Language of document : ECLI:EU:F:2015:19

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

23 maart 2015 (*)

„Openbare dienst – Beloning – Overlevingspensioen – Artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut – Gescheiden echtgenoot van een overleden ambtenaar – Bestaan van alimentatie op de datum van overlijden van de ambtenaar – Artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut – Termijn voor de indiening van een verzoek om vaststelling van de pensioenrechten”

In zaak F‑6/14,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Julia Borghans, gescheiden echtgenote van R. van Raan, overleden ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Oudergem (België), vertegenwoordigd door F. Van der Schueren en C. Lefèvre, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en A.‑C. Simon als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: K. Bradley, president, H. Kreppel (rapporteur) en M. I. Rofes i Pujol, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 november 2014,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 januari 2014, vraagt J. Borghans om nietigverklaring van het besluit waarbij de Europese Commissie heeft geweigerd om haar een overlevingspensioen toe te kennen.

 Toepasselijke bepalingen

2        De toepasselijke bepalingen omvatten de artikelen 27 en 42 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie in de versie vóór de inwerkingtreding van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), en de volgende bepalingen van dat Statuut en die bijlage.

3        Artikel 79 van het Statuut luidt:

„Overeenkomstig hoofdstuk 4 van bijlage VIII [bij het Statuut] heeft de overlevende echtgenoot van een ambtenaar of van een gewezen ambtenaar recht op een overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van het ouderdomspensioen dat of van de invaliditeitsuitkering die haar echtgenoot genoot of genoten zou hebben indien hij, ongeacht zijn diensttijd of leeftijd, op het tijdstip van zijn overlijden daarop aanspraak had kunnen maken.

Het overlevingspensioen van de overlevende echtgenoot van een ambtenaar die is overleden terwijl hij zich in een der in artikel 35 [van het Statuut] vermelde standen bevond, kan niet minder bedragen dan het minimum voor levensonderhoud of dan 35 % van het laatste basissalaris van de ambtenaar.

[...]”

4        Artikel 80 van het Statuut bepaalt:

„Indien de ambtenaar of degene die recht op een ouderdoms‑ of invaliditeitsuitkering heeft, is overleden zonder een echtgenoot na te laten die recht heeft op overlevingspensioen, hebben de kinderen die op het ogenblik van het overlijden te zijnen laste zijn in de zin van artikel 2 van bijlage VII [bij het Statuut], recht op wezenpensioen overeenkomstig artikel 21 van bijlage VIII [bij het Statuut].

Hetzelfde recht hebben de kinderen die aan dezelfde voorwaarden voldoen bij overlijden of hertrouwen van de echtgenoot die recht op overlevingspensioen heeft.

Indien de ambtenaar of degene die recht op een ouderdomspensioen of een invaliditeitsuitkering heeft, is overleden, zonder dat voldaan wordt aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden, hebben de kinderen, van wie erkend is dat zij te zijnen laste komen in de zin van artikel 2 van bijlage VII [bij het Statuut], recht op een wezenpensioen onder de voorwaarden, vastgesteld in artikel 21 van bijlage VIII [bij het Statuut]; het pensioen bedraagt evenwel de helft van het overeenkomstig laatstgenoemd artikel berekende bedrag.

[...]”

5        Artikel 21, lid 1, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut luidt:

„Het in artikel 80, eerste, tweede en derde alinea, van het Statuut genoemde wezenpensioen bedraagt voor de eerste wees 8/10e van het overlevingspensioen waarop de overlevende echtgenoot van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar die recht heeft op een ouderdomspensioen of een invaliditeitsuitkering, recht zou hebben gehad; hierbij blijft de aftrek ingevolge artikel 25 [van deze bijlage] buiten beschouwing.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

6        Op 20 april 1991 is verzoekster gehuwd met R. van Raan, destijds ambtenaar van de Commissie.

7        Uit dit huwelijk is op 10 september 1993 een kind geboren.

8        Bij vonnis van 15 juni 2004 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) met wederzijdse toestemming de echtscheiding van Van Raan en verzoekster uitgesproken. In het op 24 december 2003 gesloten en bij dat vonnis gevoegde echtscheidingsconvenant (hierna: „convenant”) was bepaald dat Van Raan vanaf die datum en tot zijn overlijden een alimentatie aan verzoekster zou betalen, die destijds was vastgesteld op 3 000 EUR per maand.

9        Bij vonnis van 18 december 2007 heeft de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem (België) op verzoek van Van Raan de aan verzoekster verschuldigde alimentatie met ingang van 1 september 2006 afgeschaft.

10      Op 12 februari 2008 heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007.

11      Op 2 maart 2008 is Van Raan overleden.

12      Vast staat dat de Commissie verzoekster na het overlijden van Van Raan geen overlevingspensioen heeft betaald.

13      Met ingang van juli 2008 heeft de Commissie het kind van wijlen Van Raan en verzoekster echter een wezenpensioen toegekend krachtens artikel 80 van het Statuut, waarvan het bedrag overeenkomstig artikel 21, lid 1, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut was vastgesteld op acht tiende van het overlevingspensioen dat verzoekster zou hebben ontvangen indien zij recht op dat pensioen had gehad (hierna: „verhoogd wezenpensioen”).

14      In oktober 2011 heeft het meerderjarig geworden kind van wijlen Van Raan en verzoekster in zijn hoedanigheid van erfgenaam van Van Raan de procedure hervat die bij de Belgische rechterlijke instanties was ingeleid met het oog op de afschaffing van de aan verzoekster verschuldigde alimentatie en die op dat moment aanhangig was bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

15      Bij vonnis van 25 maart 2013 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 vernietigd en het oorspronkelijke verzoek van wijlen Van Raan, strekkende tot afschaffing van de alimentatie die in het convenant ten behoeve van verzoekster was voorzien, ongegrond verklaard, op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden waarvan het convenant de afschaffing van de alimentatie afhankelijk stelde.

16      Het kind van wijlen Van Raan en verzoekster heeft in zijn hoedanigheid van erfgenaam van Van Raan berust in het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013.

17      Bij schrijven van 29 april 2013 heeft verzoekster de Commissie gevraagd om haar vanaf april 2008 een overlevingspensioen te betalen waarbij zij uiteenzette dat zij wegens de vernietiging, bij vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013, van het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 voldeed aan de criteria van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut om aanspraak te kunnen maken op dat pensioen.

18      Bij besluit van 3 juni 2013 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie verzoeksters verzoek afgewezen, op grond dat haar rechten krachtens artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut vervallen waren, daar zij in het jaar volgende op het overlijden van Van Raan niet om vaststelling van haar pensioenrechten had gevraagd.

19      Bij nota van 9 juli 2013 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

20      Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag de klacht afgewezen op dezelfde grond als het bestreden besluit (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

 Conclusies van partijen

21      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

22      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep

23      Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8).

24      Daar het besluit tot afwijzing van de klacht in casu geen zelfstandige inhoud heeft, moet ervan worden uitgegaan dat het beroep alleen is gericht tegen het bestreden besluit.

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

25      De Commissie concludeert tot de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Dat besluit bevestigt immers slechts een eerder stilzwijgend besluit dat na het overlijden van Van Raan in 2008 is genomen, waarbij de administratie had geweigerd om verzoekster een overlevingspensioen toe te kennen en dat door haar niet was betwist binnen de termijn voorzien in artikel 90, lid 2, van het Statuut. Volgens vaste rechtspraak geeft de bevoegdheid om een verzoek in te dienen in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut – van welke bevoegdheid verzoekster gebruik heeft gemaakt door bij schrijven van 29 april 2013 om toekenning van een overlevingspensioen te vragen – een ambtenaar of een rechtverkrijgende niet de mogelijkheid om de termijnen te omzeilen die in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voor de indiening van een klacht of de instelling van een beroep zijn voorzien, door middels een verzoek indirect een eerder besluit ter discussie te stellen dat niet tijdig is betwist, zoals in casu het geval is.

26      Verzoekster concludeert tot afwijzing van het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid.

 Beoordeling door het Gerecht

27      Volgens vaste rechtspraak is een beroep tot nietigverklaring van een besluit dat louter een bevestiging vormt van een niet binnen de termijnen aangevochten eerder besluit, niet-ontvankelijk. Een besluit vormt een loutere bevestiging van een eerder besluit wanneer het geen enkel nieuw element bevat in vergelijking met de eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling (arrest A/Commissie, F‑12/09, EU:F:2011:136, punt 119).

28      In het onderhavige geval moet allereerst worden onderzocht of er in 2008, zoals de Commissie stelt, een stilzwijgend besluit tot stand is gekomen waarbij verzoekster de toekenning van een overlevingspensioen is geweigerd, op grond dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut.

29      In dit verband bepaalt artikel 90, lid 1, van het Statuut dat iedere in het Statuut bedoelde persoon bij het tot aanstelling bevoegd gezag een verzoek kan indienen om jegens hem een besluit te nemen en dat het uitblijven van antwoord daarop binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van dit verzoek, gelijkstaat aan een stilzwijgend besluit tot afwijzing. Uit deze bepaling volgt dat een besluit waarbij een ambtenaar stilzwijgend een recht wordt ontzegd in beginsel alleen tot stand kan komen indien de ambtenaar de administratie eerder heeft gevraagd om hem dat recht toe te kennen.

30      In haar geschriften heeft de Commissie echter aangegeven dat verzoekster geen verzoek om betaling van een overlevingspensioen bij haar had ingediend. En ofschoon verzoekster in haar klacht tegen het bestreden besluit weliswaar het bestaan van een dergelijk verzoek en zelfs van een besluit waarbij haar in 2008 de betaling van een overlevingspensioen is geweigerd heeft genoemd, heeft zij vervolgens in haar geschriften en ter terechtzitting bevestigd dat er geen verzoek en besluit in die zin bestonden.

31      Het staat derhalve niet vast dat de Commissie verzoekster bij een stilzwijgend besluit, dat is ontstaan door het uitblijven van antwoord op een verzoek van verzoekster, de betaling van een overlevingspensioen heeft geweigerd.

32      Maar zelfs al wordt aangenomen dat de Commissie, tegelijkertijd met de toekenning van een verhoogd wezenpensioen aan het kind van wijlen Van Raan en verzoekster, bij een stilzwijgend besluit in 2008 heeft geweigerd om verzoekster een overlevingspensioen toe te kennen, dan nog kan het bestreden besluit niet als loutere bevestiging van dat stilzwijgend besluit worden aangemerkt.

33      Dat stilzwijgend besluit kon namelijk alleen worden gebaseerd op de omstandigheid dat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden die artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut stelt om voor dat overlevingspensioen in aanmerking te komen. Het bestreden besluit is echter gebaseerd op het feit dat verzoekster niet had voldaan aan de termijnvereisten zoals opgenomen in artikel 42 van diezelfde bijlage. In het bestreden besluit heeft de Commissie verzoeksters situatie dus heronderzocht op basis van nieuwe elementen die van invloed kunnen zijn op die situatie.

34      Hieruit volgt dat het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

 Ten gronde

 Argumenten van partijen

35      Verzoekster voert in wezen één middel tegen het bestreden besluit aan, ontleend aan schending van artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut.

36      In het kader van een van de ter onderbouwing van haar middel aangevoerde grieven zet verzoekster uiteen dat haar niet kan worden verweten dat zij in het jaar volgende op de datum van het overlijden van Van Raan niet om de vaststelling van haar rechten op een overlevingspensioen heeft gevraagd. Op die datum genoot zij als gevolg van het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 immers geen alimentatie meer en voldeed zij derhalve niet aan de voorwaarden van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut. Zij voegt hieraan toe dat zij later wel heeft voldaan aan de bepalingen van artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut door in het jaar volgende op de uitspraak van het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013, waarbij de alimentatie is hersteld, een verzoek om betaling van een overlevingspensioen in te dienen.

37      De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

38      De Commissie stelt dat verzoekster diende te voldoen aan de termijn die in artikel 42 van bijlage VIII is voorzien voor een verzoek om vaststelling van haar rechten op een overlevingspensioen. Zij had de administratie binnen een jaar na het overlijden van Van Raan erover moeten informeren dat haar bij het convenant alimentatie was toegekend en dat zij hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van 18 december 2007 waarbij de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem die alimentatie had afgeschaft.

39      Ter terechtzitting heeft de Commissie gepreciseerd dat zij, indien verzoekster haar die informatie had gegeven, de definitieve betaling van het verhoogde wezenpensioen aan het kind van wijlen Van Raan en verzoekster afhankelijk had kunnen stellen van de voorwaarde dat het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 niet werd vernietigd door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel en de alimentatie niet met terugwerkende kracht werd hersteld.

40      In antwoord op vragen van het Gerecht heeft de Commissie ter terechtzitting betoogd dat verzoekster hoe dan ook nooit aanspraak had kunnen maken op een overlevingspensioen, aangezien zij op de datum van het overlijden van Van Raan niet voldeed aan de voorwaarden die artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut voor de toekenning van dat pensioen stelt, namelijk dat zij bij het overlijden van Van Raan voor eigen rekening ten laste van haar gescheiden echtgenoot, een ambtenaar of gewezen ambtenaar, recht had op alimentatie. De omstandigheid dat de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 later na het overlijden van Van Raan heeft vernietigd en de bij het convenant vastgestelde alimentatie heeft hersteld, is irrelevant. Het tegenstelde standpunt zou neerkomen op de erkenning dat er voor een bepaalde periode legaal sprake kan zijn van de gelijktijdige betaling van een overlevingspensioen en een verhoogd wezenpensioen, en wel in strijd met de bepalingen van artikel 80 van het Statuut.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Opmerkingen vooraf

41      Ofschoon de Commissie zich in het bestreden besluit en in het besluit tot afwijzing van de klacht voor de afwijzing van verzoeksters verzoek om vaststelling van haar rechten op een overlevingspensioen had gebaseerd op de omstandigheid dat haar rechten vervallen waren daar zij dat verzoek niet had ingediend binnen de termijn van een jaar van artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut, heeft zij in haar verweerschrift en ter terechtzitting gesteld dat verzoekster nooit recht op een overlevingspensioen had gehad, aangezien zij, daar zij op de datum van het overlijden van haar ex-echtgenoot geen alimentatie ontving, niet voldeed aan de voorwaarden die artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut voor de toekenning van dat pensioen stelt.

42      Het is vaste rechtspraak dat een instelling, behoudens in het geval van een gebonden bevoegdheid, niet kan worden toegestaan om in de loop van de procedure een vervangende motivering te geven (arrest CP/Parlement, F‑8/13, EU:F:2014:44, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Derhalve moet worden onderzocht of de Commissie, die in eerste instantie haar oorspronkelijke motivering van het bestreden besluit, ontleend aan het feit dat verzoekster artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut niet had geëerbiedigd, heeft willen vervangen door een nieuwe motivering ontleend aan het feit dat zij niet binnen de werkingssfeer van artikel 27, eerste alinea, van die bijlage viel, zich in een situatie van gebonden bevoegdheid bevond.

44      Zoals artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt, heeft „de gescheiden echtgenoot van een ambtenaar of gewezen ambtenaar recht op het overlevingspensioen overeenkomstig dit hoofdstuk, mits hij/zij bij het overlijden van de gewezen echtgenoot aantoont voor eigen rekening ten laste van deze gewezen echtgenoot recht te hebben op een alimentatie welke was vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of door een officieel geregistreerde en ten uitvoer gelegde overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten”.

45      Wanneer zij moet nagaan of de gescheiden echtgenoot van een overleden ambtenaar of gewezen ambtenaar aantoont bij het overlijden van zijn ex-echtgenoot recht te hebben op een alimentatie in de zin van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, beschikt de administratie over geen enkele beoordelingsmarge en dient zij het pensioen toe te kennen of te weigeren wanneer die feitelijke omstandigheid al dan niet is aangetoond.

46      Daar de administratie een gebonden bevoegdheid had om het in artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut voorziene overlevingspensioen toe te kennen of te weigeren, mocht de Commissie in haar verweerschrift en ter terechtzitting dus een vervangende motivering aanvoeren, ontleend aan het feit dat verzoekster niet binnen de werkingssfeer van die bepaling viel.

47      Het Gerecht moet derhalve eerst nagaan of verzoekster ten gevolge van het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013 kon worden aangemerkt als rechthebbende op een overlevingspensioen.

48      Is dat het geval, dan moet het Gerecht vervolgens bepalen of de in artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut voorziene vervaltermijn van toepassing was op verzoekster.

–       Vraag of verzoekster ten gevolge van het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013 recht had op een overlevingspensioen

49      Zoals gezegd volgt uit artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut dat de toekenning van een overlevingspensioen aan de gescheiden echtgenoot van een overleden ambtenaar of gewezen ambtenaar afhangt van de voorwaarde dat hij aantoont „bij het overlijden van de gewezen echtgenoot [...] voor eigen rekening ten laste van deze gewezen echtgenoot recht te hebben op een alimentatie welke was vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of door een officieel geregistreerde en ten uitvoer gelegde overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten”.

50      In casu volgt uit de stukken van het dossier dat het convenant weliswaar bepaalde dat Van Raan verzoekster maandelijks een alimentatie van 3 000 EUR zou betalen, doch dat deze alimentatie met ingang van 1 december 2006 is afgeschaft bij vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem, welk vonnis naar Belgisch recht vergezeld is gegaan van de voorlopige uitvoering van rechtswege.

51      Op 2 maart 2008, de datum van het overlijden van Van Raan, kon verzoekster dus, ondanks de omstandigheid dat zij hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007, op grond van het Belgisch recht niet worden aangemerkt als rechthebbende, voor eigen rekening, van een alimentatie ten laste van haar ex-echtgenoot.

52      Het is juist dat het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 op het moment van overlijden van Van Raan geen gezag van gewijsde had, daar verzoekster, zoals gezegd, hoger beroep tegen dat vonnis had ingesteld. Doordat het vonnis echter vergezeld ging van de voorlopige uitvoering, beschikte verzoekster niet meer over een titel op grond waarvan zij de vordering van de alimentatie had kunnen voortzetten.

53      Op de datum van het overlijden van Van Raan voldeed verzoekster derhalve niet aan de voorwaarden van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut om aanspraak te kunnen maken op een overlevingspensioen.

54      Overigens heeft de Commissie in haar geschriften zelf toegegeven dat „artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut” op de datum van het overlijden van Van Raan „niet op verzoeksters situatie kon worden toegepast”.

55      Vast staat echter dat de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 bij vonnis van 25 maart 2013 heeft vernietigd en het oorspronkelijke verzoek van wijlen Van Raan om afschaffing van de in het convenant voorziene alimentatie ongegrond heeft verklaard.

56      Bepaald moet worden of de vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis door de rechter in hoger beroep tot gevolg heeft gehad dat verzoekster, zoals zij stelt, recht op een overlevingspensioen in de zin van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut heeft gekregen.

57      In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat de termen van een Unierechtelijke bepaling die, zoals artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, voor de vastlegging van haar inhoud en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel autonoom worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Maar zelfs wanneer een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, kan de toepassing van het Unierecht een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren, wanneer de Unierechter noch in het Unierecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt wat hem in staat stelt, de inhoud en draagwijdte van de betrokken Unierechtelijke bepaling door autonome uitlegging te preciseren (arrest Díaz García/Parlement, T‑43/90, EU:T:1992:120, punt 36).

58      Zoals het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in het arrest M/Hof van Justitie (T‑172/01, EU:T:2004:108) uitdrukkelijk heeft geoordeeld, kan het begrip „alimentatie [...] vastgesteld bij [...] overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten” in de zin van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut in casu niet autonoom worden uitgelegd. Het begrip tussen gewezen echtgenoten wegens hun echtscheiding overeengekomen alimentatieplicht behoort daarentegen tot de vermogensrechtelijke consequenties van het echtscheidingsvonnis dat is uitgesproken op basis van de toepasselijke civielrechtelijke regels (arrest M/Hof van Justitie, EU:T:2004:108, punt 72).

59      Om te bepalen of de gescheiden echtgenoot van een (voormalig) ambtenaar aantoont „bij het overlijden van de gewezen echtgenoot [...] voor eigen rekening ten laste van deze gewezen echtgenoot recht te hebben op een alimentatie welke was vastgesteld bij [...] overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten”, moet derhalve worden verwezen naar de wettelijke regeling die de gevolgen van de echtscheiding regelt, hetgeen in casu wil zeggen de Belgische wet op grond waarvan de echtscheiding is uitgesproken.

60      Aangezien de vernietiging, door de rechter in hoger beroep, van een in eerste aanleg gewezen beslissing naar Belgisch recht tot gevolg heeft dat deze beslissing met terugwerkende kracht verdwijnt, heeft het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013 waarbij het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 is vernietigd, laatstgenoemd vonnis met terugwerkende kracht doen verdwijnen en de in het convenant voorziene alimentatie hersteld, zodat deze moet worden geacht nooit te zijn afgeschaft.

61      Met ingang van 25 maart 2013, de datum waarop het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel is gewezen, moest verzoekster dus, gelet op het feit dat zij sinds 1 september 2006 was hersteld in haar recht op de in het convenant voorziene alimentatie, noodzakelijkerwijs aldus worden aangemerkt dat zij aantoonde naar Belgisch recht bij het overlijden van Van Raan voor eigen rekening recht te hebben op een alimentatie ten laste van hem.

62      Hieruit volgt dat het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013 tot gevolg heeft gehad dat verzoekster een van de rechthebbenden op een overlevingspensioen in de zin van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut werd.

63      Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door de tegenwerping van de Commissie dat voor de bepaling of de gescheiden echtgenoot van een (voormalig) ambtenaar aanspraak kan maken op een overlevingspensioen op basis van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut, alleen moet worden gelet op de situatie zoals die op de datum van het overlijden van de (voormalige) ambtenaar bestond, zonder rekening te houden met de eventuele wijziging van die situatie met terugwerkende kracht. De aanvaarding van dat bezwaar zou immers neerkomen op de miskenning van het Belgisch recht, volgens hetwelk de vernietiging, door de rechter in hoger beroep, van een in eerste aanleg gegeven beslissing tot afschaffing van een alimentatie tot gevolg heeft dat de alimentatie met terugwerkende kracht wordt hersteld.

64      Evenmin kan het argument van de Commissie worden aanvaard dat de erkenning van verzoeksters recht op een overlevingspensioen vanaf de datum van het overlijden van Van Raan, in strijd zou zijn met de bepalingen van artikel 80, derde alinea, van het Statuut.

65      Het is juist dat de bepalingen van artikel 80, derde alinea, van het Statuut zich ertegen verzetten dat voor eenzelfde periode zowel voor de gescheiden echtgenoot van een (voormalig) ambtenaar een recht op een overlevingspensioen bestaat als een recht, voor het kind dat op het moment van overlijden van die (voormalige) ambtenaar ten laste van hem kwam, op een verhoogd wezenpensioen.

66      In het onderhavige geval heeft het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013 echter, op hetzelfde moment als waarop het tot gevolg heeft gehad dat de op grond van het convenant aan verzoekster verschuldigde alimentatie met ingang van 1 september 2006 werd hersteld en zij vervolgens vanaf het overlijden van Van Raan recht kreeg op een overlevingspensioen, met terugwerkende kracht de rechtsgrond ontnomen aan het besluit van de Commissie waarbij aan het kind van wijlen Van Raan en verzoekster vanaf juli 2008 een verhoogd wezenpensioen is toegekend.

67      Ten slotte moet worden herinnerd aan het door artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut beoogde doel, namelijk de gescheiden echtgenoot van een (voormalig) ambtenaar die op het moment van overlijden van die ambtenaar een alimentatie ten laste van hem genoot, de mogelijkheid te bieden om na dat overlijden de middelen te blijven ontvangen waardoor hij in zijn onderhoud kan voorzien. Er bestaat geen rechtvaardiging voor het feit dat de gescheiden echtgenoot van een (voormalig) ambtenaar een overlevingspensioen en dus de middelen waardoor hij in zijn bestaan kan voorzien worden ontnomen, alleen op grond van de omstandigheid dat de alimentatie die hij op basis van het nationale recht ontving, buiten zijn wil, vóór het overlijden van de (voormalige) ambtenaar is afgeschaft en vervolgens na dat overlijden met terugwerkende kracht is hersteld.

–       Vraag of de vervaltermijn van artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut van toepassing was op verzoekster

68      Volgens artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut „[v]erliezen [d]e rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar of gewezen ambtenaar die recht heeft op een ouderdomspensioen of een invaliditeitsuitkering, die niet binnen een jaar na diens overlijden vaststelling van hun rechten op pensioen of uitkering verlangen, [...] deze rechten behoudens deugdelijk bewijs van overmacht”.

69      Uit deze bewoordingen van artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut volgt dat de daarin opgenomen vervaltermijn alleen geldt voor rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar of voormalig ambtenaar die op de datum van diens overlijden recht op een pensioen of uitkering hadden.

70      Het geval van rechthebbenden van een overleden ambtenaar of voormalig ambtenaar die, zoals in dit geval, op de datum van diens overlijden geen recht hebben op een pensioen of uitkering, maar die na dat overlijden als gevolg van een beslissing van een nationale rechter met terugwerkende kracht recht daarop krijgen, valt derhalve niet binnen de werkingssfeer van artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut.

71      Zoals gezegd had verzoekster in casu op de datum van het overlijden van Van Raan geen recht op een overlevingspensioen, aangezien de in het convenant voorziene alimentatie eerder was afgeschaft bij vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 en door de rechter in hoger beroep nog niet met terugwerkende kracht was hersteld.

72      In deze omstandigheden heeft de Commissie, door zich in het bestreden besluit te baseren op de omstandigheid dat verzoeksters rechten krachtens artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut waren vervallen daar deze niet binnen een jaar na het overlijden van Van Raan om vaststelling van haar pensioenrechten had gevraagd, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

73      Blijft over de vraag of verzoekster niettemin haar verzoek om vaststelling van haar recht op een overlevingspensioen binnen een bepaalde termijn had moeten indienen.

74      Bij gebreke van enige bepaling in het Statuut die de rechthebbenden van een overleden ambtenaar of voormalig ambtenaar die zich in het in punt 70 van dit arrest bedoelde geval bevinden, een termijn voorschrijft om te vragen om de vaststelling van hun rechten op een pensioen of uitkering, moet het Gerecht deze leemte aanvullen (zie naar analogie, voor de beroepstermijn in geschillen tussen de Europese Investeringsbank en haar personeelsleden, arrest Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, EU:T:2001:72, punt 51).

75      Het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, algemene beginselen van het Unierecht, verzetten zich er immers tegen dat de instellingen en de natuurlijke personen kunnen handelen zonder enige tijdsbeperking, waardoor met name de stabiliteit van de rechtens verworven situaties in gevaar kunnen komen, en verlangen de eerbiediging van een redelijke termijn (zie naar analogie, voor de termijn voor indiening van een verzoek om schadevergoeding, beschikking Marcuccio/Commissie, T‑157/09 P, EU:T:2010:403, punt 42).

76      Derhalve is het Gerecht van oordeel dat het beginsel van rechtszekerheid de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar of voormalig ambtenaar die zich in het in punt 70 van dit arrest bedoelde geval bevinden, verplicht om binnen een redelijke termijn om de vaststelling van hun recht op een pensioen of uitkering te vragen, waarbij die termijn begint te lopen vanaf de datum van betekening van de beslissing van de nationale rechter op basis waarvan hun met terugwerkende kracht recht op een pensioen of uitkering wordt toegekend.

77      Ofschoon in casu op basis van de stukken van het dossier niet precies de datum kan worden vastgesteld waarop het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 maart 2013 aan verzoekster is betekend, heeft deze betekening noodzakelijkerwijs ten vroegste op 25 maart 2013 plaatsgevonden.

78      Verzoekster heeft reeds op 29 april 2013 om vaststelling van haar recht op een overlevingspensioen gevraagd, dat wil zeggen binnen een termijn die, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, redelijk kan worden geacht.

79      Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoeksters recht op een overlevingspensioen niet vervallen was toen zij om de vaststelling daarvan vroeg.

80      De Commissie stelt echter dat verzoekster haar ten minste in het jaar na het overlijden van Van Raan op de hoogte had moeten stellen van haar persoonlijke situatie en, met name, haar had moeten aangeven dat zij op grond van het convenant schuldeiser was van een alimentatie ten laste van Van Raan, dat deze alimentatie was afgeschaft bij vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 en dat het hoger beroep dat zij tegen dat vonnis had ingesteld, aanhangig was bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

81      Noch uit de bewoordingen noch uit de opzet van artikel 42 van bijlage VIII bij het Statuut kan echter worden afgeleid dat verzoekster verplicht was om de Commissie dergelijke informatie te geven, daar die bepaling de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar of voormalig ambtenaar die daadwerkelijk recht hebben op een pensioen of uitkering, slechts een termijn geeft teneinde om vaststelling van hun rechten te vragen.

82      Dat verzoekster de Commissie geen informatie over haar persoonlijke situatie heeft gegeven, met name over het hoger beroep dat zij tegen het vonnis van de Vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van 18 december 2007 had ingesteld, is derhalve irrelevant voor de vraag of zij tijdig om vaststelling van haar recht op een overlevingspensioen heeft gevraagd.

83      Uit al het voorgaande volgt dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de overige grieven die ter onderbouwing van het enige middel zijn aangevoerd.

 Kosten

84      Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering draagt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, haar eigen kosten en wordt zij verwezen in de kosten van de andere partij, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 102, lid 1, van datzelfde Reglement kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij haar eigen kosten draagt, maar slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

85      Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat de Commissie in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van 3 juni 2013 waarbij de Europese Commissie heeft geweigerd om J. Borghans een overlevingspensioen toe te kennen, wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Borghans.

Bradley

Kreppel

Rofes i Pujol

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 maart 2015.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      K. Bradley


* Procestaal: Frans.