Language of document : ECLI:EU:T:2002:24

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

7 februari 2002 (1)

„Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Verordening (EG) nr. 2187/93 - Vergoeding van producenten - Stuiting van verjaring”

In zaak T-187/94,

Theresia Rudolph, woonachtig te Rasdorf-Grüsselbach (Duitsland), vertegenwoordigd door B. Meisterernst, M. Düsing, D. Manstetten, F. Schulze en C.-H. Husemann, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.-M. Colaert als gemachtigde,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß en M. Niejahr als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en M. Núñez-Müller, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden omdat zij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 mei 2001,

het navolgende

Arrest

Juridisch kader

1.
    Gelet op de overproductie van melk in de Gemeenschap heeft de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1) vastgesteld. Deze verordening kende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2.
    Hoewel vele producenten dergelijke verbintenissen aangingen, was er in 1983 nog steeds sprake van overproductie. De Raad stelde dan ook verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13) vast. Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een „extra heffing” ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde „referentiehoeveelheid” overschrijden.

3.
    Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de productie die is geleverd in een referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens de mogelijkheid voor de lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. De Bondsrepubliek Duitsland heeft dit laatste jaar als referentiejaar gekozen.

4.
    De verbintenissen tot niet-levering die door een aantal producenten in het kader van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, betroffen de gekozen referentiejaren. Daar zij in die jaren geen melk hadden geproduceerd, kon hun geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en konden zij dus geen van de extra heffing vrijgestelde melk leveren.

5.
    Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna: „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355) heeft het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), ongeldig verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

6.
    Ter uitvoering van deze arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vastgesteld. Op grond van deze wijzigingsverordening is aan de producenten die verbintenissen tot niet-levering waren aangegaan, een zogeheten specifieke referentiehoeveelheid (ook „quotum” genaamd) toegewezen.

7.
    De toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid was aan verschillende voorwaarden gebonden. Sommige van deze voorwaarden, die met name betrekking hadden op het tijdstip waarop de verbintenis tot niet-levering ten einde liep, zijn door het Hof ongeldig verklaard in de arresten van 11 december 1990, Spagl (C-189/89, Jurispr. blz. I-4539), en Pastätter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).

8.
    Naar aanleiding van deze arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91 van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 857/84 vastgesteld (PB L 150, blz. 35). Bij deze verordening zijn de ongeldig verklaarde voorwaarden geschrapt, zodat aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegewezen.

9.
    Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II”), heeft het Hof de Gemeenschap aansprakelijk gehouden voor de schade die sommige melkproducenten hadden geleden doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk in de handel konden brengen omdat zij verbintenissen krachtens verordening nr. 1078/77 waren aangegaan.

10.
    Naar aanleiding van dit arrest hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 (PB C 198, blz. 4; hierna: „mededeling van 5 augustus 1992”) bekendgemaakt. Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen.

11.
    In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling van 5 augustus 1992 of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

12.
    In punt 3, tweede alinea, van de mededeling van 5 augustus 1992 werd bepaald:

„De instellingen zullen preciseren bij welke autoriteiten en binnen welke termijn de verzoeken zullen moeten worden ingediend. De producenten kunnen ervan verzekerd zijn dat de mogelijkheden om hun rechten te doen erkennen niet worden aangetast, wanneer zij zich niet vóór het begin van bovenbedoelde termijn kenbaar maken bij de instellingen van de Gemeenschap of de nationale overheid.”

13.
    Vervolgens heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6) vastgesteld. Deze verordening voorziet in een voorstel, aan producenten aan wie een definitieve referentiehoeveelheid is toegewezen, voor forfaitaire vergoeding van de schade die zij hebben geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II bedoelde regeling.

14.
    Artikel 10, lid 2, van deze verordening bepaalt:

„De producent zendt zijn aanvraag aan de bevoegde instantie. De aanvraag van de producent moet op straffe van weigering uiterlijk op 30 september 1993 bij de bevoegde instantie binnen zijn.

De in artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde verjaring gaat voor alle producenten opnieuw in op de in de eerste alinea genoemde datum, wanneer de in die alinea bedoelde aanvraag niet vóór die datum is ingediend, tenzij de verjaring is gestuit door een verzoek bij het Hof van Justitie overeenkomstig bovengenoemd artikel 43.”

15.
    Artikel 14, derde alinea, van deze verordening bepaalt:

„Wanneer het voorstel niet binnen twee maanden na de ontvangst ervan wordt aangenomen, zijn de betrokken instellingen van de Gemeenschap er niet meer door gebonden.”

16.
    Bij arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-203), heeft het Hof uitspraak gedaan over het bedrag van de door verzoekers in die zaken gevorderde schadevergoeding.

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

17.
    Verzoekster is een in Duitsland gevestigde melkproducente. Zij is een verbintenis tot niet-levering uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegaan, welke op 31 maart 1985 ten einde liep.

18.
    In 1991, na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, is haar een specifieke referentiehoeveelheid toegewezen, zodat zij de melkproductie kon hervatten.

19.
    Bij brief van 28 januari 1994 hebben de bevoegde nationale autoriteiten haar een forfaitair vergoedingsvoorstel in het kader van verordening nr. 2187/93 gedaan voor de periode van 5 augustus 1987 tot 29 maart 1989. Verzoekster heeft dit voorstel niet binnen de termijn van twee maanden bedoeld in artikel 14, derde alinea, van deze verordening, aanvaard.

Procedure en conclusies van partijen

20.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 mei 1994, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

21.
    Bij beschikking van 31 augustus 1994 heeft het Gerecht de procedure geschorst tot de uitspraak van het eindarrest van het Hof in de gevoegde zaken C-104/89 (Mulder e.a./Raad en Commissie) en C-37/90 (Heinemann/Raad en Commissie).

22.
    De behandeling van de procedure is voortgezet na de uitspraak door het Hof van het arrest in voornoemde zaken.

23.
    Bij besluit van het Gerecht van 6 juni 2000 is de zaak verwezen naar een uit drie rechters bestaande kamer.

24.
    Bij beschikking van 13 maart 2001 heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

25.
    Ter terechtzitting van 3 mei 2001 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en hebben zij de mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

26.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    verweerders te veroordelen, haar een bedrag van 94 349,74 DEM, vermeerderd met interessen, te betalen;

-    verweerders in de kosten te verwijzen.

27.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

28.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

In rechte

Argumenten van partijen

29.
    Verzoekster stelt recht te hebben op vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen produceren vanaf 1 april 1985, de dag na afloop van haar verbintenis tot niet-levering, tot 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, krachtens welke verordening zij een quotum heeft kunnen krijgen.

30.
    Verzoekster bestrijdt het betoog van verweerders dat haar vordering volledig verjaard zou zijn.

31.
    Wat de berekening van de schade betreft, meent zij recht te hebben op een hogere vergoeding dan die welke haar krachtens verordening nr. 2187/93 is aangeboden, omdat het vetgehalte van de op haar bedrijf geproduceerde melk en daarmee ook de prijs van de melk hoger was dan het gemiddelde waar deze verordening van uitgaat.

32.
    De Commissie betwist niet dat verzoekster tot de groep producenten behoort die naar aanleiding van het arrest Mulder II in beginsel recht hebben op vergoeding van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van hun tijdelijke uitsluiting van de melkproductie. Zij is echter van mening, dat de rechten op schadevergoeding van verzoekster volledig zijn verjaard.

33.
    Volgens de Raad dient de partij die de Gemeenschap aansprakelijk stelt, het bestaan en de omvang van de gestelde schade te bewijzen en het causaal verband tussen de schade en de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging aan te tonen. Aangezien het dossier onvoldoende gegevens bevat over de situatie van verzoekster vóór en tijdens de looptijd van haar niet-leveringsverbintenis, is de Raad van mening dat verzoekster niet de noodzakelijke gegevens heeft aangevoerd ten bewijze van het bestaan van een werkelijke schade en van een causaal verband tussen die schade en de onrechtmatigheid van de communautaire wetgeving.

34.
    Hoe dan ook is volgens de Raad de vordering tot schadevergoeding volledig verjaard.

35.
    Met betrekking tot de verjaring merken verweerders op, dat de in artikel 43 van 's Hofs Statuut bepaalde termijn van vijf jaar is ingegaan op het moment waarop verzoekster de melkleveringen had kunnen hervatten indien haar geen referentiehoeveelheid was geweigerd, dat wil zeggen op 1 april 1985.

36.
    Verweerders herinneren eraan dat, aangezien de in casu gestelde schade geen schade is die in één keer is veroorzaakt, doch een voortdurende schade die dagelijks opnieuw is ontstaan zolang verzoekster geen referentiehoeveelheid kon verkrijgen en dus geen melk kon leveren, de verjaring van artikel 43 van 's Hofs Statuut zich uitstrekt over de periode die meer dan vijf jaar vóór de stuitingshandeling is gelegen, zonder dat zij de tijdens latere periodes ontstane rechten beïnvloedt (arrest Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie, T-20/94, Jurispr. blz. II-595, punten 130-132).

37.
    Verzoekster stelt een inkomstenderving tussen 1 april 1985 en 29 maart 1989, datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89. Om te kunnen bepalen welke van de gedurende die periode geleden schade is verjaard, achten verweerders het noodzakelijk vast te stellen op welke datum de verjaring is gestuit.

38.
    Volgens hen is de verjaring eerst gestuit door de indiening van het verzoekschrift op 6 mei 1994.

39.
    Verzoekster kan zich huns inziens namelijk niet op stuiting van de verjaring beroepen onder verwijzing naar de door verweerders in hun mededeling van 5 augustus 1992 aangegane verbintenis. Het afzien van een beroep op verjaring, als vervat in deze mededeling, gold slechts totdat de praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten waren vastgesteld, hetgeen is geschied bij verordening nr. 2187/93.

40.
    Zoals het Gerecht in het arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald (punt 137), heeft verklaard, volgt uit het systeem van de verordening dat voor de producenten die een dergelijke aanvraag hebben ingediend, deze zelfbeperking is geëindigd bij het verstrijken van de termijn voor aanvaarding van het naar aanleiding van deze aanvraag gedane vergoedingsvoorstel.

41.
    Verweerders betogen verder dat, zoals ook het Gerecht heeft geoordeeld in zijn arrest van 25 november 1998, Steffens/Raad en Commissie (T-222/97, Jurispr. blz. II-4175, punten 36-41), een producent die het hem in het kader van verordening nr. 2187/93 gedane vergoedingsvoorstel niet binnen de gestelde termijn heeft aanvaard, noch beroep heeft ingesteld binnen deze aanvaardingstermijn, niet kan aanvoeren dat het afzien van een beroep op verjaring waartoe de instellingen zich destijds ten opzichte van alle betrokken producenten hebben verbonden, jegens hem geldt.

42.
    Nu verzoekster in casu noch het voorstel van 28 januari 1994 heeft aanvaard, noch beroep heeft ingesteld binnen de termijn voor aanvaarding van dat voorstel, kan zij er volgens de rechtspraak geen aanspraak op maken dat wordt afgezien van een beroep op verjaring, als toegezegd in de mededeling van 5 augustus 1992.

43.
    Aangezien verzoekster de verjaring pas heeft gestuit door op 6 mei 1994 beroep in te stellen, dat wil zeggen meer dan vijf jaar na afloop, op 29 maart 1989, van de periode waarover zij recht op vergoeding had, concluderen verweerders dat de onderhavige vordering volledig is verjaard.

Beoordeling door het Gerecht

44.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoekster haar vordering, anders dan de Raad stelt, niet baseert op verordening nr. 2187/93, doch op artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), en dat zij enkel naar de in deze verordening geformuleerde criteria verwijst ter vergemakkelijking van de berekening van de gestelde schade.

45.
    Met betrekking tot het door verzoekster gestelde recht op schadevergoeding dient voorts in herinnering te worden geroepen, dat volgens vaste rechtspraak op het gebied van de melkquota uit het arrest Mulder II volgt, dat de aansprakelijkheid van de Gemeenschap geldt ten aanzien van iedere producent die vergoedbare schade heeft geleden doordat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening nr. 857/84 (zie met name arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 71).

46.
    Blijkens de - door verweerders niet betwiste - processtukken verkeert verzoekster in de situatie van de producenten als bedoeld in het arrest Mulder II. In het kader van verordening nr. 1078/77 is zij een niet-leveringsverbintenis aangegaan en ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 heeft zij na afloop van deze verbintenis de melklevering niet kunnen hervatten.

47.
    Aangezien de niet-leveringsverbintenis van verzoekster bovendien op 31 maart 1985, dat wil zeggen na inwerkingtreding van het melkquotastelsel, ten einde is gelopen, behoeft zij niet, om recht op vergoeding te hebben, aan te tonen dat zij voornemens was de melkproductie na afloop van deze verbintenis te hervatten, aangezien een dergelijk voornemen met de inwerkingtreding van dit stelsel in de praktijk immers onmogelijk kenbaar kon worden gemaakt.

48.
    Dit betekent dat het betoog van de Raad op dit punt moet worden verworpen en dat verzoekster, tenzij haar vordering is verjaard, aanspraak erop kan maken dat verweerders haar schade vergoeden.

49.
    Onderzocht moet derhalve worden of en in hoeverre de onderhavige vordering is verjaard.

50.
    In dit verband moet worden vastgesteld, dat de verjaringstermijn in casu is ingegaan op 1 april 1985, de dag na afloop van de verbintenis tot niet-levering en de datum waarop verordening nr. 857/84 verzoekster schade begon te berokkenen doordat haar werd belet de melklevering te hervatten (arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 130).

51.
    Voorts volgt uit de rechtspraak op het gebied van de melkquota, dat de door verzoekster geleden schade geen schade is die in één keer is veroorzaakt. Verzoekster is gedurende een bepaalde periode schade blijven lijden, namelijk zolang zij geen referentiehoeveelheid kon verkrijgen en dus geen melk kon leveren. Het gaat om een voortdurende schade die dagelijks opnieuw is ontstaan (arresten Gerecht Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 132, en van 31 januari 2001, Jansma/Raad en Commissie, T-76/94, Jurispr. blz. II-243, punt 78).

52.
    Bijgevolg strekt de verjaring van artikel 43 van 's Hofs Statuut zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uit over de periode die meer dan vijf jaar vóór die datum is gelegen, zonder dat zij de tijdens latere periodes ontstane rechten beïnvloedt (arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 132).

53.
    Ter beantwoording van de vraag of en in hoeverre de rechten van verzoekster zijn verjaard, moet derhalve worden vastgesteld op welke datum de verjaring is gestuit.

54.
    Dit laatste vergt een analyse van de door verweerders aangegane verbintenis om zich niet op verjaring te beroepen ten opzichte van beroepen die zijn ingesteld door de in de mededeling van 5 augustus 1992 bedoelde producenten. Bezien moet worden in hoeverre deze verbintenis, uitgelegd met inachtneming van het bepaalde in artikel 43 van 's Hofs Statuut, gevolgen sorteert ten aanzien van verzoekster.

55.
    In dit verband is van belang, dat overeenkomstig artikel 43 van 's Hofs Statuut de verjaring enkel wordt gestuit door de indiening van een verzoekschrift bij de gemeenschapsrechter of door de indiening van een eerder verzoek, gericht tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap, met dien verstande dat in dit laatste geval stuiting slechts plaats heeft wanneer het verzoek wordt gevolgd door een beroep, ingesteld binnen de termijn genoemd in artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) dan wel artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) (arrest Hof van 5 april 1973, Giordano/Commissie, 11/72, Jurispr. blz. 417, punt 6, en arrest Steffens/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 35 en 42).

56.
    Verder zij opgemerkt dat het afzien van het beroep op verjaring in de mededeling van 5 augustus 1992 een eenzijdige handeling was die, teneinde het aantal beroepen in rechte te beperken, erop was gericht de producenten aan te sporen te wachten op de nadere uitwerking van het stelsel van forfaitaire vergoeding als bedoeld in verordening nr. 2187/93 (arrest Steffens/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 38).

57.
    Krachtens deze verordening konden de producenten om een vergoedingsvoorstel vragen waarvoor een aanvaardingstermijn van twee maanden gold. In casu heeft verzoekster het vergoedingsvoorstel ontvangen op 28 januari 1994 en heeft zij dit niet aanvaard binnen de termijn van twee maanden, die op 28 maart 1994 verstreek. Mitsdien waren de instellingen ingevolge artikel 14 van verordening nr. 2187/93 vanaf 29 maart 1994 niet meer door dit voorstel gebonden.

58.
    Met betrekking tot de vraag of de Raad en de Commissie zich na afloop van de voor de aanvaarding van het voorstel gestelde termijn van twee maanden opnieuw op verjaring konden beroepen, betoogt verzoekster dat zij het onderhavige beroep heeft ingesteld binnen een termijn van twee maanden na afloop van de in verordening nr. 2187/93 bedoelde termijn voor aanvaarding van het haar gedane schikkingsvoorstel, zodat zij op grond van de door de instellingen in de mededeling van 5 augustus 1992 aangegane verbintenis zich erop moet kunnen beroepen dat de verjaring te haren aanzien op de datum van die mededeling is gestuit.

59.
    Onder verwijzing naar het arrest Steffens/Raad en Commissie, reeds aangehaald (punten 39 en 41), stellen verweerders daarentegen, dat voornoemde verbintenis verzoekster enkel had kunnen baten indien zij binnen de termijn voor aanvaarding van het voorstel beroep had ingesteld.

60.
    Gelet op de feiten van het geding blijkt de toepassing van deze rechtspraak op de onderhavige vordering tot een oplossing te leiden die niet in overeenstemming kan zijn met de uitlegging van artikel 43 van 's Hofs Statuut, gelezen in samenhang met artikel 14 van verordening nr. 2187/93. Bijgevolg dient de strekking van het oordeel dat het Gerecht in dat arrest heeft uitgesproken, te worden beperkt.

61.
    Wanneer het voorstel tot schadevergoeding namelijk wordt gedaan binnen een context als de onderhavige, waarin de producenten is gevraagd niet een eerder verzoek in de zin van artikel 43 van 's Hofs Statuut in te dienen of een beroep tot schadevergoeding in te stellen omdat de instellingen met het oog op een schikking een stelsel van forfaitaire vergoedingen zouden vaststellen, kan de afwijzing van het vergoedingsvoorstel, ongeacht of dit uitdrukkelijk geschiedt dan wel een gevolg is van het verstrijken van de daartoe gestelde aanvaardingstermijn, wat de berekening van de verjaringstermijn betreft, geen zwaardere consequenties hebben dan de weigering van de overheid om een door een justitiabele ingediend verzoek tot schadevergoeding te honoreren. Evenals een weigeringsbesluit brengt namelijk deze afwijzing tot uiting dat de overheid en degene die om schadevergoeding verzoekt, het onderling niet eens zijn.

62.
    Hieruit volgt dat de termijn van twee maanden waarin artikel 43 van 's Hofs Statuut onder verwijzing naar artikel 173 van het Verdrag voorziet, in een geval als het onderhavige ingaat op de datum waarop de termijn voor aanvaarding van het voorstel verstrijkt dan wel, in voorkomend geval, de datum waarop het voorstel uitdrukkelijk wordt afgewezen.

63.
    Alleen op basis van deze uitlegging kan recht worden gedaan aan het doel van de aanvaardingstermijn, te weten de justitiabele een zekere bedenktijd te gunnen alvorens hij zich moet uitspreken over de hem voorgestelde schikking en, in voorkomend geval, het voorkomen van een beroep in rechte.

64.
    Dit betekent dat de producenten die evenals verzoekster wegens de door de instellingen aangegane verbintenis om hun een vergoedingsvoorstel te doen, hebben gewacht met het instellen van een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht en die dit beroep vervolgens binnen een termijn van twee maanden na het verstrijken van de termijn voor aanvaarding van het hun gedane voorstel hebben ingesteld, aanspraak erop moeten kunnen maken dat de instellingen hun toezegging om geen beroep op verjaring te doen, jegens hen gestand doen, zodat krachtens artikel 43 van 's Hofs Statuut de verjaring van hun vordering wordt gestuit op de datum van de mededeling van 5 augustus 1992.

65.
    Gelet op de voorgaande overwegingen moet 5 augustus 1992 worden aangemerkt als de datum van stuiting van de verjaring van de onderhavige vordering. Overeenkomstig vaste rechtspraak (arrest Hof van 13 november 1984, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80, 5/81, 51/81 en 282/82, Jurispr. blz. 3693, punt 16, en arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 140) omvat de te vergoeden periode derhalve de vijf jaar voorafgaand aan deze datum. Het gaat dus om de periode tussen 5 augustus 1987 en 28 maart 1989, de dag vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 die, doordat op grond daarvan van toen af specifieke referentiehoeveelheden konden worden toegewezen aan de producenten die in dezelfde positie als verzoekster verkeerden, een einde aan de door verzoekster geleden schade heeft gemaakt.

66.
    Over het bedrag van de schadevergoeding over de door het Gerecht in aanmerking genomen periode hebben partijen zich nog niet specifiek kunnen uitspreken.

67.
    Bij de hervatting van de behandeling van de onderhavige zaak is partijen namelijk verzocht, zich bij hun onderzoek te concentreren op het probleem van het bestaan van een recht op schadevergoeding, in de eerste plaats omdat het schadevergoedingsbedrag afhangt van de periode waarover de door verzoekster geleden schade naar het oordeel van het Gerecht door de Gemeenschap moet worden vergoed, en in de tweede plaats om partijen in de gelegenheid te stellen over het schadevergoedingsbedrag te onderhandelen op basis van de door het Hof in het arrest Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, vastgestelde criteria.

68.
    Mitsdien verzoekt het Gerecht partijen te proberen, met inachtneming van het onderhavige arrest en de in het arrest Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, vervatte preciseringen betreffende de wijze van berekening van de schade, binnen een termijn van zes maanden op dit punt tot overeenstemming te komen. Bij gebreke van overeenstemming zullen partijen binnen die termijn hun berekeningen aan het Gerecht voorleggen.

Kosten

69.
    Gelet op hetgeen in punt 68 is uiteengezet, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

alvorens verder te beslissen:

1)    Verstaat dat verweerders gehouden zijn de schade te vergoeden die verzoekster heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing, voorzover in deze verordeningen niet is voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand.

2)    Verstaat dat de periode waarover aan verzoekster vergoeding moet worden toegekend voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84, begint op 5 augustus 1987 en eindigt op 28 maart 1989.

3)    Verstaat dat partijen binnen zes maanden na dit arrest de in gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, aan het Gerecht zullen overleggen.

4)    Verstaat dat partijen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen, binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Gerecht zullen doen toekomen.

5)    Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 februari 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.