Language of document :

Beroep ingesteld op 23 oktober 2009 - Purvis / Parlement

(Zaak T-439/09)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: John Robert Purvis (Saint-Andrews, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de besluiten van het Bureau van het Parlement van 9 maart en 1 april 2009 onwettig verklaren, voor zover zij de aanvullende pensioenregeling wijzigen en de bijzondere wijzen van uitkering van het aanvullende pensioen van de leden of gewezen leden van het Parlement die zich vrijwillig hebben aangesloten bij deze vrijwillige pensioenregeling, afschaffen;

het besluit van het Parlement van 7 augustus 2009 houdende weigering om verzoeker zijn pensioen voor 25 % in de vorm van kapitaal uit te keren, nietig verklaren;

het Parlement in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep is gericht tegen het besluit van het Parlement van 7 augustus 2009 dat is vastgesteld ter uitvoering van de regeling inzake de (vrijwillige) aanvullende pensioenregeling opgenomen in bijlage VIII bij de regeling betreffende de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, zoals gewijzigd bij besluit van het Parlement van 9 maart 2009, en waarbij het verzoek van verzoeker om zijn aanvullend pensioen vanaf augustus 2009 gedeeltelijk (25 %) in de vorm van kapitaal en gedeeltelijk in de vorm van rente te ontvangen, wordt afgewezen.

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker ten gronde vier middelen aan:

schending van zijn verworven rechten en van het vertrouwensbeginsel;

schending van de algemene beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid;

schending van artikel 29 van de regeling betreffende de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, dat bepaalt dat de quaestoren en de secretaris-generaal toezien op de uitlegging en de strikte toepassing van deze regeling;

schending van de goede trouw bij de uitvoering van de overeenkomsten en nietigheid van de louter potestatieve bepalingen.

____________