Language of document : ECLI:EU:T:2011:600

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

18 oktober 2011 (*)

„Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement – Aanvullende pensioenregeling – Weigering, een deel van het aanvullend vrijwillig pensioen uit te keren in de vorm van een forfaitair bedrag – Exceptie van onwettigheid – Verkregen rechten – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid”

In zaak T‑439/09,

John Robert Purvis, wonende te Saint-Andrews (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en É. Marchal, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Krück, A. Pospíšilová Padowska en G. Corstens, vervolgens door N. Lorenz, A. Pospíšilová Padowska en G. Corstens, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 7 augustus 2009 houdende afwijzing van verzoekers aanvraag om hem zijn vrijwillig aanvullend pensioen gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag toe te kennen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 maart 2011,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Het Bureau van het Europees Parlement (hierna: „Bureau”) is een orgaan van het Europees Parlement. Artikel 22, lid 2, van het reglement van het Parlement, getiteld „Taken van het Bureau”, bepaalt, in de ten tijde van de feiten toepasselijke redactie (PB 2005, L 44, blz. 1), dat het Bureau besluiten neemt van financiële, organisatorische en administratieve aard over, onder meer, aangelegenheden die de leden van het Europees Parlement (hierna: „leden”) betreffen.

2        Uit dien hoofde heeft het Bureau de regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement vastgesteld (hierna: „regeling KVL”).

3        Op 12 juni 1990 heeft het Bureau de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden van het Europees Parlement vastgesteld (hierna: „regeling van 12 juni 1990”), als bijlage VII aan de regeling KVL gehecht.

4        De regeling van 12 juni 1990, in de redactie die in maart 2009 gold, bepaalde onder meer:

„Artikel 1

1.      Hangende de goedkeuring van een statuut van de leden en onverminderd de pensioenrechten uit hoofde van de bijlagen I en II, hebben leden van het Europees Parlement die ten minste twee jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald, na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.

[...]

Artikel 2

1.      Het pensioen bedraagt 3,5 % van 40 % van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor elk volledig ambtsjaar en 1/12 van dat bedrag voor elke volledige maand.

2.      Het maximale pensioen bedraagt 70 % (en het minimale pensioen 10,5 %) van 40 % van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

3.      Het pensioen wordt berekend en uitgekeerd in euro.

Artikel 3

Voormalige leden of leden die hun ambtsperiode beëindigen vóór hun 60e jaar kunnen verzoeken dat hun pensioen onmiddellijk, of op enig tijdstip tussen beëindiging van de ambtsperiode en het bereiken van de 60-jarige leeftijd, wordt uitbetaald, op voorwaarde dat zij niet jonger dan 50 jaar zijn. In dit geval bestaat het pensioen uit het bedrag berekend op basis van artikel 2, lid 1, vermenigvuldigd met een coëfficiënt die wordt bepaald op grond van de leeftijd van het lid op het moment dat hij zijn pensioen begint te trekken, zoals weergegeven in onderstaande tabel: [...]

Artikel 4 (Betaling van een gedeelte van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag)

1.      Een maximum deel van 25 % van het op grond van artikel 2, lid 1, berekende pensioen kan als forfaitair bedrag worden uitbetaald aan bij de vrijwillige pensioenregeling aangesloten leden of voormalige leden.

2.      Een aanvraag om van deze mogelijkheid gebruik te maken moet worden ingediend voordat tot uitkering van het pensioen wordt overgegaan, en kan niet worden herroepen.

3.      Afhankelijk van het in lid 1 hierboven vastgelegde maximum heeft de uitbetaling van een forfaitair bedrag niet tot gevolg dat de pensioenaanspraken van overlevende echtgenoot of ten laste komende kinderen worden aangetast of verminderd.

4.      Het forfaitaire bedrag wordt berekend afhankelijk van de leeftijd die het Parlementslid heeft op het moment waarop tot uitkering van het pensioen wordt overgegaan, overeenkomstig de volgende tabel: [...]

5.      Het forfaitair bedrag wordt berekend en betaald in euro. Uitbetaling geschiedt voordat het Parlementslid voor het eerst pensioen ontvangt.

[...]”

5        Het aanvullend pensioenfonds is tot stand gekomen door de oprichting van de vzw „Pensioenfonds – leden van het Europees Parlement” (hierna: „vzw”) door de quaestoren van het Europees Parlement. De vzw heeft op haar beurt een beleggingsvennootschap met veranderlijk kapitaal (bevek) naar Luxemburgs recht opgericht, het „Pensioenfonds – Leden van het Europees Parlement, bevek” (hierna: „bevek”), die met het technisch beheer van de beleggingen werd belast.

6        Het statuut van de leden van het Europees Parlement is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB L 262, blz. 1; hierna: „statuut van de leden”) en is in werking getreden op 14 juli 2009, de eerste dag van de zevende zittingsperiode.

7        Het statuut van de leden heeft een definitief pensioenstelsel voor de leden van het Parlement in het leven geroepen, dat recht geeft op een ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar, zonder dat zij hiervoor bijdragen dienen te betalen.

8        Het statuut van de leden voorziet in overgangsbepalingen voor het aanvullend pensioenstelsel. Artikel 27 van dat statuut bepaalt in dat verband:

„1.      Na inwerkingtreding van dit statuut, blijft het door het Europees Parlement ingestelde vrijwillige pensioenfonds gehandhaafd voor leden of voormalige leden die in dit fonds reeds rechten of aanspraken hebben verworven.

2.      De verworven rechten en aanspraken blijven in volle omvang bestaan. Het Parlement kan vereisten en voorwaarden voor het verwerven van nieuwe rechten vastleggen.

3.      Leden die de [bij het statuut vastgestelde] vergoeding ontvangen, kunnen geen nieuwe rechten in het vrijwillige pensioenfonds verwerven.

4.      Het fonds staat niet open voor leden die na de inwerkingtreding van dit statuut voor het eerst tot lid van het Parlement zijn gekozen.

[...]”

9        Bij besluiten van 19 mei en 9 juli 2008 heeft het Bureau de uitvoeringsbepalingen van het statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1; hierna: „uitvoeringsbepalingen”) vastgesteld. Op grond van artikel 73 hiervan traden de uitvoeringsbepalingen in werking op de dag van inwerkingtreding van het statuut van de leden, te weten 14 juli 2009.

10      Artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat de regeling KVL, met uitzondering van de overgangsbepalingen van titel IV, wordt ingetrokken op de dag waarop het statuut van de leden in werking treedt.

11      Artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen („Aanvullend pensioen”) bepaalt:

„1.      De uitkering van (vrijwillige) aanvullende ouderdomspensioenen die uit hoofde van bijlage VII van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut [van de leden] reeds genoten, wordt overeenkomstig die bijlage voortgezet.

2.      De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut [van de leden] overeenkomstig bijlage VII zijn opgebouwd, blijven in stand. De betaalbaarstelling geschiedt volgens de in die bijlage vermelde voorwaarden.

3.      De in 2009 verkozen leden kunnen na inwerkingtreding van het statuut [van de leden] en in overeenstemming met bovengenoemde bijlage VII nieuwe rechten verwerven indien zij:

a)      tijdens een voorafgaande zittingperiode reeds lid waren; en

b)      binnen het aanvullende pensioenstelsel reeds rechten hebben verworven of aan het verwerven zijn; en

c)      voor wie de lidstaat waar zij verkozen zijn, een uitzonderingsregeling heeft getroffen overeenkomstig artikel 29 van het statuut [van de leden], of die zelf krachtens artikel 25 van [dat] statuut voor de nationale pensioenregeling hebben gekozen; en die

d)      geen recht op een nationaal of Europees pensioen hebben uit hoofde van hun mandaat van lid van het Europees Parlement.

4.      De ten laste van het lid komende premies voor het aanvullende pensioenfonds worden uit zijn eigen middelen bekostigd.”

12      Op 9 maart 2009 heeft het Bureau, na te hebben vastgesteld dat de financiële situatie van het aanvullend pensioenfonds was verslechterd, besloten (hierna: „besluit van 9 maart 2009”):

–        „een werkgroep te benoemen [...] die zal bijeenkomen met vertegenwoordigers van de raad van bestuur van het vrijwillig pensioenfonds om de situatie te beoordelen;

–        met onmiddellijke ingang dat voorlopig en bij wijze van voorzorgsmaatregel de mogelijkheid om gebruik te maken van de artikelen 3 en 4 van bijlage VII van de regeling KVL wordt opgeschort;

–        dat deze voorzorgsmaatregelen door het Bureau op een volgende vergadering zullen worden herzien in het licht van de vastgestelde feiten en de uitkomst van de contacten en de bevindingen van de werkgroep”.

13      Op 1 april 2009 heeft het Bureau besloten de regeling van 12 juni 1990 te wijzigen (hierna: „besluit van 1 april 2009”). De wijzigingen behelzen met name de volgende maatregelen:

–        verhoging van de pensioenleeftijd van 60 naar 63 jaar met ingang van de eerste dag van de zevende zittingsperiode, 14 juli 2009, (artikel 1 van de regeling van 12 juni 1990);

–        afschaffing, met onmiddellijke ingang, van de mogelijkheid om een deel van de pensioenrechten in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen (artikel 3 van de regeling van 12 juni 1990);

–        afschaffing, met onmiddellijke ingang, van de mogelijkheid om vanaf de leeftijd van 50 jaar vervroegd uit te treden (artikel 4 van de regeling van 12 juni 1990).

14      In de eerste en de tweede overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009 worden als redenen voor deze maatregelen genoemd een beduidende verslechtering van het pensioenfonds door de gevolgen van de huidige financiële en economische crisis, en de verwachting dat het fonds na de inwerkingtreding van het statuut van de leden in juli 2009, wegens de stopzetting van de bijdragebetaling door de leden en de ontoereikende beleggingsopbrengsten, vanaf 2010 niet over voldoende middelen zal beschikken om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, met als gevolg dat het fonds activa zal moeten afstoten. Er moeten dus maatregelen worden genomen om een maximale liquiditeitspositie van het fonds in stand te houden.

15      Alle leden van het Parlement zijn per e-mail van 18 mei 2009 door de administratie van het Parlement in kennis gesteld van dit besluit.

 Voorgeschiedenis van het geding

16      Verzoeker, J. R. Purvis, was van 1979 tot juli 1984 en van juli 1999 tot juli 2009 lid van het Parlement. Hij was aangesloten bij de aanvullende pensioenregeling en heeft gedurende tien jaar – van augustus 1999 tot juli 2009 – bijdragen betaald aan het fonds.

17      Op 8 januari 2009 heeft de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Parlement verzoeker twee voorlopige berekeningen toegestuurd, volgens welke hij met ingang van 1 augustus 2009 aanspraak zou kunnen maken op ofwel een maandelijks pensioen van 2 706,20 EUR ofwel 25 % van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag – dat wil zeggen 81 429,56 EUR – plus een maandelijks pensioen van 2 029,65 EUR.

18      Op 24 april 2009 vroeg verzoeker om zijn aanvullend pensioen vanaf het einde van de zesde zittingsperiode deels in de vorm van een forfaitair bedrag en deels in de vorm van een rente overeenkomstig de hiervóór vermelde berekening uit te keren.

19      Bij brief van 7 augustus 2009 werd verzoeker meegedeeld dat zijn aanvraag was afgewezen (hierna: „bestreden besluit”). In die brief herinnerde het hoofd van de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Parlement er onder meer aan dat de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te laten uitbetalen, bij het besluit van het Bureau van 1 april 2009 was afgeschaft. Hij concludeerde: „aangezien de geldende regels niet meer [toestaan] dat een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag wordt betaald, wordt uw recht op pensioen vanaf 1 augustus 2009 berekend zonder rekening te houden met uw verzoek om betaling van 25 % in de vorm van een forfaitair bedrag”.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober 2009, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

21      Omdat verzoeker ter terechtzitting van 29 maart 2011 nieuw bewijs heeft overgelegd, is het Parlement een termijn van 14 dagen verleend om hierover opmerkingen te maken. Op 8 april 2011 heeft het Parlement deze opmerkingen ingediend. Op uitnodiging van het Gerecht heeft verzoeker bij brief van 25 mei 2011 opmerkingen gemaakt over de opmerkingen van het Parlement van 8 april 2011.

22      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de besluiten van het Bureau van 9 maart en 1 april 2009 onwettig te verklaren voor zover zij de aanvullende pensioenregeling wijzigen en de speciale wijzen van betaling van het aanvullend pensioen afschaffen;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het Parlement in de kosten te verwijzen.

23      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker in de kosten te verwijzen.

 In rechte

1.     De aan dit arrest te verbinden consequenties

24      Verzoeker verklaart dat het Bureau bij besluit van 17 juni 2009 onder meer heeft beslist, dat het in deze zaak te wijzen arrest van toepassing zou zijn op al diegenen die bij het aanvullend pensioenfonds zijn aangesloten.

25      Het Parlement stelt dat het pas op 19 november 2009 van het onderhavige beroep in kennis is gesteld en dat het dus nooit op 17 juni 2009 een beslissing met die inhoud had kunnen nemen.

26      Volgens vaste rechtspraak kan de Unierechter in het kader van de uitoefening van zijn wettigheidstoetsing geen bevelen tot de instellingen richten of zich in hun plaats stellen, maar is het aan de betrokken administratie om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (arresten Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T‑67/94, Jurispr. blz. II‑1, punt 200; 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 53, en 12 december 2006, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, T‑155/04, Jurispr. blz. II‑4797, punt 28).

27      Voor zover verzoeker het Gerecht vraagt om zich uit te laten over de gevolgen van het onderhavige arrest, moet zijn vordering dus niet‑ontvankelijk worden verklaard.

2.     Ten gronde

28      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan: ten eerste, schending van verkregen rechten en van het rechtszekerheidsbeginsel, ten tweede, schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, ten derde, schending van artikel 29 van de regeling KVL, en ten vierde schending van het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gelegd. Bovendien werpt hij een exceptie van onwettigheid op, in het bijzonder tegen het besluit van het Bureau van 1 april 2009.

 Het verband tussen de middelen en de exceptie van onwettigheid

29      Partijen zijn het erover eens dat het bestreden besluit in dit beroep enkel wordt aangevochten voor zover verzoeker daarin de mogelijkheid wordt ontzegd om 25 % van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag op te nemen. Op dit punt is het bestreden besluit evenwel een gebonden besluit. Immers, aangezien artikel 4 van de regeling van 12 juni 1990, die voor de leden van het Parlement in de mogelijkheid voorzag om een deel van hun pensioen (maximaal 25 %) in de vorm van een forfaitair bedrag op te nemen, bij het besluit van het Bureau van 1 april 2009 was afgeschaft, beschikte het directoraat-generaal Financiën van het Parlement niet over enige discretionaire bevoegdheid en kon het niet anders dan de op die bepaling gebaseerde aanvraag van verzoeker afwijzen.

30      Bovendien voert verzoeker, zoals het Parlement terecht opmerkt, geen enkel specifiek middel aan tegen het bestreden besluit, maar bestrijdt hij met zijn vier materiële middelen de inhoud van het genoemde besluit voor zover hierin de mogelijkheid om 25 % van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te keren is geweigerd. Zoals reeds aangegeven, was die inhoud echter bepaald door het besluit van het Bureau van 1 april 2009. Het beroep kan dus enkel slagen indien de exceptie van onwettigheid gegrond is. Als daarentegen met betrekking tot dit besluit geen enkele onwettigheid kan worden vastgesteld, moet het beroep worden verworpen.

31      Onder die omstandigheden moeten de vier door verzoeker aangevoerde middelen worden geacht enkel te zijn aangevoerd ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid, die hij formeel gezien apart heeft opgeworpen.

 De draagwijdte van de exceptie van onwettigheid

32      Volgens verzoeker is het bestreden besluit gebaseerd op de besluiten van het Bureau van 9 maart en 1 april 2009. Deze zijn volgens hem beide onwettig daar zij de leden de mogelijkheid ontnemen om een deel van hun pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te genieten.

33      Volgens het Parlement kan de exceptie van onwettigheid enkel het besluit van het Bureau van 1 april 2009 betreffen, omdat dit een definitief karakter heeft en daarmee het voorlopige besluit van het Bureau van 9 maart 2009 „absorbeert”.

34      Overigens zijn partijen het erover eens dat de exceptie van onwettigheid enkel betrekking heeft op de afschaffing van de in het oude artikel 4 van de regeling van 12 juni 1990 geboden mogelijkheid om een deel van het pensioen van een lid uit te keren in de vorm van een forfaitair bedrag. De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de afschaffing van de mogelijkheid om vanaf 50 jaar met vervroegd pensioen te gaan, die ook in het besluit van het Bureau van 1 april 2009 zijn voorzien, zijn in het onderhavige geding niet aan de orde.

35      Als opmerking vooraf zij eraan herinnerd dat de exceptie van onwettigheid volgens vaste rechtspraak moet worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. Artikel 241 EG heeft immers niet tot doel een partij in staat te stellen de toepasselijkheid van ongeacht welke handeling van algemene strekking te betwisten ten behoeve van een willekeurig beroep. Er moet een rechtstreeks juridisch verband zijn tussen het bestreden individuele besluit en de betrokken algemene handeling (arrest Gerecht van 2 oktober 2001, Martinez e.a./Parlement, T‑222/99, T‑327/99 en T‑329/99, Jurispr. blz. II‑2823, punt 136 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      De vraag is dus wat de relevante datum is voor de bepaling van het toepasselijke recht en daarmee op welke besluiten de exceptie van onwettigheid betrekking heeft. Drie mogelijke data dienen zich in dit verband aan: 24 april 2009, de datum waarop verzoeker zijn aanvraag voor een aanvullend pensioen heeft ingediend; 14 juli 2009, de datum waarop hij zijn ambt neerlegde en zodoende zijn recht op aanvullend pensioen ontstond, en 7 augustus 2009, de datum van het bestreden besluit.

37      Volgens het Gerecht moet 14 juli 2009 als datum worden aangehouden. Immers, het feit dat het recht op aanvullend pensioen doet ontstaan, wordt in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 omschreven als de dag waarop de betrokkene zijn ambt van Parlementslid beëindigt (zie punt 4 van dit arrest), hetgeen niet door de partijen wordt betwist. Bovendien heeft verzoeker zijn ambt op die datum beëindigd. Op 24 april 2009 viel de omvang van zijn pensioenrechten nog niet met zekerheid vast te stellen omdat op laatstgenoemde datum nog niet zeker was wanneer zijn ambtstermijn als Parlementslid zou eindigen en wat zijn totale bijdragen waren, aangezien verzoeker opnieuw in het Parlement kon worden verkozen of zijn ambtstermijn door ontslag of overlijden voortijdig kon eindigen. Hieruit volgt dat berekeningen van de pensioenrechten van verzoeker vóór 14 juli 2009 dus noodzakelijkerwijs een voorlopig karakter hadden. De datum waarop verzoeker zijn pensioenrechten verkreeg, 14 juli 2009, moet daarom worden aangehouden als relevante datum voor de vaststelling van het in casu toepasselijke recht.

38      In dit verband moet worden aangetekend dat het besluit waarbij de pensioenrechten worden vastgesteld van de leden die bij de aanvullende pensioenregeling zijn aangesloten, niet alleen een gebonden besluit is in die zin dat de administratie van het Parlement geen enkele discretionaire bevoegdheid heeft bij de vaststelling van de pensioenrechten, maar zelfs zuiver declaratoir van aard is wat betreft de inhoud van die rechten. Immers artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990, bepalende dat „[...] leden van het Europees Parlement die ten minste twee jaar de vrijwillige pensioenbijdrage [voor het aanvullend pensioen] hebben betaald, na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht [hebben] op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt”, kan niet anders worden uitgelegd dan in die zin dat de pensioenrechten van rechtswege aan de leden toekomen door enkele toepassing van de regeling van 12 juni 1990, zodra aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan. Onder die omstandigheden heeft het besluit waarbij het Parlement de pensioenrechten vaststelt van een lid dat bij de aanvullende pensioenregeling is aangesloten, geen andere betekenis dan dat lid in kennis te stellen van de omvang van zijn pensioenrechten, wat hem de mogelijkheid biedt om in geval van verschil van mening over de exacte inhoud van die rechten door de gerechten van de Unie te laten toetsen of de regeling van 12 juni 1990 wel juist is toegepast en om binnen de administratie de betalingen te verantwoorden die uit hoofde van die rechten moeten worden verricht.

39      Zou daarentegen als relevant tijdstip de datum moeten worden aangehouden waarop de aanvraag om toekenning van een aanvullend pensioen was ingediend, dan zou dat het risico meebrengen dat verschillende rechtsregels worden toegepast op personen wier recht op pensioen op hetzelfde moment ontstaat. Gesteld het geval van twee leden wier ambtstermijn op 14 juli 2009 eindigde, en waarvan de een zijn aanvraag vóór 9 maart 2009 heeft ingediend en de ander na die datum. Dan zou aan de eerstgenoemde wel een deel van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag kunnen worden uitbetaald, aan de ander echter niet. Volgens de rechtspraak is het in strijd met het gelijkheidsbeginsel om twee categorieën personen wier situatie feitelijk en rechtens geen essentiële verschillen vertoont, verschillend te behandelen (arrest Gerecht van 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑297 en II‑A‑2‑1527, punt 95 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Met hetzelfde argument kan de datum worden uitgesloten waarop het bestreden besluit is genomen, te weten 7 augustus 2009. Immers, met de keuze van de datum van vaststelling van de beslissing op de aanvraag om toekenning van een aanvullend pensioen, zou de vraag wat het toepasselijke recht is, afhangen van de snelheid waarmee de administratie de aanvragen van de leden behandelt, waardoor een element van willekeur zou worden ingevoerd en zelfs de mogelijkheid tot manipulatie en misbruik zou ontstaan. Het zou met name mogelijk worden dat op twee leden wier ambtstermijn op hetzelfde tijdstip eindigt en die hun pensioenaanvraag op hetzelfde tijdstip indienen, verschillende rechtsregels worden toegepast ten gevolge van het enkele feit dat het Parlement op verschillende data op de respectieve aanvragen beslist.

41      In het licht van de voorgaande analyse moet 14 juli 2009 dus worden aangehouden als relevante datum voor de bepaling van het toepasselijke recht. Aangezien het besluit van het Bureau van 9 maart 2009 op die datum geen enkel rechtsgevolg meer had, kon het niet meer dienen als grondslag voor het bestreden besluit en behoeft voor het onderzoek van de exceptie van onwettigheid enkel de wettigheid van het besluit van het Bureau van 1 april 2009 te worden geanalyseerd.

 Het eerste middel

42      Het eerste middel van verzoeker valt in twee onderdelen uiteen, respectievelijk ontleend aan schending van verkregen rechten en schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.

 Het eerste onderdeel: schending van verkregen rechten

43      Met een beroep op de rechtspraak volgens welke het in beginsel niet mogelijk is verkregen rechten aan te tasten, stelt verzoeker dat de pensioenrechten van een lid moeten worden vastgesteld overeenkomstig de regeling die van kracht is op het moment dat hij zijn functie van lid van het Parlement neerlegt. Volgens hem is de afschaffing van de mogelijkheid om een deel van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, in strijd met artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden en tast de wijzen van betaling aan, daar het hier verkregen pensioenrechten betreft die niet kunnen worden losgemaakt van verkregen rechten op een pensioen. Hij wijst op een gevaar dat specifiek voor leden van het Parlement geldt, dat hun rechtspositie feitelijk onderscheidt van die van de ambtenaren van de Europese gemeenschappen (hierna: „Europese ambtenaren”) en een rechtvaardiging vormt om de mogelijkheid om een gedeelte van het pensioen als forfaitair bedrag te ontvangen, aan te merken als een essentieel bestanddeel van het pensioen.

44      Blijkens de rechtspraak kan een verzoeker zich echter alleen op een verkregen recht beroepen indien het betrokken rechtscheppende feit zich heeft voorgedaan onder de werking van een regeling zoals die gold vóór de wijziging die in die regeling is aangebracht en waartegen zijn beroep is gericht (zie in die zin arrest Hof van 19 maart 1975, Gilllet/Commissie, 28/74, Jurispr. blz. 463, punt 5, en punt 78 van het hiervoor in punt 39 aangehaalde arrest Campoli/Commissie). Deze arresten hebben weliswaar betrekking op Europese ambtenaren, maar het beginsel dat daarin is vastgesteld, leent zich voor algemene toepassing en in het bijzonder voor toepassing op het onderhavige geval. Partijen stellen overigens ook voor om het beginsel dat uit die arresten naar voren komt, toe te passen.

45      Daarnaast heeft de aanvullende pensioenregeling van de leden van het Parlement een essentieel karakteristiek element gemeen met de pensioenregeling van de Europese ambtenaren. De pensioenregeling van die ambtenaren volgt namelijk in beginsel een kapitaaldekkingsmodel dat kan worden omschreven als een „virtueel” fondssysteem, want hoewel de bijdragen van die ambtenaren in werkelijkheid in de begroting van de Unie vloeien, de werkgeversbijdragen niet daadwerkelijk worden betaald en de uitgaven voor de betaling van de pensioenen uit hoofde van die regeling uit de begroting worden gedekt, wordt het actuariële evenwicht van de regeling berekend alsof er een pensioenfonds bestond. Dit impliceert in het bijzonder dat het totaal van de jaarlijkse bijdragen van een Europees ambtenaar en van de hypothetische werkgeversbijdrage overeen moet komen met de actuariële waarde van de in datzelfde jaar door hem opgebouwde pensioenrechten, wat een wezenlijk kenmerk is van een pensioenstelsel met kapitaaldekking. De kenmerken van de pensioenregeling van de Europese ambtenaren staan dus heel dicht bij die van de aanvullende pensioenregeling van de leden van het Parlement, aangezien beide stelsels een actuariële berekening kennen in het kader waarvan de jaarlijkse bijdrage overeen moet komen met een derde van de in datzelfde jaar opgebouwde pensioenrechten (de werkgeversbijdrage, in casu de bijdrage van het Parlement, dekt de resterende twee derden).

46      En tenslotte wordt, zoals reeds in punt 37 van dit arrest opgemerkt, het feit dat een recht op aanvullend pensioen doet ontstaan, in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 omschreven als de dag waarop de betrokkene zijn ambt van Parlementslid beëindigt. Verzoeker heeft zijn ambt op 14 juli 2009 beëindigd. Hieruit volgt dat verzoeker nog geen recht op zijn pensioen had verworven ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit van het Bureau van 1 april 2009, waarvan alle leden op 18 mei 2009 in kennis zijn gesteld en waarbij onder meer de mogelijkheid is afgeschaft om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te keren. In dit verband kan dus niet van schending van verkregen rechten worden gesproken.

47      De andere argumenten van verzoeker kunnen aan deze conclusie geen afbreuk doen.

48      Het eerste argument – dat de functie van lid van het Parlement een specifiek risico meebrengt dat een Europees ambtenaar niet loopt, te weten dat hij na afloop van zijn ambtstermijn als lid van het Parlement opnieuw professioneel moet integreren, en dat de betaling van een deel van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag is bedoeld om aan dit risico het hoofd te bieden – moet om verschillende redenen worden verworpen.

49      Ten eerste voorzag de regeling KVL reeds in bijlage V in een overbruggingstoelage bij ambtsbeëindiging, die hetzij door hun lidstaat van oorsprong, hetzij door het Parlement zelf aan vertrekkende Parlementsleden werd betaald. Uit de regeling KVL blijkt weliswaar niet expliciet dat de toelage bestemd was om na afloop van het mandaat de re-integratie in het beroepsleven te vereenvoudigen, maar het statuut van de leden, dat sinds 14 juli 2009 van kracht is en waarbij de regeling KVL is ingetrokken, voorziet nog steeds in de betaling van een overbruggingstoelage. In verband hiermee wordt in punt 13 van de considerans van het besluit van het Europees Parlement houdende aanneming van het statuut van de leden van het Europees Parlement overwogen dat „de overbruggingstoelage waarin artikel 9, lid 2, en artikel 13 [van dit statuut] voorzien, [...] met name [is] bedoeld om de tijd tussen het einde van het mandaat en het begin van nieuwe beroepsactiviteiten te overbruggen”. Aangenomen mag worden dat de bestaansreden van de overbruggingstoelage niet is gewijzigd met de vaststelling van het statuut van de leden en dat deze toelage dus al vóór de inwerkingtreding van dat statuut beoogde de terugkeer naar het beroepsleven te vergemakkelijken. Gezien het bestaan van deze toelage is er geen reden om de rechtvaardiging voor de bijzondere betalingswijzen van het aanvullend pensioen te zoeken in de problematiek van de terugkeer naar het beroepsleven, ook al is het denkbaar dat de betaling van een deel van dat pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag in het verleden in concrete gevallen dergelijke doeleinden heeft kunnen dienen.

50      Ten tweede verkrijgen de leden volgens artikel 1 van de regeling van 12 juni 1990 hun recht op aanvullend pensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, die op 60 jaar is vastgesteld. Betaling van een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag met het oog op de terugkeer naar het beroepsleven lijkt dus niet nodig, omdat van een gepensioneerd Parlementslid in het algemeen niet zal worden verlangd dat hij nieuwe beroepsactiviteiten op zich neemt.

51      Ten derde is de specifieke betalingswijze van een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag pas in maart 1999 ingevoerd, dat wil zeggen een aantal jaren na de invoering van die regeling op 12 juni 1990. Omdat zij aanvankelijk dus geen deel uitmaakte van de aanvullende pensioenregeling, kan deze specifieke modaliteit geen essentieel kenmerk van die regeling vormen.

52      In de tweede plaats beroept verzoeker zich op de nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 november 2005, waarin het verbod van schending van verkregen rechten in herinnering wordt gebracht. De relevante passages van deze nota luiden als volgt:

„21.      Vanaf de inwerkingtreding van het statuut van de leden vormt artikel 27 van het statuut de rechtsgrondslag voor het pensioenfonds. Volgens artikel 27, lid 2, blijven ‚de verworven rechten en aanspraken [...] in volle omvang bestaan. Het Parlement kan vereisten en voorwaarden voor het verwerven van nieuwe rechten vastleggen.’

22.      In deze context kan het Bureau de pensioenregeling voor een bepaalde overgangsperiode voor de toekomst wijzigen met inachtneming van de rechtsgrondslag van artikel 199 EG. Maar het moet daarbij wel de verworven rechten handhaven van in het bijzonder de oud-leden, die reeds een pensioen ontvangen of hebben bijgedragen aan het fonds en nog op een pensioenuitkering wachten. Blijkens [een analyse van de draagwijdte van het beginsel van de bescherming van verworven rechten] staat dit beginsel er niet aan in de weg dat de wijziging van de parameters voor leden in functie gevolgen kan hebben voor hun pensioenrechten vanaf de inwerkingtreding van die wijzigingen.”

53      Opgemerkt zij dat de nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 november 2005 veeleer het standpunt van het Parlement bevestigt dan dat van verzoeker. Verzoeker merkt zelf in punt 29 van zijn verzoekschrift op dat in die nota onderscheid wordt gemaakt tussen drie categorieën personen: oud-leden die reeds een pensioen ontvangen, oud-leden die aan het pensioenfonds hebben bijgedragen en nog op een pensioen wachten, en leden in functie die momenteel aan het fonds bijdragen. Zowel op de datum van publicatie van de nota – 24 november 2005 – als op 1 april 2009 behoorde verzoeker tot de derde categorie, die van de leden in functie. De betrokken nota maakt duidelijk dat het beginsel van bescherming van verworven rechten wel op de eerste twee categorieën wordt toegepast, maar dat dat beginsel zich er niet tegen verzet dat de wijziging van de pensioenregeling voor de toekomst van invloed kan zijn op de pensioenrechten van de leden die tot de derde categorie behoren, en wel vanaf de datum van de inwerkingtreding van de door het Bureau vastgestelde wijzigingen.

54      In de derde plaats beroept verzoeker zich op artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden, dat gaat over de bescherming van verworven rechten. Aangezien dit statuut pas op 14 juli 2009 in werking is getreden, was dit artikel, zoals verzoeker zelf in punt 26 van zijn verzoekschrift beklemtoont, niet van toepassing op het besluit van het Bureau van 1 april 2009, dat eerder in werking was getreden – nog afgezien van het feit dat verzoeker, zoals in punt 46 van dit arrest wordt vastgesteld, geen aanspraak kon maken op enig beschermenswaardig verworven recht voordat hij op 14 juli 2009 zijn functie van Parlementslid neerlegde. Verzoeker kan bijgevolg geen rechten ontlenen aan artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden.

55      In de vierde plaats hekelt verzoeker het ten onrechte ontbreken van overgangsmaatregelen. Wat dat betreft kan in dit stadium worden volstaan met de opmerking, dat dit argument niet relevant is in het kader van het middel betreffende schending van verworven rechten. Het zal in het kader van het onderzoek van het tweede middel worden behandeld.

56      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel, schending van verworven rechten, worden verworpen.

 Het tweede onderdeel: schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel

–       Schending van het rechtszekerheidsbeginsel

57      Met betrekking tot de schending van het rechtszekerheidsbeginsel voert verzoeker twee hoofdargumenten aan. In de eerste plaats stelt hij dat het Bureau met de vaststelling van het besluit van 1 april 2009 de rechtszekerheid die verbonden was aan de „aanvullendpensioenovereenkomst”, alsmede het continuïteitsbeginsel van overeenkomsten heeft geschonden. In de tweede plaats was het Bureau volgens verzoeker niet bevoegd om de regeling van 12 juni 1990 te wijzigen. En in de derde plaats had het bestreden besluit terugwerkende kracht.

58      Allereerst zij opgemerkt dat de aanvullende pensioenregeling bij uitsluiting valt onder de overheidsprerogatieven waarover het Parlement beschikt om de taak te kunnen vervullen die hem bij de Verdragen is opgedragen.

59      Immers, een van belangrijkste punten van zorg in alle parlementaire stelsels is waarborging van de onafhankelijkheid, met inbegrip van de financiële onafhankelijkheid, van de parlementsleden als volksvertegenwoordigers, die worden geacht het algemeen belang van het volk te dienen. Zoals in punt 4 van de considerans van het statuut van de leden wordt vastgesteld, worden de vrijheid en de onafhankelijkheid van de leden van het Parlement in geen enkele tekst van primair recht genoemd. Artikel 2 van het reglement van het Parlement bepaalt echter dat „[d]e leden van het Europees Parlement [...] hun mandaat vrij uitoefenen”. Ook artikel 2, lid 1, van het statuut van de leden bepaalt dat „ [d]e leden [...] vrij en onafhankelijk [zijn]”, en artikel 9, lid 1, van dat statuut bepaalt, dat „[d]e leden [recht] hebben op een adequate bezoldiging die hun onafhankelijkheid waarborgt”. Dit statuut is weliswaar pas op 14 juli 2009 in werking getreden en dus niet van toepassing op de feiten van deze zaak, maar de genoemde bepalingen, en in het bijzonder de laatste, vloeien voort uit een algemeen beginsel dat inherent is aan alle stelsels van parlementaire vertegenwoordigende democratie. In deze context zij aangetekend dat de garantie van een adequate bezoldiging die de onafhankelijkheid van het lid waarborgt, niet beperkt kan zijn tot de duur van het mandaat, maar ook in passende mate een overgangsperiode moet dekken na afloop van het mandaat, en moet voorzien in een pensioen dat samenhangt met de duur van de periode waarin de betrokkene deel heeft uitgemaakt van het Parlement. Deze opvatting, dat de financiële onafhankelijkheid van de leden moet worden verzekerd, vindt bevestiging in de regeling betreffende de leden van de Commissie en van de rechterlijke instanties van de Unie, voor wie een soortgelijke behoefte bestaat te verzekeren dat zij hun functie geheel onafhankelijk van particuliere belangen kunnen uitoefenen.

60      De aanvullende pensioenregeling waar het hier om gaat, maakt dus deel uit van de wettelijke bepalingen die in het algemeen belang de financiële onafhankelijkheid van de leden beogen te verzekeren. Vóór de inwerkingtreding van het statuut van de leden waren de leden, in het bijzonder wat hun financiële verhoudingen betreft, onderworpen aan nationale bepalingen (zie arrest Hof van 15 september 1981, Bruce of Donington, 208/80, Jurispr. blz. 2205, punten 12 en 21) die grote onderlinge verschillen vertoonden, vooral ten aanzien van zittingsvergoedingen en pensioenregelingen. Onder die omstandigheden is de aanvullende pensioenregeling vastgesteld als overgangsmaatregel hangende de inwerkingtreding van een statuut van de leden, om te voorzien in een minimale dekking in het bijzonder voor de leden uit lidstaten waar de pensioenregelingen voor leden van het parlement ontoereikend waren. Deze overgangsfunctie komt overigens expliciet naar voren in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990, die „hangende de goedkeuring van een statuut van de leden” de aanvullende pensioenregeling vaststelt.

61      De invoering van de aanvullende pensioenregeling en de eventuele wijziging daarvan moeten daarom worden aangemerkt als maatregelen van interne organisatie die de goede werking van het Parlement beogen te verzekeren en die uit dien hoofde onder de overheidsprerogatieven vallen waarover het Parlement beschikt om de taak te kunnen vervullen die hem bij de Verdragen is opgedragen. De rechten en verplichtingen die voor het Parlement en zijn leden uit deze regeling voortvloeien, vormen derhalve een onderdeel van de statutaire band die hen verbindt en zijn dus niet contractueel maar publiekrechtelijk van aard. Aangezien het rechtskader, en in het bijzonder de rechten en verplichtingen die uit de toetreding van verzoeker tot de aanvullende pensioenregeling kunnen voortvloeien, eenzijdig door het Parlement zijn vastgesteld, verandert het feit dat verzoeker vrijwillig tot die regeling is toegetreden niets aan de aard van zijn relatie tot het Parlement. Dit blijft een publiekrechtelijke relatie.

62      Bijgevolg moeten de argumenten van verzoeker inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel „verbonden aan de aanvullende pensioenovereenkomst” en schending van het beginsel van de continuïteit van overeenkomsten worden verworpen.

63      Ook moet het in het eerste onderdeel van het eerste middel door verzoeker aangevoerde argument worden verworpen, dat het Bureau niet bevoegd was om de regeling van 12 juni 1990 te wijzigen.

64      Want volgens de rechtspraak valt een regeling die binnen het kader valt van de maatregelen van interne organisatie van het Parlement, binnen de bevoegdheidssfeer van het Parlement en behoort zij tot de maatregelen die het op grond van artikel 199, eerste alinea, EG dient te nemen (zie arrest Bruce of Donington, aangehaald in punt 60 van dit arrest, punt 15). Zoals zojuist is uiteengezet, moeten de invoering en in voorkomend geval wijziging van de aanvullende pensioenregeling worden aangemerkt als maatregelen van interne organisatie, bedoeld om de goede werking van het Parlement te verzekeren. Hierbij moet worden aangetekend dat de regeling van 12 juni 1990 deel uitmaakt van de regeling KVL, die door het Bureau is vastgesteld op grond van artikel 22, lid 2, van het reglement van het Parlement in de ten tijde van de feiten geldende redactie, dat het Bureau bevoegd verklaart om, onder meer, besluiten te nemen van financiële, organisatorische en administratieve aard over aangelegenheden die de leden betreffen (zie de punten 1‑3 van dit arrest). Het reglement van het Parlement is op zijn beurt vastgesteld op basis van artikel 199, eerste alinea, EG, dat bepaalt dat het Parlement zijn reglement van orde vaststelt. Het argument van verzoeker, dat het Bureau niet bevoegd was om het besluit van 1 april 2009 vast te stellen, kan daarom niet slagen.

65      Voor zover verzoeker heeft willen klagen over schending van het rechtszekerheidsbeginsel ook buiten de contractuele context, zij eraan herinnerd dat het fundamentele vereiste van rechtszekerheid in zijn verschillende verschijningsvormen ertoe strekt te waarborgen dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest Hof van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, Jurispr. blz. I‑569, punt 20, en arresten Gerecht van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T‑73/95, Jurispr. blz. II‑381, punt 29, en 24 september 2008, Kahla/Thüringen Porzellan/Commissie, T‑20/03, Jurispr. blz. II‑2305, punt 136). Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich onder meer ertegen dat een gemeenschapsbesluit van kracht wordt op een datum die vóór die van zijn publicatie ligt (arresten Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 88, en 14 juli 1983, Meiko-Konservenfabrik, 224/82, Jurispr. blz. 2539, punt 12, en arrest Gerecht van 3 mei 2007, Freistaat Sachsen/Commissie, T‑357/02, Jurispr. blz. II‑1261, punt 95). In deze zaak komt uit het dossier niet naar voren dat het besluit van het Bureau van 1 april 2009 effect heeft gesorteerd voordat alle leden op 18 mei 2009 van het besluit in kennis waren gesteld. De mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen was namelijk pas vanaf die datum afgeschaft. Leden die vóór die datum hun functie hadden neergelegd en dus recht op het aanvullend pensioen hadden verworven, zijn door dit besluit niet geraakt.

66      Anders dan verzoeker stelt, heeft het bestreden besluit bijgevolg geen terugwerkende kracht.

67      Daarom moet de klacht betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel in haar geheel worden verworpen.

–       Schending van het vertrouwensbeginsel

68      Verzoeker wijst er allereerst op dat hij 10 jaar lang bijdragen heeft betaald voor de aanvullende pensioenregeling, waarbij hij uitging van duidelijke, vooraf vastgestelde voorwaarden die hem het gewettigd vertrouwen gaven dat een deel van zijn pensioen hem in de vorm van een forfaitair bedrag zou kunnen worden uitbetaald. Het doel dat het Bureau nastreeft, zou dus niet kunnen voorgaan boven zijn belang bij de handhaving van zijn verworven rechten. Dit gewettigd vertrouwen was bovendien versterkt door de voorlopige pensioenberekening die in januari 2009 door de administratie van het Parlement was opgesteld, en door de berekeningen van de vzw die op 27 april 2001 als voorbeeld zijn gegeven. Al die berekeningen vermeldden de mogelijkheid om een deel van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen. En ten slotte heeft het Parlement in het besluit van het Bureau van 1 april 2009 erkend, dat het de nakoming moet waarborgen van de verbintenissen die het jegens de deelnemers aan de aanvullende pensioenregeling is aangegaan, ongeacht de situatie van het pensioenfonds.

69      Wil een particulier aanspraak kunnen maken op bescherming van zijn gewettigd vertrouwen, dan moet volgens vaste rechtspraak de administratie hem nauwkeurige toezeggingen hebben gedaan en bij hem gegronde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is sprake bij nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen (zie arrest Gerecht van 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, JurAmbt. blz. I‑A‑449 en II‑1305, punten 104 en 107 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 19 maart 2003, Innova Privat‑Akademie/Commissie, T‑273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 26).

70      In de eerste plaats kan het feit dat de mogelijkheid om een deel van het aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, bestond toen verzoeker in juli 1999 tot de aanvullende pensioenregeling toetrad, niet worden aangemerkt als een toezegging van het Parlement dat de voorwaarden van die regeling in de toekomst niet zouden veranderen.

71      In de tweede plaats moet met betrekking tot de schattingen die de vzw op 27 april 2001 heeft gegeven, allereerst worden opgemerkt dat deze niet afkomstig zijn van het Parlement. Het betreft hier dus niet een bevoegde en betrouwbare administratieve bron in de zin van de rechtspraak en deze berekeningen hebben daarom bij verzoeker geen gewettigd vertrouwen kunnen wekken. Overigens waren deze berekeningen, die onder het kopje „Oriëntatienota C” stonden, blijkens de inleiding van het document hoe dan ook gericht tot alle bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten leden en voormalige leden. Verder bevatte het document slechts rekenvoorbeelden, en gaf de vzw duidelijk aan dat de schattingen niet golden voor de leden die nog in functie waren. Ten slotte was geen enkel onderdeel van die berekeningen geïndividualiseerd, nauwkeurig of onvoorwaardelijk. Het betrof hier bijgevolg een zuiver indicatieve oriëntatienota van algemene strekking, die als voorbeeld was bedoeld en dus bij verzoeker geen gewettigd vertrouwen kon wekken over de wijze van betaling van het aanvullend pensioen.

72      In de derde plaats wordt met betrekking tot de berekeningen van de administratie van 8 januari 2009 in de titel van het betrokken document uitdrukkelijk vermeld, dat deze berekeningen eenvoudige voorlopige berekeningen waren. Zij waren opgesteld ervan uitgaande dat verzoeker aan het einde van de zesde zittingsperiode met pensioen zou gaan, aangezien 1 augustus 2009 wordt genoemd als datum waarop zijn recht op pensioen inging, en rekening wordt gehouden met de bijdragen van verzoeker tot juli 2009. Hieruit volgt dat de betrokken berekeningen een hypothetisch karakter hadden omdat het Parlement zich niet bindend kon vastleggen op de datum waarop het mandaat van verzoeker zou eindigen en niet kon toezeggen dat de bepalingen van de regeling van 12 juni 1990, en in het bijzonder de bepalingen betreffende de bijzondere betalingswijzen, ongewijzigd van kracht zouden blijven. De berekeningen die de administratie op 8 januari 2009 heeft gemaakt, kunnen daarom niet worden aangemerkt als toezeggingen in de zin van de in punt 69 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat reeds in de rechtspraak is uitgemaakt dat berekeningen betreffende pensioenrechten die door de bevoegde diensten van het tot aanstelling bevoegd gezag ad informandum zijn verstrekt aan Europese ambtenaren, naar hun aard niet zijn te beschouwen als handelingen die voor hun adressaten rechten doen ontstaan (arrest Hof van 28 mei 1970, Richez-Parise e.a./Commissie, 19/69, 20/69, 25/69 en 30/69, Jurispr. blz. 325, punten 18‑20). Deze rechtspraak kan, mutatis mutandis, op de onderhavige zaak worden toegepast.

73      In de vierde plaats heeft het Bureau tijdens zijn vergadering van 1 april 2009 weliswaar niet alleen het besluit van die datum vastgesteld, maar zich ook namens het Parlement verbonden „om het recht op een aanvullend pensioen van de Parlementsleden die zijn aangesloten bij de regeling, na uitputting van het pensioenfonds te waarborgen” en te waarborgen dat „als er nog kapitaal overblijft nadat alle pensioenen zijn betaald, het kapitaal zal terugvloeien naar het Europees Parlement”. Het is echter duidelijk dat deze toezegging enkel beoogt te waarborgen, dat in het waarschijnlijke geval dat het pensioenfonds is uitgeput voordat alle door de leden opgebouwde pensioenrechten zijn betaald, de verworven pensioenrechten van de leden zullen worden betaald. Zoals in de punten 46 tot en met 51 van dit arrest uiteen is gezet, maken de speciale betalingswijzen geen deel uit van deze verworven rechten, met als gevolg dat de toezegging die het Parlement op 1 april 2009 heeft gedaan, bij verzoeker op dit punt geen gewettigd vertrouwen kan hebben gewekt.

74      En ten slotte vermeldt de in punt 52 van dit arrest aangehaalde passage uit de nota van de secretaris‑generaal van het Parlement van 24 november 2005, waarop verzoeker zelf een beroep heeft gedaan, uitdrukkelijk de mogelijkheid dat wijzigingen van de aanvullende pensioenregeling de rechten op aanvullend pensioen van de zittende leden, waartoe verzoeker behoort, kunnen aantasten. De inlichtingen die verzoeker van de administratie heeft ontvangen, waren dus hoe dan ook niet onderling overeenstemmend in die zin, dat de speciale betalingswijzen voor hem verworven rechten waren.

75      Uit het voorgaande volgt dat de inlichtingen waarop verzoeker zich baseert, niet nauwkeurig, onvoorwaardelijk en onderling overeenstemmend waren in de zin van de in punt 69 van dit arrest vermelde rechtspraak en in casu dus niet volstonden voor het bewijs van een schending van het vertrouwensbeginsel.

76      Bijgevolg dient de grief betreffende schending van het vertrouwensbeginsel, en daarmee het eerste middel in zijn geheel te worden verworpen.

 Het tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel

 Schending van het beginsel van gelijke behandeling

77      Verzoeker stelt dat het voorlopige besluit van het Bureau van 9 maart 2009 discriminatoir is, aangezien het zonder overgangsregelingen de mogelijkheid afschaft om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen. In dit verband geeft verzoeker twee voorbeelden van wijzigingen van communautaire pensioenregelingen waarvoor de Raad in overgangsmaatregelen had voorzien, niet alleen voor de verkrijging van nieuwe rechten maar ook met betrekking tot de voorwaarden voor het ontstaan van het pensioenrecht.

78      Het Parlement betwist deze argumenten.

79      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling, wanneer twee categorieën personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld, of wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld (arresten Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T‑100/92, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑275, punt 50, en 16 april 1997, Kuchlenz-Winter/Commissie, T‑66/95, Jurispr. blz. II‑637, punt 55; zie in die zin ook arrest Gerecht van 13 december 2004, E/Commissie, T‑251/02, JurAmbt. blz. I‑A-359 en II‑1643, punt 123).

80      Het besluit van het Bureau van 1 april 2009 is gelijkelijk van toepassing op alle leden en voormalige leden die bij de aanvullende pensioenregeling zijn aangesloten. Alle leden die na de inwerkingtreding van dat besluit met pensioen gaan, bevinden zich immers in situaties die feitelijk en rechtens niet wezenlijk verschillen, en worden identiek behandeld.

81      Verzoeker vergelijkt echter de wijziging van de aanvullende pensioenregeling van de leden met de wijziging van de pensioenregeling van de Europese ambtenaren ten gevolge van de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1), en met de wijziging van de pensioenregeling van de leden van de Europese Commissie en van de leden van de Europese rechterlijke instanties als gevolg van de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 1292/2004 van de Raad van 30 april 2004 houdende wijziging van verordening nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/Euratom tot vaststelling van de geldelijke regeling voor de voorzitter en de leden van de Commissie, de president, de rechters en de griffier van, alsmede de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie en de president, de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg (PB L 243, blz. 23). Hij wil hiermee aantonen dat hij, net als degenen op wie die verordeningen betrekking hadden, in aanmerking had moeten komen voor overgangsmaatregelen.

82      De situatie van verzoeker is echter niet vergelijkbaar met die van degenen op wie de door verzoeker ingeroepen verordeningen betrekking hebben. In de eerste plaats verwijst verzoeker met betrekking tot de wijziging van de pensioenregeling van de Europese ambtenaren uitsluitend naar de verhoging van hun pensioengerechtigde leeftijd, die bij verordening nr. 723/2004 is ingevoerd. Zoals uit punt 34 van dit arrest naar voren komt, is echter noch de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd noch de afschaffing van de mogelijkheid om met vervroegd pensioen te gaan, die beide in het besluit van het Bureau van 1 april 2009 zijn voorzien, aan de orde in het onderhavige beroep. Verzoeker bevindt zich dus in een andere situatie dan de door hem genoemde Europese ambtenaren en kan dus geen argument ontlenen aan het feit dat zij anders zijn behandeld.

83      In de tweede plaats volgt uit artikel 1, lid 5, van verordening nr. 1292/2004, dat in het verzoekschrift wordt aangehaald, dat tot de wijzigingen van de pensioenregeling voor de leden van de Commissie en van de rechterlijke instanties van de Unie een verlaging behoort van de opbouwpercentages van de pensioenrechten en zodoende een verlaging van het pensioen zelf waarop deze personen aanspraak kunnen maken. De in dit verband vastgestelde overgangsmaatregelen hebben het opbouwpercentage van de pensioenrechten voor de leden van de betrokken instellingen gehandhaafd voor de leden van de betrokken instellingen die op 1 april 2004 in functie waren. Daarentegen zijn in casu noch de hoogte van verzoekers pensioen, noch de cumulatietarieven voor zijn pensioenrechten bij het besluit van het Bureau van 1 april 2009 gewijzigd. Immers, met de intrekking van de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, wordt enkel een betalingswijze van dat pensioen ingetrokken, zonder de actuariële waarde aan te tasten van het pensioen waarop de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten leden aanspraak kunnen maken.

84      Zonder op dit punt door verzoeker te worden tegengesproken merkt het Parlement in dit verband op dat de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te betalen aanvankelijk was opgezet als maatregel die in abstracto financieel neutraal was ten opzichte van de integrale betaling van het pensioen in maandbedragen. De actuariële neutraliteit van deze speciale wijze van betalen wordt overigens ook beklemtoond in de informatienota van de vzw van 27 april 2001 ter attentie van degenen die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten, getiteld „Oriëntatienota C” (zie punt 71 van dit arrest), die verzoeker zelf heeft overgelegd. De betrokken passage luidt als volgt:

„Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat het vervroegde pensioen en het forfaitaire bedrag zo worden berekend dat ze voor het fonds financieel neutraal zijn. Deze opties kunnen, met andere woorden, voor sommige verzekerden winst opleveren – bijvoorbeeld voor degenen die voor de optie vervroegd pensioen en/of forfaitair bedrag hebben gekozen en vervolgens voortijdig overlijden – en een verlies voor anderen, die voor een van beide of voor beide opties hebben gekozen en vervolgens uitzonderlijk lang blijven leven.”

85      Deze omstandigheid moet dus worden behandeld als een feit dat door partijen niet wordt betwist en dat het Gerecht niet zelf behoeft te verifiëren. Uitgangspunt is dus dat de vermindering van het jaarlijkse pensioenbedrag bij gedeeltelijke betaling in de vorm van een forfaitair bedrag, zoals uit de tabel van artikel 4, lid 4, van de regeling van 12 juni 1990 naar voren komt, precies overeenkomt met de actuariële waarde van de betaling in de vorm van het forfaitaire bedrag. Hierbij zij aangetekend dat dit uitgangspunt geldt ongeacht de leeftijd van het lid, nu deze tabel de waarde van de forfaitaire betaling laat afhangen van de leeftijd waarop het pensioen ingaat en aldus rekening houdt met de individuele levensverwachting van het betrokken lid.

86      Hieruit volgt dat, anders dan bij de bij verordening nr. 1292/2004 ingevoerde wijzigingen van de pensioenregeling voor de leden van de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie, de wijziging van de aanvullende pensioenregeling van de leden als gevolg van de inwerkingtreding van het besluit van het Bureau van 1 april 2009 niet van invloed was op de actuariële waarde van het pensioen dat de bij die regeling aangesloten leden mochten verwachten.

87      Aangezien de situatie van de Parlementsleden feitelijk en rechtens aanzienlijk verschilde van die van de leden van de Commissie en van de rechterlijke instanties wat betreft de invloed van de wijzigingen op de actuariële waarde van hun pensioenrechten, konden zij anders worden behandeld wat betreft de vaststelling van overgangsmaatregelen.

88      Tegen deze achtergrond moet ook het argument worden verworpen dat verzoeker in het kader van het eerste middel heeft aangevoerd en volgens hetwelk het Parlement zijn discretionaire bevoegdheid, waarover het zou beschikken, heeft misbruikt door geen overgangsmaatregelen vast te stellen. Uit de bovenstaande analyse volgt namelijk enerzijds dat verzoeker zich niet op verkregen rechten kon beroepen op het moment dat het besluit van het Bureau van 1 april 2009 in werking trad (zie punt 46 van dit arrest), en anderzijds dat de afschaffing van de mogelijkheid om het pensioen gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet van invloed was op de actuariële waarde van het pensioen dat hij mocht verwachten (zie punt 86 van dit arrest).

89      De grief betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling moet daarom worden verworpen.

 Schending van het evenredigheidsbeginsel

90      Verzoeker stelt dat het bestreden besluit zijn belangen op onevenredige wijze schaadt. Volgens hem had het deel van zijn pensioenrechten dat in de vorm van een forfaitair bedrag kon worden betaald, kunnen worden gekort in plaats van afgeschaft zonder dat dat voor de financiering van het fonds problemen zou opleveren. Verder vraagt hij het Parlement om nauwkeurige gegevens over het aantal leden, voormalige leden en hun rechtsopvolgers die door de besluiten van het Bureau van 9 maart en 1 april 2009 worden geraakt.

91      Allereerst zij opgemerkt dat volgens het evenredigheidsbeginsel een gemeenschapsregeling slechts rechtmatig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr. blz. II‑427, punt 69).

92      Overigens moet de rechtmatigheid van een handeling volgens een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht worden getoetst aan de omstandigheden feitelijk en rechtens die bestonden op het tijdstip waarop de handeling werd verricht (beschikking van de president van het Gerecht van 30 oktober 2003, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, T‑125/03 R en T‑253/03 R, Jurispr. blz. II‑4771, punt 69 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest Hof van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87, en arrest Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T‑296/97, Jurispr. blz. II‑3871, punt 86). Met een eventuele latere positieve ontwikkeling van de activa van het aanvullend pensioenfonds kan dan ook, anders dan verzoeker ter terechtzitting heeft gesteld, geen rekening worden gehouden bij de beoordeling van de evenredigheid van de maatregelen die in het kader van het besluit van het Bureau van 1 april 2009 zijn genomen.

–       De rechtmatigheid van het nagestreefde doel

93      Wat betreft de rechtmatigheid van het nagestreefde doel noemde het Bureau bij de vaststelling van het besluit van 1 april 2009 vier doelstellingen, te weten:

–        ervoor zorgen dat de leden die premies hebben gestort in het vrijwillig pensioenfonds daaruit een pensioen ontvangen,

–        financiële gevolgen voor de Europese belastingbetaler zo veel mogelijk vermijden,

–        ervoor zorgen dat alle kosten op een eerlijke manier worden verdeeld, in aanmerking genomen dat de beslissingen aan het grote publiek moeten worden uitgelegd,

–        de liquiditeit van het pensioenfonds zo veel mogelijk behouden.

94      Dit zijn doelstellingen die het Parlement rechtmatig kon nastreven in het kader van zijn bevoegdheid om de aanvullende pensioenregeling te regelen (zie punt 64 van dit arrest).

–       De geschiktheid van de maatregelen voor de verwezenlijking van het beoogde doel

95      Voor de vraag of de maatregelen geschikt waren om het beoogde doel te bereiken, moet de economische situatie van het pensioenfonds aan het begin van 2009 worden bezien, zoals die onder meer is beschreven in de punten 4 tot en met 6 van de nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 april 2009 aan de leden van het Bureau en in de eerste twee punten van de considerans van het besluit van het Bureau van 1 april 2009. Die situatie werd gekenmerkt door een beduidende verslechtering als gevolg van de huidige financiële en economische crisis, en door het gevaar dat het fonds, doordat de aangeslotenen na de inwerkingtreding van het statuut van de Parlementsleden in juli 2009 geen bijdragen meer betaalden en de opbrengsten van de investeringen achterbleven, vanaf 2010 niet over voldoende middelen zou beschikken om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen.

96      De ontwikkeling van de waarde van de activa van het fonds tussen eind 2006 en begin 2009 had een daling te zien gegeven van 28,3 %, zoals uit onderstaande tabel naar voren komt:

 

31/12/2006

30/06/2007

30/06/2008

30/09/2008

31/12/2008

28/02/2009

Waarde van de activa (EUR)

202 153 585

218 083 135

189 406 299

180 628 488

159 047 636

144 973 916


97      Ook het dekkingspercentage van de te betalen pensioenen dat op 30 juni 2007 nog bij 92 % lag, bedroeg op 31 december 2008 niet meer dan 63 %.

98      Overigens werden volgens de nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 april 2009 de vanaf augustus 2009 maandelijks verschuldigde pensioenkosten geschat op 1 000 000 EUR. In zijn antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht preciseerde het Parlement, dat op 1 april 2009 werd verwacht dat naar schatting 105 leden die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten, in de tweede helft van 2009 pensioen zouden aanvragen. Bij de berekening van dit getal was enkel rekening gehouden met de aangesloten leden die in de tweede helft van 2009 de 60-jarige leeftijd zouden bereiken en met het gemiddelde doorstromingspercentage van de leden, dat 50 % bedroeg. Als die 105 leden allen verzochten om 25 % van hun aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, dan zou dat voor het fonds neerkomen op een extra kostenpost van ongeveer 7 900 000 EUR, en zou het fonds, gezien de geringe beschikbare liquide middelen, worden gedwongen een deel van zijn activa te gelde te maken tegen sterk gereduceerde prijzen vanwege de economische crisis. In zoverre blijkt uit de rapporten over de liquiditeit van het pensioenfonds per 28 februari 2009, die het Parlement heeft overgelegd, dat de som van de liquide middelen van de vzw en de bevek, dat wil zeggen de bedragen die ogenblikkelijk en zonder extra kosten beschikbaar waren om de lopende verbintenissen na te komen, op die datum ongeveer 5 000 000 EUR bedroeg.

99      De berekeningen en prognoses van het Parlement zijn plausibel. Vooral het bedrag van 7 900 000 EUR dat het aangeeft voor het geval dat alle leden die in de tweede helft van 2009 pensioen konden aanvragen, om betaling van een forfaitair bedrag van 25 % van hun pensioen verzochten, lijkt realistisch. Dit komt namelijk overeen met een gemiddelde van ongeveer 75 250 EUR per aangesloten lid en ligt in dezelfde orde van grootte als het forfaitaire bedrag van iets meer dan 81 400 EUR waarop verzoeker aanspraak had kunnen maken op grond van artikel 4 van de regeling van 12 juni 1990, dat bij het besluit van het Bureau van 1 april 2009 is ingetrokken.

100    In het licht van al deze factoren lijkt met het besluit van het Bureau van 1 april 2009 en in het bijzonder met de afschaffing van de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, althans voorlopig, een liquiditeitscrisis van het pensioenfonds, een verkoop van effecten tegen ongunstige voorwaarden en een niet onaanzienlijke winstderving vermeden hebben kunnen worden. Dientengevolge was het besluit geschikt om de vierde van de in punt 93 van dit arrest genoemde doelstellingen te verwezenlijken. Overigens was deze maatregel op zijn minst geschikt om de andere drie doelstellingen te bevorderen, ook al volstond hij zeker niet voor de bereiking daarvan. Hoe dan ook ging hij niet verder dan voor de bereiking van die doelen noodzakelijk was, zoals de in punt 91 van dit arrest aangehaalde rechtspraak verlangt.

101    Verzoeker betwist niet in algemene zin dat de economische toestand van het pensioenfonds was zoals in de punten 95 tot en met 98 van dit arrest geschetst, maar voert drie argumenten aan om de noodzaak te betwisten van de in het kader van het besluit van het Bureau van 1 april 2009 genomen maatregelen.

102    In de eerste plaats verwijst hij naar het advies, uitgebracht door, van het Parlement onafhankelijke, actuariële deskundigen in het kader van een studie van een vereniging van actuarissen. Deze studie, die is uitgevoerd in opdracht van het Parlement en dateert van november 2007, analyseert de financiële situatie van het pensioenfonds in het licht van de effecten van de inwerkingtreding in 2009 van het statuut van de leden. Punt 4 van de samenvatting van dit advies luidt als volgt:

„De conversiefactoren die worden gehanteerd voor de betaling in de vorm van een forfaitair bedrag zijn vergeleken met de overeenkomstige conversiefactoren in de tabellen betreffende het Verenigd Koninkrijk, zijn gedeeld door vier en zijn bijna neutraal. Als een lid op de pensioengerechtigde leeftijd voor een betaling in de vorm van een forfaitair bedrag kiest, leidt dat niet tot een financieringstekort en heeft dat ook geen gevolgen voor de hoogte van de bijdrage die het Europees Parlement en zijn leden betalen.”

103    Hierbij moet worden opgemerkt dat die studie is afgesloten in november 2007 en op gegevens berustte die tot 30 juni 2007 waren bijgewerkt. Zoals de studie expliciet verklaart, berust zij op verwachtingen die naar alle waarschijnlijkheid zullen verschillen van de werkelijke toekomstige ontwikkelingen Zo gaan de auteurs van de studie er bijvoorbeeld, op basis van een projectie in de toekomst van de ontwikkelingen tot 30 juni 2007, van uit dat de activa van het fonds een jaarlijks rendement van 6,99 % zullen opleveren. De ontwikkeling van de waarde van de activa is echter, zoals uit de tabel in punt 96 van dit arrest blijkt, tussen 30 juni 2007 en 28 februari 2009 constant negatief geweest, waarmee het verwachte rendement door de feitelijke ontwikkelingen is gelogenstraft.

104    De conclusies van de actuariële studie, die op duidelijk achterhaalde gegevens berusten en op verwachtingen die op 1 april 2009 onjuist waren gebleken, zijn dus volledig irrelevant voor de financiële situatie van het aanvullend pensioenfonds op 1 april 2009, de datum waarop het besluit van het Bureau is vastgesteld. In het bijzonder kunnen zij de voorlopige berekeningen niet ondermijnen die in februari 2009 waren verricht in het licht van de financiële situatie die zich op dat moment voordeed.

105    Het aan het advies van de auteurs van de actuariële studie ontleende argument moet daarom worden verworpen.

106    In de tweede plaats heeft verzoeker ter terechtzitting de notulen overgelegd van een vergadering van de directieraad van de bevek van 3 december 2008. Onder punt 10 van die notulen, getiteld „Rapport van het investeringscomité”, wordt het volgende vermeld:

„De vergadering heeft kennis genomen van berichten, dat na de Europese verkiezingen in juni 2009 aan het fonds zal worden verzocht een bedrag van ongeveer 6 à 7 miljoen EUR uit te keren aan betalingen van forfaitaire bedragen aan de nieuwe gepensioneerden van die regeling. Bijgevolg zal [de bank die het fonds beheert] binnen het fonds voldoende liquide middelen tot zijn beschikking moeten hebben om in augustus 2009 aan deze betalingsverzoeken voor forfaitaire bedragen te kunnen voldoen.”

107    Volgens verzoeker blijkt uit deze passage dat op die datum reeds maatregelen waren getroffen om te verzekeren dat in het fonds voldoende liquide middelen beschikbaar zouden zijn om in augustus 2009 te kunnen voldoen aan de te verwachten vraag naar de uitkering van forfaitaire bedragen van de pas gepensioneerden onder de leden die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten.

108    Zoals het Parlement terecht heeft opgemerkt ter zitting en in zijn opmerkingen van 8 april 2011, toont de in punt 106 van dit arrest geciteerde passage enkel aan dat aanvullende liquide middelen nodig waren om het pensioenfonds in staat te stellen te voldoen aan de te verwachten verzoeken om betaling in de vorm van forfaitaire bedragen in augustus 2009, en dat hiertoe effecten te gelde zouden moeten worden gemaakt. Ware dit niet zo, dan was het niet nodig geweest om te wijzen op de noodzaak om in dit verband maatregelen te treffen. Uit deze passage volgt daarentegen niet dat de afschaffing van de mogelijkheid om betaling van een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te verlangen, het pensioenfonds niet de noodzaak zou kunnen besparen om in 2009 effecten tegen ongunstige voorwaarden te gelde te moeten maken.

109    Het aan de notulen van de vergadering van de directieraad van de bevek van 3 december 2008 ontleende argument moet dus worden verworpen, zonder dat het Gerecht zich behoeft uit te spreken over de ontvankelijkheid van dit bewijsmiddel.

110    In de derde plaats stelt verzoeker dat de waarde van de liquide middelen van het pensioenfonds op 28 februari 2009 ongeveer 8 000 000 EUR bedroeg en niet ongeveer 5 000 000 EUR, zoals het Parlement stelt (zie punt 97 van dit arrest). In dit verband heeft hij enerzijds ter terechtzitting de complete versie overgelegd van het rapport over de waarde van de activa van het pensioenfonds per 28 februari 2009 (hierna: „rapport 02/2009”) waarvan de door het Parlement verstrekte rapporten over de liquide middelen deel uitmaken (zie punt 97 van dit arrest). Volgens hem maakt het rapport 02/2009 melding van een liquide actief van de bevek van 6 921 988 EUR in plaats van 3 869 848,69 EUR, het bedrag dat wordt genoemd in het rapport dat door het Parlement is overgelegd. Anderzijds heeft hij aan zijn opmerkingen van 25 mei 2011 een e-mailwisseling gehecht van maart 2011. De eerste e-mail, gedateerd 30 maart 2011, is afkomstig van een lid van het investeringscomité van het pensioenfonds en gericht aan de administrateur van het pensioenfonds; het bevat onder meer de volgende passage:

„De liquide middelen bedroegen eind februari 2009 in totaal ongeveer 8 miljoen EUR.

Liquiditeit bevek 6 885 045 EUR (met inbegrip van de 3 869 848 EUR (blz. 11 van de package 2009 02 27 NAV)

Liquiditeit vzw 1 172 163 EUR”.

111    Wat in de eerste plaats het argument van verzoeker betreft, dat voor de berekening van de liquide middelen van de bevek rekening moet worden gehouden met het bedrag van 6 921 988 EUR dat vermeld wordt aan het eind van de regel „cash amount” (bedrag in contanten) in de tabel getiteld „Asset distribution” (verdeling van de activa) in rapport 02/2009, moet worden vastgesteld dat, zoals het Parlement ter zitting heeft opgemerkt, dit cijfer klaarblijkelijk geen betrekking had op ogenblikkelijk beschikbare middelen van de bevek maar op bedragen die zij in verschillende valuta op verschillende beleggingsrekeningen aanhield en die dus niet in hun totaliteit ogenblikkelijk zonder kosten beschikbaar waren. Ware dit niet het geval, dan had men mogen verwachten dat die bedragen zouden zijn overgenomen in het rapport over de liquiditeitspositie van de bevek, dat deel uitmaakt van rapport 02/2009. Daarom moet integendeel worden aangenomen dat het bedrag van 3 869 848,69 EUR, genoemd in het rapport over de liquiditeitspositie van de vzw, deel uitmaakt van het bedrag van 6 921 988 EUR dat is vermeld aan het einde van de regel „cash amount” van de tabel getiteld „Asset distribution”.

112    In de tweede plaats komt wel de in punt 110 van dit arrest geciteerde waarde van de liquide middelen van de vzw – 1 172 163 EUR – die in de e-mail van 30 maart 2011 wordt vermeld, overeen met de waarde die in het rapport 02/2009 wordt aangegeven, maar correspondeert het bedrag van 6 885 045 EUR dat voor de liquide middelen van de bevek wordt genoemd, met geen van de gegevens van het rapport 02/2009. Aangezien partijen de materiële juistheid van de cijfers in het rapport 02/2009, die verzoeker ter zitting heeft overgelegd, niet betwisten, en bij gebreke van enige uitleg van verzoeker over de grondslag waarop het bedrag van 6 885 045 EUR was berekend en over de reden waarom dit bedrag meer belang zou hebben dan de gegevens in het rapport 02/2009, kunnen de inlichtingen uit de genoemde e-mail geen afbreuk doen aan de vaststellingen in punt 98 van dit arrest over de waarde van de liquide middelen van het pensioenfonds op 28 februari 2009.

113    In de derde plaats zijn, anders dan verzoeker in zijn opmerkingen van 25 mei 2011 beweert, het bedrag dat het Parlement voor de maand februari 2009 aan bijdragen heeft betaald, en dat van de bijdragen van de leden van het pensioenfonds voor die maand, overgenomen in de rubriek „bijdragen” in het rapport over de liquiditeitspositie van de vzw, dat deel uitmaakt van het rapport 02/2009.

114    De aan het rapport 02/2009 en aan de door verzoeker in de bijlage bij zijn opmerkingen van 25 mei 2011 verstrekte gegevens ontleende argumenten moeten daarom worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of de laatstgenoemde gegevens als bewijsmiddel ontvankelijk zijn.

–       De keuze voor de minst belastende maatregel

115    Met betrekking tot de keuze voor de minst belastende maatregel voert verzoeker ten slotte aan, dat het disproportioneel is om de mogelijkheid voor de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten leden om een deel van hun pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, geheel af te schaffen, terwijl mogelijkerwijs had kunnen worden besloten om het percentage van het vervroegde of forfaitair uit te keren pensioen te beperken.

116    In dit verband zij opgemerkt dat de grove berekeningen in punt 98 van dit arrest ervan uitgaan dat alle 105 voormalige leden die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten en in de tweede helft van 2009 pensioen konden aanvragen, zouden kiezen voor toekenning van het maximumpercentage van hun pensioen (25 %) in de vorm van een forfaitair bedrag. Inderdaad berusten deze cijfers op het meest ongunstige scenario, en was het mogelijk dat de werkelijke uitgaven van het fonds voor de tweede helft van 2009 hieronder zouden blijven. Dit scenario kon echter niet worden uitgesloten. Bovendien vroeg de economische situatie van het pensioenfonds zoals hierboven beschreven, om voorzichtige maatregelen die de beschikbare liquide middelen op korte termijn op een zo hoog peil hielden. Dit temeer als men rekening houdt met het in punt 100 van dit arrest vermelde feit dat de getroffen maatregelen de facto ontoereikend waren om drie van de vier daarmee nagestreefde doelen te bereiken, in het bijzonder het tweede doel om financiële gevolgen voor de Europese belastingbetaler te vermijden. In dit verband zij eraan herinnerd dat de afschaffing van de mogelijkheid van betaling van een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag actuarieel bezien neutraal was. Andere maatregelen die denkbaar waren geweest, zoals een verlaging van de pensioenen of een verhoging van de bijdragen, die zeker de andere drie doelen beter hadden kunnen bevorderen of zelfs hadden kunnen bereiken, zouden daarentegen hebben geleid tot een verlaging van de actuariële waarde van de pensioenen die aangesloten leden mochten verwachten. Bijgevolg is de afschaffing van de speciale betalingswijzen en in het bijzonder van de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te betalen, de minst belastende maatregel voor de leden die bij het aanvullend pensioenfonds zijn aangesloten.

117    Uit het voorgaande volgt dat de afschaffing van de mogelijkheid om het pensioen voor een deel in de vorm van een forfaitair bedrag te betalen, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

118    Het tweede middel moet daarom worden verworpen.

 Het derde middel: schending van artikel 29 van de regeling KVL

119    Volgens verzoeker heeft het Bureau de regeling KVL geschonden door de secretaris-generaal en het college van quaestoren van het Parlement niet te raadplegen alvorens het besluit van 1 april 2009 vast te stellen.

120    Artikel 29 van de regeling KVL bepaalt: „De quaestoren en de secretaris-generaal zijn, onder leiding van de voorzitter, verantwoordelijk voor de interpretering en juiste tenuitvoerlegging van [de regeling KVL].”

121    Uit deze formulering blijkt duidelijk dat artikel 29 enkel betrekking heeft op de uitlegging en de toepassing van de regeling KVL, en niet op de wijziging daarvan. Overigens was het Bureau, zoals in punt 64 van dit arrest wordt beklemtoond, bevoegd om de regeling KVL te wijzigen.

122    Bovendien is, zoals uit de nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 april 2009 naar voren komt, het besluit van 1 april 2009 door het Bureau genomen op voorstel van die secretaris-generaal en nemen de quaestoren blijkens artikel 21, lid 2, van het reglement van het Parlement, in de ten tijde van de feiten geldende redactie, aan de vergaderingen van het Bureau deel met adviserende stem.

123    Het derde middel van verzoeker moet dus worden verworpen.

 Het vierde middel: schending van het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gelegd

124    Uitgaande van het bestaan van een contractuele relatie tussen hem en het Parlement stelt verzoeker dat de besluiten van het Bureau van 9 maart en 1 april 2009 niet alleen potestatief zijn, maar ook neerkomen op wanprestatie. Hij voegt hieraan toe dat ondanks de contractuele oorsprong van zijn rechten het Gerecht bevoegd blijft om het bestreden besluit, dat kan worden losgemaakt van de overeenkomst die hem aan het Parlement bindt, op zijn rechtmatigheid te toetsen.

125    Dit middel berust op het uitgangspunt, dat de relatie tussen verzoeker en het Parlement contractueel van aard is. Maar, zoals in de punten 58 tot en met 61 van dit arrest is uiteengezet, deze relatie valt binnen het kader van de statutaire band die verzoeker met het Parlement verbindt en uit dien hoofde onder de overheidsprerogatieven waarover het Parlement beschikt om de taak te kunnen vervullen die hem bij de Verdragen is opgedragen.

126    Bijgevolg moet het vierde middel worden verworpen.

127    Daar alle middelen die verzoeker heeft aangevoerd ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid van het besluit van het Bureau van 1 april 2009 zijn verworpen, dient die exceptie te worden verworpen. Hieruit volgt dat het besluit van het Bureau van 1 april 2009 een geldige rechtsgrondslag vormde voor het bestreden besluit. Zoals in punt 30 van dit arrest is uiteengezet, volgt hieruit dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

128    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      John Robert Purvis wordt in de kosten verwezen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

ondertekeningen

Inhoud

Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  De aan dit arrest te verbinden consequenties

2.  Ten gronde

Het verband tussen de middelen en de exceptie van onwettigheid

De draagwijdte van de exceptie van onwettigheid

Het eerste middel

Het eerste onderdeel: schending van verkregen rechten

Het tweede onderdeel: schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel

–  Schending van het rechtszekerheidsbeginsel

–  Schending van het vertrouwensbeginsel

Het tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

Schending van het evenredigheidsbeginsel

–  De rechtmatigheid van het nagestreefde doel

–  De geschiktheid van de maatregelen voor de verwezenlijking van het beoogde doel

–  De keuze voor de minst belastende maatregel

Het derde middel: schending van artikel 29 van de regeling KVL

Het vierde middel: schending van het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gelegd

Kosten


* Procestaal: Frans.