Language of document : ECLI:EU:T:2010:369

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

9 september 2010 (*)

„Dumping – Invoer van stalen kabels, met name uit India – Schending van verbintenis – Evenredigheidsbeginsel – Artikel 8, leden 1, 7 en 9, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 8, leden 1, 7 en 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009]”

In zaak T‑119/06,

Usha Martin Ltd, gevestigd te Calcutta (India), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, advocaat, J. Branton, solicitor, V. Akritidis en Y. Melin, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Stancanelli en T. Scharf als gemachtigden,

verweerders,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van, enerzijds, besluit 2006/38/EG van de Commissie van 22 december 2005 tot wijziging van besluit 1999/572/EG tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit onder meer India (PB 2006, L 22, blz. 54), en anderzijds, verordening (EG) nr. 121/2006 van de Raad van 23 januari 2006 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1858/2005 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels van oorsprong uit onder meer India (PB 2006, L 22, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. Prek en V. M. Ciucă (rapporteur), rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 maart 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        De basisverordening inzake antidumping is verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22)]. Artikel 8, leden 1, 7 en 9, van de basisverordening (thans artikel 8, leden 1, 7 en 9, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt:

„1.      Mits er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voortvloeit, kan de Commissie overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping te staken, mits de Commissie na specifieke raadpleging van het raadgevend comité ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen. In dergelijke gevallen en voor de duur van de verbintenis zijn de door de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, ingestelde voorlopige rechten of de door de Raad op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten niet van toepassing op de invoer van de betreffende producten die geproduceerd worden door de ondernemingen die worden genoemd in het besluit van de Commissie tot aanvaarding van verbintenissen, en eventuele wijzigingen daarvan. De prijzen worden ingevolge deze verbintenissen niet sterker verhoogd dan nodig is om de dumpingmarge te doen verdwijnen. De prijsverhoging moet lager zijn dan de dumpingmarge als dat toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen.

[...]

7.      De Commissie eist van elke exporteur van wie een verbintenis is aanvaard, dat hij op gezette tijden inlichtingen verstrekt omtrent de naleving van deze verbintenis en dat hij de autoriteiten de gelegenheid geeft relevante gegevens te verifiëren. Indien een exporteur niet aan deze eisen voldoet, wordt hij geacht zijn verbintenis te hebben geschonden.

[...]

9.      Wanneer een verbintenis door een partij wordt geschonden of opgezegd, of wanneer de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie wordt opgezegd, wordt de aanvaarding van de verbintenis na overleg ingetrokken door middel van hetzij een besluit hetzij een verordening van de Commissie, en zijn automatisch de door de Commissie op grond van artikel 7 ingestelde voorlopige rechten of de door de Raad op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten van toepassing, op voorwaarde dat de betrokken [exporteur] de gelegenheid heeft gehad opmerkingen te maken, tenzij hij zelf de verbintenis heeft opgezegd.

Elke belanghebbende en elke lidstaat kan informatie indienen waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn voor de schending van een verbintenis. Daarna moet doorgaans binnen zes maanden, maar in elk geval binnen negen maanden na een naar behoren ingediend verzoek, beoordeeld worden of er inderdaad sprake is van een schending. De Commissie kan in verband met het toezicht op verbintenissen een beroep doen op de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.”

 Feiten van het geding

2        Verzoekster, Usha Martin Ltd, is een vennootschap naar Indiaas recht die stalen kabels produceert en uitvoert, met name naar de Europese Unie. Verzoekster en de onderneming Wolf hebben samen een gemeenschappelijke onderneming opgericht, Brunton Wolf Wire & Ropes, gevestigd te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten). Brunton Wolf Wire & Ropes produceert eveneens stalen kabels die zij uitvoert naar de Europese Unie.

3        Op 12 augustus 1999 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1796/1999 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels uit de Volksrepubliek China, Hongarije, India, Mexico, Polen, Zuid-Afrika en Oekraïne, tot definitieve inning van het op deze invoer ingestelde voorlopige antidumpingrecht en tot beëindiging van de antidumpingprocedure in verband met deze invoer uit de Republiek Korea (PB L 217, blz. 1), vastgesteld.

4        Verordening nr. 1796/1999 heeft betrekking op stalen kabels, inclusief gesloten kabels, maar met uitzondering van roestvrijstalen kabels, met een maximale afmeting van de dwarsdoorsnede van meer dan 3 millimeter. Aangezien alle stalen kabels dezelfde fysische en technische kenmerken vertonen en in beginsel voor hetzelfde gebruik bestemd zijn, ondanks de verschillen die bestaan tussen de producten van het onderste en het bovenste segment van het assortiment, hebben de instellingen besloten om alle producten van het assortiment als één enkel product te beschouwen, aangezien de stalen kabels van dicht bij elkaar liggende segmenten onderling concurreren.

5        Bij punt 86 van de considerans van verordening nr. 1796/1999 en artikel 1, lid 2, van deze verordening, werd verzoekster een individueel antidumpingrecht van 23,8 % opgelegd. Overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1796/1999 geldt een vrijstelling van het antidumpingrecht voor de stalen kabels die worden uitgevoerd door ondernemingen waarvan de Commissie de aangeboden verbintenissen heeft aanvaard, zoals bij verzoekster het geval is.

6        In haar overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening aangeboden verbintenis, heeft verzoekster zich ertoe verbonden de minimumprijzen voor uitvoer van stalen kabels naar de Unie te eerbiedigen, teneinde de schadelijke gevolgen van de dumping weg te werken.

7        Verzoekster heeft er zich eveneens toe verbonden om voor elke verkoop van het betrokken product een factuur op te maken overeenkomstig de verbintenis (hierna: „verbintenisfactuur”). Deze factuur bevat de in bijlage VI bij de verbintenis vermelde gegevens (punt 4.1 van de verbintenis). Op grond van punt 4.2 van de verbintenis heeft verzoekster zich ertoe verbonden om geen verbintenisfacturen op te maken voor „producten waarop de verbintenis niet van toepassing is”. Volgens punt 4.3 van de verbintenis is verzoekster „zich ervan bewust dat de Commissie het recht heeft om, wanneer zou blijken dat verzoekster verbintenisfacturen heeft opgemaakt in strijd met de clausules van de verbintenis, de door haar verleende verklaring van overeenstemming van de betrokken factuur ongeldig te verklaren en de bevoegde douaneautoriteiten van de lidstaten hiervan op de hoogte te stellen, onverminderd de bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen om de in punt 8 van voornoemde verbintenis neergelegde maatregelen te nemen”.

8        Verzoekster heeft er zich bovendien toe verbonden om de Commissie elk kwartaal een gedetailleerd verslag te bezorgen, overeenkomstig de vereiste technische specificaties, van al haar verkopen van stalen kabels in de Unie, inclusief de verkopen van stalen kabels waarvoor de verbintenis niet geldt, en om samen te werken met de Commissie door haar alle gegevens te bezorgen die zij noodzakelijk acht om de naleving van de verbintenis te verzekeren (punt 5 en bijlagen II, III, IV en V bij de verbintenis).

9        Daarenboven heeft verzoekster, ingevolge punt 6 van de verbintenis, de verplichting aanvaard om de bepalingen van de verbintenis niet te omzeilen. Zo is het haar bijvoorbeeld niet toegestaan om direct of indirect compenserende overeenkomsten te sluiten met klanten binnen de Unie.

10      Tot slot bepaalt punt 8 van de verbintenis, met het opschrift „Schending of opzegging”:

„[Verzoekster] is zich ervan bewust dat, onverminderd [punt] 8.3:

–        het niet naleven van onderhavige verbintenis of het niet samenwerken met de Commissie [...] bij het toezicht op de verbintenis als een schending ervan [zal] worden uitgelegd; dit omvat ook het niet binnen de gestelde termijn overleggen van de krachtens punt 5 vereiste kwartaalverslagen, behoudens in geval van overmacht;

–        wanneer de Commissie [...] redenen heeft om aan te nemen dat de verbintenis wordt geschonden, mag zij overeenkomstig artikel 8, lid 10, van de basisverordening onmiddellijk een voorlopig antidumpingrecht opleggen op basis van de beste beschikbare informatie;

–        overeenkomstig artikel 8, lid 9, van de basisverordening kan, in geval van niet-naleving van de verbintenis of opzegging van de verbintenis door de Commissie [...] of door [verzoekster], een definitief antidumpingrecht worden ingesteld op basis van de feiten die zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, op voorwaarde dat [verzoekster] de gelegenheid heeft gekregen om opmerkingen te maken, behalve wanneer zij zelf de verbintenis heeft opgezegd.”

11      Op grond van punt 1, derde streepje, van de verbintenis gelden de bepalingen en de clausules van de verbintenis niet enkel voor verzoekster zelf, maar eveneens voor alle met haar verbonden ondernemingen, waar ook ter wereld.

12      Bij besluit 1999/572/EG van 13 augustus 1999 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit de Volksrepubliek China, Hongarije, India, de Republiek Korea, Mexico, Oekraïne, Polen en Zuid-Afrika (PB 1999, L 217, blz. 63) heeft de Commissie met name de door verzoekster aangeboden verbintenissen aanvaard.

13      In het kader van een onderzoek naar de naleving van de verbintenis, overeenkomstig punten 5.1 en 5.4 van de verbintenis, heeft de Commissie in januari en februari 2005 verzoeksters kantoren bezocht in India en in de Verenigde Arabische Emiraten.

14      Bij brief van 12 mei 2005 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij, op basis van het uitgevoerde onderzoek, van mening was dat verzoekster de verbintenis driemaal had geschonden en dat zij bijgevolg van plan was haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken.

15      Bij brieven van 20 mei, 29 augustus en 6 september 2005 heeft verzoekster opmerkingen ingediend betreffende de vastgestelde schending van de verbintenis en de door de Commissie voorgenomen intrekking.

16      Op 8 november 2005 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1858/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels uit de Volksrepubliek China, India, Zuid-Afrika en Oekraïne naar aanleiding van een herzieningsonderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening (PB L 299, blz. 1), vastgesteld. Bij verordening nr. 1858/2005 heeft de Raad besloten de bij verordening nr. 1796/1999 ingevoerde antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op de invoer van het betrokken product, met name uit India, voor nog eens vijf jaar te handhaven.

17      Bij besluit 2006/38/EG van de Commissie van 22 december 2005 tot wijziging van besluit 1999/572 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit onder meer India (PB 2006, L 22, blz. 54; hierna: „bestreden besluit”), heeft de Commissie besloten om de aanvaarding van de door verzoekster aangeboden verbintenis betreffende de invoer van stalen kabels in te trekken en bijgevolg besluit 1999/572/EG tot aanvaarding van de verbintenis te wijzigen. Parallel daarmee heeft de Commissie op 23 december 2005 een voorstel van verordening voorgelegd aan de Raad, strekkende tot intrekking van de aanvaarding van de verbintenis en tot instelling van een definitief antidumpingrecht ten opzichte van verzoekster [document COM(2005) 541 def.].

18      In het bestreden besluit heeft de Commissie drie schendingen van de verbintenis vastgesteld. Ten eerste was uit het onderzoek van verzoeksters boekhouding gebleken dat belangrijke hoeveelheden van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold, in strijd met het bepaalde in punt 5.2 en bijlage IV, eerste alinea, van de verbintenis, niet waren vermeld in de door verzoekster aan de Commissie overgemaakte kwartaalverslagen betreffende haar verkopen. Ten tweede had de Commissie vastgesteld dat de handelswaar in kwestie, in strijd met de punten 4.2 en 4.3 van de verbintenis, door verzoekster was verkocht aan met haar verbonden invoerders in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken en was opgenomen in de verbintenisfacturen. Ten derde was uit het controlebezoek aan de kantoren van Brunton Wolf Wire & Ropes te Dubai gebleken dat bepaalde stalen kabels vanuit de Verenigde Arabische Emiraten naar de Unie waren uitgevoerd en waren aangegeven als van oorsprong uit de Verenigde Arabische Emiraten, terwijl zij in werkelijkheid uit India kwamen.

19      Op die grond heeft de Raad op 23 januari 2006 verordening (EG) nr. 121/2006 tot wijziging van verordening nr. 1858/2005 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels van oorsprong uit onder meer India (PB L 22, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), vastgesteld. Op grond van artikel 1 van de bestreden verordening werd verzoekster geschrapt van de lijst van ondernemingen die zijn vrijgesteld van het definitief antidumpingrecht. Bijgevolg werd het definitief antidumpingrecht van 23,8 % aan verzoekster opgelegd op grond van punt 86 van de considerans en artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1796/1999 en nadien verlengd bij artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1858/2005, van toepassing op de invoer van elk betrokken product dat door verzoekster werd geproduceerd en uitgevoerd naar de Unie.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 april 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

21      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, waar de onderhavige zaak dan ook naar is verwezen.

22      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen hebben ter terechtzitting van 25 maart 2010 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

23      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het op haar betrekking heeft en het de aanvaarding intrekt van een voorheen van kracht zijnde verbintenis inzake minimumprijzen;

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking heeft en zij het bestreden besluit uitvoert;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

25      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan: schending van het evenredigheidsbeginsel, en onjuiste rechtsopvatting, ontoereikende motivering en misbruik van bevoegdheid wat de oorsprong van de betrokken producten betreft.

 Eerste middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

27      Met haar eerste middel betoogt verzoekster in wezen dat de twee door de Commissie vastgestelde onregelmatigheden, namelijk het niet indienen van een verslag inzake de verkopen waarvoor de verbintenis niet gold en het gebruik van verbintenisfacturen, op grond van het evenredigheidsbeginsel geen belangrijke schendingen van de verbintenis uitmaken die voor de Commissie grond zouden opleveren om verzoekster een zo drastische sanctie op te leggen als het intrekken van de aanvaarding van de verbintenis. De Commissie had een lichtere sanctie kunnen opleggen, zoals een waarschuwing om dezelfde fout in de toekomst niet opnieuw te maken.

28      Artikel 5 EG bepaalt dat het optreden van de Gemeenschap niet verder gaat dan wat nodig is ter verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag. Bijgevolg vereist het in het EG-Verdrag verankerde evenredigheidsbeginsel dat de door de instellingen aangewende middelen evenredig zijn aan het beoogde doel. Bovendien bepaalt de rechtspraak dat het evenredigheidsbeginsel, als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, vereist dat de handelingen van de instellingen niet buiten de grenzen mogen treden van wat geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.

29      Voor verzoekster is de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel in casu des te belangrijker, nu de Commissie bij haar beslissing over de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis krachtens artikel 8 van de basisverordening over een aanzienlijke beoordelingsmarge beschikt, bij de uitoefening waarvan zij het evenredigheidsbeginsel moet eerbiedigen.

30      In dit opzicht is de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis uiteraard een verregaande maatregel, die de werkzaamheden van de betrokken onderneming ernstige schade kan toebrengen en die, nu er geen enkele zware schending van de verbintenis werd vastgesteld, kennelijk buitensporig is.

31      In casu is onbetwist dat, wat de eerste door de Commissie vastgestelde schending betreft, de uitgevoerde producten waarvoor geen kwartaalverslag werd ingediend, buiten het toepassingsgebied van de verbintenis vielen. Bijgevolg kon dit verzuim onmogelijk ernstige schade hebben toegebracht aan de belangen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Aangezien een verbintenis ertoe strekt een exporteur een mogelijk voordeel toe te kennen en tegelijk de bedrijfstak van de Gemeenschap een minimale bescherming te bieden, kan de schending in kwestie niet als een zware inbreuk worden beschouwd.

32      In dit opzicht merkt verzoekster op dat het verzuim om een verslag op te stellen inzake de verkopen waarvoor de verbintenis niet geldt, niet afdoet aan de eerbiediging van de hoofddoelstelling van de verbintenis, namelijk de toepassing van minimumprijzen bij invoer. Verzoekster heeft deze hoofdverplichting steeds nageleefd. Dit geldt des te meer omdat de gegevens in de kwartaalverslagen van alle verkopen, ongeacht of deze verkopen al dan niet binnen het toepassingsgebied van de verbintenis vallen, aangeven wat een bepaalde onderneming verklaart te hebben uitgevoerd, en niet wat zij werkelijk heeft uitgevoerd. De gegevens in de kwartaalverslagen hebben dus slechts een indicatieve waarde. Bovendien vormt het gedurende een korte tijdspanne niet indienen van een verslag inzake bepaalde verkopen waarvoor de verbintenis niet geldt, een menselijke fout die de „goede werking van de verbintenis” niet in het gedrang brengt.

33      Verzoekster heeft ter terechtzitting verduidelijkt dat de verbintenis zes jaar lang werd toegepast en dat de Commissie bij haar onderzoek slechts rekening heeft gehouden met een periode van 24 maanden. Voor die periode van 24 maanden heeft de Commissie echter enkel vastgesteld dat transacties voor ongeveer 150 ton niet in de kwartaalverslagen werden vermeld. De eerste schending werd dus slechts vastgesteld voor één enkel kwartaal tijdens een periode van zes jaar.

34      Ook de tweede door de Commissie vastgestelde schending, namelijk het onterecht opnemen in verbintenisfacturen van verkopen van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold, stelt volgens verzoekster weinig voor. In dit opzicht vormde het feit dat er verwarring kon bestaan over het al dan niet opmaken van verbintenisfacturen voor producten waarop de verbintenis niet van toepassing is, geenszins een beletsel voor de naleving van de verbintenis.

35      Verzoekster stelt met name dat zij de antidumpingrechten op de betrokken ingevoerde producten volledig heeft betaald en dat zij niet heeft gepoogd zich aan de betaling ervan te onttrekken. Ter terechtzitting heeft verzoekster hier nog aan toegevoegd dat zij de Commissie op 14 en 30 maart 2005 twee faxberichten heeft gestuurd, die de betaling van de betrokken antidumpingrechten bewijzen. Tijdens de administratieve procedure stond tussen partijen vast dat de antidumpingrechten waren betaald. Eerst in dupliek hebben de Commissie en de Raad de betaling ervan betwist.

36      Bijgevolg meent verzoekster dat zij de fundamentele aspecten van de verbintenis heeft nageleefd, aangezien zij de minimumprijzen heeft geëerbiedigd voor de producten waarvoor de verbintenis wel gold en de antidumpingrechten heeft voldaan voor de producten waarvoor zij niet gold.

37      Verzoekster is van mening dat de door de Commissie vastgestelde schendingen inzake de kwartaalverslagen en de verbintenisfacturen, die verzoekster trouwens heeft erkend, slechts technische inbreuken van weinig belang uitmaken. Bovendien betoogt verzoekster dat zij nooit heeft erkend dat deze schendingen ernstige inbreuken uitmaken. Zij voegt hieraan toe dat het belang van een inbreuk mede de sanctie moet bepalen.

38      Bijgevolg is verzoekster van mening dat de drastische maatregel van intrekking van de aanvaarding van de verbintenis, met alle daaruit voortvloeiende gevolgen, wegens een administratieve menselijke fout van een dermate beperkt belang als in het onderhavige geval, onevenredig is en een kennelijk buitensporige reactie uitmaakt die het evenredigheidsbeginsel schendt. Een minder verregaande maatregel zou hebben volstaan om het gestelde doel te bereiken.

39      Bovendien, aldus verzoekster, is het buitensporige karakter van de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis ook een schending van artikel 15 van de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), dat ontwikkelde landen, zoals de landen van de Unie, ertoe verplicht om „bij het onderzoek van verzoeken om antidumpingmaatregelen overeenkomstig het bepaalde in deze overeenkomst bijzondere aandacht [...] te besteden aan de bijzondere situatie van de leden die ontwikkelingslanden zijn”. Op basis van artikel 15 van de antidumpingovereenkomst moet er bijzondere aandacht worden besteed aan het sluiten van verbintenissen met leden die ontwikkelingslanden zijn. Deze in artikel 15 van de antidumpingovereenkomst neergelegde verplichting reikt evenwel verder dan het sluiten van verbintenissen en strekt zich ook uit tot het toezicht op de naleving van deze verbintenissen.

40      De Commissie heeft in de punten 34 en 35 van de considerans van het bestreden besluit ten onrechte geweigerd artikel 15 van de antidumpingovereenkomst toe te passen, overwegende dat het in casu om een multinationale groep van ondernemingen gaat. De ondernemingsstructuur doet echter niet af aan het feit dat India een ontwikkelingsland is in de zin van voornoemde bepaling en met name omdat verzoekster in India is gevestigd, is artikel 15 van de antidumpingovereenkomst van toepassing.

41      Verzoekster betoogt dat de opzegging van een verbintenis op grond van een banale administratieve vergissing in casu volledig ingaat tegen de geest van artikel 15 van de antidumpingovereenkomst. Uit een loutere lezing van de verbintenis blijkt reeds dat een minutieuze naleving ervan niet eenvoudig is. Verzoekster begrijpt dat een wezenlijke inbreuk op een verbintenis tot de intrekking van de aanvaarding ervan kan leiden, maar betwist dat een banale administratieve vergissing hetzelfde gevolg kan hebben. Aangezien er geen belangrijke inbreuk op de verbintenis heeft plaatsgehad en verzoekster jarenlang te goeder trouw met de Commissie heeft gehandeld en steeds bereid was zich aan haar onderzoeken te onderwerpen, vindt zij de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis ongerechtvaardigd. Verzoekster is van mening dat het onevenredig is om in een dergelijke situatie, waarin de uitoefening door de Commissie van haar beoordelingsmarge een aanzienlijke bedreiging vormt voor een exporteur in een ontwikkelingsland, een verbintenis te beëindigen vanwege een schending die volgens haar weinig voorstelt.

42      In repliek betwist verzoekster het standpunt van de Commissie en van de Raad dat elke schending van de verbintenis een voldoende grond uitmaakt om de aanvaarding ervan in te trekken en dat er geen onderscheid moet worden gemaakt naargelang van de zwaarwichtigheid van de inbreuken. De rechtspraak waarop deze instellingen hun standpunt baseren, betreft immers totaal andere omstandigheden dan deze van het hoofdgeding. De vraag die volgens verzoekster rijst in het kader van het eerste middel is daarentegen hoe zwaar een inbreuk moet zijn om de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis te rechtvaardigen.

43      Zowel de Raad als de Commissie betwisten verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

44      Er zij aan herinnerd dat volgens het in artikel 5, derde alinea, EG neergelegde evenredigheidsbeginsel een gemeenschapsregeling slechts rechtmatig is, wanneer de aangewende middelen geschikt zijn ter verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr. blz. II‑427, punt 69; 29 september 2000, International Potash Company/Raad, T‑87/98, Jurispr. blz. II‑3179, punt 39, en 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad, T‑340/99, Jurispr. blz. II‑2905, punt 112).

45      Wanneer het echter een materie betreft zoals de gemeenschappelijke handelspolitiek, met betrekking tot dewelke de gemeenschapswetgever een ruime beoordelingsmarge heeft in verband met de politieke taken die het Verdrag hem opdraagt, kan de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel slechts worden aangetast indien die maatregel „kennelijk ongeschikt” is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven (zie arrest NMB France e.a./Commissie, punt 44 supra, punten 70 en 71, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Deze ruime beoordelingsmarge die de gemeenschapswetgever op het betrokken gebied bezit, komt overeen met de ruime beoordelingsvrijheid die de gemeenschapsinstellingen volgens vaste rechtspraak bezitten wanneer zij krachtens de basisverordeningen concrete antidumpingmaatregelen vaststellen (arrest Gerecht NMB France e.a./Commissie, punt 44 supra, punt 72; zie in die zin ook arrest Hof van 4 oktober 1983, FEDIOL/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913, punt 30, en arrest Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T‑163/94 en T‑165/94, Jurispr. blz. II‑1381, punten 70 en 113).

47      Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter zich bij een toetsing op het gebied van bescherming tegen dumpingpraktijken dient te beperken tot de vraag of de door de gemeenschapswetgever genomen maatregelen kennelijk ongeschikt zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel (arresten NMB France e.a./Commissie, punt 44 supra, punt 73, en Arne Mathisen/Raad, punt 44 supra, punt 115).

48      In casu staat vast dat verzoekster de betrokken verbintenis tweemaal heeft geschonden, eerst door niet de vereiste kwartaalverslagen in te dienen inzake de verkopen van het betrokken product waarvoor de verbintenis niet gold (punt 5.2 en bijlage IV, eerste alinea, van de verbintenis), en dan door zich niet te houden aan haar verplichting om geen verbintenisfacturen op te maken voor producten waarvoor de overeenkomst niet gold (punten 4.1 en 4.2 van de verbintenis).

49      In dit opzicht betoogt verzoekster in het kader van haar eerste middel in wezen dat de twee door de Commissie vastgestelde onregelmatigheden geen belangrijke schendingen van de verbintenis uitmaken die voor de Commissie grond zouden opleveren om verzoekster een dermate drastische sanctie op te leggen als het intrekken van de aanvaarding van de verbintenis. Op grond van het evenredigheidsbeginsel had de Commissie een lichtere sanctie kunnen opleggen, zoals een waarschuwing om dezelfde fout in de toekomst niet opnieuw te maken, hetgeen verzoekster overigens aan de Commissie zou hebben toegezegd.

50      Dit betoog kan niet slagen.

51      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat uit artikel 8, leden 7 en 9, van de basisverordening immers blijkt dat elke schending van een verbintenis of van de verplichting tot samenwerking bij de uitvoering van en het toezicht op deze verbintenis voor de Commissie een voldoende grond is om haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken en deze te vervangen door een definitief antidumpingrecht op basis van de feiten die zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, op voorwaarde dat dit onderzoek met een definitieve vaststelling van dumping en schade is afgesloten, en dat aan de betrokken exporteur de gelegenheid is gegeven opmerkingen te maken (zie in die zin arrest Arne Mathisen/Raad, punt 44 supra, punt 118). In dit opzicht zij opgemerkt dat verzoekster niet betwist dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan.

52      Voorts zij erop gewezen dat volgens de rechtspraak de loutere schending van een verbintenis volstaat voor de opzegging ervan (zie in die zin arresten Gerecht van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T‑51/96, Jurispr. blz. II‑1841, punt 52, en Arne Mathisen/Raad, punt 44 supra, punt 57).

53      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel weliswaar van toepassing is bij de vraag of het bedrag van de opgelegde antidumpingrechten passend is in het licht van de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap (zie in die zin arrest Hof van 1 april 1993, Findling Wälzlager, C‑136/91, Jurispr. blz. I‑1793, punt 13), maar niet bij de oplegging van die rechten zelf (arrest Arne Mathisen/Raad, punt 44 supra, punt 121).

54      Het intrekken van de aanvaarding van de verbintenis zorgt ervoor dat er een definitief antidumpingrecht is verschuldigd op de betrokken ingevoerde producten van verzoekster. De bestreden verordening heeft in casu dus, enerzijds, de intrekking van de betrokken verbintenis door het bestreden besluit ten uitvoer gelegd door verordening nr. 1858/2005 te wijzigen en, anderzijds, verzoekster geschrapt van de lijst van ondernemingen die zijn vrijgesteld van het definitieve antidumpingrecht. Bijgevolg is, overeenkomstig artikel 8, lid 9, van de basisverordening, het definitief antidumpingrecht van 23,8 %, vastgesteld op basis van de gegevens die verzameld werden bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, van toepassing op de betrokken importen van verzoekster en geldt zulks als de oplegging van die rechten zelf.

55      Hieruit volgt dat de rechtmatigheid van het intrekken van de aanvaarding van een verbintenis als zodanig niet met een beroep op het evenredigheidsbeginsel ter discussie kan worden gesteld (zie in die zin arrest Arne Mathisen/Raad, punt 44 supra, punt 122).

56      Gelet op een en ander moet het eerste middel, ontleend aan de schending van het evenredigheidsbeginsel, worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting, ontoereikende motivering en misbruik van bevoegdheid wat de oorsprong van de betrokken producten betreft

57      Het tweede middel betreft volgens verzoekster de derde door de instellingen vastgestelde schending van de verbintenis, inzake de oorsprong van de in Dubai vervaardigde producten, en niet de in het kader van het eerste middel gestelde inbreuken. Uit het onderzoek van het eerste middel blijkt evenwel dat de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis kon intrekken zonder daarbij het evenredigheidsbeginsel te schenden.

58      Aangezien het tweede middel niet ter zake dienend is, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

59      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Als in het ongelijk gestelde partij moet verzoekster dus overeenkomstig de vorderingen van de Raad en de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Usha Martin Ltd wordt verwezen in de kosten.

Vilaras

Prek

Ciucă

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2010.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.