Language of document :

Beroep ingesteld op 18 februari 2009 - Pilkington Group / Commissie

(Zaak T-72/09)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Pilkington Group Ltd (St Helens, Verenigd Koninkrijk), Pilkington Automotive Ltd (Lathom, Verenigd Koninkrijk), Pilkington Automotive Deutschland GmbH (Witten, Duitsland), Pilkington Holding GmbH (Gelsenkirchen, Duitsland), Pilkington Italia SpA (San Salvo, Italië) (vertegenwoordigers: J. Scott, S. Wisking en K. Fountoukakos-Kyriakakos, Solicitors)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van artikel 1, sub c, van de beschikking of, subsidiair, nietigverklaring van artikel 1, sub c, voor zover daarin is bepaald dat Pilkington artikel 81 EG en artikel 53 EER heeft geschonden vóór januari 1999;

nietigverklaring van artikel 2, sub c, van de beschikking en/of aanzienlijke vermindering van de geldboete;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen krachtens artikel 230 EG gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 6815 van de Commissie van 12 november 2008 (zaak COMP/39.125 - Autoglas), in het bijzonder van artikel 1, sub c, daarvan, volgens hetwelk verzoeksters artikel 81 EG en artikel 53 EER hebben geschonden door van 10 maart 1998 tot en met 3 september 2002 deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector automobielglas in de EER of, subsidiair, nietigverklaring van artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat verzoeksters artikel 81 EG en artikel 53 EER hebben geschonden vóór 15 januari 1999. Bovendien en bijgevolg vorderen verzoeksters de nietigverklaring van artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking, waarbij verzoeksters hoofdelijk en gezamenlijk een geldboete van 370 miljoen EUR is opgelegd en/of een aanzienlijke vermindering van die geldboete.

Verzoeksters beroepen zich ter onderbouwing van hun beroep op elf middelen. Drie daarvan betreffen ernstige vergissingen in de in de beslissing gedane feitelijke kwalificatie van de inbreukmakende handeling, zeven hebben betrekking op vergissingen bij de vaststelling van de geldboete, en het laatste middel gaat over het feit dat de omstandigheden van de zaak als een geheel zouden rechtvaardigen dat het Hof zijn volledige rechtsmacht uitoefent om de geldboete aanzienlijk te verminderen.

Verzoeksters betogen in de eerste plaats dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of verordening (EG) nr. 1/20031 heeft geschonden door de aard van enige inbreukmakende handeling onjuist te beoordelen en dus de ernst ervan aanzienlijk te overdrijven. In het bijzonder heeft de Commissie de inbreukmakende handeling in wezen verkeerd gekwalificeerd, aangezien deze geen echte mededingingsregeling met vooraf bepaalde regels was, en evenmin was ingegeven door een marktbrede doelstelling.

Verzoeksters voeren in de tweede plaats aan dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door de duur van enige inbreukmakende handeling door verzoeksters onjuist te beoordelen, meer bepaald door te concluderen dat zij vanaf 10 maart 1998 deelnamen aan één enkele en voortdurende inbreuk.

Verzoeksters betogen in de derde plaats dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door de omvang van verzoeksters' individuele aandelen in enige inbreukmakende handeling onjuist te beoordelen en aanzienlijk te overdrijven.

In de vierde plaats is aangevoerd dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en/of de richtsnoeren inzake geldboeten2 heeft geschonden door een geldboete op te leggen die gelet op de algemene aard van de in de beschikking beschreven handeling kennelijk buitensporig is, in het bijzonder door het percentage van de relevante verkopen die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de geldboete overeenkomstig de punten 19 tot en met 23 van de geldboete, vast te stellen op 16 %.

Verzoeksters beweren in de vijfde plaats dat de Commissie als een gevolg van de in het hierboven samengevatte tweede middel beschreven vergissing ook artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en/of de richtsnoeren inzake geldboeten heeft geschonden door het basisbedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete te berekenen aan de hand van een vermenigvuldigingsfactor voor de duur van 4,5 jaar.

Verzoeksters betogen in de zesde plaats dat de Commissie ook artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en/of de richtsnoeren inzake geldboeten heeft geschonden door geen rekening te houden met relevante verzachtende omstandigheden met betrekking tot verzoeksters bij de vaststelling van de aan hen opgelegde geldboete.

In de zevende plaats stellen verzoeksters dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of artikel 253 EG en/of verordening nr. 1/2003 en/of de richtsnoeren inzake geldboeten heeft geschonden door een ongeschikt relevant verkoopcijfer te gebruiken bij de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboete.

Verzoeksters voeren in de achtste plaats aan dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of verordening nr. 1/2003 en/of de richtsnoeren inzake geldboeten heeft geschonden door verzoeksters een geldboete op te leggen die, ongeacht de beweringen in een van de hierboven samengevatte middelen, gelet op de algemene omstandigheden van de zaak kennelijk onevenredig is.

In de negende plaats betogen verzoeksters dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of verordening nr. 1/2003 en/of de richtsnoeren inzake geldboeten heeft geschonden doordat de aan verzoeksters opgelegde geldboete in wezen buitensporig is gelet op de krachtens het gemeenschapsrecht op de Commissie rustende verplichting om partijen gelijk te behandelen bij de oplegging van geldboeten krachtens artikel 23 van verordening nr. 1/2003.

Verzoeksters voeren in de tiende plaats aan dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 EER en/of artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en punt 32 van de richtsnoeren inzake geldboeten heeft geschonden door verzoeksters een geldboete op te leggen die de door voormelde bepalingen vastgestelde drempel te boven gaat.

Verzoeksters beweren in de elfde plaats dat de aan hen opgelegde geldboete hoe dan ook kennelijk onevenredig, buitensporig en ongeschikt is en vorderen daarom dat het Hof zijn volledige rechtsmacht uitoefent krachtens artikel 229 EG en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 om het niveau van de geldboete opnieuw te onderzoeken en deze daarbij aanzienlijk te verminderen.

____________

1 - Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).

2 - Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006 C 210, blz. 2).