Language of document : ECLI:EU:C:2016:973

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

21 december 2016 (*)

„Hogere voorziening – Externe betrekkingen – Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko betreffende liberaliseringsmaatregelen op het gebied van landbouw en visserij – Besluit tot goedkeuring van de sluiting van een internationale overeenkomst – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid – Territoriale gelding van de overeenkomst – Uitlegging van de overeenkomst – Zelfbeschikkingsbeginsel – Beginsel van de relatieve werking van verdragen”

In zaak C‑104/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 februari 2016,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Legal, A. de Elera-San Miguel Hurtado en A. Westerhof Löfflerová als gemachtigden,

rekwirant,

ondersteund door:

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze als gemachtigde,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull en S. Centeno Huerta als gemachtigden,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door F. Alabrune, G. de Bergues, D. Colas, F. Fize en B. Fodda, als gemachtigden,

Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en M. Figueiredo als gemachtigden,

Confédération marocaine de l’agriculture en du développement rural (Comader), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, M. Struys, A. Bailleux, L. Eskenazi en R. Hicheri, avocats,

interveniënten in hogere voorziening

andere partijen in de procedure:

Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra en du rio de oro (Front Polisario), vertegenwoordigd door G. Devers, avocat,

verzoeker in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, E. Paasivirta en B. Eggers als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič en J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, J. Malenovský (rapporteur), E. Levits, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin, F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juli 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september 2016,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt de Raad van de Europese Unie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 december 2015, Front Polisario/Raad (T‑512/12; hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2015:953), waarbij is toegewezen het beroep van het Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario) strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2012/497/EU van de Raad van 8 maart 2012 inzake de sluiting van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko betreffende liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer van landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten, inzake de vervanging van de protocollen nrs. 1, 2 en 3 en de bijlagen daarbij, en houdende wijziging van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (PB 2012, L 241, blz. 2; hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Handvest van de Verenigde Naties

2        Artikel 1 van het Handvest van de Verenigde Naties, ondertekend te San Francisco op 26 juni 1945, luidt als volgt:

„De doelstellingen van de Verenigde Naties zijn:

[…]

2.      Tussen de naties vriendschappelijke betrekkingen tot ontwikkeling te brengen, die zijn gegrond op eerbied voor het beginsel van gelijke rechten en van zelfbeschikking voor volken, en andere passende maatregelen te nemen ter versterking van de vrede overal ter wereld;

[…]”

3        Hoofdstuk XI van het Handvest van de Verenigde Naties, met als opschrift „Verklaring betreffende niet-zelfbesturende gebieden”, omvat artikel 73, waarin het volgende is bepaald:

„Leden van de Verenigde Naties die verantwoordelijkheid dragen of aanvaarden voor het bestuur van gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur heeft verworven, erkennen het beginsel dat de belangen van de inwoners van deze gebieden op de eerste plaats komen, en aanvaarden, als een heilige opdracht, de verplichting binnen het in dit Handvest vastgelegde stelsel van internationale vrede en veiligheid, het welzijn van de inwoners van deze gebieden naar beste krachten te bevorderen […]

[…]”

 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht

4        Volgens de laatste alinea van de preambule van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, gesloten te Wenen op 23 mei 1969 (Recueil des traités des Nations unies, vol. 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”), bevestigen de partijen bij dit verdrag „dat de vraagstukken die niet door de bepalingen van dit Verdrag worden geregeld, zullen worden beheerst door de regels van het internationale gewoonterecht”.

5        Artikel 3 van dat verdrag, met als opschrift „Internationale overeenkomsten die buiten de werkingssfeer van dit Verdrag vallen”, bepaalt:

„Het feit dat dit Verdrag noch op internationale overeenkomsten gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht of tussen deze andere subjecten van volkenrecht, noch op niet in geschrifte tot stand gebrachte internationale overeenkomsten van toepassing is, doet geen afbreuk aan:

[…]

b)      de toepassing op deze overeenkomsten van alle in dit Verdrag vastgestelde regels waaraan zij onafhankelijk van dit Verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen;

[…]”

6        Artikel 26 van dat verdrag, met als opschrift „Pacta sunt servanda”, luidt als volgt:

„Elk in werking getreden verdrag verbindt de partijen en moet door hen te goeder trouw ten uitvoer worden gelegd.”

7        Artikel 29 van dat verdrag, met als opschrift „Territoriale gelding van verdragen”, stipuleert het volgende:

„Tenzij een andere bedoeling uit het verdrag blijkt of op een andere wijze is komen vast te staan, bindt een verdrag elke partij ten opzichte van haar gehele grondgebied.”

8        Artikel 30 van het Verdrag van Wenen, met als opschrift „Toepassing van achtereenvolgende verdragen die betrekking hebben op eenzelfde onderwerp”, bepaalt in lid 2:

„Indien een verdrag uitdrukkelijk vermeldt dat het ondergeschikt is aan een eerder of later verdrag of dat het niet als onverenigbaar met dit andere verdrag moet worden beschouwd, hebben de bepalingen van dat andere verdrag voorrang.”

9        Artikel 31 van dat verdrag, met als opschrift „Algemene regel van uitlegging”, luidt:

„1.      Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.

2.      Voor de uitlegging van een verdrag omvat de context, behalve de tekst, met inbegrip van preambule en bijlagen:

a)      iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen alle partijen is bereikt;

b)      iedere akte opgesteld door een of meer partijen bij het sluiten van het verdrag en door de andere partijen erkend als betrekking hebbende op het verdrag.

3.      Behalve met de context dient ook rekening te worden gehouden met:

a)      iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen;

b)      ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;

c)      iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.

4.      Een term dient in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat, dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.”

10      In artikel 34 van dit verdrag, met als titel „Algemene regel betreffende derde staten”, is bepaald:

„Een verdrag schept geen verplichtingen of rechten voor een derde staat zonder diens instemming.”

 Unierecht

 Associatieovereenkomst

11      De Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, is op 26 februari 1996 in Brussel ondertekend (PB 2000, L 70, blz. 2; hierna: „associatieovereenkomst”) en namens deze Gemeenschappen goedgekeurd bij besluit 2000/204/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 24 januari 2000 (PB 2000, L 70, blz. 1). In overeenstemming met artikel 96 ervan is zij op 1 maart 2000 in werking getreden, zoals blijkt uit de informatie die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 70, blz. 228).

12      Artikel 1, lid 1, van de associatieovereenkomst bepaalt het volgende:

„Er wordt een associatie tot stand gebracht tussen de Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Marokko, anderzijds.”

13      Titel II, „Vrij verkeer van goederen”, van die overeenkomst omvat de artikelen 6 tot en met 30.

14      Artikel 16 van die overeenkomt stipuleert het volgende:

„De Gemeenschap en Marokko stellen geleidelijk een grotere liberalisering in van het onderlinge handelsverkeer in landbouw- en visserijproducten.”

15      In artikel 17, lid 1, van die overeenkomst was oorspronkelijk het volgende bepaald:

„Op de landbouw- en visserijproducten van oorsprong uit Marokko zijn bij invoer in de Gemeenschap de bepalingen van respectievelijk protocol nr. 1 en protocol nr. 2 van toepassing.”

16      Titel VIII, „Institutionele, algemene en slotbepalingen”, van de associatieovereenkomst omvat met name artikel 94, dat luidt als volgt:

„Deze overeenkomst is van toepassing op het grondgebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van toepassing zijn, overeenkomstig de bepalingen van genoemde Verdragen, enerzijds, en op het grondgebied van Marokko, anderzijds.”

 Liberaliseringsovereenkomst

17      De overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko betreffende liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer van landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten, inzake de vervanging van de protocollen nrs. 1, 2 en 3 en de bijlagen daarbij, en houdende wijziging van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, is ondertekend te Brussel op 13 december 2010 (PB 2012, L 241, blz. 4; hierna: „liberaliseringsovereenkomst”), en vervolgens namens de Unie goedgekeurd bij het litigieuze besluit. Overeenkomstig de bepalingen ervan is zij in werking getreden op 1 oktober 2012, zoals blijkt uit de kennisgeving die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2012, L 255, blz. 1).

18      Blijkens de liberaliseringsovereenkomst en de punten 1 tot en met 3 van het litigieuze besluit beoogt deze overeenkomst uitvoering te geven aan de geleidelijke liberalisering van het handelsverkeer in landbouwproducten en vis, waarin is voorzien bij artikel 16 van de associatieovereenkomst, door de wijziging van een aantal bepalingen van deze laatste overeenkomst en van een aantal van de daaraan gehechte protocollen.

19      Zo heeft de liberaliseringsovereenkomst met name artikel 17, lid 1, van de associatieovereenkomst gewijzigd, dat thans luidt als volgt:

„Voor de invoer in de Gemeenschap van de in Protocol nr. 1 genoemde landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten van oorsprong uit Marokko gelden de regelingen van dat protocol.

[…]”

20      De liberaliseringsovereenkomst heeft ook protocol nr. 1 van de associatieovereenkomst gewijzigd, dat thans in wezen bepaalt dat de ad‑valoremdouanerechten en de specifieke douanerechten die van toepassing zijn op landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten die van oorsprong uit Marokko zijn en vallen onder deze twee overeenkomsten, worden afgeschaft of verlaagd tot bepaalde niveaus.

 Voorgeschiedenis van het geding

21      Het Front Polisario is volgens artikel 1 van zijn statuten een „beweging voor nationale bevrijding, voortkomend uit het lange Saharaanse verzet tegen de verschillende vormen van buitenlandse bezetting”, die is opgericht op 10 mei 1973.

22      De historische en internationale context waarin het Front Polisario is opgericht en de verdere ontwikkeling van de situatie in de Westelijke Sahara, zoals deze voornamelijk blijken uit de punten 1 tot en met 16 van het bestreden arrest, kunnen als volgt worden samengevat.

23      De Westelijke Sahara is een gebied in het noordwesten van Afrika dat aan het einde van de negentiende eeuw een kolonie van het Koninkrijk Spanje werd, vervolgens een Spaanse provincie en daarna door de Verenigde Naties (VN) in 1963 op de lijst van niet-zelfbesturende gebieden is geplaatst in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties, waarop het nog steeds staat.

24      Op 14 december 1960 heeft de Algemene Vergadering van de VN resolutie 1514 (XV), met als titel „Verklaring over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken” [hierna: „resolutie 1514 (XV) van de Algemene Vergadering van de VN”] aangenomen, waarin het met name heet dat „[a]lle volkeren […] het recht op zelfbeschikking [hebben], op grond waarvan [zij] […] hun politieke status vrijelijk [bepalen]”, dat „[o]nmiddellijke maatregelen zullen worden genomen in trustgebieden, niet-zelfbesturende gebieden en alle andere gebieden die nog niet onafhankelijk zijn geworden, om alle bevoegdheden aan de volkeren van deze gebieden over te dragen, zonder enige voorwaarde of enig voorbehoud, in overeenstemming met hun wil en vrij uitgesproken wensen”, en dat „[a]lle Staten de bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties trouw en strikt moeten naleven […] met […] inachtneming van de soevereine rechten en territoriale integriteit van alle volkeren”.

25      Op 20 december 1966 heeft de Algemene Vergadering van de VN resolutie 2229 (XXI) betreffende de kwestie Ifni en de Spaanse Sahara aangenomen, waarin zij nogmaals heeft gewezen op het „onvervreemdbare recht van de bevolking van de Spaanse Sahara op zelfbeschikking”, en het Koninkrijk Spanje, als besturende mogendheid, heeft verzocht om zo spoedig mogelijk „de modaliteiten vast te stellen voor een onder auspiciën van de [VN] te houden referendum, teneinde de autochtone bevolking van het gebied in staat te stellen haar recht op zelfbeschikking vrijelijk uit te oefenen”.

26      Op 24 oktober 1970 heeft de Algemene Vergadering van de VN resolutie 2625 (XXV), getiteld „Verklaring over de beginselen van het internationaal recht betreffende vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen staten overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties” aangenomen, waarmee zij die verklaring heeft goedgekeurd, waarvan de tekst aan die resolutie is gehecht. In die verklaring heet het met name dat „[i]edere Staat verplicht is tot eerbiediging van [het zelfbeschikkingsrecht van volkeren] in overeenstemming met de bepalingen van het Handvest” en voorts dat „[h]et grondgebied van een kolonie of een ander niet-zelfbesturend gebied krachtens het [Handvest] een eigen status [heeft], onderscheiden van die van het grondgebied van de staat die het bestuur hierover uitoefent” en dat „deze eigen en onderscheiden status krachtens het Handvest blijft voortbestaan zolang de bevolking van de kolonie of het niet-zelfbesturend gebied niet haar zelfbeschikkingsrecht uitoefent overeenkomstig het Handvest en, meer in bijzonder de doelstellingen en beginselen ervan”.

27      Op 20 augustus 1974 heeft het Koninkrijk Spanje aan de VN medegedeeld voornemens te zijn om, onder auspiciën van laatstgenoemde, een referendum in de Westelijke Sahara te houden.

28      Op 16 oktober 1975 heeft het Internationaal Gerechtshof, in zijn hoedanigheid van voornaamste rechterlijke orgaan van de VN en naar aanleiding van een verzoek van de algemene vergadering van de VN in het kader haar werkzaamheden in verband met de dekolonisatie van de Westelijke Sahara, een advies uitgebracht (Westelijke Sahara, advies, CIJ Recueil 1975, blz. 12; hierna: „advies over de Westelijke Sahara”), waarin het in punt 162 het volgende heeft vastgesteld:

„Uit de aan het Gerechtshof overgelegde stukken en inlichtingen blijkt dat er ten tijde van de Spaanse kolonisatie juridische loyaliteitsbanden bestonden tussen de sultan van Marokko en een aantal van de op het grondgebied van de Westelijke Sahara levende stammen. Tevens blijkt hieruit het bestaan van rechten, waaronder bepaalde territoriale rechten, die juridische banden vormden tussen de Mauritaanse entiteit, in de door het Gerechtshof begrepen betekenis, en het grondgebied van de Westelijke Sahara. Daarentegen komt het Gerechtshof tot de slotsom dat uit de aan hem overgelegde stukken en inlichtingen niet blijkt dat tussen de Westelijke Sahara, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko en de Mauritaanse entiteit, anderzijds, een soevereiniteitsrelatie bestond. Het Gerechtshof heeft dus niet het bestaan geconstateerd van juridische banden die gevolgen kunnen hebben voor de toepassing van [resolutie 1514 (XV) van de Algemene Vergadering van de VN] op de dekolonisatie van de Westelijke Sahara, in het bijzonder voor de toepassing van het beginsel van zelfbeschikking door de vrije en oprechte uiting van de wil van de bevolking van het gebied. […]”

29      Tot besluit van zijn analyse heeft het Internationaal Gerechtshof in zijn advies de vragen die hem waren gesteld door de Algemene Vergadering van de VN als volgt beantwoord:

„Het Gerechtshof brengt het volgende advies uit:

[…]

De Westelijke Sahara (Rio de Oro en Sakiet El Hamra) was geen niemandsland (terra nullius) op het moment van de kolonisatie ervan door Spanje.

[…]

Het gebied had met het Koninkrijk Marokko juridische banden met de in punt 162 van het onderhavige advies vermelde kenmerken;

[…]”

30      In een toespraak op de dag waarop het voornoemd advies openbaar werd gemaakt, heeft de koning van Marokko het standpunt ingenomen dat „de hele wereld [had] erkend dat de [Westelijke] Sahara behoorde” tot het Koninkrijk Marokko en dat het aan dit Koninkrijk „[stond] om dit gebied vreedzaam weer in bezit te nemen”, waarbij hij een oproep deed om met dat doel een mars te houden, waaraan 350 000 mensen hebben deelgenomen.

31      Op 6 november 1975 heeft de Veiligheidsraad van de VN resolutie 380 (1975) betreffende de Westelijke Sahara aangenomen, waarin „het doorgaan van de […] aangekondigde mars [werd] betreurd” en „het Koninkrijk Marokko [werd] opgeroepen om alle deelnemers aan [die] mars onmiddellijk uit het gebied van de Westelijke Sahara terug te trekken”.

32      Op 26 februari 1976 stelde het Koninkrijk Spanje de secretaris-generaal van de VN ervan in kennis zijn aanwezigheid in de Westelijke Sahara met ingang van die dag te beëindigen en zich voortaan ontslagen te achten van elke internationaalrechtelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het bestuur van dat gebied.

33      Ondertussen was in die regio een gewapend conflict uitgebroken tussen het Koninkrijk Marokko, de Islamitische Republiek Mauritanië en het Front Polisario.

34      Op 10 augustus 1979 heeft de Islamitische Republiek Mauritanië een vredesverdrag gesloten met het Front Polisario, volgens hetwelk zij afstand deed van alle territoriale aanspraken op de Westelijke Sahara.

35      Op 21 november 1979 heeft de Algemene Vergadering van de VN resolutie 34/37 over de kwestie van de Westelijke Sahara aangenomen, waarin zij „opnieuw het onvervreemdbare recht [benadrukte] op zelfbeschikking en onafhankelijkheid van het volk van de Westelijke Sahara, in overeenstemming met het Handvest van de [VN] […] en de doelstellingen van haar resolutie 1514 (XV)”, „ten zeerste de verslechtering van de situatie [betreurde] die het gevolg [was] van de aanhoudende bezetting van de Westelijke Sahara door Marokko”, „het Koninkrijk Marokko met aandrang [verzocht] om zelf ook bij te dragen aan het vredesproces en een einde te maken aan de bezetting van het grondgebied van de Westelijke Sahara” en „hiertoe in overweging [gaf] het [Front Polisario] als vertegenwoordiger van de Sahrawi, volledig te betrekken bij het zoeken naar een definitieve, rechtvaardige en duurzame oplossing van het vraagstuk van de Westelijke Sahara, in overeenstemming met de resoluties en verklaringen van de [VN]”.

36      Het conflict tussen het Koninkrijk Marokko en het Front Polisario bleef voortduren, totdat de twee partijen op 30 augustus 1988 in beginsel instemden met de voorstellen voor een regeling, die met name afkomstig waren van de secretaris-generaal van de VN en in het bijzonder voorzagen in een staakt het vuren en de organisatie van een referendum over zelfbeschikking onder toezicht van de VN.

37      Tot op heden heeft dit referendum niet plaatsgevonden en het Koninkrijk Marokko controleert het grootste deel van het grondgebied van de Westelijke Sahara, dat door een door het Marokkaanse leger gebouwde en bewaakte muur van zand wordt gescheiden van de rest van dat gebied, dat door het Front Polisario wordt gecontroleerd.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

38      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 november 2012, heeft het Front Polisario beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

39      Ter ondersteuning van zijn beroep heeft het Front Polisario elf middelen aangevoerd.

40      In het kader van zijn verweer heeft de Raad geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, of, indien het wel ontvankelijk werd verklaard, tot ongegrondverklaring ervan, alsmede tot verwijzing van het Front Polisario in de kosten.

41      Bij beschikking van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 6 november 2013 is de Europese Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

42      In het bestreden arrest heeft het Gerecht zich in de eerste plaats gebogen over de argumenten van de Raad en van de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het Front Polisario om te beginnen niet had aangetoond dat het rechtspersoonlijkheid en procesbekwaamheid had, en voorts omdat het Front Polisario niet rechtstreeks en individueel door het litigieuze besluit werd geraakt. Het Gerecht heeft deze twee niet-ontvankelijkheidsgronden in respectievelijk de punten 34 tot en met 60 en 61 tot en met 114 van het bestreden arrest afgewezen.

43      Wat de procesbevoegdheid van het Front Polisario betreft, heeft het Gerecht in de punten 73 tot en met 103 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat het litigieuze besluit ertoe strekte de sluiting van de liberaliseringsovereenkomst goed te keuren, en vervolgens vastgesteld dat die overeenkomst „ook van toepassing [was]” op de Westelijke Sahara. Vervolgens heeft het Gerecht „[d]eze conclusie […] in gedachten [houdend]” (punt 104 van dat arrest), in de punten 105 tot en met 110 respectievelijk 111 tot en met 114 van dat arrest geoordeeld dat het Front Polisario moest worden geacht zowel rechtstreeks als individueel door dat besluit te zijn geraakt.

44      In de tweede plaats heeft het Gerecht aan aanvang gemaakt met het onderzoek van de elf middelen tot nietigverklaring die het Front Polisario ter ondersteuning van zijn vordering had aangevoerd, door in de punten 116 en 117 van het bestreden arrest het volgende te overwegen:

„116      Vooraf zij opgemerkt dat uit de argumenten die het Front Polisario tot staving van al zijn middelen heeft aangevoerd, volgt dat zijn beroep strekt tot nietigverklaring van het [litigieuze] besluit, voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan de toepassing, op de Westelijke Sahara, van de bij dit besluit bedoelde overeenkomst. Zoals immers volgt uit de hierboven uiteengezette overwegingen, ter zake van de rechtstreekse en individuele geraaktheid van het Front Polisario door het [litigieuze] besluit, wordt juist vanwege het feit dat deze overeenkomst ook van toepassing is op de Westelijke Sahara het Front Polisario rechtstreeks en individueel geraakt door het [litigieuze] besluit.

117      Ook moet worden geconstateerd dat het Front Polisario verschillende middelen aanvoert, waarvan de eerste twee betrekking hebben op de formele wettigheid van het [litigieuze] besluit, terwijl de andere de materiële wettigheid ervan betreffen. Kort gezegd voert verzoeker de onwettigheid van het [litigieuze] besluit aan, op grond dat hiermee zowel het recht van de Unie als het internationaal recht is geschonden. Deze middelen werpen in feite allemaal de vraag op of er een absoluut verbod bestaat om, in naam van de Unie, een overeenkomst te sluiten die van toepassing kan zijn op een grondgebied dat de facto door een derde staat wordt gecontroleerd, evenwel zonder dat de soevereiniteit van die staat over dit grondgebied wordt erkend door de Unie en haar lidstaten, dan wel, meer in het algemeen, door alle andere staten (hierna: ‚omstreden grondgebied’), alsmede, indien van toepassing, de vraag of de instellingen van de Unie dienaangaande over een discretionaire bevoegdheid beschikken en wat de grenzen van en voorwaarden voor de uitoefening ervan zijn.”

45      Het Gerecht heeft vervolgens elk van die middelen onderzocht en verworpen, waarbij het met name van oordeel was dat geen enkel middel kon aantonen dat er voor de Unie een absoluut verbod bestond om met een derde land een overeenkomst te sluiten die op een „omstreden grondgebied” kan worden toegepast.

46      In dat verband heeft het Gerecht echter een reeks argumenten buiten beschouwing gelaten die naar zijn oordeel verband hielden met de subsidiaire vraag, onder welke voorwaarden de instellingen van de Unie de sluiting van een dergelijke overeenkomst kunnen goedkeuren.

47      Op die vraag is het Gerecht ten slotte ingegaan in de punten 223 tot en met 247 van het bestreden arrest. Dienaangaande heeft het, kort gezegd, overwogen dat hoewel de Raad op het gebied van de externe betrekkingen van de Unie een ruime beoordelingsvrijheid heeft, hij de verplichting had om, wanneer hij voornemens is een overeenkomst goed te keuren die toepassing kan vinden op een „omstreden gebied” zoals de Westelijke Sahara en tot doel heeft om de uitvoer naar de Unie van producten uit dat gebied te vergemakkelijken, vooraf alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken, en in het bijzonder zich ervan te vergewissen dat de exploitatie van die producten niet plaatsvindt ten nadele van de bevolking van het betrokken gebied en geen inbreuk maakt op de grondrechten van de betrokken personen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad in casu niet aan deze verplichting had voldaan.

48      Op grond van deze overwegingen is het Gerecht in punt 247 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat „de Raad zijn verplichting om vóór de vaststelling van het [litigieuze] besluit alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken niet [was] nagekomen” en dat dit besluit bijgevolg nietig moest worden verklaard „voor zover het de toepassing van de […] [liberaliserings]overeenkomst op de Westelijke Sahara goedkeurt”.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

49      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van Hof op het tijdstip van de instelling van zijn hogere voorziening, heeft de Raad verzocht om behandeling van de zaak volgens de versnelde procedure als bedoeld in de artikelen 133 tot en met 136 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

50      Bij beschikking van 7 april 2016 heeft de president van het Hof dat verzoek ingewilligd.

51      Bij beschikkingen van 2, 13, 18 respectievelijk 24 mei 2016 heeft de president van het Hof het Koninkrijk Spanje, de Portugese Republiek, de Franse Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk België toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Vervolgens heeft de Bondsrepubliek Duitsland echter aan geen enkele fase van de procedure deelgenomen, terwijl het Koninkrijk België niet heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

52      Bij beschikking van 9 juni 2016 heeft de president van het Hof de Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

53      De Raad verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak definitief af te doen door het beroep te verwerpen, en

–        het Front Polisario te verwijzen in de door de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening gemaakte kosten.

54      Het Front Polisario verzoekt het Hof:

–        primair, de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, de hogere voorziening ongegrond te verklaren;

–        meer subsidiair, voor het geval het Hof het verzoek van de Raad tot vernietiging van het bestreden arrest toewijst, de zaak definitief af te doen door het bestreden besluit nietig te verklaren op grond van de in eerste aanleg afgewezen middelen, en

–        de Raad te verwijzen in de door het Front Polisario in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening gemaakte kosten.

55      De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening toe te wijzen.

56      Ook het Koninkrijk België, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Portugese Republiek en de Comader verzoeken het Hof de hogere voorziening toe te wijzen.

 Verzoeken tot heropening van de mondelinge behandeling

57      Overeenkomstig artikel 82, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is de mondelinge behandeling gesloten nadat de advocaat-generaal op 13 september 2016 conclusie had genomen.

58      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 september 2016 heeft de Raad het Hof erop gewezen dat volgens hem in die conclusie een juridische vraag ter sprake was gebracht die niet was aangevoerd in zijn verzoekschrift in hogere voorziening, en waarop evenmin was gewezen door enige andere partij, namelijk de vraag naar de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara. Voorts heeft de Raad het Hof in overweging gegeven de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten indien de zaak zou moeten worden beslecht op basis van die vraag.

59      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 september 2016 heeft de Comader een verzoek om heropening van de mondelinge behandeling ingediend, dat was gebaseerd op vergelijkbare gronden als die welke door de Raad waren aangevoerd.

60      Dienaangaande blijkt uit artikel 252, tweede alinea, VWEU dat de advocaat-generaal tot taak heeft in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin hij moet optreden. Het Hof is noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden (zie arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 57, en 6 oktober 2015, Commissie/Andersen, C‑303/13 P, EU:C:2015:647, punt 33).

61      Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met die conclusie als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling vormen, ongeacht welke kwesties in die conclusie worden onderzocht (zie arresten van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 62, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 26).

62      Dat neemt niet weg dat artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering het Hof de mogelijkheid biedt om, de advocaat-generaal gehoord, in elke stand van het geding de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten, onder meer wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een juridisch argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

63      In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de juridische argumenten waarnaar de Raad en de Comader verwijzen door de Commissie in haar memorie van antwoord zijn aangevoerd ter ondersteuning van het middel waarmee de Raad en de Commissie de door het Gerecht verrichte analyse van de procesbevoegdheid van het Front Polisario betwisten.

64      Bovendien zijn die juridische argumenten ter terechtzitting ter sprake gebracht en hebben alle partijen daarover uitvoerig standpunt uitgewisseld.

65      In die omstandigheden ziet het Hof, de advocaat-generaal gehoord, geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Hogere voorziening

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

66      Het Front Polisario werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening op, en voert in dat verband in wezen aan dat de Unie niet beschikt over de vereiste bevoegdheid om een internationale overeenkomst te sluiten die juridisch van toepassing is op de Westelijke Sahara, en dat de Raad dus geen enkel belang heeft bij een betwisting van het bestreden arrest, dat het litigieuze besluit enkel nietig verklaart „voor zover daarbij de toepassing van de […] [liberaliserings]overeenkomst op de Westelijke Sahara is goedgekeurd”.

67      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van die exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond dat, primair, een instelling van de Unie zoals de Raad hogere voorziening kan instellen zonder dat zij een procesbelang hoeft aan te tonen. Subsidiair betogen zij dat in casu hoe dan ook aan dat vereiste is voldaan aangezien de Raad belang heeft bij de nietigverklaring van het bestreden arrest, daar het Gerecht met dat arrest het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard.

 Beoordeling door het Hof

68      Volgens artikel 56, lid 2, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie staat hogere voorziening bij het Hof open voor iedere partij die door het Gerecht geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.

69      Voorts vloeit uit artikel 56, derde alinea, van dat Statuut voort dat de lidstaten en de instellingen van de Unie geen enkel procesbelang hoeven aan te tonen om hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht te kunnen instellen, behoudens in zaken betreffende geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden (zie arresten van 22 februari 2005, Commissie/max.mobil, C‑141/02 P, EU:C:2005:98, punt 48, en 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 45).

70      In casu volgt daaruit dat de Raad, die door het Gerecht in het ongelijk is gesteld, geen enkel procesbelang hoeft aan te tonen om de onderhavige hogere voorziening in te stellen.

71      Derhalve moet de door het Front Polisario tegen de hogere voorziening opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

 Ten gronde

72      Tot staving van zijn hogere voorziening voert de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, zes middelen aan, waarvan het eerste en het tweede zijn ontleend aan de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven respectievelijk in de analyse van de bekwaamheid om in rechte op te treden van het Front Polisario en in de analyse van diens procesbevoegdheid. Met het derde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht de omvang van zijn rechterlijk toezicht op de beoordelingsbevoegdheid van de Raad op het gebied van de economische externe betrekkingen van de Unie en de voorwaarden voor de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid onjuist heeft beoordeeld. Het vierde middel is ontleend aan niet-inachtneming van het „ne ultra petita”-beginsel. Het vijfde middel betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van een aantal regels van internationaal recht. Het zesde middel ten slotte betreft de niet-inachtneming van de voorwaarden voor gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van de Unie.

73      Om te beginnen dient het tweede middel van de hogere voorziening te worden onderzocht, waarmee de analyse van het Gerecht wordt betwist inzake de procesbevoegdheid van het Front Polisario, en meer in het bijzonder, in het kader van dit middel, de argumenten van de Raad en van de Commissie betreffende de redenering van het Gerecht in de punten 73 tot en met 103 van het bestreden arrest ter zake van de voorafgaande vraag of de liberaliseringsovereenkomst al dan niet van toepassing was op de Westelijke Sahara.

 Bestreden arrest

74      In dat verband heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 72 en 73 van het bestreden arrest in wezen uiteengezet dat, gelet op de door het Front Polisario aangevoerde argumenten om het bestaan van zijn procesbevoegdheid aan te tonen, het onderzoek van die bevoegdheid vereiste dat vooraf werd vastgesteld of de liberaliseringsovereenkomst wel of niet van toepassing was op de Westelijke Sahara.

75      Vervolgens was het Gerecht in de punten 74 tot en met 88 van het bestreden arrest van oordeel dat, gelet op de desbetreffende argumenten van de Raad, van de Commissie en van het Front Polisario, die vraag zelf een uitlegging van die overeenkomst vergde. Bovendien overwoog het in de punten 89 tot en met 94 en 98 van het bestreden arrest dat een dergelijke uitlegging moet worden verricht in overeenstemming met de in artikel 31 van het Verdrag van Wenen vermelde regels van het algemeen internationaal gewoonterecht. Anderzijds heeft het Gerecht in de punten 95 tot en met 98 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat het beginsel van het algemeen internationaal recht van de relatieve werking van verdragen, waarvan artikel 34 van het Verdrag van Wenen een bijzondere uitdrukking vormt, gelet op de specifieke omstandigheden van het beroep waarvan het kennis diende te nemen, niet relevant was voor de uitlegging van de liberaliseringsovereenkomst, in tegenstelling tot hetgeen het Hof in het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91) had geoordeeld.

76      Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 99 tot en met 102 van het bestreden arrest de territoriale werkingssfeer van de liberaliseringsovereenkomst uitgelegd, waarbij het het volgende uiteenzette:

„99      Ingevolge […] artikel [31 van het Verdrag van Wenen] moet onder andere rekening worden gehouden met de context van een internationaal verdrag als de liberaliserings[overeenkomst]. De in de punten 77 tot en met 87 hierboven vermelde elementen maken alle deel uit van deze context en tonen aan dat de instellingen van de Unie op de hoogte waren van het feit dat de Marokkaanse autoriteiten de bepalingen van de associatieovereenkomst […] ook op het door het Koninkrijk Marokko gecontroleerde deel van de Westelijke Sahara toepasten en dat deze instellingen zich niet hiertegen hebben verzet. De Commissie heeft veeleer, tot op zekere hoogte, met het oog op deze toepassing haar medewerking verleend aan de Marokkaanse autoriteiten en de resultaten ervan erkend door de in de Westelijke Sahara gevestigde ondernemingen op de in punt 74 hierboven genoemde lijst van ondernemingen te plaatsen.

100      Ook zij eraan herinnerd dat er een verschil bestaat tussen de respectieve standpunten van de Unie en het Koninkrijk Marokko met betrekking tot de internationale status van de Westelijke Sahara. Hoewel het standpunt van de Unie in voldoende mate en op de juiste wijze is samengevat door de Raad en de Commissie (zie punten 74 en 75 hierboven), staat het vast dat het Koninkrijk Marokko een volstrekt ander standpunt inneemt. Het is van mening dat de Westelijke Sahara integraal deel uitmaakt van zijn grondgebied.

101      Daarom kan de verwijzing in artikel 94 van de associatieovereenkomst […] naar het grondgebied van het Koninkrijk Marokko door de Marokkaanse autoriteiten aldus worden begrepen dat dit ook de Westelijke Sahara omvat of, op zijn minst, het onder de controle van het Koninkrijk Marokko vallende grootste deel ervan. Hoewel de instellingen van de Unie, zoals gezegd, op de hoogte waren van deze zienswijze van het Koninkrijk Marokko, bevat de associatieovereenkomst […] geen interpretatieve bepaling, noch enige andere bepaling ter uitsluiting van het grondgebied van de Westelijke Sahara van haar toepassingsgebied

102      Tevens mag niet voorbij worden gegaan aan het feit dat de [liberaliserings]overeenkomst twaalf jaar na de goedkeuring van de associatieovereenkomst […] is gesloten en deze overeenkomst gedurende al die jaren ten uitvoer is gelegd. Indien de instellingen van de Unie hadden willen opkomen tegen de toepassing van de associatieovereenkomst, zoals gewijzigd bij het [litigieuze] besluit, op de Westelijke Sahara dan hadden zij kunnen aandringen op de opneming in de tekst van de [liberaliserings]overeenkomst van een bepaling ter uitsluiting van een dergelijke toepassing. Uit het feit dat zij op dit punt niet hebben gehandeld, blijkt dat zij – op zijn minst impliciet – instemmen met de uitlegging van de associatieovereenkomst […] en de [liberaliserings]overeenkomst, volgens welke deze overeenkomsten ook van toepassing zijn op het door het Koninkrijk Marokko gecontroleerde deel van de Westelijke Sahara.”

77      Op basis van die uitlegging heeft het Gerecht in punt 103 van het bestreden arrest vastgesteld dat de liberaliseringsovereenkomst, in zijn context bezien, aldus moest worden uitgelegd dat zij „ook van toepassing [was] op het gebied van de Westelijke Sahara”.

 Argumenten van partijen

78      De Raad verwijt het Gerecht dat het in punt 73 van het bestreden arrest ervan is uitgegaan dat, indien de liberaliseringsovereenkomst van toepassing was op de Westelijke Sahara, het Front Polisario automatisch rechtstreeks en individueel door het litigieuze besluit kon worden geraakt. Een dergelijk vermoeden is echter rechtens onjuist. Zoals het Gerecht zelf reeds vroeger heeft geoordeeld in de beschikking van 3 juli 2007, Commune de Champagne e.a./Raad en Commissie (T‑212/02, EU:T:2007:194, punten 90‑94), sorteert een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een internationale overeenkomst tussen de Unie en een derde staat immers geen enkel rechtsgevolg op het grondgebied van de andere partij bij die overeenkomst. Aldus zou de positie van een dergelijk gebied enkel wordt beheerst door de door die andere partij in de uitoefening van haar soevereine bevoegdheid vastgestelde voorschriften. Voorts zouden de gevolgen welke die overeenkomst op dat grondgebied teweegbrengt, uitsluitend terug zijn te voeren op de omstandigheid dat die andere partij er door de beslissing om die overeenkomst te ratificeren mee heeft ingestemd om daardoor gebonden te zijn en heeft toegezegd om de dienstige maatregelen te nemen om de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Hieruit volgt dat, indien de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring tegen het besluit van de Raad betreffende de sluiting van een internationale overeenkomst zou worden aanvaard voor zover dit beroep de gevolgen van die internationale overeenkomst op het grondgebied van de andere partij erbij betreft, dit ertoe zou leiden dat de Unierechter zijn bevoegdheden te buiten gaat door zich uit te spreken over de rechtmatigheid, vanuit het gezichtspunt van het Unierecht, van de rechten of verplichtingen die voor een derde staat voortvloeien uit een overeenkomst waarmee hij vrij en soeverein heeft ingestemd. Dat is echter juist wat het Gerecht in casu heeft gedaan, door de procesbevoegdheid van het Front Polisario afhankelijk te stellen van de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara. Ten slotte benadrukt de Raad dat de omstandigheid dat de Westelijke Sahara naar internationaal recht een „omstreden grondgebied” is, niet van invloed is op de redenering van het Gerecht in voormelde beschikking, waarmee hij het volledig eens is.

79      De Commissie betoogt dat de met name in punt 87 van het bestreden arrest vermelde omstandigheid, dat de liberaliseringsovereenkomst in een aantal gevallen „feitelijk” op de Westelijke Sahara is toegepast, niet kan worden beschouwd als een onderdeel van de context of als een later gevolgde praktijk in de zin van artikel 31, lid 2 en lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen, die grond oplevert voor een uitlegging van artikel 94 van de associatieovereenkomst in die zin dat die twee overeenkomsten van toepassing zijn op dat niet-zelfbesturende gebied. Ofschoon in die overeenkomsten geen enkele bepaling is opgenomen die de Westelijke Sahara uitdrukkelijk van de werkingssfeer ervan uitsluit, zou die omstandigheid, vanwege het door het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest vermelde verschil van mening tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko betreffende de status van dat niet-zelfbesturende gebied, bovendien niet de conclusie rechtvaardigen dat die overeenkomsten van toepassing zijn op dat gebied, gelet op artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen, het beginsel van de relatieve werking van verdragen, dat is neergelegd in artikel 34 van dat Verdrag en door het Hof in het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91) in herinnering is gebracht, het recht op zelfbeschikking van het volk van de Westelijke Sahara, dat herhaaldelijk door de Unie in haar standpunten dienaangaande in herinnering is gebracht, alsook de op het gebied van de territoriale gelding van verdragen relevante internationale praktijk.

80      Het Front Polisario antwoordt daarop dat het Gerecht de kwestie van de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara niet heeft onderzocht om daaruit het een of ander vermoeden af te leiden betreffende de ontvankelijkheid van het beroep, maar om de context, feitelijk en rechtens, vast te stellen waarin zijn procesbevoegdheid moest worden beoordeeld. De Raad en de Commissie hebben namelijk gedurende lange tijd betoogd dat die overeenkomst niet van toepassing was op dat gebied, voordat zij, in hun antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht en vervolgens ter terechtzitting voor het Gerecht, hebben erkend dat het stelsel van tariefpreferenties waarin die overeenkomst voorziet, inderdaad in een aantal gevallen werd toegepast op producten van oorsprong uit dat gebied. Door dat element bestaat er een fundamenteel onderscheid tussen voormelde overeenkomst en de twee vergelijkbare overeenkomsten die het Koninkrijk Marokko heeft gesloten met de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA).

 Beoordeling door het Hof

81      Zoals blijkt uit de punten 73, 88 en 98 tot en met 102 van het bestreden arrest, is de conclusie van het Gerecht in punt 103 van dat arrest, dat de liberaliseringsovereenkomst „ook van toepassing is op het gebied van de Westelijke Sahara”, niet gebaseerd op een feitelijke vaststelling, maar op een juridische interpretatie van die overeenkomst door die rechterlijke instantie op basis van artikel 31 van het Verdrag van Wenen.

82      De desbetreffende standpunten van de Raad en de Commissie voor het Hof hebben uiteindelijk gemeen dat die conclusie van het Gerecht centraal staat in het respectieve betoog van die twee instellingen. De Commissie voert immers aan dat de liberaliseringsovereenkomst niet aldus kon worden uitgelegd dat zij juridisch van toepassing was op het gebied van de Westelijke Sahara. De Raad betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich uit te spreken over de wettigheid van de rechten of de verplichtingen die voor de andere partij voortvloeien uit die overeenkomst waarmee zij vrij en soeverein heeft ingestemd. De analyse van die vermeende onjuiste rechtsopvatting vereist echter in elk geval dat vooraf wordt onderzocht of de conclusie van het Gerecht, in punt 103 van het bestreden arrest, betreffende de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op het gebied van de Westelijke Sahara, juist is. Zo dat niet het geval is, kunnen de eventuele rechten en verplichtingen van de andere partij bij die overeenkomst, wat dat gebied betreft, immers niet geraakt zijn.

83      Bijgevolg moet de gegrondheid worden nagegaan van de redenering waarmee het Gerecht, na de beschrijving van de context waarbinnen de liberaliseringsovereenkomst was gesloten in de punten 99 en 100 van het bestreden arrest, achtereenvolgens in punt 101 van dat arrest de werkingssfeer van die overeenkomst heeft vastgesteld aan de hand van de bewoordingen van de associatieovereenkomst, vervolgens in punt 102 van dat arrest de liberaliseringsovereenkomst zelf heeft onderzocht, en daar ten slotte de in punt 103 van dat arrest vermelde conclusie uit heeft getrokken.

84      Wat in dat verband in de eerste plaats punt 101 van het bestreden arrest betreft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht bij de uitlegging van de territoriale werkingssfeer van de liberaliseringsovereenkomst heeft gezien naar artikel 94 van de associatieovereenkomst, waarin is bepaald dat die overeenkomst van toepassing is „op het grondgebied van Marokko”. Meer bepaald heeft het Gerecht uiteengezet dat de verwijzing naar het Koninkrijk Marokko in dat artikel door de Marokkaanse autoriteiten aldus kon worden begrepen dat deze ook sloeg op de Westelijke Sahara, en dat, hoewel de Raad en de Commissie op de hoogte waren van die zienswijze, de associatieovereenkomst met Marokko geen interpretatieve bepaling bevatte, en evenmin enige andere bepaling ter uitsluiting van dat gebied van haar toepassingsgebied.

85      Daarbij was het Gerecht van oordeel dat, gelet op, ten eerste, de zienswijze van het Koninkrijk Marokko dat de Westelijke Sahara integraal deel uitmaakt van zijn grondgebied, ten tweede, de omstandigheid dat de Raad en de Commissie op de hoogte waren van die zienswijze ten tijde van de sluiting van de associatieovereenkomst en, ten derde, het ontbreken van een bepaling ter uitsluiting van de Westelijke Sahara van de territoriale werkingssfeer van die overeenkomst, de partijen bij de associatieovereenkomst moesten worden geacht het stilzwijgend eens te zijn om de woorden „grondgebied van Marokko” in artikel 94 ervan in die zin uit te leggen dat voormeld artikel ook dat gebied omvatte.

86      Evenwel moet worden opgemerkt dat het Gerecht, teneinde in het kader van de uitlegging van die overeenkomst de juiste rechtsgevolgen te kunnen trekken uit het ontbreken van een bepaling ter uitsluiting van de Westelijke Sahara van de territoriale werkingssfeer van de associatieovereenkomst, zich niet alleen diende te houden aan de in artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen vermelde regels van uitlegging te goeder trouw, maar ook aan de regel van lid 3, onder c), van dat artikel, volgens welke bij de uitlegging van een verdrag rekening dient te worden gehouden met iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de verdragspartijen kan worden toegepast (arrest van 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 43; zie eveneens in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 291 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Hoewel de draagwijdte van de verschillende in casu ter zake dienende volkenrechtelijke regels, namelijk het zelfbeschikkingsbeginsel, de in artikel 29 van het Verdrag van Wenen neergelegde regel en het beginsel van de relatieve werking van verdragen, elkaar gedeeltelijk overlappen, is elk van die regels autonoom, zodat zij alle achtereenvolgens moeten worden onderzocht.

88      In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat, zoals het Internationaal Gerechtshof in de punten 54 tot en met 56 van zijn advies over de Westelijke Sahara heeft overwogen, het gewoonterechtelijk beginsel van zelfbeschikking, dat met name in artikel 1 van het Handvest van de Verenigde Naties in herinnering wordt geroepen, een internationaal rechtsbeginsel is dat van toepassing is op alle niet-zelfbesturende gebieden en op alle volkeren die nog niet onafhankelijk zijn geworden. Het is bovendien een recht dat erga omnes geldt en een van de basisbeginselen van het internationale recht [Oost-Timor, (Portugal/Australië), arrest, I.C.J. Reports 1995, blz. 90, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

89      Bijgevolg maakt dat beginsel deel uit van de volkenrechtelijke regels die op de betrekkingen tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko kunnen worden toegepast, en die het Gerecht in aanmerking moest nemen.

90      Volgens dat beginsel, zoals dit is gepreciseerd in de in punt 26 van het onderhavige arrest vermelde resolutie 2625 (XXV) van de Algemene Vergadering van de VN, „heeft het grondgebied van een kolonie of van een ander niet-zelfbesturend gebied, krachtens het [Handvest van de Verenigde Naties], een eigen en [onderscheiden] status”.

91      Meer in het bijzonder heeft de Algemene Vergadering van de VN in haar verschillende resoluties betreffende de Westelijke Sahara herhaaldelijk haar streven uitgedrukt om „de autochtone bevolking van het gebied in staat te stellen haar recht op zelfbeschikking vrijelijk uit te oefenen”, zoals het Internationaal Gerechtshof heeft opgemerkt in de punten 62, 64 en 68 van zijn advies over de Westelijke Sahara.

92      Gelet op de eigen en onderscheiden status die het gebied van de Westelijke Sahara ingevolge het zelfbeschikkingsbeginsel heeft ten opzichte van die van elke staat, met inbegrip van het Koninkrijk Marokko, kunnen de woorden „grondgebied van Marokko” in artikel 94 van de associatieovereenkomst, zoals de Commissie betoogt en de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 71 en 75 van zijn conclusie, niet aldus worden uitgelegd dat de territoriale werkingssfeer van die overeenkomst de Westelijke Sahara omvat.

93      In het onderhavige geval heeft het Gerecht weliswaar in punt 3 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Westelijke Sahara sinds 1963 was vermeld op de lijst van niet-zelfbesturende gebieden in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties, maar heeft het echter uit de status waarover de Westelijke Sahara aldus op grond van het internationale recht beschikt niet de gevolgen getrokken wat de niet-toepasselijkheid van de associatieovereenkomst op dat gebied betreft.

94      Vervolgens moet worden opgemerkt dat de in artikel 29 van het Verdrag van Wenen neergelegde gewoonteregel bepaalt dat, tenzij een andere bedoeling uit het verdrag blijkt of op een andere wijze is komen vast te staan, een verdrag elke partij ten opzichte van „haar gehele grondgebied” bindt.

95      Uit die regel, bezien vanuit het oogpunt van de uitlegging van artikel 94 van de associatieovereenkomst, volgt dus dat een verdrag in het algemeen, volgens de gewone betekenis die moet worden gegeven aan het woord „grondgebied”, in combinatie met het daaraan voorafgaande bezittelijk voornaamwoord „haar”, een staat bindt ten aanzien van het geografische gebied waarop die staat de bevoegdheden waarover soevereine entiteiten op grond van het internationale recht beschikken, in hun volle omvang uitoefent, met uitsluiting van elk ander gebied, zoals een gebied met betrekking waartoe die staat alleen de rechtsmacht of de internationale verantwoordelijkheid kan hebben.

96      In dat verband blijkt, zoals de Commissie terecht betoogt, uit de internationale praktijk dat een verdrag, wanneer het de bedoeling is dat het niet alleen wordt toegepast op het grondgebied van een staat, maar ook buiten dat grondgebied, zulks met zoveel woorden bepaalt, ongeacht of het gaat om een „onder [de] rechtsmacht vallend gebied” van die staat, zoals bijvoorbeeld staat te lezen in artikel 2, lid 1, van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, dat op 10 december 1984 te New York is ondertekend, dan wel om een „gebied[…] voor welker buitenlandse betrekkingen [die staat] verantwoordelijk is”, zoals bijvoorbeeld is gestipuleerd in artikel 56, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

97      Bijgevolg stond ook de in artikel 29 van het Verdrag van Wenen neergelegde gewoonteregel a priori eraan in de weg dat de Westelijke Sahara zou worden geacht te vallen binnen de territoriale werkingssfeer van de associatieovereenkomst.

98      Dat neemt niet weg dat uit die gewoonteregel ook voortvloeit dat een verdrag, in afwijking van de in punt 94 van het onderhavige arrest vermelde algemene regel, een staat kan binden ten aanzien van een ander gebied indien een dergelijke bedoeling blijkt uit dat verdrag of anderszins is aangetoond.

99      In casu is het Gerecht ten onrechte ervan uitgegaan dat, aangezien de Raad en de Commissie op de hoogte waren van de zienswijze van het Koninkrijk Marokko dat de associatieovereenkomst van toepassing kon zijn op Westelijke Sahara, die instellingen die zienswijze stilzwijgend hadden aanvaard, zoals is uiteengezet in punt 85 van het onderhavige arrest.

100    Ten slotte zij erop gewezen dat, krachtens het algemeen internationaal rechtsbeginsel van de relatieve werking van verdragen, waarvan de regel in artikel 34 van het Verdrag van Wenen een bijzondere uitdrukking vormt, een verdrag geen rechten of verplichtingen in het leven roept voor derden zonder dier toestemming (zie arrest van 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punten 44 en 52).

101    In casu heeft het Gerecht, zoals in herinnering is gebracht in punt 75 van het onderhavige arrest, in de punten 95 tot en met 97 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat voormeld beginsel niet relevant was voor het onderzoek van het beroep waarvan het kennis diende te nemen, anders dan het Hof had geoordeeld in het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91), omdat de specifieke omstandigheden van dat beroep verschilden van die welke de zaak kenmerken waarin dit laatste arrest is gewezen.

102    Meer in het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 96 en 97 van het bestreden arrest opgemerkt dat de Unie betreffende de producten van oorsprong uit Westelijke Sahara geen enkele andere associatieovereenkomst had gesloten dan de overeenkomst tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko, terwijl in zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91), de Unie niet alleen een associatieovereenkomst had gesloten met de Staat Israël, maar ook met de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), handelend namens en voor rekening van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

103    Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, moest bij een dergelijke uitlegging evenwel rekening worden gehouden met het beginsel van de relatieve werking van verdragen, aangezien een toepassing op de Westelijke Sahara van de tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko gesloten associatieovereenkomst tot gevolg zou hebben gehad dat die overeenkomst gevolgen heeft voor een „derde”.

104    Er zij immers aan herinnerd dat het Internationaal Gerechtshof in zijn advies over de Westelijke Sahara, waarnaar het Gerecht zelf heeft verwezen in punt 8 van het bestreden arrest, heeft geoordeeld dat de Westelijke Sahara „geen niemandsland (terra nullius) [was] op het moment van de kolonisatie ervan door [het Koninkrijk] Spanje”, en voorts dat uit de aan de hem overgelegde stukken en inlichtingen „niet [bleek] dat tussen de Westelijke Sahara […] en het Koninkrijk Marokko […] een soevereiniteitsrelatie bestond”.

105    Meer bepaald heeft het Internationaal Gerechtshof in dat verband in zijn advies over de Westelijke Sahara benadrukt dat de bevolking van dat gebied ingevolge het algemene volkenrecht recht op zelfbeschikking toestond (zie de punten 90 en 91 van het onderhavige arrest), waarbij de Algemene Vergadering van de VN van haar kant in punt 7 van haar in punt 35 van het onderhavige arrest aangehaalde resolutie 34/37 over de kwestie van de Westelijke Sahara, in overweging gaf het Front Polisario „als vertegenwoordiger van de Sahrawi, volledig te betrekken bij het zoeken naar een definitieve, rechtvaardige en duurzame oplossing van het vraagstuk van de Westelijke Sahara”, zoals het Gerecht heeft vermeld in punt 14 van het bestreden arrest en de Commissie voor het Hof in herinnering heeft geroepen.

106    Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet het volk van de Westelijke Sahara bijgevolg worden beschouwd als een „derde” in de zin van het beginsel van de relatieve werking van verdragen. Wanneer de werkingssfeer van de associatieovereenkomst het gebied van de Westelijke Sahara omvat, kan die derde als zodanig worden geraakt door de uitvoering van die overeenkomst, zonder dat behoeft te worden vastgesteld of een dergelijke uitvoering voor hem verplichtingen dan wel rechten zou meebrengen. Er hoeft immers slechts te worden opgemerkt dat voor de uitvoering in beide gevallen de toestemming van een dergelijke derde is vereist. In casu blijkt uit het bestreden arrest niet dat het volk van de Westelijke Sahara uiting heeft gegeven aan een dergelijke toestemming.

107    In die omstandigheden druist de vaststelling dat de werkingssfeer van de associatieovereenkomst het gebied van de Westelijke Sahara omvat in tegen het beginsel van internationaal recht van de relatieve werking van verdragen, dat toepassing vindt in de betrekkingen tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko.

108    Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 101 en 103 van het bestreden arrest te oordelen dat de Unie en het Koninkrijk Marokko moesten worden geacht het stilzwijgend eens te zijn geweest om de woorden „grondgebied van Marokko” in artikel 94 van de associatieovereenkomst aldus op te vatten dat zij het gebied van de Westelijke Sahara omvatten.

109    Wat in de tweede plaats punt 102 van het bestreden arrest betreft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat de Raad en de Commissie, indien zij hadden willen opkomen tegen de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op het gebied van de Westelijke Sahara, hadden kunnen verzoeken om opneming van een bepaling ter uitsluiting van een dergelijke toepassing in die overeenkomst, en dat het daaraan vervolgens heeft toegevoegd dat het feit dat zij op dit punt „niet hebben gehandeld” aantoonde dat zij het impliciet eens waren met de zienswijze dat die overeenkomst, net zoals de associatieovereenkomst, van toepassing was op dat gebied.

110    In dat verband codificeert artikel 30, lid 2, van het Verdrag van Wenen de regel dat indien een verdrag uitdrukkelijk vermeldt dat het ondergeschikt is aan een eerder of later verdrag of dat het niet als onverenigbaar met dit andere verdrag moet worden beschouwd, de bepalingen van dat andere verdrag voorrang hebben.

111    De liberaliseringsovereenkomst is blijkens de punten 18, 20 en 21 van het bestreden arrest een overeenkomst die ertoe strekt een eerdere overeenkomst tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko te wijzigen, namelijk de associatieovereenkomst, en meer bepaald de bepalingen van die eerdere overeenkomst op het gebied van de liberalisering van de handel in landbouw- en visserijproducten. Met het oog daarop heeft de liberaliseringsovereenkomst, zoals dit uit dezelfde punten van het bestreden arrest blijkt, 4 van de 96 artikelen van de associatieovereenkomst, maar niet artikel 94 van die overeenkomst, gewijzigd en drie van de vijf aan die overeenkomst gehechte protocollen vervangen. Die wijzigingen hebben een uitputtend karakter, zoals wordt bevestigd door de briefwisseling tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko in de vorm waarvan de liberaliseringsovereenkomst is gesloten.

112    Daaruit volgt dat de associatieovereenkomst en de liberaliseringsovereenkomst achtereenvolgende verdragen tussen dezelfde partijen zijn en dat de liberaliseringsovereenkomst, als later verdrag dat betrekking heeft op welbepaalde en beperkte aspecten van een gebied dat reeds grotendeels wordt geregeld door een eerdere overeenkomst, moet worden geacht ondergeschikt te zijn aan die laatste overeenkomst.

113    Wegens dat bijzonder verband, dat voor het Hof niet ter discussie is gesteld, moet in overeenstemming met de in artikel 30, lid 2, van het Verdrag van Wenen gecodificeerde regel worden vastgesteld dat de bepalingen van de associatieovereenkomst die door de liberaliseringsovereenkomst niet uitdrukkelijk zijn gewijzigd, bij de toepassing van deze laatste overeenkomst voorrang moeten hebben, teneinde elke onverenigbaarheid tussen deze verdragen te voorkomen.

114    Hieruit volgt dat de liberaliseringsovereenkomst bij de sluiting ervan niet in die zin kon worden opgevat dat de territoriale werkingssfeer ervan het gebied van de Westelijke Sahara omvatte, en dat daarin geen bepaling hoefde te worden opgenomen die uitdrukkelijk dat gebied van die werkingssfeer uitsloot.

115    Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen de Raad en de Commissie moesten worden geacht te hebben aanvaard dat de associatieovereenkomst en de liberaliseringsovereenkomst van toepassing zijn op het gebied van de Westelijke Sahara, omdat zij in de tweede overeenkomst geen bepaling tot uitsluiting van een dergelijke toepassing hadden opgenomen.

116    Gelet op een en ander, heeft het Gerecht in punt 103 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de liberaliseringsovereenkomst aldus moest worden uitgelegd dat zij van toepassing was op het gebied van de Westelijke Sahara, en meer bepaald op het door het Koninkrijk Marokko gecontroleerde gedeelte van dat gebied, aangezien een dergelijke uitlegging niet kan worden gerechtvaardigd door de bewoordingen van de associatieovereenkomst, door de bewoordingen van de liberaliseringsovereenkomst, en ten slotte evenmin door de – in de punten 101 en 102 van het bestreden arrest vermelde – omstandigheden waarin die twee overeenkomsten zijn gesloten.

117    Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de analyse van het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest, op basis van de in de punten 77 tot en met 87 van dat arrest vermelde feitelijke elementen.

118    Uit de vaststellingen en de beoordelingen van het Gerecht in die punten blijkt om te beginnen dat de Raad en de Commissie bij de sluiting van de liberaliseringsovereenkomst ervan op de hoogte waren dat de Marokkaanse autoriteiten de bepalingen van de associatieovereenkomst sinds vele jaren op de Westelijke Sahara toepasten. Vervolgens hebben die twee instellingen zich op geen enkel moment verzet tegen die toepassing en heeft de Commissie tot op zekere hoogte eraan meegewerkt. Ten slotte is het stelsel van tariefpreferenties, dat bij de associatieovereenkomst is ingevoerd en bij de liberaliseringsovereenkomst is gewijzigd, sinds de sluiting van de tweede overeenkomst in een aantal gevallen „feitelijk” toegepast op producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara, zoals de Raad en de Commissie in hun memories en ter terechtzitting in herinnering hebben gebracht.

119    Zoals voorts blijkt uit punt 102 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat deze praktijk van na de sluiting van de associatieovereenkomst rechtvaardigde dat die overeenkomst en de liberaliseringsovereenkomst aldus werden uitgelegd dat het gebied van de Westelijke Sahara binnen het toepassingsgebied van die overeenkomsten viel.

120    In dat verband moet worden benadrukt dat volgens artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen bij de uitlegging van een verdrag, behalve met de context ervan, met name rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan.

121    Zoals blijkt uit de punten 77, 83 en 87 van het bestreden arrest, hadden in het onderhavige geval de Raad en de Commissie, alsook het Front Polisario, benadrukt dat het stelsel van tariefpreferenties waarin was voorzien bij de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst weliswaar in een aantal gevallen was toegepast op producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara, maar dat die toepassing „feitelijk” van aard was.

122    Evenwel moet worden vastgesteld dat, hoewel dit werd voorgeschreven door artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen, het Gerecht niet heeft onderzocht of een dergelijke toepassing, in een aantal gevallen, wees op het bestaan van een overeenstemming tussen de partijen om artikel 94 van de associatieovereenkomst anders uit te leggen.

123    Bovendien zou een vermeende wil van de Unie die tot uitdrukking zou komen in een latere praktijk en erin zou bestaan dat de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst voortaan worden geacht juridisch van toepassing te zijn op het gebied van de Westelijke Sahara, noodzakelijkerwijs de erkenning hebben geïmpliceerd dat de Unie het voornemen had om deze overeenkomsten in dier voege uit te voeren, dat inbreuk werd gemaakt op de beginselen van zelfbeschikking en van de relatieve werking van verdragen, en zulks hoewel de Unie zelf herhaaldelijk wees op de noodzaak om die beginselen in acht te nemen, zoals de Commissie benadrukt.

124    Een dergelijke uitvoering zou echter noodzakelijkerwijs onverenigbaar zijn met het beginsel dat verdragen te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, dat evenwel een dwingend beginsel van het algemene internationale recht is dat van toepassing is op de subjecten van dat recht die verdragsluitende partijen zijn (zie in die zin arresten van 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 49, alsook van 23 januari 2014, Manzi en Compagnia Naviera Orchestra, C‑537/11, EU:C:2014:19, punt 38).

125    Hieruit volgt dat het Gerecht eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de in de punten 99 en 102 van het bestreden arrest bedoelde latere praktijk rechtvaardigde dat voormelde overeenkomsten aldus werden uitgelegd dat zij juridisch van toepassing waren op het gebied van de Westelijke Sahara.

126    Aangezien het Gerecht dus ten onrechte heeft geoordeeld dat de liberaliseringsovereenkomst aldus moest worden uitgelegd dat zij juridisch van toepassing was op het gebied van de Westelijke Sahara, en vervolgens die conclusie als uitgangspunt heeft genomen bij zijn analyse van de procesbevoegdheid van het Front Polisario, zoals is aangegeven in de punten 43, 44 en 74 van het onderhavige arrest, dient de hogere voorziening te worden toegewezen, zonder dat de andere middelen en argumenten van de Raad en de Commissie nog behoeven te worden onderzocht.

127    Derhalve dient het bestreden arrest te worden vernietigd.

 Beroep

128    Artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt dat het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is, de beslissing van het Gerecht vernietigt en de zaak dan zelf kan afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening kan verwijzen naar het Gerecht.

129    In casu zal het Hof de zaak, die in staat van wijzen is, afdoen.

130    Artikel 263, vierde alinea, VWEU noemt twee gevallen waarin een natuurlijke of rechtspersoon bevoegd is om beroep in te stellen tegen een handeling die niet aan hem is gericht. Enerzijds kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Anderzijds kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt.

131    In het onderhavige geval moet om te beginnen worden vastgesteld dat het betoog van het Front Polisario om aan te tonen dat het bevoegd is om te verzoeken om nietigverklaring van het bestreden besluit, berust op de stelling dat de liberaliseringsovereenkomst, waarvan de sluiting is goedgekeurd bij dat besluit, in de praktijk in een aantal gevallen wordt toegepast op de Westelijke Sahara terwijl dat gebied geen deel uitmaakt van het grondgebied van het Koninkrijk Marokko.

132    Zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 83 tot en met 125 van het onderhavige arrest moet de liberaliseringsovereenkomst volgens de ter zake dienende regels van volkenrecht die kunnen worden toegepast in de betrekkingen tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko, echter aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op het gebied van de Westelijke Sahara.

133    Zonder dat de overige argumenten behoeven te worden onderzocht, waarmee de Raad en de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep betwisten, moet dus worden vastgesteld dat het Front Polisario, gelet op diens argumenten, hoe dan ook niet kan worden geacht bevoegd te zijn om een beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit in te stellen.

134    Derhalve moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

135    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, ten aanzien van de proceskosten.

136    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

137    In casu heeft de Raad gevorderd dat het Front Polisario in de kosten wordt verwezen en is het Front Polisario in het ongelijk gesteld, zodat het moet worden verwezen in de kosten van die instelling.

138    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat eveneens op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

139    In casu zullen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Portugese Republiek, alsook de Commissie, interveniërende partij in eerste aanleg, hun eigen kosten dragen.

140    Ten slotte bepaalt artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat eveneens op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, met name dat het Hof kan bepalen dat een andere interveniënte dan een lidstaat of een instelling haar eigen kosten zal dragen.

141    In casu wordt beslist dat Comader haar eigen kosten zal dragen.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 december 2015, Front Polisario/Raad (T‑512/12, EU:T:2015:953), wordt vernietigd.

2)      Het beroep van het Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario) wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)      Het Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario) draagt zijn eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie.

4)      Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Portugese Republiek, de Europese Commissie en de Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader) dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.