haar uit het dossier ter plaatse te raadplegen en overeenkomstig artikel 906 bis van de uitvoeringsbepalingen binnen een maand haar opmerkingen mee te delen.

33.
    Verzoeksters gemachtigde kon op 26 mei 2000 het dossier raadplegen, in de kantoren van de Commissie. De lijst van de dossierstukken waartoe verzoekster toegang heeft gehad, is gevoegd bij een verklaring van verzoeksters raadsman van 26 mei 2000.

34.
    Bij memorie van 8 juni 2000 deelde verzoekster haar opmerkingen over de brief van de Commissie van 12 mei 2000 mee.

35.
    Overeenkomstig artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsbepalingen vergaderde de groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten op 3 juli 2000 in het kader van het Comité douanewetboek, om het verzoek om kwijtschelding te onderzoeken.

36.
    Op 25 juli 2000 richtte de Commissie tot de Duitse autoriteiten haar beschikking houdende vaststelling dat kwijtschelding van de invoerrechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is (REM 49/99), en weigering van de kwijtschelding van de invoerrechten voor rundvlees uit Zuid-Amerika (hierna: „bestreden beschikking”). Volgens de Commissie „vormen de omstandigheden van het concrete geval afzonderlijk noch gezamenlijk een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13 van verordening nr. 1430/79” (punt 36 van de bestreden beschikking).

Procesverloop en conclusies van partijen

37.
    Verzoekster stelde op 25 oktober 2000 het onderhavige beroep in.

38.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

39.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

40.
    De Commissie heeft niet binnen de gestelde termijn een dupliek neergelegd.

41.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang werden de partijen enkele schriftelijke vragen gesteld, en werd hen verzocht bepaalde stukken over te leggen.

42.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 10 september 2002, tijdens welke het Gerecht de Commissie heeft aangemaand om uiterlijk 7 oktober 2002 een aantal documenten over te leggen. Nadat deze documenten waren overgelegd, heeft de president van de Derde kamer de mondelinge behandeling gesloten op 25 oktober 2002.

Ten gronde

43.
    Verzoekster voert twee middelen aan tot staving van haar beroep. Het eerste middel is ontleend aan schending van het recht van verweer, en het tweede aan schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

Eerste middel: schending van het recht van verweer

44.
    Verzoekster betoogt dat haar recht van verweer tijdens de administratieve procedure is geschonden. Ten eerste was het dossier waartoe zij op 26 mei 2000 in de kantoren van de Commissie toegang kreeg, onvolledig. Zij haalt meerdere relevante documenten aan die niet in het door haar geraadpleegde dossier zaten. Zij herinnert eraan, dat zij in haar brief van 7 december 1999 had verzocht om „toegang tot alle relevante documenten van alle diensten van de Commissie”.

45.
    Het Gerecht herinnert aan de vaste rechtspraak, dat de eerbiediging van het recht om te worden gehoord dient te worden gegarandeerd in het kader van een procedure betreffende kwijtschelding van invoerrechten, inzonderheid gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie beschikt wanneer zij een beschikking geeft overeenkomstig de algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 (zie met name arrest Gerecht van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97-T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99, Jurispr. blz. II-1337, punt 152; hierna: „arrest Turkse televisietoestellen”).

46.
    In een administratieve procedure betreffende kwijtschelding van invoerrechten, houdt het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer echter slechts in dat de betrokkene in staat moet zijn zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken over de elementen, daaronder begrepen de documenten, die de Commissie als basis voor haar beschikking tegen hem in aanmerking neemt. Dit beginsel verlangt dus niet dat de Commissie uit eigen beweging toegang verleent tot alle documenten die eventueel verband houden met het individuele geval waarover zij zich in het kader van een verzoek tot kwijtschelding buigt. Indien de betrokkene van mening is dat die documenten van belang zijn om het bewijs te leveren dat er sprake is van een bijzondere situatie en/of aan te tonen dat er geen sprake is van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van zijn kant, staat het aan hem om toegang tot deze documenten te vragen overeenkomstig de door de instellingen op basis van artikel 255 EG vastgestelde bepalingen (arrest Gerecht van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T-205/99, Jurispr. blz. II-3141, punt 63).

47.
    Immers, het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer legt de Commissie weliswaar een aantal procedurele verplichtingen op, doch het impliceert ook dat de betrokkene zelf een zekere zorgvuldigheid betracht. Indien hij meent dat zijn recht van verweer tijdens de administratieve procedure niet of onvoldoende wordt geëerbiedigd, dient hij de nodige maatregelen te treffen om te verzekeren dat dit wél geschiedt of dit althans onder de aandacht van de bevoegde administratie te brengen (arrest Hyper/Commissie, aangehaald in het voorgaande punt, punt 59).

48.
    Er zij aan herinnerd, dat de Commissie in casu verzoekster bij brief van 12 mei 2000 op de hoogte stelde van haar voorlopige conclusie, dat aan de voorwaarden voor een kwijtschelding van de invoerrechten niet was voldaan. In antwoord op haar verzoek van 7 december 1999, nodigde de Commissie haar uit het dossier ter plaatse te raadplegen en binnen een maand haar opmerkingen mee te delen. Aldus kon verzoeksters gemachtigde op 26 mei 2000 het dossier raadplegen, in de kantoren van de Commissie. De lijst van de dossierstukken waartoe verzoekster toegang heeft gehad, is gevoegd bij een verklaring van verzoeksters raadsman van 26 mei 2000.

49.
    Vastgesteld moet worden, dat verzoekster niet stelt dat zij tijdens de administratieve procedure geen toegang zou hebben gehad tot bepaalde documenten waarop de Commissie de bestreden beschikking heeft gebaseerd.

50.
    Voorts moet worden vastgesteld, dat verzoekster in haar opmerkingen van 8 juni 2000 in antwoord op de voorlopige conclusie van de Commissie van 12 mei 2000 inzake het verzoek tot kwijtschelding, niet heeft betoogd dat in het kader van de toegang tot het dossier documenten zouden zijn achtergehouden. Nadat verzoekster op 26 mei 2000 het dossier in de kantoren van de Commissie heeft geraadpleegd, heeft zij de Commissie ook niet om overlegging van andere documenten verzocht.

51.
    Gelet op hetgeen in de punten 45 tot en met 47 is uiteengezet, moet het argument dat het dossier onvolledig was, worden afgewezen.

52.
    In de tweede plaats betwist verzoekster de vertrouwelijkheid van bepaalde documenten. Zij betoogt dat de Commissie niet duidelijk aangeeft volgens welke criteria vertrouwelijke stukken van niet-vertrouwelijke stukken worden onderscheiden. In dat opzicht vermeldt zij meerdere stukken die volgens haar ten onrechte als vertrouwelijk zijn aangemerkt. Volgens haar mogen enkel de documenten waarvan de kennis of verspreiding de communautaire belangen zou kunnen schaden, als vertrouwelijk worden beschouwd.

53.
    Vervolgens herinnert verzoekster eraan dat echt vertrouwelijke stukken weliswaar niet als zodanig moeten worden meegedeeld, maar dat de Commissie er toch op zijn minst een niet-vertrouwelijke samenvatting van zou moeten maken, zodat verzoeksters gemachtigde de essentiële punten ervan kan kennen.

54.
    In repliek preciseert verzoekster dat het recht van toegang tot het dossier inhoudt dat de geraadpleegde documenten mogen worden gefotokopieerd. Zij leidt dit recht af uit praktische overwegingen die verband houden met de noodzaak om de betrokken documenten te bestuderen (zij moeten worden vertaald en voorgelegd aan deskundigen) en uit de procedureregels in Duitsland (procedure voor de financiële rechterlijke instanties) en in de Gemeenschap [besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom van de Commissie van 8 februari 1994 inzake de toegang tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58), dat met name de kopieerkosten regelt].

55.
    De Commissie merkt op dat de argumenten waarmee verzoekster opkomt tegen de vertrouwelijkheid van bepaalde documenten, slechts zijn aangevoerd ten betoge dat haar recht om fotokopieën te maken is geschonden. Zij bevestigt dat verzoekster niet het recht had om bepaalde documenten van het dossier te fotokopiëren, maar wel aantekeningen kon maken over de inhoud van deze documenten. Het recht van toegang tot het dossier houdt volgens de Commissie echter niet in dat de dossierstukken mogen worden gefotokopieerd.

56.
    Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster blijkens de lijst van documenten waartoe zij tijdens de administratieve procedure toegang heeft gehad alsmede de opmerkingen van de Commissie in haar verweerschrift en van verzoekster in haar repliek, op 26 mei 2000 toegang heeft gehad tot de documenten die de Commissie als vertrouwelijk heeft aangemerkt, en dat haar enkel werd belet deze documenten te fotokopiëren.

57.
    Deze documenten, die in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang aan het Gerecht zijn overgelegd, zijn, op één na, mededelingen tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de Commissie op grond van verordening nr. 1468/81 (zie punt 8 supra). Dergelijke mededelingen zijn overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 1468/81 „vertrouwelijk” en „vallen onder het beroepsgeheim”. Het andere document is een brief van 10 mei 1994 van het arrondissementsparket te 's Gravenhage aan de Commissie, betreffende een lopend strafrechtelijk onderzoek. De inhoud ervan is eveneens vertrouwelijk [zie artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43)].

58.
    De documenten die verzoekster tijdens de administratieve procedure niet heeft kunnen fotokopiëren, zijn dus door de Commissie terecht als vertrouwelijk aangemerkt.

59.
    Anders dan verzoekster stelt, houdt het recht van toegang tot het dossier in een procedure tot kwijtschelding van invoerrechten niet in dat de betrokken onderneming vertrouwelijke documenten mag fotokopiëren. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat de belanghebbende in beginsel zelfs niet het recht heeft om vertrouwelijke documenten in hun geheel te raadplegen. Meestal blijft het recht van toegang tot het dossier met betrekking tot de vertrouwelijke documenten beperkt tot de toegang tot een niet-vertrouwelijke versie of samenvatting van de betrokken documenten (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punten 142-144 en 147).

60.
    Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

Tweede middel: schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79

Opmerkingen vooraf

61.
    Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 (zie punt 23 supra) een algemene billijkheidsclausule is (zie met name arrest Hof van 15 december 1983, Schoellershammer/Commissie, 283/82, Jurispr. blz. 4219, punt 7; arrest Turkse televisietoestellen, aangehaald in punt 45 supra, punt 216).

62.
    Ingevolge die bepaling heeft de belastingschuldige die het bewijs levert van het bestaan van een bijzondere situatie én van het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en manipulatie zijnerzijds, aanspraak op kwijtschelding van de douanerechten (arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punt 134, en arrest Turkse televisietoestellen, aangehaald in punt 45 supra, punt 217).

63.
    Niettemin moet worden beklemtoond, dat de kwijtschelding van invoerrechten alleen mogelijk is onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen, en dus een uitzondering vormt op de normale regeling inzake invoer, zodat de bepalingen die in een dergelijke kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd (arrest Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 52).

64.
    In dit verband heeft de gemeenschapsrechter geoordeeld dat het bestaan van een bijzondere situatie is aangetoond, wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt, dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (zie arrest Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041, punten 21 en 22, en arrest De Haan, aangehaald in punt 22 supra, punten 52 en 53), en hij, wanneer die omstandigheden zich niet hadden voorgedaan, geen nadeel zou hebben ondervonden in verband met de boeking achteraf van de douanerechten (arrest Hof van 26 maart 1987, Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22; arrest Turkse televisietoestellen, aangehaald in punt 45 supra, punt 218). Aldus is artikel 13 van verordening nr. 1430/79 bedoeld om te worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om de marktdeelnemer een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, aangehaald in punt 62 supra, punt 132).

65.
    Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen, die met name de twee toepassingsvoorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 betreffen. Met het eerste onderdeel stelt verzoekster dat zij te goeder trouw was en dat haar geen enkele klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Het tweede onderdeel is ontleend aan het bestaan van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

Eerste onderdeel: goede trouw en ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van verzoekster

66.
    Verzoekster voert een geheel van elementen aan waaruit haar goede trouw blijkt, zodat haar geen klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Overigens herinnert zij eraan, dat de bestreden beschikking haar geen enkele klaarblijkelijke nalatigheid verwijt.

67.
    De Commissie betoogt dat verzoekster de onregelmatigheid van de litigieuze uittreksels had moeten opmerken. Verzoekster is klaarblijkelijk nalatig geweest, zodat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 niet kan worden toegepast.

68.
    Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie in de bestreden beschikking het verzoek om kwijtschelding van de invoerrechten heeft verworpen omdat „de omstandigheden van het concrete geval afzonderlijk noch gezamenlijk een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13 van verordening [...] nr. 1430/79 vormen” (punt 36 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft overigens ter terechtzitting erkend dat zij in de bestreden beschikking geen uitspraak heeft gedaan over de andere voorwaarde voor kwijtschelding van rechten, namelijk het ontbreken van manipulatie en klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene.

69.
    Het eerste onderdeel van het middel kan dus niet worden aanvaard.

Tweede onderdeel: bestaan van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79

- Opmerkingen vooraf

70.
    Met dit onderdeel betoogt verzoekster, dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door de omstandigheden van het concrete geval in de bestreden beschikking niet te beschouwen als een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

71.
    Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan, dat de Commissie de relevante feitelijke gegevens in hun geheel moet onderzoeken, teneinde uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 opleveren (arresten Eyckeler & Malt/Commissie, aangehaald in punt 62 supra, punt 133; Turkse televisietoestellen, aangehaald in punt 45 supra, punt 222, en Hyper/Commissie, aangehaald in punt 46 supra, punt 93). De Commissie beschikt dienaangaande weliswaar over een beoordelingsmarge, doch moet bij de uitoefening van die bevoegdheid het belang van de Gemeenschap bij de naleving van de douaneregels en het belang van de importeur te goeder trouw om geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico, nauwgezet tegen elkaar afwegen. Bij haar onderzoek van de gegrondheid van een kwijtscheldingsverzoek mag zij dus niet uitsluitend rekening houden met de gedragingen van de importeurs. Zij dient eveneens rekening te houden met de gevolgen van haar eigen gedragingen (arresten Eyckeler & Malt/Commissie, aangehaald in punt 62 supra, punt 133; Turkse televisietoestellen, aangehaald in punt 45 supra, punt 225, en Hyper/Commissie, aangehaald in punt 46 supra, punt 95) en de gedragingen van de nationale douaneautoriteiten (arrest Gerecht van 7 juni 2001, Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie, T-330/99, Jurispr. blz. II-1619, punt 57) voor de betrokken situatie.

72.
    Gelet op deze beginselen, moet verzoeksters argumentatie worden onderzocht volgens welke de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormden. In dit opzicht stelt verzoekster om te beginnen, dat niet is aangetoond dat de litigieuze uittreksels vervalst zijn. Voorts beroept zij zich op de gevolgen van de gedragingen van de Spaanse autoriteiten en van de Commissie voor de betrokken situatie.

- De litigieuze uittreksels zijn geen vervalsingen

73.
    Verzoekster stelt om te beginnen dat de Commissie, in de punten 16 tot en met 20 van de bestreden beschikking, niet heeft bewezen dat de litigieuze uittreksels vervalst waren. Tot staving van haar stelling dat de litigieuze certificaten vervalst zijn, baseert de Commissie zich enkel op de vaststellingen van de bevoegde Spaanse autoriteiten en op de uitspraak van het Tribunale di Genova van 4 mei 1998. De Commissie heeft geen enkel extra onderzoek verricht.

74.
    Volgens verzoekster zijn de litigieuze uittreksels niet vervalst, aangezien zij door een bevoegde persoon zijn ondertekend en van de op het ogenblik van de feiten geldende stempel zijn voorzien. Aan de vervalsingen hebben Spaanse ambtenaren meegewerkt. Voorts merkt verzoekster op dat, namens de Spaanse autoriteiten, mevrouw M. de gehele briefwisseling met de Commissie heeft verzorgd. De handtekening van mevrouw M. staat op de litigieuze uittreksels, zodat zij geen neutrale bron van inlichtingen is.

75.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster zich eveneens beroepen op de transcriptie van het verhoor van mevrouw M. dat op 24 oktober 2001 op verzoek van het Oberlandesgericht Köln plaatsvond. Tijdens dit verhoor heeft mevrouw M. verklaard dat de handtekening op de brief van 22 april 1994 van de Spaanse autoriteiten aan de Commissie (zie punt 14 supra) van haar was, terwijl zij voordien had verklaard dat haar handtekening was nagebootst.

76.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens artikel 905, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen „het [door de douaneautoriteit die het verzoek tot kwijtschelding heeft ontvangen] aan de Commissie voorgelegde dossier alle gegevens moet bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval”. Het is dus de taak van de betrokken nationale douaneautoriteit om een volledig dossier samen te stellen op grond waarvan de Commissie een beslissing kan nemen. Artikel 905, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen bepaalt echter dat „wanneer blijkt dat de door de lidstaat medegedeelde gegevens ontoereikend zijn om de Commissie in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegde geval, deze om de mededeling van aanvullende gegevens kan verzoeken”.

77.
    In casu kon de Commissie, op grond van de stukken die haar werden meegedeeld, met name de verklaringen van de bevoegde Spaanse autoriteiten en de uitspraak van het Tribunale di Genova van 4 mei 1998, in de bestreden beschikking op goede gronden vaststellen dat de litigieuze uittreksels vervalst waren („Fälschungen”). Verder onderzoek door de Commissie was in dit opzicht niet nodig.

78.
    De Spaanse autoriteiten hebben immers niet enkel vastgesteld dat de litigieuze uittreksels vals waren (falsos), maar ze bovendien, in hun brief van 11 februari 1997 aan de heer J. Poncet van de Eenheid voor de coördinatie van de fraudebestrijding van de Commissie, uitdrukkelijk als vervalsingen (falsificaciones) gekwalificeerd. In hun antwoord van 7 juli 1997 op een vraag van het Hauptzollamt Köln-Deutz en in dat van 1 augustus 1997 op een vraag van de Commissie, hebben zij bevestigd dat de uittreksels vals waren en niet door de bevoegde Spaanse autoriteiten waren afgegeven.

79.
    Bovendien waren volgens de uitspraak van het Tribunale di Genova van 4 mei 1998 de uittreksels met de nummers 36 20511395, 36 20511526 en 36 20511571 materiële vervalsingen.

80.
    Ten slotte hebben de Duitse autoriteiten zelf in hun brief van 15 juni 1999 (zie punt 29 supra) overwogen dat de litigieuze uittreksels vervalst waren.

81.
    Inzake het argument dat een of meerdere Spaanse ambtenaren de litigieuze uittreksels hielpen opstellen, zij eraan herinnerd dat het Gerecht in zijn arrest Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie, aangehaald in punt 71 supra (punten 57 en 58), heeft erkend dat de actieve medewerking van een ambtenaar van het betrokken douanekantoor aan de totstandkoming van douanefraude, een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kan vormen die een kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt. Anders dan in de zaak waarin het vorenbedoelde arrest werd gewezen, is een dergelijke medewerking in casu echter helemaal niet bewezen. Verzoeksters gehele argumentatie inzake de betrokkenheid van mevrouw M. of andere Spaanse ambtenaren bij de afgifte van de litigieuze uittreksels is immers gebaseerd op loutere veronderstellingen en wordt door geen enkele objectieve aanwijzing gestaafd. In ieder geval bevat de transcriptie van het verhoor van mevrouw M., dat verzoekster ter terechtzitting als erg belangrijk omschreef, geen enkel gegeven waaruit enigerlei medewerking van Spaanse ambtenaren aan het opstellen van de litigieuze uittreksels zou blijken. Bovendien heeft verzoekster, nadat zij ter terechtzitting op dit punt was ondervraagd, haar argumentatie inzake de handtekening op de brief van 22 april 1994 ingetrokken. Met deze brief stelden de Spaanse autoriteiten de Commissie op de hoogte van de „handtekening [van mevrouw M.] die op de valse certificaten is nagebootst”. De handtekening op de brief is evenwel de echte handtekening van mevrouw M.

82.
    Ten slotte is de nagebootste handtekening van mevrouw M. op de vervalste uittreksels geen gegeven waaruit kan worden afgeleid dat deze Spaanse ambtenaar geen neutrale bron van inlichtingen is.

83.
    De eerste omstandigheid waarop verzoekster zich beroept, is feitelijk onjuist en vormt dus in casu geen bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 die een kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt.

- Gevolgen van de gedragingen van de Commissie en de nationale autoriteiten op de betrokken situatie

84.
    Verzoekster merkt op dat de nationale autoriteiten de afdrukken van de officiële stempels van de instanties van afgifte van de invoercertificaten aan de Commissie moeten bezorgen, alsmede de handtekeningen van de personen die gemachtigd zijn om dergelijke certificaten af te geven. De Commissie moet de overige lidstaten hiervan op de hoogte brengen.

85.
    De bevoegde Spaanse autoriteiten hebben de in 1993 voor de invoercertificaten gebruikte stempel en handtekeningen niet tijdig aan de Commissie en aan de andere nationale autoriteiten meegedeeld, en de Commissie heeft niets ondernomen om deze verplichtingen te doen naleven.

86.
    Voorts merkt verzoekster nog op dat de Commissie, indien zij onmiddellijk na op 20 augustus 1993 door de Spaanse autoriteiten op de hoogte te zijn gesteld van bepaalde onregelmatigheden, een onderzoek had geopend en de andere lidstaten omstandiger had ingelicht, het in de handel brengen van de litigieuze uittreksels had kunnen voorkomen. Derhalve zou het niet billijk zijn om verzoekster een nadeel te berokkenen dat zij normaliter niet zou hebben ondergaan indien de bevoegde Spaanse autoriteiten en de Commissie niet aan hun verplichtingen hadden verzaakt (zie arrest Eyckeler & Malt/Commissie, aangehaald in punt 62 supra, punt 132).

87.
    De Commissie antwoordt dat zij het tariefcontingent met de vereiste zorgvuldigheid heeft beheerd. Na ontvangst van het faxbericht van 20 augustus 1993 met de eerste aanwijzingen van de Spaanse autoriteiten, heeft zij de lidstaten bij brief van 28 september 1993 laten weten dat er vervalste certificaten in omloop waren gebracht, en hen uitdrukkelijk aangemaand extra waakzaam te zijn.

88.
    Bovendien kan volgens de Commissie de Spaanse autoriteiten niet het verwijt worden gemaakt dat zij geen inlichtingen zouden hebben verstrekt. Nadat de eerste vervalsingen aan het licht waren gekomen, hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie hiervan immers onverwijld ingelicht, op 20 augustus 1993. Op het ogenblik van de invoerverrichtingen in december 1993, beschikten de Spaanse autoriteiten over geen enkele aanwijzing omtrent de vervalsing van de drie litigieuze uittreksels en de ten nadele van verzoekster gepleegde feiten. Zij hebben voortdurend meegewerkt om de feiten op te helderen, en aan de Commissie en de Duitse en de Italiaanse autoriteiten de nodige inlichtingen verstrekt.

89.
    Het Gerecht herinnert er om te beginnen aan, dat de Commissie ingevolge artikel 211 EG en het beginsel van behoorlijk bestuur, verplicht was om een juiste toepassing van het GATT-contingent te verzekeren (zie, in die zin, arrest Eyckeler & Malt/Commissie, aangehaald in punt 62 supra, punt 165).

90.
    Vervolgens dient te worden opgemerkt dat de verordeningen nrs. 1468/81 en 3719/88 aan de lidstaten en de Commissie verplichtingen van wederzijdse informatie opleggen, waarvan de naleving kan bijdragen tot „het voorkomen en opsporen van inbreuken” op de douanevoorschriften (zie tweede overweging van verordening nr. 1468/81) en met name op de voorschriften inzake het GATT-contingent.

91.
    Zo bepaalt artikel 28, lid 4, van verordening nr. 3719/88 dat „de lidstaten de Commissie [...] afdrukken verstrekken van de officiële stempels en, in voorkomend geval, van de droogstempels van de [bij het opstellen van de invoercertificaten en de uittreksels ervan] betrokken instanties”, en dat „de Commissie deze informatie onmiddellijk aan de andere lidstaten doorgeeft”.

92.
    Vervolgens bepaalt artikel 14 bis van verordening nr. 1468/81 dat „wanneer door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat [...] handelingen [worden vastgesteld] die strijdig zijn of lijken te zijn met de douane- of landbouwvoorschriften, [...], de bevoegde autoriteiten aan de Commissie zo spoedig mogelijk op eigen initiatief of naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de Commissie alle ter zake dienende gegevens mededelen”, en dat de Commissie „deze gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten mededeelt”.

93.
    De naleving van deze verplichtingen door de lidstaten en de Commissie is van wezenlijk belang ter verzekering van het nuttig effect van vorenbedoelde bepalingen, die het voorkomen en opsporen van inbreuken op de douanevoorschriften beogen. Immers, de douaneautoriteiten van de lidstaten kunnen eventuele vervalsingen moeilijk opsporen indien zij niet beschikken over de afdrukken van de officiële stempels die de autoriteiten van de andere lidstaten voor het opstellen van invoercertificaten en de uittreksels ervan gebruiken. Daarnaast is het uiterst belangrijk dat de autoriteiten van een lidstaat na vaststelling van onregelmatigheden de Commissie onverwijld alle inlichtingen verstrekken waarmee andere onregelmatige certificaten of uittreksels kunnen worden opgespoord.

94.
    In het algemeen stellen vorenbedoelde bepalingen de Commissie in de gelegenheid om bij de autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen te vergaren die zij nodig heeft om haar toezichthoudende taak met betrekking tot het GATT-contingent uit te oefenen.

95.
    In de eerste plaats heeft het Gerecht, teneinde te verifiëren of het voorschrift van artikel 28, lid 4, van verordening nr. 3719/88 in casu was nageleefd, de Commissie bij brief van 28 juni 2002 verzocht om overlegging van de afdrukken van de officiële stempels die golden toen verzoekster de litigieuze uittreksels kocht, en die de Spaanse autoriteiten op grond van vorenbedoelde bepaling aan de Commissie hadden bezorgd. Voorts werd aan de Commissie gevraagd met bewijsstukken aan te tonen dat zij, overeenkomstig artikel 28, lid 4, van verordening nr. 3719/88, deze afdrukken aan de andere lidstaten had bezorgd.

96.
    Bij brief van 22 juli 2002 bezorgde de Commissie aan het Gerecht een brief van de Spaanse autoriteiten van 18 maart 1986 (nota 28/86), waarbij de Commissie in het bezit werd gesteld van de droogstempel (sello en seco) van het directoraat-generaal Buitenlandse handel die tijdens de betrokken periode voor de invoercertificaten van landbouwproducten was gebruikt. Deze droogstempel en de afdruk van de officiële stempel werden echter niet bij de brief aan het Gerecht gevoegd.

97.
    Wél blijkt uit het door de Commissie overgelegde „beknopt verslag van de 125e gezamenlijke vergadering van het Comité van beheer .Regeling van het handelsverkeer’ van 15 en 16 april 1986” dat tijdens deze vergadering „de lidstaten exemplaren hebben ontvangen van door de Spaanse autoriteiten geplaatste stempels”.

98.
    Aangezien „de afdrukken van de officiële stempels” niet waren overgelegd, maande het Gerecht de Commissie ter terechtzitting opnieuw aan de stempels over te leggen die de Spaanse autoriteiten tijdens de betrokken periode hadden gebruikt voor de in het kader van het GATT-contingent opgestelde invoercertificaten. Voorts werd de Commissie verzocht aan het Gerecht kopieën over te leggen van geldige Spaanse invoercertificaten die in 1993 voor de invoer van rundvlees op grond van het GATT-contingent waren opgesteld.

99.
    Ingevolge dit verzoek bezorgde de Commissie bij brief van 7 oktober 2002 aan het Gerecht een kopie van de droogstempel die bij de brief van de Spaanse autoriteiten van 18 maart 1986 was gevoegd (zie punt 96 supra) en die tijdens de vergadering van 15 en 16 april 1986 aan de lidstaten was bezorgd (zie punt 97 supra).

100.
    De afdruk van de droogstempel stemt echter niet overeen met de stempel op de geldige certificaten die aan het Gerecht zijn overgelegd. In haar brief van 7 oktober 2002 merkt de Commissie op dat zij de Spaanse autoriteiten hierover heeft ondervraagd, waarop deze „hebben bevestigd dat de in 1986 overgelegde stempel in 1993 niet meer werd gebruikt” en hebben verklaard dat de stempel van 1986 het „Ministerio de Economia y Hacienda” vermeldde, en die van 1993 het „Ministerio de Industria, Comercio y Turismo”.

101.
    Voorts is in dezelfde brief van 7 oktober 2002 te kennen gegeven dat „op 22 april 1994 [door de Spaanse autoriteiten] een kopie van de geldige stempel die in 1993 in Spanje werd gebruikt, aan de Commissie is bezorgd”.

102.
    Vastgesteld moet worden dat de Spaanse autoriteiten bij brief van 22 april 1994 inderdaad de in 1993 gebruikte stempel aan de Commissie hebben overgelegd. Deze brief was echter bedoeld om de Commissie te laten weten dat de stempel van 1993 was ingetrokken. De brief bevat een afdruk van de nieuwe stempel voor 1994, alsmede van de oude stempel, en verduidelijkt dat „de huidige stempel van de instantie van afgifte het Ministerio de Comercio y Turismo vermeldt, in plaats van het Ministerio de Industria, Comercio y Turismo (de oude stempel die in 1993 werd gebruikt)”.

103.
    De Spaanse autoriteiten hebben dus de uit artikel 28, lid 4, van verordening nr. 3719/88 voortvloeiende verplichtingen niet nageleefd. Zij hebben immers de in 1993 voor de op grond van het GATT-contingent opgestelde invoercertificaten gebruikte stempel aan de Commissie overgelegd op een ogenblik waarop deze stempel niet meer geldig was.

104.
    Wat in de tweede plaats de uit artikel 14 bis van verordening nr. 1468/81 voortvloeiende verplichtingen van wederzijdse informatie betreft, zij eraan herinnerd dat de Spaanse autoriteiten de Commissie bij faxbericht van 20 augustus 1993 attent maakten op het bestaan van valse Spaanse certificaten en uittreksels inzake de invoer van rundvlees op grond van het GATT-contingent van 1993.

105.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat de Commissie aan haar zorgvuldigheidsplicht heeft verzaakt door de nationale autoriteiten van de andere lidstaten niet zo snel mogelijk attent te maken op het probleem van vervalsingen van Spaanse certificaten en uittreksels. De Commissie heeft immers tot 28 september 1993 gewacht alvorens de inhoud van het faxbericht van 20 augustus 1993 aan de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten mee te delen.

106.
    De Commissie had de autoriteiten van de andere lidstaten onmiddellijk op de hoogte moeten brengen, nu zij zelf van mening was dat de door het faxbericht van 20 augustus 1993 gemelde vervalsing van certificaten en uittreksels geen alleenstaand geval was. In haar mededeling van 28 september 1993 verwees zij immers naar het „toenemende aantal onregelmatigheden bij de invoer van rundvlees in de Gemeenschap”.

107.
    Voorts moet worden onderzocht of de Commissie in casu haar plicht van goed beheer van het GATT-contingent heeft nageleefd door bij de Spaanse autoriteiten „alle ter zake dienende gegevens” als bedoeld in artikel 14 bis van verordening nr. 1468/81 te vergaren en deze aan de autoriteiten van de andere lidstaten mee te delen.

108.
    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt, dat het faxbericht van 20 augustus 1993 waarbij de Spaanse autoriteiten de Commissie op de hoogte stelden van de ontdekking van onregelmatigheden en haar een kopie van de vervalste documenten toezonden, niet „alle ter zake dienende gegevens” als bedoeld in artikel 14 bis van verordening nr. 1468/81 bevatte. Volgens deze bepaling moesten de Spaanse autoriteiten immers alle gegevens waarover zij beschikten aan de Commissie meedelen, zodat eventuele andere vervalste Spaanse certificaten of uittreksels konden worden opgespoord. In casu betekende dit dat de Spaanse autoriteiten niet enkel - overeenkomstig artikel 28, lid 4, van verordening nr. 3719/88 - de officiële voor het opstellen van de invoercertificaten en hun uittreksels gebruikte stempel moesten meedelen, maar tevens de handtekening van de verantwoordelijke(n) voor het afgeven van dergelijke certificaten en uittreksels alsmede de nummers van de certificaten en uittreksels die reeds op grond van het GATT-contingent van 1993 waren afgegeven.

109.
    Om te voldoen aan haar verplichting om de juiste toepassing van het GATT-contingent te verzekeren, moet de Commissie niet enkel de op grond van artikel 14 bis van verordening nr. 1468/81 ontvangen gegevens onverwijld aan de autoriteiten van de andere lidstaten meedelen, maar er eveneens op toezien dat de lidstaten de uit deze bepaling voortvloeiende verplichtingen naleven. De verplichting van de Commissie om de juiste toepassing van het GATT-contingent te verzekeren, behelst immers méér dan het louter doorgeven van de gegevens die de bevoegde autoriteiten van een lidstaat besluiten haar mee te delen. Zo moet de Commissie, wanneer de autoriteiten van een lidstaat haar de ontdekking melden van vervalste invoercertificaten en/of uittreksels van invoercertificaten, zo snel mogelijk bij de autoriteiten van de lidstaat waarvan de vervalste certificaten en uittreksels afkomstig lijken te zijn, alle gegevens vergaren die kunnen bijdragen tot de ontdekking van andere vervalste documenten. De Commissie moet deze gegevens onverwijld doorgeven aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten.

110.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat de Commissie met haar brief van 28 september 1993 de autoriteiten van de andere lidstaten enkel van de door het faxbericht van 20 augustus 1993 gemelde gegevens op de hoogte heeft gesteld. Ofschoon zij in dezelfde brief de autoriteiten van de lidstaten aanmaande „bijzonder aandachtig te zijn inzake de invoer [van rundvlees]” en er bij hen op aandrong in het bijzonder de „juistheid van de betrokken documenten” te verifiëren, liet de Commissie toen na de lidstaten de gegevens mee te delen die een dergelijke verificatie mogelijk maakten.

111.
    De Commissie heeft immers eerst met een nota van 2 mei 1994 aan de autoriteiten van de lidstaten een afdruk bezorgd van de authentieke stempel die de Spaanse autoriteiten in 1993 hadden gebruikt voor het opstellen van de invoercertificaten en de uittreksels van deze certificaten op grond van het GATT-contingent, en de handtekening meegedeeld van de Spaanse ambtenaar die in 1993 bevoegd was om dergelijke certificaten en uittreksels te ondertekenen. Bovendien werd de lijst van de in 1993 door de Spaanse autoriteiten voor de invoer van rundvlees op grond van het GATT-contingent afgegeven invoercertificaten en uittreksels ervan eerst op 14 juni 1994 aan de autoriteiten van de andere lidstaten bezorgd.

112.
    Wél is het zo dat de Spaanse autoriteiten „alle ter zake dienende gegevens” als bedoeld in artikel 14 bis van verordening nr. 1468/81 zelf te laat aan de Commissie hebben meegedeeld. Eerst op 22 april 1994 bezorgden zij de Commissie immers een afdruk van de authentieke stempel die in 1993 voor het opstellen van de geldige invoercertificaten en uittreksels ervan was gebruikt. Met dezelfde brief deelden de Spaanse autoriteiten de handtekening mee van de persoon die in 1993 bevoegd was om de betrokken certificaten en uittreksels te ondertekenen, en wiens handtekening op de litigieuze uittreksels was nagebootst. Bovendien deelden de Spaanse autoriteiten eerst op 13 mei 1994 aan de Commissie de volledige lijst mee van de certificaten en uittreksels die zij in 1993 op grond van het GATT-contingent hadden afgegeven.

113.
    Ofschoon de Spaanse autoriteiten hebben getalmd om „alle ter zake dienende gegevens” aan de Commissie mee te delen, heeft deze haar taak van toezicht met betrekking tot het GATT-contingent geschonden, nu zij na ontvangst van het faxbericht van 20 augustus 1993 niet zelf heeft aangedrongen op mededeling van deze gegevens, waarmee andere vervalste certificaten en uittreksels konden worden opgespoord.

114.
    Vervolgens zij opgemerkt dat de gegevens die in april en mei 1994 door de Spaanse autoriteiten zijn meegedeeld en die de Commissie op 2 mei en 14 juni 1994 aan de andere lidstaten heeft doorgegeven, de nationale autoriteiten daadwerkelijk in staat hebben gesteld om nieuwe vervalste certificaten en uittreksels voor de invoer van bevroren rundvlees te ontdekken. Zo is er in een mededeling van de Commissie van 10 november 1994 met het opschrift „resultaten van de ad-hocvergadering te Brussel op 27 oktober 1994”, waarin met name naar de mededelingen van 2 mei en 14 juni 1994 is verwezen, aan herinnerd dat „de lidstaten [bij voorgaande mededelingen] een kopie hebben ontvangen van valse vergunningen en van authentieke handtekeningen en stempels die door de Spaanse autoriteiten worden gebruikt, alsmede de lijst van alle geldige vergunningen die in 1993 en 1994 zijn afgegeven”. Tevens wordt erin vastgesteld dat „op grond van deze informatie onlangs nieuwe verdachte vergunningen zijn ontdekt in Italië en in Duitsland”. Bovendien konden op grond van de meegedeelde gegevens de fraudeurs snel worden geïdentificeerd. Blijkens dezelfde mededeling van 10 november 1994 had de Commissie immers reeds op 2 juni 1994 de Italiaanse autoriteiten verzocht een onderzoek te verrichten bij Balestrero.

115.
    Uit een en ander volgt, dat de gedragingen van de Spaanse autoriteiten en van de Commissie in casu aan artikel 28, lid 4, van verordening nr. 3719/88 en aan artikel 14 bis van verordening nr. 1468/81 elk nuttig effect hebben ontnomen. Daardoor beschikten de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten tot in mei of in juni 1994 niet over de nodige gegevens om de vervalste Spaanse certificaten en uittreksels - waaronder de litigieuze uittreksels inzake de invoer van rundvlees op grond van het GATT-contingent van 1993 - op te sporen en de fraudeurs te identificeren. Had de Commissie in casu, nadat zij in augustus 1993 over de eerste vervalsingen was ingelicht, de Spaanse autoriteiten om overlegging verzocht van de afdruk van de authentieke stempel, de handtekening van de ambtenaar die bevoegd was voor het ondertekenen van de in 1993 op grond van het GATT-contingent afgegeven certificaten en uittreksels, alsmede de lijst van alle geldige certificaten en uittreksels die op grond van dat contingent zijn afgegeven, en had zij deze gegevens onverwijld aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten meegedeeld, dan waren de fraudeurs waarschijnlijk reeds geïdentificeerd toen verzoekster in oktober 1993 de litigieuze uittreksels kocht. In ieder geval had de valsheid van de litigieuze uittreksels kunnen worden ontdekt vóór het ontstaan van verzoeksters douaneschuld in december 1993.

116.
    De omstandigheden van het geval moeten dus worden aangemerkt als een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79. Weliswaar is het vertrouwen van een belastingschuldige in de geldigheid van een invoercertificaat waarvan bij een latere controle blijkt dat het vals is, normalerwijs niet beschermd door het gemeenschapsrecht, nu deze omstandigheid een bedrijfsrisico is (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, aangehaald in punt 62 supra, punt 188, en de in dat arrest aangehaalde rechtspraak), doch in casu ware het niet billijk om verzoekster de douaneschuld te laten dragen voorzover blijkt dat eveneens is voldaan aan de andere voorwaarde voor toepassing van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, namelijk het ontbreken van manipulatie en klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene.

117.
    Waar de Commissie in de bestreden beschikking overweegt dat „de omstandigheden van het concrete geval afzonderlijk noch gezamenlijk een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 13 van verordening nr. 1430/79 vormen” (punt 36), heeft zij dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

118.
    Het onderhavige middel is derhalve gegrond, zodat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard.

Kosten

119.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de beschikking van de Commissie van 25 juli 2000 houdende vaststelling dat kwijtschelding van de invoerrechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is (REM 49/99).

2)    Verwijst de Commissie in de kosten.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 februari 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Duits.