Language of document : ECLI:EU:T:2011:600

Zaak T‑439/09

John Robert Purvis

tegen

Europees Parlement

„Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Aanvullende pensioenregeling – Weigering, deel van vrijwillig aanvullend pensioen uit te keren in vorm van forfaitair bedrag – Exceptie van onwettigheid – Verkregen rechten – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Besluit van Europees Parlement houdende weigering om lid deel van zijn vrijwillig aanvullend pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren

(Art. 230 EG en 241 EG)

2.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Verkregen rechten – Schending – Geen

3.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Rechtszekerheidsbeginsel – Beginsel van continuïteit van overeenkomsten – Schending – Geen

4.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Bevoegdheid van Bureau om aan dat besluit ten grondslag liggende regeling te wijzigen

(Art. 199, eerste alinea, EG)

5.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Verbod van terugwerkende kracht – Rechtszekerheidsbeginsel – Schending – Geen

6.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen – Schending – Geen

7.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Beginsel van gelijke behandeling – Schending – Geen

(Verordening nr. 1292/2004 van de Raad)

8.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Evenredigheidsbeginsel – Schending – Geen

9.      Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Verplichting om vóór vaststelling van dat besluit secretaris-generaal van Parlement en college van quaestoren te raadplegen – Schending – Geen

(Reglement van orde van het Europees Parlement, art. 21, lid 2)

10.    Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Besluit van Bureau van Parlement tot wijziging van regeling inzake vrijwillig aanvullend pensioenstelsel voor leden en tot afschaffing van mogelijkheid om deel van dit pensioen in vorm van forfaitair bedrag uit te keren – Beginsel van uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten – Schending – Geen

1.      In het kader van een beroep tot nietigverklaring van een besluit van het Europees Parlement houdende weigering om een lid een deel van zijn (vrijwillig) aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te keren, moeten de middelen die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek aanvoert worden geacht enkel te zijn aangevoerd ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid, die hij formeel gezien apart heeft opgeworpen tegen het besluit van het Bureau van die instelling waarop dat besluit is gebaseerd.

Aangezien artikel 4 van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, die als bijlage VII is gehecht aan de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, die voor de leden van het Parlement in de mogelijkheid voorzag om een deel van hun pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag op te nemen, bij dat besluit van het Bureau was afgeschaft, beschikte het directoraat-generaal financiën van het Parlement niet over enige discretionaire bevoegdheid en kon het niet anders dan de op die bepaling gebaseerde aanvraag van verzoeker afwijzen.

(cf. punten 29, 31)

2.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van verkregen rechten wanneer het feit dat het recht op aanvullend pensioen doet ontstaan, in artikel 1, lid 1, van de regeling inzake het aanvullend pensioenstelsel wordt omschreven als de dag waarop de betrokkene zijn ambt van parlementslid beëindigt en hij ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit zijn ambt nog niet had beëindigd, zodat hij nog geen recht op dat pensioen had verworven.

Het beginsel dat een verzoeker zich alleen op een verkregen recht kan beroepen indien het betrokken rechtscheppende feit zich heeft voorgedaan onder de werking van een regeling zoals die gold vóór de wijziging die in die regeling is aangebracht en waartegen zijn beroep is gericht, is weliswaar geformuleerd in de rechtspraak betreffende Europese ambtenaren, doch het leent zich voor algemene toepassing en in het bijzonder voor toepassing op leden van het Parlement wier aanvullende pensioenregeling een essentieel karakteristiek element gemeen heeft met de pensioenregeling van de Europese ambtenaren, aangezien beide stelsels een actuariële berekening kennen in het kader waarvan de jaarlijkse bijdrage overeen moet komen met een derde van de in datzelfde jaar opgebouwde pensioenrechten.

(cf. punten 44‑46)

3.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van het rechtszekerheidsbeginsel „verbonden aan de aanvullende pensioenovereenkomst” en van het beginsel van de continuïteit van overeenkomsten.

De invoering van de aanvullende pensioenregeling van de leden van het Europees Parlement en de eventuele wijziging daarvan moeten immers worden aangemerkt als maatregelen van interne organisatie die de goede werking van het Europees Parlement beogen te verzekeren en die uit dien hoofde onder de overheidsprerogatieven vallen waarover het Parlement beschikt om de taak te kunnen vervullen die hem bij de Verdragen is opgedragen. Een van belangrijkste punten van zorg in alle parlementaire stelsels is immers waarborging van de onafhankelijkheid, met inbegrip van de financiële onafhankelijkheid, van de parlementsleden als volksvertegenwoordigers, die worden geacht het algemeen belang van het volk te dienen. De garantie van een adequate bezoldiging die de onafhankelijkheid van het lid waarborgt, kan in dat opzicht niet beperkt zijn tot de duur van het mandaat, maar moet ook in passende mate een overgangsperiode dekken na afloop van het mandaat, en moet voorzien in een pensioen dat samenhangt met de duur van de periode waarin de betrokkene deel heeft uitgemaakt van het Parlement.

Hieruit volgt dat de betrokken aanvullende pensioenregeling deel uitmaakt van de wettelijke bepalingen die in het algemeen belang de financiële onafhankelijkheid van de leden beogen te verzekeren.

De rechten en verplichtingen die voor het Parlement en zijn leden uit deze regeling voortvloeien, vormen derhalve een onderdeel van de statutaire band die hen verbindt en zijn dus niet contractueel maar publiekrechtelijk van aard. Het feit dat het lid vrijwillig tot die regeling is toegetreden verandert niets aan de aard van zijn relatie tot het Parlement. Dit blijft een publiekrechtelijke relatie.

(cf. punten 59‑62)

4.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet baseren op het ontbreken van bevoegdheid van het Bureau om het besluit vast te stellen.

Een regeling die valt binnen het kader van de maatregelen van interne organisatie van het Parlement, valt immers binnen zijn bevoegdheidssfeer en behoort tot de maatregelen die het op grond van artikel 199, eerste alinea, EG dient te nemen. De invoering en in voorkomend geval de wijziging van de aanvullende pensioenregeling van de leden moeten worden aangemerkt als dergelijke maatregelen.

(cf. punt 64)

5.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van het rechtszekerheidsbeginsel, wanneer de afschaffing van die mogelijkheid pas van kracht werd vanaf de datum van kennisgeving van dat besluit aan alle leden en zij die hun functie vóór die datum hadden neergelegd en dus recht op het aanvullend pensioen hadden verworven, niet geraakt werden door dat besluit, dat geen terugwerkende kracht had.

(cf. punten 65‑66)

6.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, wanneer de inlichtingen waarop hij zich ten bewijze van die schending beroept niet nauwkeurig, onvoorwaardelijk en onderling overeenstemmend zijn.

In dit verband kan het feit dat de mogelijkheid om een deel van het aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, bestond toen het lid tot de aanvullende pensioenregeling toetrad, niet worden aangemerkt als een toezegging van het Parlement dat de voorwaarden van die regeling in de toekomst niet zouden veranderen. Bovendien kunnen noch de door de administratie van het Parlement opgestelde voorlopige berekeningen van zijn pensioen noch de berekeningen die het „Pensioenfonds – leden van het Europees Parlement” als voorbeeld heeft gegeven noch de erkenning, door het Bureau van het Parlement, dat het de nakoming moet waarborgen van de verbintenissen die het jegens de deelnemers aan de aanvullende pensioenregeling is aangegaan, ongeacht de situatie van het pensioenfonds, worden aangemerkt als inlichtingen die bij de betrokkene een gewettigd vertrouwen hebben kunnen doen ontstaan.

(cf. punten 70‑75)

7.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van het beginsel van gelijke behandeling, door de wijziging van de aanvullende pensioenregeling van leden na de inwerkingtreding van dat besluit te vergelijken met de wijziging van de pensioenregeling voor de leden van de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie na de inwerkingtreding van verordening nr. 1292/2004 van de Raad van 30 april 2004 houdende wijziging van verordening nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/Euratom tot vaststelling van de geldelijke regeling voor de voorzitter en de leden van de Commissie, de president, de rechters en de griffier van, alsmede de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie en de president, de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg.

Anders dan bij de bij verordening nr. 1292/2004 ingevoerde wijzigingen van de pensioenregeling voor de leden van de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie, was de wijziging van de aanvullende pensioenregeling van de leden als gevolg van de inwerkingtreding van het besluit van het Bureau van 1 april 2009 immers niet van invloed op de actuariële waarde van het pensioen dat de bij die regeling aangesloten leden mochten verwachten.

Aangezien de situatie van de leden van het Europees Parlement feitelijk en rechtens aanzienlijk verschilde van die van de leden van de Commissie en van de rechterlijke instanties van de Unie wat betreft de invloed van de wijzigingen van hun pensioenregeling als gevolg van de inwerkingtreding van het besluit van het Bureau van het Parlement respectievelijk van verordening nr. 1292/2004, konden zij anders worden behandeld wat betreft de vaststelling van overgangsmaatregelen.

(cf. punten 86‑87, 89)

8.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien het Parlement in het kader van zijn bevoegdheid om de aanvullende pensioenregeling van de leden te regelen de in dat besluit genoemde doelstellingen rechtmatig kon nastreven, de in het kader daarvan getroffen maatregelen geschikt waren voor de verwezenlijking van die doelstellingen en de afschaffing van de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te keren de minst belastende maatregel was voor de leden die bij het aanvullend pensioenfonds zijn aangesloten.

(cf. punten 93‑94, 114, 116‑117)

9.      Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van artikel 29 van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, volgens hetwelk de quaestoren en de secretaris-generaal, onder leiding van de voorzitter, verantwoordelijk zijn voor de interpretatie en juiste tenuitvoerlegging van die Regeling, aangezien die bepaling enkel betrekking heeft op de uitlegging en de toepassing van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en niet op de wijziging daarvan, en het Bureau bevoegd was om die Regeling te wijzigen. Bovendien is het besluit tot wijziging genomen op voorstel van die secretaris-generaal en nemen de quaestoren krachtens artikel 21, lid 2, van het Reglement van orde van het Parlement aan de vergaderingen van het Bureau deel met adviserende stem.

(cf. punten 121‑123)

10.    Een lid van het Europees Parlement kan zich ter betwisting van de wettigheid van een besluit van het Bureau van die instelling tot wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor de leden, opgenomen als bijlage VII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, en tot afschaffing van de mogelijkheid om een deel van dit pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen, niet beroepen op schending van het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, aangezien de relatie tussen dat lid en het Parlement binnen het kader van de statutaire band valt die hen verbindt en uit dien hoofde onder de overheidsprerogatieven waarover het Parlement beschikt om de taak te kunnen vervullen die hem bij de Verdragen is opgedragen.

(cf. punten 124‑126)