Language of document : ECLI:EU:T:1999:53

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer - uitgebreid)

11 maart 1999 (1)

„EGKS-Verdrag - Mededinging - Overeenkomsten tussen ondernemingen,besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangendegedragingen - Prijsvaststelling - Marktverdeling - Systemen voor

informatie-uitwisseling”

In zaak T-156/94,

Siderúrgica Aristrain Madrid, SL, gevestigd te Madrid, aanvankelijkvertegenwoordigd door A. Creus en X. Ruiz Calzado, later door eerstgenoemde enN. Lacalle, advocaten te Barcelona, domicilie gekozen hebbende te Brussel tenkantore van Cuatrecasas, Oudergemlaan 78,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd doorJ. Currall en F. Enrique González-Diaz, leden van haar juridische dienst, enG. S. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, later doorJ.-L. Dewost, directeur-generaal van de juridische dienst, J. Currall en G. Charrier,bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, bijgestaandoor R. García Vicente, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner,Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van deCommissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 vanhet EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangendegedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, waarnemend voor de president, A. Potockien J. Pirrung, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23, 24, 25, 26 en 27 maart1998,

het navolgende

Arrest(2)

     De feiten

A - Inleiding

1.
    Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKSvan de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond vanartikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderlingsamenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1,hierna: „beschikking”). De Commissie heeft daarbij vastgesteld, dat zeventienEuropese staalondernemingen en één van hun ondernemersverenigingen haddendeelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderlingsamenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen, verdeling van markten enuitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in deGemeenschap. Ter zake van deze inbreuken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag,die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 hadden plaatsgevonden, heeft zij aanveertien ondernemingen uit de betrokken sector geldboeten opgelegd.

2.
    Volgens de beschikking zijn verzoekster, Siderúrgica Aristrain Madrid, SL (hierna:„Aristrain Madrid”), voorheen José Maria Aristrain Madrid, SA, en SiderúrgicaAristrain Olaberría, SL (hierna: „Aristrain Olaberría”), voorheen José MariaAristrain, SA, staalproducerende zusterondernemingen van de Aristrain-groep(hierna: „Aristrain”), waarvan het kapitaal in handen is van de familie Aristrain.

(...)

D - De beschikking

49.
    De kennisgeving van de beschikking aan verzoekster ging vergezeld van een briefvan de heer Van Miert, gedateerd 28 februari 1994 (hierna: „Brief”). De ontvangsthiervan werd bevestigd op 7 maart 1994.

50.
    Hoewel de Commissie in de motivering van de beschikking ervan is uitgegaan, dattwee ondernemingen van de Aristrain-groep, te weten Aristrain Madrid en AristrainOlaberría, hadden deelgenomen aan de betrokken inbreuken, is de beschikkingenkel gericht tot Aristrain Madrid. Het dispositief luidt als volgt:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben in de in deze beschikking beschreven matedeelgenomen aan de bij hun naam vermelde concurrentiebeperkende praktijken,welke de normale werking van de mededinging op de gemeenschappelijke markthebben belet, beperkt en vervalst. Waar geldboeten worden opgelegd, wordt deduur van de inbreuk in maanden aangegeven, behalve in het geval van deharmonisatie van toeslagen, waar deelneming aan de inbreuk met .x‘ wordtaangegeven.

(...)

Aristrain

a)    Uitwisseling van vertrouwelijke informatie

    via het .Poutrelles Committee‘

(24)

b)    Vaststelling van prijzen in het .Poutrelles Committee‘

(24)

c)    Verdeling van de markt, British Steel, Ensidesa

    en Aristrain

(8)

h)    Harmonisatie van toeslagen

(x)

(...)

Artikel 4

Voor de in artikel 1 beschreven inbreuken die na 30 juni 1988 (na 31 december1989(3) in het geval van Aristrain en Ensidesa) zijn geschied, worden de volgendegeldboeten opgelegd:

    (...)

    Siderúrgica Aristrain Madrid SL

10 600 000 ECU

    (...)

(...)

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot:

(...)

    - Siderúrgica Aristrain Madrid, SL

(...)”

(...)

De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking

(...)

A - Schending van de procedurele rechten van verzoekster

Schending van het recht op een onpartijdige rechter

Summmiere samenvatting van het betoog van verzoekster

81.
    Verzoekster stelt, dat de beschikking is gegeven in strijd met het fundamentelerecht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dit recht, dat zijn oorsprongvindt in het beginsel van een „eerlijke behandeling”, heeft erkenning gevonden inartikel 6, lid 1, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van demens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en meer in het algemeenin de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, waarnaar inartikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt verwezen alsalgemene beginselen van gemeenschapsrecht.

82.
    De schending van dit recht is voornamelijk een gevolg van het feit, dat in de doorde Commissie gevoerde procedure de instructie- en de beslissingsbevoegdheid nietzijn opgesplitst over verschillende afdelingen of personen, ofschoon het Verdragtegen de beslissingen van de Commissie niet in een beroep in volle omvang alsvereist door het EVRM voorziet.

83.
    Om te beginnen betwist verzoekster, dat de Commissie geen „rechterlijke instantie”in de letterlijke zin van artikel 6 EVRM zou zijn en de hierin gestelde vereistenderhalve niet zou moeten naleven, waarbij zij zich beroept op de arresten van hetHof van 19 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie (209 tot 215 en 218/78,Jurispr. blz. 3125) en 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie(100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, hierna: „arrest Pioneer”).

84.
    Het in dit artikel genoemde begrip „strafvervolging” moet immers overeenkomstigde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna:„Europees Hof”) in „materiële” en niet in „formele” zin worden opgevat [arrestenDeweer/België, 27 februari 1980 (nr. 35, serie A, blz. 23-24), Öztürk/Duitsland,21 februari 1984 (nr. 73, serie A), Engel e.a./Nederland, 8 juni 1984 (nr. 22,serie A), Campbell en Fell/Verenigd Koninkrijk, 28 juni 1984 (nr. 80, serie A) enFunke, Crémieux en Miailhe/Frankrijk, 25 februari 1993 (nrs. 256-A tot C,serie A)]. Aldus belet het feit, dat de in het EGKS- en het EG-Verdragvastgestelde sancties door het „interne” (in casu gemeenschaps-)recht niet formeelals strafrechtelijk worden aangemerkt, niet dat zij uit het oogpunt van het EVRMdie hoedanigheid materieel gezien wel hebben.

85.
    Aldus heeft de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna:„Europese Commissie”) in de zaken SA Stenuit/Frankrijk (verzoekschriftnr. 15598/85, beslissing 11 juli 1989, D.R. 61, blz. 125-131, § 62) enM. & Co./Duitsland (verzoekschrift nr. 13258/87, beslissing 9 februari 1990,D.R. 64, blz. 146-153) aanvaard, dat de administratieve sancties in hetmededingingsrecht een strafrechtelijk karakter hebben, gelet op het door debetrokken bepalingen nagestreefde algemeen belang en op de aard en de zwaartevan de opgelegde administratieve boete.

86.
    De geldboeten die de Commissie op grond van artikel 65 van het Verdrag oplegt,vormen een van de middelen ter verwezenlijking van de doeleinden van dit verdrag,in het bijzonder van de instelling van een gemeenschappelijke markt. Zij zijn ookbedoeld als afschrikkingsmiddel en als straf, zoals blijkt uit het persbericht van deCommissie van 16 februari 1994. Ten slotte zijn zij bijzonder zwaar, aangezien10,6 miljoen ECU 11,9 % van verzoeksters omzet uitmaakt, terwijl de EuropeseCommissie in bovengenoemde zaak SA Stenuit/Frankrijk heeft geoordeeld, dat eenboete die tot 5 % van de jaaromzet van de overtreders kan bedragen,„overduidelijk [aantoont,] dat de betrokken sanctie als afschrikkingsmiddel isbedoeld” (punt 62 van de beslissing). Deze geldboeten zijn dus strafsancties in dezin van artikel 6, lid 1, EVRM; de waarborgen waarin deze bepaling voorziet,moeten dus toepassing vinden in de eraan voorafgaande procedure.

87.
    Uitgaande van de arresten van het Europese Hof, Piersack/België, 1 oktober 1982(nr. 53, serie A), Albert en Le Compte/België, 10 februari 1983 (nr. 58, serie A),De Cubber/België, 26 oktober 1984 (nr. 86, serie A), Hauschildt/Denemarken,24 mei 1989 (nr. 154, serie A), stelt verzoekster verder, dat in „strafrechtelijke”zaken waarbij een administratieve instantie optreedt, de procedure inovereenstemming is met artikel 6 EVRM, wanneer de onderzoeks- en debeslissingsfase van elkaar gescheiden zijn of althans een rechterlijke instantie metvolledige rechtsmacht achteraf controle uitoefent op alle feitelijke en juridischeelementen alsook op de discretionaire bevoegdheid van de betrokkenadministratieve instantie (zie ook arrest Europees Hof, Obermeier/Oostenrijk,28 juni 1990, nr. 179 van serie A).

88.
    In het onderhavige geval evenwel heeft de Commissie zowel de onderzoeks- als debeslissingsbevoegdheid uitgeoefend, die in handen van dezelfde personen waren,zonder dat tegen de beschikking beroep in volle omvang openstond in de zin vande rechtspraak van het Europese Hof.

89.
    Om te beginnen biedt een systeem waarbij de onderzoeks- en debeslissingsbevoegdheid aan hetzelfde bestuursorgaan zijn toevertrouwd, niet denodige waarborgen om objectief en functioneel gezien als onpartijdig te kunnenworden beschouwd.

90.
    Dat in het communautaire mededingingsrecht een beroep in volle omvangontbreekt, blijkt uit de verwijzing in artikel 36 EGKS-Verdrag naar artikel 33 vandit verdrag en uit de vaste rechtspraak, volgens welke de Commissie iningewikkelde situaties over een ruime beoordelingsmarge beschikt, zodat het Hofbij de controle van de wijze waarop deze bevoegdheid is uitgeoefend, enkel nagaat,of de procedureregels zijn nageleefd, of de beslissing voldoende gemotiveerd is, ofde feiten juist zijn weergegeven, of er geen kennelijke beoordelingsfout is gemaakten of er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Verzoekster beroept zichter zake op de arresten van het Hof van 18 mei 1962, GeitlingRuhrkohlenverkaufsgesellschaft e.a./Hoge Autoriteit (13/60, Jurispr. blz. 169),22 januari 1976, Balkan (55/75, Jurispr. blz. 19) en 11 juli 1985, Remia/Commissie(42/84, Jurispr. blz. 2545). Verder haalt zij punt 23 van het arrest van het Hof van15 juni 1993, Matra/Commissie (C-225/91, Jurispr. blz. I-3203) aan, waarin het Hofheeft verduidelijkt, dat het „zijn feitelijke beoordeling, met name op economischvlak, [niet] in de plaats [kan] stellen van de beoordeling van degene die debeschikking heeft gegeven”. Voorts verwijst zij naar de arresten van het Gerechtvan 12 december 1991, Hilti/Commissie (T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136),en 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie (T-68/89, T-77/89 en T-78/89, Jurispr.blz. II-1403), waarin het Gerecht zich onbevoegd heeft verklaard om de bestredenbeschikking te wijzigen, het voorgelegde bewijsmateriaal volledig opnieuw tebeoordelen en daaraan gevolgen te verbinden voor de mededingingsregels. Eenrechterlijke instantie die werkelijk controle uitoefent op de feitelijke en juridischeelementen en op de wijze waarop de administratie haar discretionaire bevoegdheiduitoefent, zou zonder problemen de kern van de zaak hebben onderzocht, te wetende redenen waarom de Commissie zo'n zware geldboete heeft opgelegd.

91.
    Dit geldt ondanks de bewoordingen van artikel 36 van het Verdrag. Enerzijds heefthet Hof, voor het eerst in zijn arrest van 10 december 1957, ALMA/HogeAutoriteit (8/56, Jurispr. blz. 191), bevestigd, dat het de sanctie in het kader van hetverdrag enkel kan controleren en herzien, wanneer de Hoge Autoriteit een„kennelijke onbillijkheid” heeft begaan. Aldus beschikt de Commissie over eengrote vrijheid bij de bepaling van de geldboeten, zonder dat het Gerecht kantoetsen, waarom juist voor een bepaald bedrag is geopteerd (zie ook de conclusievan advocaat-generaal Warner in de zaken 32/78 en 36/78 tot 82/78, BMWBelgium e.a./Commissie, arrest Hof van 12 juli 1979, Jurispr. blz. 2435, blz. 2484,en de conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, in zaakT-1/89, Rhône-Poulenc e.a./Commissie (arrest Gerecht van 24 oktober 1991,Jurispr. blz. II-867, II-869, II-1026) - gemeenschappelijke conclusie in de„polypropyleen”-zaken, arresten van 24 oktober 1991, T-2/89, T-3/89, Jurispr.blz. II-1087, II-1177, 17 december 1991, T-4/89, T-6/89, T-7/89, T-8/89, Jurispr.blz. II-1523, II-1623, II-1711, II-1833, en 10 maart 1992, T-9/89 tot T-15/89, Jurispr.blz. II-499, II-629, II-757, II-907, II-1021, II-1155 en II-1275). Anderzijds omvat detoetsing in het kader van het beroep in volle omvang in de zin van artikel 36 vanhet Verdrag niet alle onderdelen van de bestreden beslissing, maar heeft zijuitsluitend een eventuele wijziging van de opgelegde economische sanctie tot doel.Op de overige onderdelen, zoals de rechtsgrondslag van de sanctie, kan hetGerecht enkel op de in artikel 33 van het Verdrag vastgelegde wijze controleuitoefenen.

92.
    Gelet op de nieuwe vooruitzichten binnen het gemeenschapsrecht dankzij hetVerdrag betreffende de Europese Unie, dat in artikel F, lid 2, bevestigt, dat deUnie rekening moet houden met de constitutionele tradities van de lidstaten alsalgemene beginselen van het gemeenschapsrecht, mag het Gerecht zich niet ertoebeperken, de beschikking te toetsen aan artikel 6, lid 1, EVRM.

93.
    De procedurele waarborgen waarin de rechtsorden van de lidstaten ten aanzien vanadministratieve sancties met name op mededingingsgebied voorzien, gaan duidelijkverder dan de „de minimis”-uitlegging die het Europese Hof geeft aan het rechtop een onafhankelijke rechter. In de lidstaten geldt immers als algemene regel, datgeldboeten wegens schending van het gemeenschapsrecht worden opgelegd dooreen ander orgaan dan de onderzoeksinstantie, en bovendien staat overeenkomstigartikel 6 EVRM in de vervolgfasen van de procedure beroep in volle omvang openbij de gewone rechter. Dit is het geval in het Franse, het Griekse, het Belgische,het Portugese, het Spaanse, het Deense, het Duitse en het Italiaanse recht; hetBritse, het Ierse en het Nederlandse rechtsstelsel kennen geen geldboeten ter zake.Ook al zou het Gerecht de beschikking van de Commissie niet in strijd oordelenmet het recht op een onpartijdige rechter volgens de criteria van het Europese Hof,dan moet de beschikking toch in elk geval in strijd worden geacht met hetfundamentele recht op een onpartijdige rechter in de zin van de constitutioneletradities van de lidstaten, zoals die weerspiegeld worden in de procedures ter zakevan het mededingingsrecht.

94.
    Bijgevolg zijn bij de totstandkoming van de beschikking de rechten van de mensgeschonden, waarvan het Gerecht de eerbiediging heeft te verzekeren (ziebijvoorbeeld arresten Hof van 12 november 1969, Stauder, 29/69, Jurispr. blz. 419,18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, en 18 oktober 1989,Orkem/Commissie, 347/87, Jurispr. blz. 3283).

Beoordeling door het Gerecht

95.
    Dit middel is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de wettigheid van hetsysteem van repressie van kartels of tegen de wettigheid van het systeem vanrechterlijk toezicht op bestuurshandelingen, zoals een en ander is geregeld inrespectievelijk de artikelen 65 en 66 en in de artikelen 33 en 36 van het Verdrag.

96.
    Het Verdrag zelf is immers geen handeling van de Commissie en kan dus niet doorde gemeenschapsrechter worden getoetst krachtens de artikelen 33 en 36 van hetVerdrag (zie, inzake het Verdrag betreffende de Europese Unie, beschikking Hofvan 13 januari 1995, Roujansky/Raad, C-253/94 P, Jurispr. blz. I-7, punt 10).

97.
    Het Verdrag zelf voorziet ten aanzien van de repressie van kartels in cumulatie vande functies van onderzoeker, aanklager en rechter en kent ze aan dezelfdeinstelling, namelijk de Commissie, toe (zie artikel 65, leden 1 tot 5).

98.
    Aangezien verzoekster evenwel heeft gesteld, niet de wettigheid van het Verdragte willen aanvechten, moet worden aangenomen, dat zij met dit middel het feit aande kaak heeft willen stellen, dat bij de repressie van kartels de onderzoeks- en debeslissingsbevoegdheid niet aan verschillende personen of instanties binnen deCommissie zijn toevertrouwd, en niet het feit, dat dezelfde gemeenschapsinstellingbeide bevoegdheden in zich verenigt.

99.
    De Gemeenschap is weliswaar niet toegetreden tot het EVRM, en is daar overigensook niet toe bevoegd in de huidige stand van het gemeenschapsrecht (advies 2/94van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I-1759, punt 36), doch dit doet niet af aan het feit,dat de Unie volgens artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Uniede grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit degemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien,eerbiedigt als algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

100.
    Ook is het vaste rechtspraak (zie naast het advies 2/94, reeds aangehaald, punt 33,arresten Hof van 1 februari 1996, Perfili, C-177/94, Jurispr. blz. I-161, punt 20, en18 december 1997, Annibaldi, C-306/96, Jurispr. blz. I-7493, punt 12), dat degrondrechten deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan degemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert. Hierbij laten het Hof en hetGerecht zich leiden door de constitutionele tradities die aan de lidstaten gemeenzijn, en door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationalerechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraande lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Volgenshet Hof komt in dit opzicht aan het EVRM bijzondere betekenis toe (arresten Hofvan 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en 29 mei 1997,Kremzow, C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 14). Naar het Hof heeft verduidelijkt,volgt hieruit, dat in de Gemeenschap geen maatregelen kunnen worden toegelatendie onverenigbaar zijn met de aldus erkende en gewaarborgde rechten van de mens(zie met name het arrest ERT, reeds aangehaald, punt 41).

101.
    Verder dient te worden onderstreept, dat de Commissie tijdens de administratieveprocedure de procedurele waarborgen van het gemeenschapsrecht moeteerbiedigen (zie arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89,Jurispr. blz. II-757, punt 39).

102.
    Blijkens bovengenoemd arrest Pioneer (punten 6 tot 8) is de cumulatie van defuncties van aanklager en rechter bij de Commissie evenwel niet strijdig met deprocedurele waarborgen van het gemeenschapsrecht. Evenmin brengen dezeprocedurele waarborgen blijkens bovengenoemd arrest Shell/Commissie (punt 40)voor de Commissie de verplichting mee, haar werkzaamheden intern zo teorganiseren, dat het is uitgesloten dat in een bepaalde zaak dezelfde ambtenaarzowel verificatie- als rapportagewerkzaamheden verricht.

103.
    Uit het voorgaande volgt, dat zelfs aangenomen dat de op grond van artikel 65 vanhet Verdrag opgelegde geldboeten een strafrechtelijk karakter hebben, verzoekstersmiddel slechts zou kunnen slagen, indien tegen de beschikkingen van de Commissiewaarbij deze geldboeten worden opgelegd, geen beroep openstond bij eenrechterlijke instantie die over volledige rechtsmacht in de zin van het EVRMbeschikt.

104.
    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat artikel 65, lid 5, van het Verdragde Commissie de bevoegdheid verleent om aan ondernemingen die een inbreukhebben gepleegd op artikel 65, lid 1, boeten en dwangsommen op te leggen tot tenhoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten die het voorwerpuitmaken van de betrokken inbreuk, onverminderd een verhoging van dit aldusbepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokkenondernemingen voorzover het de boete betreft, en tot een bedrag van 20 % vande dagomzet voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeftvoorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen tebeperken.

105.
    Het vereiste van een effectieve rechterlijke toetsing van elke beslissing van deCommissie waarbij een inbreuk op bovengenoemde communautairemededingingsregels wordt vastgesteld en bestraft, vormt een algemeen beginsel vangemeenschapsrecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutioneletradities van de lidstaten (zie in die zin het arrest Gerecht van 27 juni 1995, Guérinautomobiles/Commissie, T-186/94, Jurispr. blz. II-1753, punt 23).

106.
    Dit algemene beginsel is niet geschonden.

107.
    In de eerste plaats is het Gerecht een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijkeinstantie, die is opgericht bij besluit 89/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de EuropeseGemeenschappen (PB L 319, blz. 1, rectificaties in PB 1989, L 241, blz. 4). Blijkensde derde overweging van de considerans van dit besluit is het Gerecht in hetbijzonder ingesteld om in beroepen die een grondig onderzoek van complexe feitenvergen, de rechtsbescherming van de justitiabelen te verbeteren.

108.
    In de tweede plaats oefent het Gerecht volgens artikel 3, lid 1, sub b, van ditbesluit de bevoegdheden uit die door de Verdragen tot oprichting van deGemeenschappen en de handelingen ter uitvoering daarvan aan het Hof vanJustitie zijn opgedragen, „ten aanzien van de beroepen, krachtens artikel 33,tweede alinea (...) EGKS-Verdrag door natuurlijke of rechtspersonen (...)ingesteld”.

109.
    In de derde plaats is artikel 36 EGKS-Verdrag, waarvan de tweede alinea bepaalt,dat „[t]egen op grond van de bepalingen van dit Verdrag opgelegde geldstraffenen dwangsommen (...) in volle omvang beroep [openstaat]”, volgens artikel 4 vandit besluit van toepassing op de procedure voor het Gerecht.

110.
    In het kader van een beroep op grond van de artikelen 33, tweede alinea, en 36,tweede alinea, EGKS-Verdrag moet de toetsing van de wettigheid van eenbeschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordtvastgesteld en de betrokken natuurlijke of rechtspersoon uit dien hoofde eengeldboete wordt opgelegd, als een doeltreffende rechterlijke toetsing van debetrokken handeling worden beschouwd. De middelen die door de betrokkennatuurlijke of rechtspersoon ter ondersteuning van zijn vordering totnietigverklaring of tot wijziging van een geldboete kunnen worden aangevoerd,stellen het Gerecht immers in staat om de juridische en feitelijke gegrondheid vanelke beschuldiging door de Commissie op het gebied van de mededinging tebeoordelen (zie in het kader van het EG-Verdrag arrest Gerecht van 14 mei 1998,Enso Española/Commissie, T-348/94, Jurispr. blz. II-1875, punt 63).

111.
    Het argument van verzoekster, dat het ontbreken van een beroep in volle omvangzou blijken uit de verwijzing in artikel 36, derde alinea, van het Verdrag naarartikel 33, eerste alinea, moet worden verworpen. De bepaling in artikel 36, derdealinea, van het Verdrag, dat „[d]e verzoekers, ter ondersteuning van hun beroep[in volle omvang tegen geldboeten en dwangsommen] overeenkomstig debepalingen van de eerste alinea van artikel 33 van dit Verdrag, deonrechtmatigheid van beschikkingen en aanbevelingen, waarvan niet-opvolging hunis ten laste gelegd, [kunnen] aanvoeren”, betekent immers geenszins, dat in hetkader van het beroep in volle omvang alleen maar de middelen kunnen wordenaangevoerd die bij een beroep tot nietigverklaring zijn toegelaten, maar regeltenkel de voorwaarden waaronder een onwettigheidsexceptie ter ondersteuning vandit beroep kan worden opgeworpen.

112.
    Verder heeft het Hof, anders dan verzoekster stelt, in bovengenoemd arrestALMA/Hoge Autoriteit geenszins geoordeeld, dat het de sanctie enkel kan toetsenen herzien wanneer de Hoge Autoriteit een „kennelijke onbillijkheid” heeft begaan.Het heeft integendeel geoordeeld (blz. 203), dat aangezien het een beroep in volleomvang betrof (artikel 36, tweede alinea, van het Verdrag) het „niet alleenbevoegd [was] tot nietigverklaring, doch ook tot wijziging der aangevallenbeschikking”, en dat het, „ook bij gebreke van een formele conclusie, bevoegd[zou] zijn een overmatig voorkomende boete te verlagen”. Na de vaststelling (ibid.),dat de geldboete in het betrokken geval niet buitensporig was, gelet op de ernstvan de inbreuk en de financiële positie van verzoekster, oordeelde het Hofvervolgens, dat van een kennelijke onbillijkheid niet was gebleken en er derhalvegeen aanleiding was zijn waardering van de strafmaat in de plaats te stellen van dievan de Hoge Autoriteit.

113.
    Het subsidiaire argument van verzoekster, dat de toetsing in het kader van hetberoep in volle omvang van artikel 36 van het Verdrag enkel een wijziging van deopgelegde economische sanctie beoogt en geen betrekking heeft op de overigeelementen van de bestreden beschikking, zoals de rechtsgrondslag van de sanctie,die enkel zijn onderworpen aan de wettigheidstoetsing van artikel 33 van hetVerdrag, dient eveneens te worden verworpen.

114.
    Het kan immers niet worden betwist, dat de sanctie zelf voorwerp van een beroepin volle omvang kan zijn overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag.

115.
    De onbeperkte toetsing van de sanctie krachtens artikel 36 van het Verdrag, invoorkomend geval in combinatie met de wettigheidstoetsing van de overigeaspecten van de beschikking krachtens artikel 33 van het Verdrag, is naar hetoordeel van het Gerecht verenigbaar met het in artikel 6, lid 1, EVRMgeformuleerde beginsel. Naast de volledige rechtsmacht in het kader van artikel 36heeft de communautaire rechter namelijk krachtens artikel 33 de bevoegdheid, devoorgelegde beschikkingen juridisch en feitelijk uitputtend te toetsen. Dit geldt inhet bijzonder voor de in de praktijk uitgeoefende toetsing van de juistheid en hetbestaan van de feiten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd.

116.
    Overigens wordt in het verslag van de Franse delegatie over het Verdrag totoprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en deOvereenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen, die beide zijnondertekend te Parijs op 18 april 1951 (Parijs, Ministerie van Buitenlandse zaken,oktober 1951, blz. 41), in verband met het in het Verdrag bedoelde beroep in volleomvang tegen geldboeten opgemerkt, dat „bijzondere waarborgen voor debetrokkenen moesten worden geschapen en dat de normale regels van het beroeptot nietigverklaring niet toereikend waren. Daarom is een beroep in volle omvangingevoerd, dat het Hof in staat stelt, niet alleen de feiten zonder enige beperkingte beoordelen, maar ook de geldboete naar eigen goeddunken te vernietigen of tewijzigen”.

117.
    Het argument van verzoekster, dat de nationale stelsels van rechtsbescherming opmededingingsgebied tegenwoordig ruimere waarborgen bieden dan de „deminimis”-bescherming van artikel 6 EVRM moet worden verworpen, aangezien hetgemeenschapsstelsel, zoals de Commissie opmerkt, slechts een variant is van eenaantal nationale stelsels, die overigens uitdrukkelijk daarop zijn geïnspireerd.

118.
    Gelet op het voorgaande dient het middel te worden afgewezen, zonder datbehoeft te worden nagegaan, of de op grond van artikel 65 van het Verdragopgelegde geldboeten strafrechtelijke boeten in de zin van het EVRM zijn.

De toerekening van de inbreuken en de oplegging van een geldboete aan verzoeksteralleen

Summiere samenvatting van het betoog van de partijen

119.
    Verzoekster stelt, dat hoewel de beschikking enkel tot haar is gericht (zie punt 323van de beschikking), bij de vaststelling van de haar opgelegde geldboete niet alleenrekening is gehouden met haar gedrag en omzet, maar ook met het gedrag en deomzet van haar zustermaatschappij, Aristrain Olaberría (zie hierboven, punt 2),hetgeen indruist tegen artikel 65, lid 5, van het Verdrag.

120.
    Aldus heeft de Commissie haar de gedragingen van een zustermaatschappijtoegerekend, die juridisch zelfstandig is en zelf verantwoordelijk is voor haarhandelsactiviteit. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof inzake deaansprakelijkheid in ondernemingsgroepen (arresten Hof van 14 juli 1972,ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, en BMW Belgium e.a./Commissie, reedsaangehaald), is verzoekster van mening, dat een onderneming van een groep nietaansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreuken die door een andereonderneming van de groep zouden zijn gepleegd.

121.
    Gedurende de gehele administratieve procedure en in het bijzonder in demededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie ofwel verwezen naarde Aristrain-groep als zodanig, ofwel naar Aristrain Madrid en Aristrain Olaberríaals twee afzonderlijke ondernemingen binnen deze groep. Verder waren demededeling van de punten van bezwaar en de oproeping voor de hoorzitting gerichtaan de twee ondernemingen afzonderlijk. Door Aristrain Madrid als enigegeadresseerde van de beschikking te beschouwen, heeft de Commissie derhalvebewust de gevolgen ervan tot haar beperkt, met als gevolg dat zij het gedrag en deomzet van Aristrain Olaberría niet bij de bepaling van de geldboete in aanmerkingmocht nemen.

122.
    Voorts gaat de Commissie met haar argument, dat de twee ondernemingen van deAristrain-groep tijdens de administratieve procedure door dezelfde personenwerden vertegenwoordigd en verdedigd, voorbij aan de meest elementaireprocedureregels, aangezien een en ander niet inhoudt, dat verweersters eeneenheid vormen.

123.
    De Commissie heeft dan ook ten onrechte enkel aan Aristrain Madrid eengeldboete opgelegd ten belope van 11,9 % van haar omzet over 1993 en alduszowel het door artikel 65, lid 5, van het Verdrag toegestane maximum van 10 %als het door commissaris Van Miert tijdens zijn persconferentie van 16 februari1994 genoemde maximum van 7,5 % overschreden.

124.
    Verweerster stelt, dat verzoekster voorbijgaat aan de communautaire rechtspraakvolgens welke inbreuken op het mededingingsrecht worden toegerekend aan deeconomische eenheid, ook al bestaat deze eenheid, uit juridisch oogpunt, uitverschillende ondernemingen (arresten van het Hof, ICI/Commissie, reedsaangehaald, en 12 juli 1984, Hydrotherm, 170/83, Jurispr. blz. 2999), tenzij wordtaangetoond, dat een van deze ondernemingen uitsluitend verantwoordelijk is voorde verweten inbreuk (arrest BMW Belgium e.a./Commissie, reeds aangehaald). Inde gehele beschikking heeft de Commissie zich aan deze rechtspraak gehouden ende „Aristrain-groep”, bestaande uit Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría, als eeneconomische eenheid beschouwd (zie punt 16, sub b, en artikel 1 van het dispositiefvan de beschikking).

125.
    Zij onderstreept dat, zoals trouwens is erkend door verzoekster, Aristrain Olaberría„steeds in groepsverband” handelt (zie punt 131 van het verzoekschrift) en dat detwee vennootschappen een eenheid vormen op het punt van vertegenwoordigingen verdediging. Zij zouden dus gezamenlijk zijn opgetreden, zoals blijkt uit het feit,dat zij gezamenlijk hebben geantwoord op de mededeling van punten van bezwaar.

126.
    Verweerster ontkent, de twee betrokken ondernemingen als „onafhankelijkeondernemingen” te hebben beschouwd en behandeld. Het enige dat hierop zoukunnen wijzen, is de afzonderlijke oproeping voor de hoorzitting. Uit punt 323 vande beschikking blijkt trouwens duidelijk, dat de Commissie het gedrag van AristrainMadrid niet afzonderlijk bestraft. De ongeoorloofde gedragingen betreffenintegendeel de gehele Aristrain-groep en de geldboete weerspiegelt de gedragingenvan de twee ondernemingen.

127.
    Dat de omzet van Aristrain Olaberría in aanmerking is genomen, is inovereenstemming met de bepalingen van het communautaire mededingingsrecht.

128.
    In repliek stelt verzoekster, dat verweerster haar in haar brief van 22 juni 1994 (ziehierboven punt 54) buiten het eigenlijke kader van de onderhavige procedure gelijkheeft gegeven en te kennen heeft gegeven, de beschikking zo te willen aanpassen,dat zij ook gericht was tot Aristrain Olaberría; de geldboete van de tweeondernemingen samen zou even hoog zijn als de aan verzoekster alleen opgelegdegeldboete.

129.
    In dupliek onderstreept verweerster, dat het motief voor haar stap niet het herstelvan een vergissing was geweest, maar de wens, over ruimere waarborgen tebeschikken bij de uitvoering van de sanctie.

130.
    Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoekster ook verwezen naar eenhoorzitting die op 23 januari 1995 in Brussel heeft plaatsgevonden voor de heerJohannes, raadadviseur-auditeur bij de Commissie, waarbij de vraag was besproken,of de Commissie de beschikking in dier voege diende te wijzigen, dat zij ook gerichtwas tot Aristrain Olaberría. Blijkens het verslag van de hoorzitting, dat op verzoekvan het Gerecht door de Commissie is overgelegd en bij het dossier is gevoegd,heeft de raadsman van verzoekster zich tegen elke wijziging van de beschikkingverzet. De Commissie heeft ook een brief van commissaris Van Miert aan deraadsman van verzoekster van 27 april 1995 overgelegd, die door het Gerecht bijhet dossier is gevoegd. Deze brief luidt als volgt:

„Na afloop van de procedure tot wijziging van de beschikking en gezien uwstandpunt heb ik besloten, de Commissie op dit ogenblik niet voor te stellen, devoorgenomen wijziging door te voeren, maar de uitspraak van het Gerecht vaneerste aanleg van de Europese Gemeenschappen af te wachten.”

Beoordeling door het Gerecht

131.
    De twee balkenproducerende vennootschappen van de Aristrain-groep, namelijkAristrain Madrid, verzoekster, en Aristrain Olaberría, alsook de Aristrain-groep zelfworden in punt 16, sub b, van de beschikking beschreven als volgt:

„José Maria Aristrain Madrid SA en José Maria Aristrain SA, hierna tezamen.Aristrain‘ genoemd, zijn staalproducerende ondernemingen van het Aristrain-concern, waarvan de aandelen in het bezit van leden van de familie Aristrain zijn.(...) José Maria Aristrain Madrid SA en José Maria Aristrain SA hebben thans alsnaam Siderúrgica Aristrain Madrid, SL, respectievelijk Siderúrgica AristrainOlaberría, SL.”

132.
    Verderop in de beschikking wordt simpelweg gesproken van „Aristrain”, waarmeezowel Aristrain Madrid als Aristrain Olaberría worden bedoeld. In punt 323 van debeschikking geeft de Commissie evenwel te kennen, dat de beschikking enkel totAristrain Madrid is gericht, maar dat bij het bepalen van haar geldboete ookrekening is gehouden met de gedragingen van haar zustermaatschappij AristrainOlaberría.

133.
    Luidens artikel 1 van de beschikking zijn de vastgestelde inbreuken gepleegd door„Aristrain”, dus zowel door Aristrain Madrid als door Aristrain Olaberría. Zoalsreeds aangekondigd in punt 323, wordt in artikel 4 van de beschikking de geldboeteevenwel enkel opgelegd aan „Siderúrgica Aristrain Madrid SL” en is de beschikkingblijkens artikel 6 enkel tot haar gericht.

134.
    Uit de toelichting van partijen ter terechtzitting blijkt verder, dat Aristrain Madriden Aristrain Olaberría, waarvan de productie in 1990 respectievelijk 36 en 64 %van de omzet van balken van Aristrain in de EGKS bedroeg, in het kader van eenop concernniveau geïntegreerd commercieel beleid actief zijn op dezelfde marktenen gebruikmaken van hetzelfde distributienet. Of een order die door deverkoopkantoren van de groep in de verschillende lidstaten is genoteerd, wordtuitgevoerd door Aristrain Madrid dan wel door Aristrain Olaberría, wordt binnende groep beslist en hangt af van de productieprogramma's en van de afmetingenvan de betrokken balken (Aristrain Madrid is meer gespecialiseerd in de productievan kleine balken).

135.
    Verder blijkt uit het dossier, dat de Aristrain-groep en haar ondernemingen ingelijke mate hebben deelgenomen aan de inbreuken die in de beschikking enkelworden toegerekend aan Aristrain Madrid, zonder dat tussen de verschillendeondernemingen een onderscheid kan worden gemaakt naar deelnemingsgraad. Zotrad „Aristrain” ten opzichte van de andere leden van het „Poutrelles Committee”op als een enkele groep, die zowel Aristrain Madrid als Aristrain Olaberríaomvatte, die op de verschillende vergaderingen door dezelfde persoon of personenwerden vertegenwoordigd.

136.
    In die omstandigheden moeten de twee vennootschappen Aristrain Madrid enAristrain Olaberría als een economische eenheid en bijgevolg als een enkele„onderneming” in de zin van artikel 65, lid 5, van het Verdrag worden beschouwd(zie arresten Hydrotherm, reeds aangehaald, punt 11, en 24 oktober 1996,Viho/Commissie, C-79/95 P, Jurispr. blz. I-5457, punten 15-18).

137.
    Voorts kunnen volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht dehandelingen van de dochtermaatschappijen in bepaalde omstandigheden aan demoedermaatschappij, waarmee zij een economische eenheid vormen, wordentoegerekend (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 135). Dieomstandigheden zijn in casu daadwerkelijk voorhanden. Hoewel de tweebalkenproducerende dochtermaatschappijen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten,bepalen zij hun marktgedrag immers niet zelfstandig, maar volgen zij hoofdzakelijkde instructies op die worden verstrekt door de groep, die een stimulerende encoördinerende rol speelt (zie arrest Hof, ICI/Commissie, reeds aangehaald,punt 133, en arrest Gerecht, Shell/Commissie, reeds aangehaald, punt 312).

138.
    Uit de toelichting die de gemachtigde van verweerster ter terechtzitting in kortgeding voor de president van het Gerecht en ter terechtzitting voor het Gerechtzelf heeft verstrekt en die niet wordt betwist door verzoekster, blijkt evenwel, datde Commissie weliswaar inderdaad van plan was, de door Aristrain Madrid enAristrain Olaberría gepleegde inbreuken aan de „Aristrain-groep” toe te rekenen,maar geen moedermaatschappij van de groep kon identificeren, die ten tijde vande verzending van de mededeling van de punten van bezwaar geen„holdingmaatschappij in de traditionele zin” was, aangezien het kapitaal in handenwas van de familie Aristrain. Bij brieven van 6 mei 1992 heeft zij deze mededelingdan ook zowel aan Aristrain Madrid als aan Aristrain Olaberría gericht en zij heeftook elk van beide opgeroepen voor de administratieve hoorzitting. Dienaangaandemoet worden opgemerkt, dat één antwoord in naam van beide vennootschappenis verzonden op de mededeling van de punten van bezwaar en dat beide hebbenverzocht, bij de administratieve hoorzitting door dezelfde advocaten te wordenvertegenwoordigd (zie de brieven van de advocaten van verzoekster aan deCommissie van 22 juli en 3 september 1992).

139.
    Blijkens dezelfde niet-betwiste verklaringen is later de „holdingmaatschappij” vande groep opgericht, maar heeft de Commissie er de voorkeur aan gegeven debeschikking niet tot haar te richten, aangezien de mededeling van de punten vanbezwaar niet tot haar was gericht. Zij koos daarom voor een „representatievevennootschap van de groep”, namelijk Aristrain Madrid, waaraan zij alle inbreukenheeft toegerekend en een geldboete heeft opgelegd, waarin mede de gedragingenen de omzet van haar zustervennootschap Aristrain Olaberría zijn verdisconteerd.

140.
    Aangezien de Commissie naar behoren heeft vastgesteld, dat Aristrain Madrid enAristrain Olaberría in gelijke mate hebben deelgenomen aan de verschillende inartikel 1 van de beschikking ten laste gelegde inbreuken, en aangezien deze tweevennootschappen als een enkele „onderneming” in de zin van artikel 65, lid 5, vanhet Verdrag moeten worden beschouwd, heeft de Commissie naar het oordeel vanhet Gerecht in de specifieke omstandigheden van het geval terecht deaansprakelijkheid voor de gedragingen van laatstgenoemde aan eerstgenoemdetoegerekend en, in artikel 4 van het dispositief van de beschikking, de omzet vanlaatstgenoemde betrokken bij de berekening van de door eerstgenoemdeverschuldigde geldboete.

141.
    In een situatie waarin het wegens de familiale samenstelling van de groep en despreiding van het aandelenbezit onmogelijk of uiterst moeilijk was om derechtspersoon aan het hoofd van de groep te identificeren die als coördinator vanhaar activiteiten aansprakelijk kon worden gesteld voor de door de verschillendegroepsmaatschappijen gepleegde inbreuken, mocht de Commissie de tweedochtermaatschappijen Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría hoofdelijkaansprakelijk stellen voor alle gedragingen van de groep, om te vermijden dat doorde formele scheiding van deze vennootschappen als gevolg van hun afzonderlijkerechtspersoonlijkheid hun gedragingen op de markt bij de toepassing van demededingingsregels niet als eenheid zouden kunnen worden beschouwd (zie arrestICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 140).

142.
    Bijgevolg kon de Commissie de twee zustervennootschappen een enkele, op basisvan hun gezamenlijke omzet berekende geldboete opleggen en hen hoofdelijkaansprakelijk stellen voor de betaling ervan.

143.
    Hieruit volgt ook, dat de Commissie, door de beschikking enkel te richten totAristrain Madrid en de geldboete niettemin te berekenen op basis van haar omzettezamen met die van Aristrain Olaberría, geen rechtsfout heeft begaan; zij heeftenkel ervan afgezien, laatstgenoemde vennootschap als hoofdelijkemedeschuldenaar aan te spreken.

144.
    Een eventueel voornemen van de Commissie om de beschikking in de hierbovenaangegeven zin te wijzigen, zoals aangegeven in de brief van commissaris VanMiert van 22 juni 1994, is niet uitgevoerd en kan dan ook voor dit arrest niet inaanmerking worden genomen.

145.
    Uit het voorgaande volgt, dat deze grief moet worden afgewezen.

(...)

Schending van de rechten van de verdediging

(...)

Beoordeling door het Gerecht

152.
    De rechten van de verdediging waarop verzoekster zich beroept, worden in casugewaarborgd door artikel 36, eerste alinea, van het Verdrag, volgens hetwelk deCommissie verplicht is de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen temaken voordat zij een van de in dit verdrag voorziene geldstraffen oplegt (ziearresten Hof van 16 mei 1984, Eisen und Metall Aktiengesellschaft/Commissie,9/83, Jurispr. blz. 2071, punt 32, en 12 november 1985, Krupp/Commissie, 183/83,Jurispr. blz. 3609, punt 7).

153.
    Aangaande de vraag, of deze bepaling in casu is nageleefd, zij er om te beginnenop gewezen, dat in de op 6 mei 1992 aan de betrokkenen gerichte mededeling vande punten van bezwaar voor elk van hen persoonlijk de gedragingen en dedesbetreffende bewijzen worden aangegeven. Hoofdstuk VIII van de mededelingvan de punten van bezwaar bevat verder een gedetailleerde beschrijving van deinbreuken op de mededingingsregels, met voor elke inbreuk vermelding van debewijsstukken waarop de Commissie zich baseert.

154.
    Verder heeft de Commissie bij de mededeling van de punten van bezwaar eenkopie gevoegd van de stukken die zij concreet ten laste van elk van deondernemingen aanvoerde (bijlage 3 bij de mededeling van de punten vanbezwaar), alsook een overzicht van alle stukken van het dossier („lijst vantoegankelijke stukken”, bijlage 2). In dit overzicht waren de stukken, metvermelding van de datum van opstelling en een zeer summiere beschrijving, opgrond van hun aard ingedeeld in twaalf genummerde rubrieken, waarbij telkens demate van toegankelijkheid voor elk van de betrokken ondernemingen wasaangegeven. Bovendien heeft de Commissie de ondernemingen uitgenodigd om alletoegankelijke stukken te haren kantore in te zien.

155.
    Uit het voorgaande blijkt, dat de Commissie zich heeft gehouden aan de in haarTwaalfde verslag over het mededingingsbeleid (blz. 40-41) beschreven procedureinzake de toegang tot het dossier, die goedkeuring heeft gevonden in derechtspraak van het Hof en het Gerecht met betrekking tot het EG-Verdrag (ziearresten Gerecht, 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89,Jurispr. blz. II-1711, punten 53-54, 18 december 1992, CimenteriesCBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr. blz. II-2667,punt 38-41, 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89,Jurispr. blz. II-389, punten 29-33, bekrachtigd door arrest Hof van 6 april 1995,BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865,punten 12-33, en arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91,Jurispr. blz. II-1775, punten 77-104); op hetgeen de Commissie na de vaststellingvan de beschikking in het XXIIIste verslag over het mededingingsbeleid, 1993, van5 mei 1994 (met name punt 202) heeft verklaard over de toezending vanbelastende en ontlastende stukken tezamen met de mededeling van de punten vanbezwaar, behoeft hier niet nader te worden ingegaan.

156.
    Het Gerecht heeft verder kunnen vaststellen, dat alle op verzoekster betrekkinghebbende stukken van het door de Commissie op grond van artikel 23 overgelegdedossier in bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar als „toegankelijk”of, voor een klein aantal interne documenten van British Steel, als „gedeeltelijktoegankelijk” voor verzoekster waren gekwalificeerd. Wat deze laatste categoriebetreft, heeft verzoekster niet betwist, dat de punten van bezwaar enkel zijngebaseerd op uittreksels van de voor haar toegankelijke stukken.

157.
    Bovendien moet worden vastgesteld, dat de stukken 1888 en 1892 van het dossiervan de Commissie enerzijds betrekking hebben op de handelsstromen van BritishSteel tussen de Franse en de Britse markt en anderzijds een overzicht van deleveringen van deze onderneming bevatten. Deze twee stukken hebben geenbetrekking op verzoekster, noch in belastende noch in ontlastende zin, en mochtendan ook in de lijst van bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar alsontoegankelijk voor haar worden gekwalificeerd, aangezien de Commissie volgensartikel 47 van het Verdrag de zakengeheimen van de andere bij de procedurebetrokken ondernemingen dient te beschermen. Het in punt 40 van de mededelingvan de punten van bezwaar aangehaalde stuk, gedateerd 1 maart 1990, draagt inhet dossier van de Commissie nummer 3370 en blijkt te zijn ingedeeld bij de voorverzoekster toegankelijke stukken. Volgens de lijst van bijlage 3 bij dezemededeling is dit stuk trouwens aan haar meegedeeld.

158.
    Vaststaat verder, dat verzoekster toegang heeft gehad tot het dossier onder de inde brief van de Commissie van 6 mei 1992 gestelde voorwaarden. Zij heeft dus eenkopie kunnen krijgen van alle door de Commissie „toegankelijk” of „gedeeltelijktoegankelijk” geachte stukken.

159.
    Verder heeft verzoekster voor het Gerecht niet uitgelegd, waarom de presentatievan de in bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar genoemdestukken niet toereikend was om de betrokken stukken bij het inzien van het dossierterug te vinden.

160.
    Aangaande het verwijt, dat de Commissie zowel in de mededeling van de puntenvan bezwaar als in de beschikking de belastende stukken enkel met hun datum enniet tevens met hun nummer in het dossier van de Commissie heeft aangeduid,moet worden bevestigd, dat een dergelijke werkwijze het identificeren van debetrokken stukken zowel voor de partijen als voor het Gerecht bemoeilijkt, zekerin een zaak waarin duizenden stukken zijn verzameld, zoals in casu. Het ware meerin overeenstemming met een behoorlijke bestuurspraktijk, wanneer de Commissiede stukken waarnaar zij verwijst, niet alleen met hun datum, maar ook met hundossiernummer zou aanduiden.

161.
    Niettemin kan het feit, dat in de mededeling van de punten van bezwaar en in debeschikking niet wordt verwezen naar de nummers die de Commissie bij desamenstelling van haar dossier aan de stukken heeft gegeven, in casu niet tot eenschending van verzoeksters rechten van de verdediging hebben geleid, aangezienzij reeds aan de hand van de datering in staat was, de betrokken stukken teidentificeren, zowel in de in bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaargevoegde lijst als in het dossier van de Commissie. In het bijzonder de in bijlage IVbij de memorie van repliek genoemde stukken kunnen zonder noemenswaardigeproblemen worden geïdentificeerd.

162.
    Wat het ontbreken van een Spaanse vertaling van een aantal stukken betreft, moetom te beginnen worden onderstreept, dat van de Commissie niet kan wordengeëist, dat zij meer stukken vertaalt dan waarop zij haar punten van bezwaarbaseert. Deze laatste stukken moeten overigens worden beschouwd als debewijsstukken waarop zij zich baseert, en moeten derhalve zo, zoals zij zijn, aan degeadresseerde worden voorgelegd, zodat hij kennis kan nemen van de daaraan doorde Commissie gegeven uitleg die als basis heeft gediend voor de mededeling vande punten van bezwaar en van de beschikking. Bijlage I bij de mededeling van depunten van bezwaar bevat een vertaling van alle uittreksels van de stukken die inde mededeling in hun oorspronkelijke taal waren aangehaald. Aldus konverzoekster naar het oordeel van het Gerecht precies weten, welke feiten en welkejuridische redenering aan de beschikking van de Commissie ten gronde lagen, enheeft zij zich derhalve naar behoren kunnen verdedigen (zie arrest Gerecht van6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 21).

163.
    Naar het oordeel van het Gerecht heeft verzoekster onder deze omstandighedenniet aangetoond, dat zij tijdens de administratieve procedure niet naar behorenhaar standpunt over de in de mededeling van de punten van bezwaar tegen haaraangevoerde stukken kenbaar heeft kunnen maken.

164.
    Ten slotte moet worden onderstreept, dat de beschikking onder meer eengeïndividualiseerde opsomming bevat van de aan verzoekster toegerekendeinbreuken en van de duur ervan in maanden. Artikel 4 van de beschikking geeftaan, voor welke periode de sancties worden opgelegd. In het geval van Aristrainis dit - een typefout buiten beschouwing gelaten (zie verder punt 226) - voor deperiode na 31 december 1988. Verder wordt in punt 318 van de beschikkingingegaan op de beëindiging van de inbreuken. Ook bevat de beschikking eenuitvoerig feitelijk en juridisch onderzoek van alle geconstateerde inbreuken perdeelnemer. Ten slotte worden in punt 313 van de beschikking verzachtendeomstandigheden ten gunste van de betrokken Spaanse producenten genoemd,terwijl in de punten 305 tot 307 de verzwarende omstandigheden worden opgesomdmet vermelding van de desbetreffende bewijzen. Naar het oordeel van het Gerechtheeft de Commissie verzoekster aldus in staat gesteld om haar rechten naarbehoren voor het Gerecht te doen gelden.

165.
    Voor het overige maakt de beoordeling van de stelling, dat de Commissie dedeelname van verzoekster aan de haar ten laste gelegde feiten niet zou hebbenbewezen, waartoe verzoekster in bijlage V bij haar memorie van repliek een lijstmet de belastende documenten heeft overgelegd, deel uit van de materiëlewettigheidstoetsing van de beschikking en kan zij, zelfs al zou zij bewezen moetenworden geacht, geenszins het bewijs van een schending van de rechten van deverdediging opleveren.

166.
    Uit al het voorgaande volgt, dat deze grief in haar geheel dient te wordenafgewezen.

Ongeldigheid van de administratieve procedure

Summiere samenvatting van het betoog van verzoekster

167.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie als administratie die de instructie van de doorhaar ingeleide procedures verricht, de vaststelling van haar beschikkingen nietonbehoorlijk lang mag laten aanslepen. Dit vloeit voort uit het in alle lidstaten enin het bijzonder in het Spaanse recht erkende fundamentele recht op een eerlijkebehandeling zonder ongerechtvaardigde vertraging. Het ontbreken vancommunautaire regelgeving ter zake kan de Commissie niet ontslaan van deverplichting, de nodige voortvarendheid in acht te nemen om te voorkomen dat deburger eindeloos door de onderzoeksinstantie wordt vervolgd; anders ontstaat eensituatie van rechtsonzekerheid, wat in strijd is met de fundamentele rechten.

168.
    In casu blijkt uit het verloop van de procedure, dat deze om redenen die enkel aande Commissie zijn te wijten en die niet worden gerechtvaardigd door objectieve,noodzakelijke en doorslaggevende elementen, gedurende vijf maanden (tussen hetantwoord van de partijen op de mededeling van de punten van bezwaar en hunverhoor) tot dertien maanden (tussen de hoorzitting en de vaststelling van debeschikking) heeft stilgelegen. Als gevolg van deze vertragingen kan de Commissiegeen geldboete meer opleggen.

Beoordeling door het Gerecht

169.
    Hoewel het begrip ongeldige administratieve procedure in de door verzoeksterbedoelde zin in geen enkele gemeenschapsrechtelijke bepaling voorkomt, vormt deeerbiediging van een redelijke termijn door de Commissie bij de vaststelling vanbeschikkingen na afloop van de administratieve procedures op het gebied van hetmededingingsbeleid een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht (arrestenGerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96,Jurispr. blz. II-1739, punt 56 en de daar aangehaalde rechtspraak, en 15 september1998, Gestevisión Telecinco/Commissie, T-95/96, Jurispr. blz. II-0000, punt 73).

170.
    Bijgevolg dient te worden nagegaan, of de Commissie in casu het algemenebeginsel van eerbiediging van een redelijke termijn in de aan de vaststelling van debeschikking voorafgaande procedure heeft geschonden. Bij de beoordeling van deredelijkheid van de duur van de administratieve procedure moet rekening wordengehouden met de omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met de contextervan, de verschillende etappes van de procedure die de Commissie heeft gevolgd,het gedrag van de partijen tijdens de procedure, de ingewikkeldheid van de zaakalsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arresten SCKen FNK/Commissie, reeds aangehaald, punt 57, en GestevisiónTelecinco/Commissie, reeds aangehaald, punt 75).

171.
    In casu heeft de administratieve procedure ongeveer zesendertig maanden in beslaggenomen. De eerste inspecties vonden plaats in januari 1991, gevolgd door nieuwonderzoek in maart van dat jaar. Op verzoek van de Commissie op grond vanartikel 47 EGKS-Verdrag hebben een aantal van de betrokken ondernemingen enondernemingsverenigingen aanvullende inlichtingen verstrekt. Zo ook verzoekster,die bij brieven van 17 en 19 september 1991 heeft geantwoord op deinlichtingenverzoeken van de Commissie van 24 juli en 6 augustus 1991. Op basisvan de in het kader van deze onderzoeken en inlichtingenverzoeken verzameldeinformatie heeft de Commissie op 6 mei 1992 aan de negentien betrokkenondernemingen en verenigingen, waaronder verzoekster, een mededeling vanpunten van bezwaar toegestuurd. Bij brief van 22 juli 1992 heeft verzoekster hieropgeantwoord. De hoorzitting voor de ondernemingen tot wie de mededeling van depunten van bezwaar was gericht, die aanvankelijk was gepland voor september1992, is op verzoek van een aantal van de betrokkenen uitgesteld tot januari 1993om hun raadslieden in staat te stellen, zich op hun verdediging te concentreren ineen antidumpingprocedure die rond die tijd tegen hen was ingesteld door deAmerikaanse autoriteiten. Eveneens op verzoek van de betrokkenen heeft deraadadviseur-auditeur vervolgens een intern onderzoek naar de rol van DG IIIbevolen, dat plaatsvond van januari tot april 1993. Het verslag van de hoorzittingis de betrokkenen toegestuurd op 8 juli en 8 september 1993. Intussen werd deontwerpbeschikking door de bevoegde diensten van de Commissie opgesteld,goedgekeurd en vertaald met het oog op de uiteindelijke vaststelling van debeschikking door het college van commissarissen, op 16 februari 1994.

172.
    Op grond van het voorgaande dient te worden geoordeeld, dat de Commissietijdens de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beschikking isvoorafgegaan, het beginsel van een redelijke termijn heeft geëerbiedigd. Gelet opmet name het belang en de complexiteit van de zaak en het aantal betrokkenondernemingen is dit beginsel naar het oordeel van het Gerecht in het bijzonderniet geschonden doordat ongeveer dertien maanden - waarvan er meerdere zijnbesteed aan een op verzoek van de betrokkenen zelf gevoerd intern onderzoek -tussen de administratieve hoorzitting en de vaststelling van de beschikking zijnverstreken (zie ook arrest SCK en FNK/Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

173.
    Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

(...)

C - Schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag

(...)

Vaststelling van prijzen (richtprijzen) in het „Poutrelles Committee”

1. De feiten

226.
    Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan eeninbreuk bestaande in vaststelling van prijzen in het „Poutrelles Committee”. Voorde berekening van de geldboete is een periode van vierentwintig maanden, van1 januari 1989 tot 31 december 1990, in aanmerking genomen (zie depunten 80-121, 223-243, 311, 313 en 314 en artikel 1 van de beschikking). Volgensde Spaanse en de Franse versie van artikel 4 van de beschikking wordt degeldboete opgelegd voor de „na 31 december 1989” gepleegde inbreuken. Zoweluit de Duitse en de Engelse versie van artikel 4 als uit de motivering van debeschikking (zie de punten 313-314 betreffende de gevolgen van de in detoetredingsakte van Spanje bepaalde overgangsperiode, en artikel 1, volgenshetwelk Aristrain gedurende 24 maanden heeft deelgenomen aan de vaststellingvan prijzen in het „Poutrelles Committee”), tegen de achtergrond waarvan hetdispositief moet worden uitgelegd, blijkt evenwel, dat de vermelding van dezedatum in plaats van 31 december 1988 louter een typefout is, die geen invloed opde inhoud van de bestreden handeling heeft gehad (zie arrest Hof van 2 juni 1994,AC-ATEL Electronics Vertriebs, C-30/93, Jurispr. blz. I-2305, punten 21-24).

(...)

De subsidiaire vordering: nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking ofalthans verlaging van de geldboete

(...)

D - Onjuiste beoordeling van de verschillende volgens de beschikking relevante criteriaen omstandigheden voor de bepaling van de geldboete

(...)

Beoordeling van de relevante omzet voor de berekening van de geldboete

571.
    Artikel 65, lid 5, van het Verdrag bepaalt:

„De Commissie kan aan ondernemingen, die een van rechtswege nietigeovereenkomst hebben gesloten, [...] of een zodanig besluit of een overeenkomst, [...]hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, [...] of die zich aan gedragingenschuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boetenen dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet vande producten, welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit ofde gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderdeen verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van dejaaromzet der betrokken ondernemingen voorzover het de boete betreft en tot eenbedrag van 20 % van de dagomzet, voorzover het de dwangsommen betreft, indiende bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of deinvesteringen te beperken.”

572.
    Hoewel de Commissie niet duidelijk aangeeft, welke van de twee maxima vanartikel 65, lid 5, van het Verdrag zij heeft toegepast (zie punt 299, waarin dezebepaling enkel wordt weergegeven), gaat het blijkens de toelichting die zij in deloop van het geding heeft verstrekt, om het eerste maximum, namelijk het dubbelevan de bereikte omzet van de producten welke het voorwerp uitmaken van debetrokken overeenkomst (zie ook punt 322 van de beschikking, waarin deCommissie verwijst naar de „omzet op het gebied van de relevante producten”).De eerste grief van verzoekster dient bijgevolg te worden afgewezen.

573.
    Luidens artikel 65, lid 5, zelf vormt het eerste maximum, namelijk het dubbele vande bereikte omzet van de producten die het voorwerp uitmaken van de inbreuk,het voornaamste aanknopingspunt bij de bepaling van de geldboete, waarvoor deCommissie onder alle omstandigheden kan opteren. Daarentegen is de Commissieslechts in nauwomschreven omstandigheden vrij te kiezen voor het tweedemaximum, namelijk 10 % van de jaaromzet van de betrokken ondernemingen.Aangezien deze omstandigheden in casu niet voorhanden waren, mocht deCommissie geen rekening houden met de totale omzet van de betrokkenondernemingen. De tweede grief van verzoekster dient derhalve eveneens teworden afgewezen.

574.
    Anders dan verzoekster stelt, is het systeem van het Verdrag op zichzelf nietnadeliger voor ondernemingen die slechts één product vervaardigen, dan voorondernemingen met een gediversifieerde productie. Het Verdrag gaat ervan uit, datde bereikte omzet van de producten die het voorwerp uitmaken van eenconcurrentiebeperkende praktijk, een juiste maatstaf oplevert voor deschadelijkheid hiervan voor de normale mededinging op de gemeenschappelijkemarkt, behoudens in het bijzondere geval van malthusiaanse overeenkomsten terbeperking van de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen, dienaar hun aard doeltreffender worden bestraft door toepassing van het tweedemaximum van artikel 65, lid 5, van het Verdrag. Daarentegen is niet van belang,of de normale mededinging wordt verstoord door een onderneming met eengediversifieerde productie dan wel door een onderneming die slechts één productvervaardigt. De concurrentiebeperkende gevolgen van de deelname van eenonderneming aan een inbreuk hangen immers in beginsel minder af van haarglobale omvang dan van haar betekenis op de markt van de bij de inbreukbetrokken producten.

575.
    De toepassing van dit systeem is evenmin discriminerend voor verzoekster. DeCommissie zou integendeel de ondernemingen met een gediversifieerde productieonredelijk zwaar hebben bestraft, indien zij na het voor de geldboeten relevantepercentage van de omzet te hebben bepaald overeenkomstig artikel 65, lid 5, vanhet Verdrag, dit percentage bij wijze van „waarschuwing” of om een andere redenhad verhoogd met een factor om rekening te houden met hun andere producties.

576.
    Verder erkent de Commissie, de geldboete te hebben berekend op basis van deomzet van de twee vennootschappen Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría, diehaars inziens in dezelfde mate de mededingingsregels hebben geschonden, ook alis de beschikking enkel tot de eerstgenoemde gericht (zie punt 323).

577.
    Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld (zie hierboven punten 143 en 144), heeftde Commissie verzoekster terecht één enkele boete opgelegd, berekend naar degezamenlijke omzet van Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría.

578.
    Uit de verklaring van haar accountants blijkt, dat verzoeksters omzet van balkenin de Gemeenschap in 1990 9 921 miljoen PTA bedroeg, ofwel 76 563 000 ECU[tegen de in casu toe te passen wisselkoers van 129,58 PTA per ECU (zie verderpunt 663)]. De opgelegde geldboete van 10 600 000 ECU maakt 13,84 % van dezeomzet uit en blijft dus duidelijk onder het maximum van het dubbele van dezeomzet, waarin artikel 65, lid 5, van het Verdrag voorziet.

579.
    Verder heeft de Commissie naar het oordeel van het Gerecht terecht metinachtneming van dit maximum het voor de berekening van de geldboetegehanteerde „basispercentage” van 7,5 % van de relevante omzet (zie hierbovenpunt 535) toegepast op de gezamenlijke omzet van Aristrain Madrid en AristrainOlaberría. Gelet op het feit dat hun gezamenlijke omzet van balken in deGemeenschap in 1990 27 749 miljoen PTA ofwel 214 145 700 ECU, bedroeg,maakt de aan verzoekster opgelegde geldboete 4,95 % van deze omzet uit,beduidend minder dus dan de „grens” van 7,5 % die de Commissie zichzelf hadgesteld.

580.
    Bijgevolg dient de derde grief van verzoekster te worden afgewezen.

581.
    Ten slotte blijkt uit het dossier en uit de toelichting die verweerster in de loop vanhet geding heeft verstrekt, dat verzoeksters geldboete is berekend op basis van eenomzet van 34 468 miljoen PTA. Blijkens verzoeksters eigen brieven van 30 juli1992, 2 december 1993 en 28 januari 1994 aan de Commissie was dit de omzet vande Aristrain-groep op de communautaire markt van balken in 1990.

582.
    In haar antwoord van 24 februari 1998 op een schriftelijke vraag van het Gerechtheeft verzoekster gesteld, dat dit cijfer verkeerd was, omdat het ook de exportennaar derde landen omvatte en dus niet uitsluitend verband hield met de verkoopvan balken in de EGKS. Bij dit antwoord heeft zij een brief overgelegd van haaraccountants, gedateerd 27 januari 1995, waarin werd bevestigd, dat de omzet vande Aristrain-groep op de communautaire markt van balken in 1990 in werkelijkheid27 748 915 000 PTA bedroeg, waarvan 17 827 510 000 PTA voor rekening kwamvan Aristrain Olaberría en 9 921 405 000 PTA voor rekening van Aristrain Madrid.

583.
    In antwoord op vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft verweerster gesteld,dat de bij de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete als correct dient teworden beschouwd, aangezien zij is berekend op basis van gegevens die in de loopvan de administratieve procedure door verzoekster zijn verstrekt. Zij gaat ervan uit,dat de aanvankelijk meegedeelde cijfers correct waren, en weigert de later door deaccountants van verzoekster genoemde cijfers te erkennen.

584.
    Naar het oordeel van het Gerecht kan de Commissie niet worden verweten, degeldboete te hebben berekend op basis van de overeenstemmende gegevens die totdriemaal toe door verzoekster zelf zijn verstrekt in antwoord op eeninlichtingenverzoek op grond van artikel 47 van het Verdrag.

585.
    Niettemin moet worden erkend, dat de aldus verstrekte inlichtingen een vergissingbevatten, aangezien zij mede de buiten de Gemeenschap gerealiseerde verkopenvan balken van de Aristrain-groep omvatten, die niet het voorwerp uitmaakten vanhet inlichtingenverzoek van de Commissie en dus niet in aanmerking behoorden teworden genomen voor de berekening van de opgelegde geldboete. Dienaangaandeziet het Gerecht geen enkele reden voor twijfel aan de waarachtigheid of dejuistheid van de op 27 januari 1995 na herziening door de accountants vanverzoekster goedgekeurde cijfers.

586.
    Bijgevolg is verzoekster bij vergissing een geldboete opgelegd die geen juisteweerspiegeling is van haar positie op de communautaire markt van balken en dusevenmin van de omvang en de ernst van haar deelname aan de betrokkeninbreuken. Hoewel deze vergissing te wijten is aan verzoekster, is het Gerecht inde uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de gevolgen hiervanmoeten worden hersteld en de opgelegde geldboete dienovereenkomstig moetworden verlaagd.

[...]

De beoordeling van de duur van de inbreuken

[...]

594.
    Om de in punt 226 reeds genoemde redenen dient de materiële vergissing in deSpaanse en de Franse versie van artikel 4 van de beschikking buiten beschouwingte blijven. Bijgevolg bestrijkt de door de Commissie voor de bepaling van degeldboete in aanmerking genomen periode voor de Spaanse producenten weldegelijk 24 maanden, van 1 januari 1989 tot 31 december 1990, tegenovernormaliter 30 maanden, van 1 juli 1988 tot 31 december 1990, voor de andereproducenten.

595.
    Uit de gedetailleerde uitleg die de Commissie in de loop van het geding heeftverstrekt, blijkt verder, dat zij de geldboeten onder meer heeft gedifferentieerdnaar de duur van elke inbreuk, behalve voor de overeenkomsten tot harmoniseringvan toeslagen. De Commissie heeft aldus op passende wijze rekening gehouden methet feit dat de Spaanse producenten minder lang hebben deelgenomen aan deovereenkomsten tot vaststelling van richtprijzen en aan de uitwisseling vanvertrouwelijke informatie in het „Poutrelles Committee”, aangezien de hundaarvoor opgelegde geldboete 80 % (24/30) bedraagt van wat zij hadden moetenbetalen, indien zij zoals de meeste andere producenten vanaf 1 juli 1988 aan dieinbreuken hadden deelgenomen.

596.
    Verweerster heeft verder in punt 252 van de beschikking verklaard, dat „[o]m dein overweging 313 genoemde redenen (...) Ensidesa en Aristrain nietverantwoordelijk [zullen] worden gehouden voor hun deelneming aan deovereenkomst van 15 november 1988”. Daarentegen is de deelname vanverzoekster aan vier andere tussen 1 januari 1989 en 31 december 1990 geslotenovereenkomsten tot harmonisering van toeslagen bewezen. Blijkbaar heeft deCommissie bij de berekening van de geldboete ter zake evenwel geen rekeninggehouden met het feit dat verzoekster in mindere mate aan deze overeenkomstenheeft deelgenomen, aangezien deze geldboete voor alle betrokken ondernemingenforfaitair is vastgesteld op 0,5 % van de relevante omzet (behoudens eenafzonderlijke verlaging van 10 % voor Aristrain en Ensidesa, aangezien er in Spanjegeen harmonisatie van toeslagen heeft plaatsgevonden: zie hierboven punt 356).

597.
    Gelet op het voorgaande is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledigerechtsmacht van oordeel, dat de aan verzoekster wegens haar deelname aan deovereenkomsten tot harmonisering van toeslagen opgelegde geldboete met 20 %moet worden verlaagd.

598.
    Voor het overige kan er naar het oordeel van het Gerecht terecht wordengesproken van een inbreuk van lange duur, wanneer gedurende twee jaar binnenhet geïnstitutionaliseerde kader van talloze producentenbijeenkomsten isdeelgenomen aan een reeks overeenkomsten en concurrentiebeperkendegedragingen tot vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling vanvertrouwelijke informatie. De overige argumenten van verzoekster moeten dan ookworden verworpen.

[...]

Het niet in aanmerking nemen van de devaluatie van de peseta

653.
    Verzoekster verwijt de Commissie een discriminerende opstelling door degeldboeten in ecu uit te drukken zonder enige correctie toe te passen voor dedevaluaties na de crisis van het Europees monetair stelsel in de jaren '92 en '93,waardoor ondernemingen die zoals zij het grootste deel van hun omzet realiserenin gedevalueerde valuta, zijn benadeeld en ondernemingen die werken metgerevalueerde valuta als de Duitse mark, zijn bevoordeeld.

654.
    Op grond van het beginsel van gelijke behandeling moet de Commissie ervoorwaken, dat omstandigheden of factoren die losstaan van de wil, de houding of demate van deelname van elke onderneming aan een collectieve inbreuk, niet inwerkelijkheid leiden tot een verschil in behandeling waardoor hunconcurrentieverhoudingen negatief kunnen worden beïnvloed. In het bijzondermonetaire devaluaties mogen geen weerslag hebben op de uitkomst van eenmededingingsprocedure.

655.
    Bij de berekening van de geldboete is de Commissie uitgegaan van een omzet vande Aristrain-groep in het referentiejaar 1990 (zie punt 16 van de beschikking) ad34 468 miljoen PTA. Dit bedrag heeft zij in ECU omgerekend tegen de in 1990geldende wisselkoers van 129,58 PTA voor één ECU. Op de uitkomst hiervan,266 miljoen ECU, heeft zij het voor de sanctie in aanmerking genomen percentagevan 4 % toegepast, om uit te komen op de bij de beschikking van februari 1994opgelegde geldboete van 10 600 000 ECU. Aangezien de wisselkoers in 1994 isverslechterd tot 158,24 peseta voor één ECU, brengen de geldboete of debankgarantie voor verzoekster meerkosten mee van 22 %, ofwel 1,92 miljoen ECU,en zelfs 30 % indien men de behandeling van verzoekster vergelijkt met die van deDuitse ondernemingen.

656.
    De fout van de Commissie, volgens verzoekster een ernstige nalatigheid, zou erinbestaan, dat zij de geldboeten in strijd met de rechtspraak van het Hof, waarinmonetaire verschijnselen als een realiteit worden gezien (zie arrest SuikerUnie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 9-17, en de conclusie van advocaat-generaal Warner in die zaak, alsook het arrest van het Hof van 13 februari 1980,Misenta/Commissie, 256/78, Jurispr. blz. 219), heeft uitgedrukt in ECU, die loutereen rekeneenheid is en enkel dienstig is om na te gaan, of de maxima vanverordening nr. 17 zijn geëerbiedigd. De Commissie had de discriminatie kunnenvoorkomen, ofwel door de omzet in nationale valuta uit te drukken, ofwel door debij de vaststelling van de beschikking geldende ecu-omrekeningskoers toe te passen,waardoor de gevolgen van de devaluatie zouden zijn geneutraliseerd.

657.
    Het bestaan van een wisselkoersrisico is aanvaardbaar in internationale transacties,omdat daar correctiemechanismen zijn ingebouwd, maar niet na afloop van eenzeer lange administratieve procedure die voor de partijen ongekend hogegeldboeten heeft meegebracht, die zij niet hebben kunnen voorzien en waartegenzij zich niet hebben kunnen wapenen.

658.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat de opgelegde geldboeten volgens artikel 4 vande beschikking betaalbaar zijn in ecu.

659.
    Niets staat eraan in de weg, dat de Commissie het bedrag van de geldboeteuitdrukt in ecu, een in de nationale valuta converteerbare munteenheid. Dit maakthet voor ondernemingen overigens gemakkelijker, de bedragen van de opgelegdegeldboeten te vergelijken. Bovendien onderscheidt de converteerbaarheid van deecu deze munteenheid van de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde„rekeneenheid”, waarvan het Hof uitdrukkelijk heeft erkend, dat aangezien zij geenbetalingsvaluta is, het boetebedrag noodzakelijkerwijze in nationale valuta moetworden vastgesteld (arrest Hof, 9 maart 1977, Société anonyme généralesucrière e.a./Commissie, 41/73, 43/73 en 44/73 - Uitlegging, Jurispr. blz. 445,punt 15).

660.
    Verzoeksters kritiek op de rechtmatigheid van de methode van de Commissie, diede referentieomzet van de ondernemingen heeft omgerekend in ecu tegen degemiddelde wisselkoers in datzelfde jaar (1990), kan niet worden aanvaard, zoalshet Gerecht reeds heeft geoordeeld in zijn arrest van 14 mei 1998,Sarrió/Commissie (T-334/94, Jurispr. blz. II-1349, punten 394 en volgende).

661.
    Om te beginnen moet de Commissie normaliter dezelfde berekeningsmethodegebruiken voor de geldboeten die worden opgelegd aan ondernemingen die wordenbestraft wegens deelneming aan dezelfde inbreuk (zie arrest Pioneer, punt 122).

662.
    Vervolgens moet de Commissie, om de verschillende meegedeelde, in de nationalevaluta van de betrokken ondernemingen uitgedrukte omzetcijfers te kunnenvergelijken, deze cijfers omrekenen in dezelfde munteenheid. Aangezien de waardevan de ecu wordt bepaald door de waarde van elke nationale munteenheid van delidstaten, heeft de Commissie de omzet van elk der ondernemingen terecht in ecuomgerekend.

663.
    Ook heeft zij zich terecht gebaseerd op de omzet in het referentiejaar (1990) endeze omzet in ecu omgerekend op basis van de gemiddelde wisselkoersen in datjaar. Enerzijds heeft de Commissie aan de hand van de omzet van de afzonderlijkeondernemingen in de loop van het referentiejaar, dat wil zeggen het laatstevolledige jaar van de in aanmerking genomen periode van de inbreuk, de omvangen de economische macht van elke onderneming alsmede de omvang van de doorelk van hen gepleegde inbreuk kunnen beoordelen, factoren die relevant zijn voorde beoordeling van de zwaarte van de door elke onderneming gepleegde inbreuk(zie arrest Pioneer, punten 120 en 121). Anderzijds heeft zij met de omrekeningvan de betrokken omzetten in ecu tegen de gemiddelde wisselkoersen in hetaangehouden referentiejaar kunnen voorkomen, dat eventuelevalutaschommelingen sedert de beëindiging van de inbreuk invloed hebben op debeoordeling van de relatieve omvang en economische macht van deondernemingen, alsmede van de omvang van de door elk van hen gepleegdeinbreuk en derhalve op de beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk. Debeoordeling van de zwaarte van de inbreuk dient namelijk betrekking te hebbenop de economische realiteit zoals deze was op het tijdstip waarop deze inbreukwerd gepleegd.

664.
    Bijgevolg kan het argument, dat de omzet van het referentiejaar in ecu had moetenworden omgerekend tegen de wisselkoers op het tijdstip van vaststelling van debeschikking, niet worden aanvaard. Met de methode van berekening van degeldboete, waarbij de gemiddelde wisselkoers van het referentiejaar wordt gebruikt,kunnen de willekeurige effecten van wijzigingen in de reële waarde van denationale munteenheden worden voorkomen, die tussen het referentiejaar en hetjaar van vaststelling van de beschikking kunnen optreden en in casu ook inderdaadzijn opgetreden. Deze methode kan er weliswaar toe leiden, dat een bepaaldeonderneming een bedrag moet betalen dat in nationale munteenheid uitgedruktnominaal hoger of lager is dan het bedrag dat zij had moeten betalen ingeval dewisselkoers van de datum van vaststelling van de beschikking werd toegepast, maardit is slechts de logische consequentie van de schommelingen van de reële waardevan de verschillende nationale munteenheden.

665.
    Daaraan dient te worden toegevoegd, dat de ondernemingen tot wie de beschikkingis gericht, in de regel via lokale vertegenwoordigingen in meer dan één lidstaatactief zijn. Bijgevolg werken zij met verschillende nationale deviezen. Verzoeksterzelf behaalt een groot deel van haar omzet op exportmarkten (volgens de brief vanhaar accountants van 27 januari 1995 bedroeg de omzet van „balken” vanverzoekster in 1990 6 067 974 000 PTA in Spanje en 3 853 431 000 PTA in de restvan de EGKS; voor haar zustervennootschap Aristrain Olaberría bedroegen dezecijfers respectievelijk 12 717 803 000 PTA en 5 109 707 000 PTA). Wanneer bij eenbeschikking als de onderhavige een sanctie wordt opgelegd voor inbreuken opartikel 65, lid 1, van het Verdrag en de ondernemingen waartegen de beschikkingis gericht, in het algemeen in meerdere lidstaten actief zijn, dan is de omzet van hetreferentiejaar, omgerekend in ecu wordt tegen de gemiddelde wisselkoers in datjaar, gelijk aan de som van de omzetten die zijn behaald in elk van de landenwaarin de onderneming actief is. Dit cijfer geeft dus een volkomen juist beeld vande werkelijke economische situatie van de betrokken ondernemingen in hetreferentiejaar.

666.
    Gelet op het voorgaande dient het argument van verzoekster te worden verworpen.

Onjuiste beoordeling van de verschillende verzachtende omstandigheden

[...]

668.
    Om de reeds genoemde redenen moet worden aangenomen, dat de Commissie deaard, de omvang, de betekenis en de duur van de deelname van verzoekster aande haar in de beschikking ten laste gelegde inbreuken juist heeft beoordeeld.

669.
    Verder moet eraan worden herinnerd, dat het feit dat een onderneming geenbijzonder actieve rol heeft gespeeld of niet als initiatiefnemer is opgetreden, haarniet vrijpleit van de deelname aan de inbreuk (arresten van het Hof, BMWBelgium e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 49 en volgende, en 1 februari1978, Miller/Commissie, 19/77, Jurispr. blz. 131, punt 18).

670.
    Bovendien is het feit dat een onderneming waarvan de deelname aan eenonderlinge prijsafstemming met haar concurrenten is aangetoond, zich op de marktniet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeftgedragen, niet noodzakelijkerwijs een verzachtende omstandigheid waarmee bij devaststelling van de op te leggen geldboete rekening moet worden gehouden (zie dearresten Petrofina/Commissie, reeds aangehaald, punt 173, en 14 mei 1998,Cascades/Commissie, T-308/94, Jurispr. blz. II-925, punt 230). Een onderneming dieondanks de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meerzelfstandig marktbeleid voert, kan immers gewoonweg proberen zich het kartel tennutte te maken.

671.
    De door verzoekster verstrekte gegevens laten niet de conclusie toe, dat haarwerkelijke marktgedrag de concurrentiebeperkende gevolgen van de vastgesteldeinbreuk heeft kunnen neutraliseren. Vaststaat, dat zij daadwerkelijk heeftdeelgenomen aan de onderling afgestemde prijsinitiatieven, ook al is zij de op éénna grootste balkenproducent in de Gemeenschap.

672.
    Van de dwang die de andere ondernemingen van de bedrijfstak op haar zoudenhebben uitgeoefend, en van haar gedwongen toetreding tot het „PoutrellesCommittee” heeft verzoekster geen enkel bewijs geleverd.

673.
    Aangaande het argument, dat verzoekster geen opzet of onachtzaamheid kanworden verweten, zij eraan herinnerd, dat voor de kwalificatie van een inbreuk alsopzettelijk niet vereist is, dat de onderneming zich ervan bewust was, het verbodvan artikel 65 van het Verdrag te overtreden; het volstaat dat de onderneming hadmoeten weten, dat de gewraakte handelwijze ertoe strekte de normale mededingingbinnen de gemeenschappelijke markt te vervalsen (zie op het gebied van hetEG-Verdrag het arrest Belasco e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 41, en hetarrest van het Gerecht van 14 mei 1998, Gruber + Weber/Commissie, T-310/94,Jurispr. blz. II-1043, punt 259).

674.
    In casu volstaat de vaststelling, dat verzoekster heeft deelgenomen aan debijeenkomsten van het „Poutrelles Committee” - een orgaan met eenmededingingsverstorend doel, zoals de Commissie heeft aangetoond - alsook aaneen marktverdelingsovereenkomst met Ensidesa en British Steel.

675.
    De vastgestelde inbreuk van verzoekster op artikel 65, lid 1, van het Verdrag wasbovendien evident.

676.
    Wat de medewerking betreft die verzoekster naar eigen zeggen de Commissie zouhebben verleend, moet erop worden gewezen, dat zij in haar antwoord op demededeling van de punten van bezwaar geen van de haar ten laste gelegde feitenheeft erkend.

677.
    Terecht heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat verzoekster zich meteen dergelijk antwoord niet heeft gedragen op een wijze die een verlaging van degeldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigt.Een verlaging om die reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedragde Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vastte stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie arrestCascades/Commissie, reeds aangehaald, punten 255 en volgende).

678.
    Ten slotte heeft het na de mededeling van de punten van bezwaar getroffen besluitvan verzoekster om niet langer deel te nemen aan de bijeenkomsten van het„Poutrelles Committee” en controle uit te oefenen op de verspreiding vaninformatie buiten de onderneming, geen invloed op de beoordeling van de vroegeregedragingen, zeker niet wanneer deze voor de Commissie verborgen zijn gehouden.In elk geval kan het beëindigen van een opzettelijk gepleegde inbreuk niet alsverzachtende omstandigheid worden beschouwd, wanneer deze beëindiging isingegeven door het optreden van de Commissie.

679.
    Gelet op het voorgaande dienen de argumenten van verzoekster in hun geheel teworden verworpen.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling van de bij de beschikking bestrafteondernemingen

680.
    Verzoekster beklaagt zich om te beginnen over het feit, dat zij op dezelfde wijzeis behandeld als de Eurofer-ondernemingen, terwijl zijzelf geen lid is van dezevereniging. Zij verwijst naar punt 317 van de beschikking, waarin de Commissieverklaart, dat zij het niet nodig acht de leden van Eurofer extra te beboeten wegenshet gedrag van hun vereniging „omdat aan deze leden reeds wegens die inbreuken(...) geldboeten worden opgelegd”. Het feit dat geen rekening is gehouden met dedoor de vereniging gepleegde inbreuken, leidt tot een verhoging van de voor deandere inbreuken opgelegde sanctie, ten nadele van de ondernemingen die geenlid zijn van Eurofer.

681.
    In de tweede plaats voelt verzoekster zich gediscrimineerd ten opzichte van deScandinavische ondernemingen. Voor de door deze ondernemingen binnen deEurofer/Scandinavië-groep gesloten prijsovereenkomsten voor de Deense marktheeft de Commissie andere maatstaven gehanteerd dan voor alle andere bij debeschikking bestrafte prijsovereenkomsten; aan eerstgenoemde ondernemingenheeft zij belachelijk lage geldboeten opgelegd (750 ECU aan Norsk Jernverk AS,600 ECU aan Inexa Profil AB), die totaal niet te vergelijken zijn met verzoeksterseigen boete, een verschil dat niet louter door verschillen in omzet kan wordenverklaard.

682.
    In de derde plaats had de Commissie de zwaar gesubsidieerde grote staalgroepenmet een gediversifieerde productie niet op dezelfde wijze mogen behandelen alseen familie-onderneming als verzoekster is, die zich tot één product beperkt ennooit enige staatssteun of subsidie heeft ontvangen. Aangezien verzoekster degeldboete moet zien te betalen of een garantie moet zien te stellen zonder enigestaatssteun en zonder gebruik te kunnen maken van kruislingse subsidiëring tussenondernemingen van dezelfde groep, wordt zij harder getroffen dan andereondernemingen om redenen die geen verband houden met de ernst en de duur vande inbreuken. In repliek stelt verzoekster, dat de aan de Aristrain-groep opgelegdegeldboete, in verhouding tot haar totale omzet, achtentwintigmaal de geldboete vanUsinor Sacilor bedraagt, zeventienmaal die van NMH, achttienmaal die vanThyssen, bijna elfmaal die van TradeARBED, ongeveer zesmaal die van Saarstahl,bijna vijfmaal die van British Steel en viermaal die van Preussag.

683.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld hetarrest van het Gerecht van 14 mei 1998, Moritz J. Weig/Commissie, T-137/94,Jurispr. II-0000, punten 287-289) het algemene beginsel van gelijke behandelingzich ertegen verzet, dat vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situatiesgelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is.

684.
    Uitgaande van de gedetailleerde toelichting van verweerster in de loop van hetgeding moet erop worden gewezen, dat de Commissie bij de bepaling van degeldboete voor elke betrokken onderneming dezelfde berekeningsmethode heefttoegepast en telkens dezelfde percentages van de relevante omzet heeftgehanteerd, gewogen naar de duur, de ernst en het geografische bereik van deinbreuken waaraan de betrokken onderneming heeft deelgenomen.

685.
    Wat in de eerste plaats de discriminatie ten opzichte van de Eurofer-ondernemingen betreft, volstaat de vaststelling, dat alle ondernemingen die hebbendeelgenomen aan de in de beschikking gelaakte systemen voor de uitwisseling vanvertrouwelijke informatie, ongeacht of zij deel uitmaken van de Eurofer-groep,gelijk zijn bestraft naar evenredigheid van de duur van de gepleegde inbreuk. Debeslissing van de Commissie om de Eurofer-ondernemingen niet extra te beboetenvoor het gedrag van hun vereniging, die de onderlinge uitwisseling van informatiehad vergemakkelijkt, beoogde enkel te voorkomen, dat deze leden indirecttweemaal voor dezelfde gedragingen werden bestraft. Dit betekent evenwel niet,dat de aan de niet bij Eurofer aangesloten ondernemingen opgelegde geldboetevoor de betrokken informatie-uitwisseling hoger zou zijn.

686.
    Wat in de tweede plaats de discriminatie ten opzichte van de Scandinavischeondernemingen betreft, moet worden opgemerkt, dat er objectieve verschillenbestaan tussen verzoekster en de Scandinavische ondernemingen Norsk JernverkAS en Ovako AB, gelet op het feit dat deze laatsten enkel gedurenderespectievelijk 30 en 28 maanden hebben deelgenomen aan prijsovereenkomstenvoor de Deense markt, die geografisch gezien vrij beperkt is, terwijl aan verzoeksterwordt verweten, gedurende 24 maanden te hebben deelgenomen aanprijsovereenkomsten voor de verschillende EGKS-markten en aan de uitwisselingvan vertrouwelijke informatie in het „Poutrelles Committee”, gedurende achtmaanden te hebben deelgenomen aan een marktverdelingsovereenkomst metBritish Steel en Ensidesa en te hebben meegewerkt aan de harmonisering vantoeslagen. Bovendien is de omzet van die ondernemingen voor het betrokkenproduct - een belangrijke factor bij de beoordeling van de sancties - beduidendlager dan die van verzoekster en, a fortiori, van de Aristrain-groep.

687.
    Het derde argument van verzoekster moet bij gebrek aan bewijs wordenverworpen. Het is gebaseerd op de niet bewezen, zelfs niet nader toegelichtebewering, dat de concurrentieverhoudingen in de zin van artikel 67 van het Verdragdoor niet-geïdentificeerde lidstaten zouden zijn verstoord ten gunste van evenmingeïdentificeerde ondernemingen. Voorzover dit argument is gebaseerd op hetonderscheid tussen ondernemingen die slechts één product vervaardigen enondernemingen met een gediversifieerde productie, dient het te worden verworpenom de in hoofdzaak in punt 576 reeds genoemde redenen. Ten slotte is devergelijking die verzoekster maakt tussen de effecten van de geldboete op deverschillende ondernemingen naar gelang van hun omzet, niet ter zake dienend,aangezien deze vergelijking gebaseerd is op de totale omzet en niet op de omzetvan het betrokken product, het enige element dat door de Commissie inaanmerking moest worden genomen (zie boven, punt 575).

Schending van het evenredigheidsbeginsel

[...]

691.
    Zoals reeds vastgesteld, is het algemene niveau van de geldboeten berekend aande hand van een aantal relevante punten zoals de duur, de ernst en hetonmiskenbare karakter van de gepleegde inbreuken, alsook de economischebetekenis van de ondernemingen op de betrokken markt als blijkend uit hun omzetvan „balken”, en het feit dat zij wisten, dat zij een inbreuk pleegden.

692.
    Verder blijkt uit de gedetailleerde toelichting die de Commissie in de loop van hetgeding heeft verstrekt, dat is uitgegaan van een „basispercentage” van 7,5 % vande omzet van het betrokken product, dat vervolgens naar het geografische bereiken de duur van de verschillende individuele inbreuken is gedifferentieerd.

693.
    Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, heeft in het specifieke geval vanverzoekster de deelname aan de betrokken inbreuken wel degelijk twee, en nietéén jaar geduurd, dient zowel de omzet van Aristrain Madrid als die van AristrainOlaberría in aanmerking te worden genomen en bedraagt de geldboete dieverzoekster voor haar deelname aan de verschillende inbreuken is opgelegd, 4,95 %van deze gezamenlijke omzet.

694.
    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie naar het oordeel van het Gerechtgeen kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de vaststelling van de aan verzoeksterop te leggen geldboete.

695.
    Verder kan nergens uit worden afgeleid, dat de Commissie zich bij de bepaling vande geldboeten heeft gebaseerd op overwegingen die losstaan van de onderhavigezaak. Hieraan dient te worden toegevoegd, dat ook al zouden de opgelegdegeldboeten als exemplarisch en als afschrikkingsmiddel moeten worden beschouwd,dit geen voldoende reden oplevert om hierin een schending van hetevenredigheidsbeginsel te zien (zie arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald).

696.
    Ten slotte moet eraan worden herinnerd, dat het vermogen van een ondernemingom de geldboete te betalen, niet noodzakelijk invloed hoeft te hebben op debepaling van de sanctie (arrest IAZ/Commissie, reeds aangehaald). In elk gevalheeft de Commissie naar behoren rekening gehouden met dit gegeven door in demogelijkheid van gespreide betaling van de geldboeten te voorzien.

697.
    Uit het voorgaande blijkt, dat de Commissie bij de vaststelling van het algemeneniveau van de geldboeten, met inbegrip van dat van de aan verzoekster op teleggen geldboete, het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden.

De uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht

698.
    Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat noch in artikel 1 van de beschikking,noch in de eerste tabel in punt 314 van de beschikking, die een overzicht bevat vande verschillende prijsovereenkomsten, de deelname van verzoekster aan zo'novereenkomst op de Spaanse markt wordt vermeld. Uit de gedetailleerde uitleg vande Commissie in de loop van het geding, blijkt evenwel, dat wegens een dergelijkeinbreuk een geldboete van 212 800 ECU aan verzoekster is opgelegd. Volgens deCommissie, die ter zake verwijst naar de punten 174 en 276 van de beschikking,zijn deze elementen kennelijk bij vergissing niet in punt 314 en artikel 1 van debeschikking overgenomen.

699.
    Aangezien in het beschikkende gedeelte van de beschikking niet wordt vastgesteld,dat verzoekster aan deze inbreuk heeft deelgenomen, kan er bij de berekening vande geldboete geen rekening mee worden gehouden. Deze moet dus op basis vande door de Commissie toegepaste berekeningsmethode met 212 800 ECU wordenverlaagd.

700.
    Om de in punt 598 genoemde redenen moet verder de geldboete die aanverzoekster is opgelegd wegens haar deelname aan de overeenkomsten totharmonisering van toeslagen, met 20 % worden verlaagd. Deze moet dus volgensde door de Commissie toegepaste methode met 239 400 ECU worden verlaagd,gelet op de bijzondere verzachtende omstandigheid die geldt voor de Spaanseproducenten.

701.
    Bovendien moet om de in de punten 619 en volgende(4) genoemde redenen hettotaalbedrag van de wegens de overeenkomsten en onderling samenhangendegedragingen tot vaststelling van prijzen opgelegde geldboete met 15 % wordenverlaagd, aangezien de Commissie de anti-concurrentiële gevolgen van devastgestelde inbreuken enigszins heeft overschat. Rekening houdend met de reedsgenoemde verminderingen in verband met de prijsovereenkomst op de Spaansemarkt en de overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen leidt dit conform dedoor de Commissie toegepaste berekeningsmethode tot een verlaging van941 164 ECU.

702.
    Om de in de punten 586 en volgende genoemde redenen is het Gerecht vanoordeel, dat verzoeksters geldboete moet worden berekend naar een omzet van27 748 917 000 PTA, ofwel 214 145 700 ECU, in plaats van 34 468 000 000 PTA.Rekening houdend met de reeds genoemde verlagingen dient de aan verzoeksteropgelegde geldboete aldus op basis van de door de Commissie toegepasteberekeningsmethode te worden verlaagd tot een bedrag van 7 412 184 ECU.

703.
    Ten slotte moet worden opgemerkt, dat de Commissie verzoekster niet heeftbeschuldigd van deelname aan de onderling samenhangende gedraging totvaststelling van de prijzen in het Verenigd Koninkrijk in het tweede kwartaal van1990, een inbreuk die wel aan een aantal andere ondernemingen ten laste is gelegd(zie hierboven, punt 276). Hoewel dit element geen invloed heeft op de duur vande in artikel 1 van de beschikking aan verzoekster verweten inbreuk bestaande invaststelling van prijzen in het „Poutrelles Committee”, vermindert daardoor wel deintensiteit van de deelname van verzoekster aan deze inbreuk, vergeleken met dievan de andere betrokken ondernemingen. In het kader van de uitoefening van zijnvolledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de geldboete opbasis van de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode met 300 000 ECUmoet worden verlaagd.

704.
    De bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader vande uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is naar haar aard geen nauwkeurigewiskundige operatie. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningenvan de Commissie, maar dient het met inachtneming van alle omstandigheden vanhet concrete geval een eigen oordeel te vormen.

705.
    Gelet op de omstandigheden van het geval is de algemene aanpak die deCommissie ter bepaling van de hoogte van de geldboeten heeft gevolgd, naar hetoordeel van het Gerecht gerechtvaardigd. De inbreuken waar het hier om gaat, teweten het vaststellen van prijzen en verdelen van markten, hetgeen in artikel 65,lid 1, van het Verdrag uitdrukkelijk wordt verboden, moeten immers als bijzonderzwaar worden beschouwd, aangezien zij een rechtstreekse ingreep in debelangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt betekenen. Ook deaan verzoekster ten laste gelegde systemen voor de uitwisseling van vertrouwelijkeinformatie hadden op soortgelijke wijze een verdeling van de markten aan de handvan de traditionele handelsstromen ten doel. Alle voor de geldboete in aanmerkinggenomen inbreuken zijn na het einde van de crisisregeling en na desbetreffendewaarschuwingen aan het adres van de ondernemingen gepleegd. Naar het Gerechtheeft vastgesteld, was het algemene doel van de betrokken overeenkomsten enpraktijken juist, de met het vervallen van de crisisregeling gepaard gaandeterugkeer naar de normale mededinging te verhinderen of te vervalsen. Bovendienwisten de ondernemingen, dat die overeenkomsten en praktijken onrechtmatigwaren, en hebben zij ze bewust voor de Commissie geheim gehouden.

706.
    Gelet op het voorgaande en op de inwerkingtreding van verordening (EG)nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende deinvoering van de euro (PB L 162, blz. 1) op 1 januari 1999 moet de geldboeteworden bepaald op 7 100 000 euro.

[...]

Kosten

713.
    Verzoekster vordert, dat de Commissie niet alleen overeenkomstig artikel 87, lid 2,van het Reglement voor de procesvoering wordt verwezen in alle kosten van deonderhavige procedure, maar ook in de door verzoekster tijdens de administratieveprocedure gemaakte kosten. Zij baseert haar vordering op het billijkheidsbeginsel,op de gebreken van de bestreden beschikking, die zouden getuigen van eengebrekkige werking van de administratie, en op artikel 34 van het Verdrag.

714.
    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerechtde proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigenkosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in hetongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen,is het gelet op de omstandigheden van de zaak naar het oordeel van het Gerechtbillijk, verzoekster te verwijzen in haar eigen kosten alsmede in drievierde van dekosten van verweerster, inclusief de op de kortgedingprocedure gevallen kosten.

715.
    Volgens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering worden alsinvorderbare kosten aangemerkt „de door partijen in verband met de proceduregemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en hethonorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat”.

716.
    Hieruit volgt, dat de invorderbare kosten in de zin van deze bepaling beperkt zijntot, enerzijds, de kosten die zijn gemaakt in verband met de procedure voor hetGerecht, met uitsluiting van die verband houdend met de precontentieuzeprocedure (beschikking Hof van 20 november 1994, SFEI e.a./Commissie,C-222/92 DEP, Jurispr. blz. I-5431, punt 12, en beschikking Gerecht van 25 juni1998, Altmann e.a./Commissie, T-177/94 (92) en T-377/94 (92), Jurispr. blz. II-0000,punt 18) en, anderzijds, de kosten die hiertoe onmisbaar zijn geweest (beschikkingHof van 9 november 1995, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/95 DEP,Jurispr. blz. I-0000, punt 14).

717.
    De vordering van verzoekster tot verwijzing van verweerster in de kosten van deadministratieve procedure kan dan ook niet worden toegewezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Bepaalt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 94/215/EGKS vande Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond vanartikel 65 EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderlingsamenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten aanverzoekster opgelegde geldboete op 7 100 000 euro.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in drievierde van dekosten van de Commissie, inclusief de op het kort geding gevallen kosten.Verstaat dat de Commissie eenvierde van haar eigen kosten zal dragen.

Bellamy
Potocki
Pirrung

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 1999.

De griffier

De president

H. Jung

C. W. Bellamy


1: Procestaal: Spaans.

Jurispr.


2: -     Enkel die rechtsoverwegingen worden weergegeven waarvan het Gerecht de publicatienuttig acht. De overige punten zijn grotendeels identiek aan of stemmen overeen met dievan het arrest van het Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen/Commissie (T-141/94, Jurispr.blz. II-0000), met uitzondering van met name de punten 74-120, 331-365, 373-378, 413-4 54 en 614-625 daarvan, die niet terugkomen in het onderhavige arrest. Ook zijn deinbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag, die verzoekster op bepaalde nationalemarkten zou hebben gepleegd, niet dezelfde als in de zaak Thyssen/Commissie aan de ordezijn.


3: -     Datum als vermeld in de Franse en de Spaanse versie van de beschikking. De Duitse ende Engelse versie vermelden als datum 31 december 1988.


4: -     Zie arrest Thyssen/Commissie, punten 640 en volgende.